Biekorf jaargang 72 bie001197101 01 (deel 1 van 2)

Page 1

Biekorf. Jaargang 72

bron Biekorf. Jaargang 72. E. Vercruysse en Zoon, St.-Andries 1971

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_bie001197101_01/colofon.php

© 2014 dbnl

i.s.m.


5

[Nummer 1-2] Veelnamig Vlaanderen Een overzicht van de oude samenstellingen De talrijke samenstellingen met de naam Vlaanderen weerspiegelen de bewogen geschiedenis van het oude graafschap. Toponymie en lexikografie hebben de ‘flandronymie’ van de composita totnogtoe niet overzichtelijk behandeld. Het Woordenboek der Ned. Taal (1964) heeft niet meer dan zes samenstellingen opgenomen, met name: Frans-, Kroon-, Oost-, Staats-, West- en Zeeuws-Vlaanderen. De Flou beperkt zich uiteraard tot composita die hij in zijn bronnen uit en over Westelijk Vlaanderen heeft ontmoet. Het volgende overzicht is beperkt tot het historische Vlaanderen, alias Oud-Vlaanderen, d.i. het graafschap dat, als politieke entiteit, heeft standgehouden tot aan de aanhechting en transformatie in departementen bij de Franse Republiek in 1795. De hoop op ‘restauratie’ van de provincie Vlaanderen in 1814 was kortstondig. De twee ‘Vlaanderse’ departementen (Leie en Schelde) werden de provincies West- en Oost-Vlaanderen in het Koninkrijk der Nederlanden eerst, en weldra in het Koninkrijk België. De grote Oxford Dictionary van Murray bepaalt de term Flanders eenvoudig (en historisch juist) als: ‘The name of an ancient countship now divided between Belgium, France and Holland’. Deze territoriale splitsing, bron van nieuwe naamgeving, wordt in Ter Laans Woordenboek van de Vaderlandse Geschiedenis (1939) drastisch uitgedrukt in de formule: ‘Vlaanderen verloor in de Tachtigjarige Oorlog Zeeuws-Vlaanderen aan Holland en (in de volgende Europese oorlogen) Frans-Vlaanderen met Duinkerke aan Frankrijk’. De tweetaligheid (diets-romaans) van het graafschap en de (dubbele) feodale afhankelijkheid (Frankrijk en het Rijk) leveren vanzelfsprekend de oudste middeleeuwse samenstellingen. De geografie inspireert enkele kanselarijtermen. Een

Biekorf. Jaargang 72


6 moderne serie benamingen valt ons ten deel door de verovering en splitsing onder de kronen van Europa. Om praktische redenen wordt de alfabetische schikking verkozen.

Alfabetische lijst van samenstellingen Basse-Flandres Streeknaam alleen bekend uit officiële briefwisseling in 1567-1568. Betekenis: een gebied - deel van het oude West-quartier - gelegen tussen Kassel en Grevelinge. Van de landvoogdes Margareta krijgt Egmont, gouverneur van Vlaanderen, bij brief van 12 jan. 1567 bevel de preken te doen ophouden in de vallei van Kassel ‘et autres lieux de la Basse-Flandres’. De benden moeten worden ontwapend en de wapens samengebracht ‘celles [armes] de la Basse-Flandres ou West-quartier en celui [chateau] de Gravelinges’. In een brief aan Alva (januari 1568) spreken de baljuw en wethouders van Hondschoote eveneens van de troebelen ‘au quartier de Basse-Flandres’, terwijl ze hun eigen stad situeren ‘en Westflandres’(1).

Boschachtich Vlaenderen Literair-historische benaming. Door Guicciardini overgenomen uit het latijn nemorosa en verdietst door Kiliaan. De passus in de Beschryvinghe van alle de Nederlanden (Amsterdam 1612; p. 285) luidt: het deel van Vlaanderen ‘diep binnens landts ligghende’ was in Caesars tijd bewoond door de Morinen, uit de oude schrijvers weten wij ‘dat dit gheweste... meestendeels vol bosschagien is geweest, ende deshalven eenen langhen tijdt Flandria nemorosa, dat is boschachtich Vlaenderen geheeten’. Aldus Guicciardini. De bepaling nemorosa (met woud overdekt) gaat terug op de Annales Bertiniani (‘Flandriam nemorosam et incultam quasi forestum’). Dit vervaarlijke woud van Vlaanderen is traditioneel (en legendarisch) bekend gebleven als ‘Woud

(1) E. De Coussemaker, Troubles religieux dans la Flandre Maritime II 238; IV 231 (Brugge 1876). - Het Pays de l'Alleu, in dezelfde brief van 1567 vermeld, wordt niet bij het West-quartier gerekend, wel bij Artezië, en de wapens uit het Alleu (Lavente en ommeland) moeten dan ook in het kasteel van Bethune worden afgeleverd.

Biekorf. Jaargang 72


7 zonder genade’(2). Meyerus schreef in zijn Compendium (f. 18v; Neurenberg 1538) dat de graaf van Harelbeke was ‘forestier’ van het woud dat, naar men zegt, van oudsher genoemd werd ‘onmetelijk en zonder medelijden noch genade’ (immanem et absque misericordia veniaque).

Drynamich Vlaenderen In het geografisch werkje ‘Spieghel der Werelt’ in 1577 bij Christoffel Plantijn uitgegeven door de Antwerpse schoolmeester Peeter Heyns, een vulgarisator van Ortelius, wordt een bondige beschrijving van Vlaanderen ingelast. ‘Vlaenderen is drynamich heden’, zo rijmt Heyns, en hij geeft de klassieke drieledige indeling van de Vlaamse geschiedschrijvers: Duytsch Vlaenderen met Gent als hoofdstad, Walsch Vlaenderen met Rijsel als hoofdstad, en Rycx Vlaenderen met Aalst als voornaamste stad. (Biekorf 1968, 193). Met drynamich vertaalde Heyns letterlijk de humanistisch-latijnse term trifaria van Meyerus (1531), die de klassieke indeling uit Wielant (1492) voor ogen had. De aanhef van Wielants beroemde Leen-rechten van Vlaenderen luidt als volgt: ‘Vlaenderen heeft dry deelen: daer af deen licht onder de Croone, dander onder 't Keyserijck, ende 't derde is eygendom...’. De drieledigheid is echter bij Meyerus (en Heyns) niet zo uitgesproken feodaal: Meyerus noemt als drie delen van Vlaanderen de ‘Flandriam Flamingantem Gallicantem et Imperialem’(3).

Duytsch-Vlaenderen Als vertaling van Flandria Teutonica: dietssprekend Vlaanderen. In tegenstelling met Waals-Vlaanderen (de romaans-sprekende kasselrijen). In Vlaanderen zelf was de benaming Duytsch Vlaenderen niet in gebruik. ‘Ons dietssprekend Vlaanderen noemen we eenvoudig Vlaanderen, zonder iets meer: zo schrijft de Veurnenaar Jacob Marchantius in 1596, maar we spreken wel van ‘Waals-Vlaanderen’ (Gallo-Flandria) om de zuidelijke kasselrijen aan te duiden’.

(2) Goblet d'Alviella, Histoire des bois et forêts de Belgique I 86-87 (Brussel 1927). (3) Jac. Meyerus, Res Flandricae 66 (Brugge 1843; uitg. Soc. d'Emulation)

Biekorf. Jaargang 72


8 Voor de aanduiding van de taalgrens binnen het graafschap was een term als Flandria Teutonica voor de auteurs soms onmisbaar. In dietse versie wordt het dan Duytsch Vlaenderen of Vlaemsch Vlaenderen, zoals in de Kiliaan-editie van de Beschryvinghe van alle de Nederlanden (Amsterdam 1612; p. 27, 334). Een belangrijke uitstraling heeft deze term niet gekend. Wel drong hij door in een paar grote topografische uitgaven, bezorgd door Hollandse uitgevers: het Toneel der Steden van Blaeu (1649) leert ons dat de stad Kortrijk ligt ‘in het suyderlijcke deel van Duytsch-Vlaenderen, en streckt sich naar Walsch-Vlaenderen’. Dezelfde tekst werd voor de editie van Verheerlykt Vlaandre (1735) van Sanderus herzien en luidt dan: ‘de stad [Kortrijk] is aan de Zuid-zyde van Duitsch-Vlaandre gelegen, en heeft haar uitzicht op Fransch-Vlaandre’. Ook weer om op het taalverschil te wijzen schrijft Jacob Aertsz Colom in zijn kaartenatlas (Vyerige Colom, p. 54; Amsterdam 1635): ‘(het bisdom Terwaan werd heringericht) 't eene te Ypere voor de Duytsche Vlamingen, en 't ander tot St. Omer voor de Walen’(4). De humanist Belleforest, die in 1582 de franse Plantijnse editie van Guicciardini bezorgde, stelt teuton tegenover walon: ‘le quartier de Flandre, où l'on parle Teuton...’ is de ‘Flandre Flamande ou Flamingante’, terwijl de ‘Flandre Gallicane (sic)’ aldus wordt genoemd ‘à cause que l'on y use du langage Walon ou Francois’. (Antwerpen 1582; p. 362). De humanistische benaming Teutonica zal nog nawerken bij de Voltairien Pierre Lamoot van Rijsel, die in zijn ‘Discours sur l'utilité d'une histoire générale de Flandre’ (Luik 1760; p. 82) gewaagt van la Flandre Teutonique, met betekenis dietssprekend Vlaanderen. Een naklank ervan hoort men nog bij sommige stichters van het Comité Flamand de France: in 1853 schrijft R. de Bertrand: ‘Notre bonne population de Flandre tudesque, qui s'étend du rivage de la mer aux bords de la Lys...’.

Eygendomlyk Vlaenderen Literaire term, gevormd op de feodale beschrijving van Vlaanderen die het ‘eygendom van Vlaenderen’ als derde feodale verhouding van het graafschap aanhaalt. Alias: Allodiaal Vlaanderen; lat. Flandria proprietaria. Het Eygendom omvatte stricto sensu: de stad en het ge-

(4) Over de identiteit Duytsch Vlaenderen - Vlaemsch Vlaenderen zie verder s.v. Vlaemsch Vlaenderen.

Biekorf. Jaargang 72


9 bied (16 dorpen) van Dendermonde; Geraardsbergen; het Kasteel van Bornem (met 8 dorpen). De graaf hield in één leen van het Heilig Roomse Rijk het graafschap Aalst, de Vier Ambachten, het Land van Waas en gebied van Overschelde. Dit leen vormde, samen met het Eygendom, de Heerelijckhede van Vlaenderen. Zie verder s.v. De auteurs maken niet altijd het onderscheid. Aldus Vaernewyck die, in Die Historie van Belgis (Gent 1574), zeer oppervlakkig schrijft: ‘In het Eygendomlyk Vlaenderen vind men de Hoven van Dendermonde en Waes’. In zijn ‘Commentarien op de Leen-Rechten by Mr. Philip Wielant’ (Gent 1699; p. 171) geeft advokaat J.B. De Clerck de globale bepaling: ‘Het derde deel is het Eyghendom van Vlaenderen, ende comprehendeert de Steden ende Landt van Dendermonde; de Vier Ambachten; het Landt van Waes ende Bornhem’. De franse versie van Wielant (Beau Traicté... des fiefs en Flandres, ed. J. Ketele; Gent 1839) gebruikt de termen ‘le propre; le 3me quartier est primosne et bien propre’. In de kartografie wordt dit deel van Vlaanderen ook afzonderlijk behandeld, doch in de ruime zin. Een kaart van G. en J. Blaeu, gegraveerd in 1650, draagt de titel: Flandriae partes duae, quarum altera proprietaria, altera imperialis vulgo dicitur. Deze kaart, opgedragen aan Jac. Wiits, is versierd met de wapens van Vlaanderen en van het Rijk. (In de grote atlas ‘Toonneel des aerdriicx’, deel IV. eerste stuk, p. 103).

Fransch-Vlaenderen Het territorium dat in het einde van de 17e eeuw met de benaming ‘Frans-Vlaanderen’ zou worden aangeduid, was in een drietal fasen der Europese oorlogen van de Spaanse naar de Franse kroon overgegaan. De nederlaag van Spanje in de Slag der Duinen (1658) was het begin van een fatale territoriale afbrokkeling van het graafschap. De geallieerden, Frankrijk en Engeland, kwamen in het bezit van het kustland van Grevelinge tot Duinkerke met inbegrip van heel de kasselrij Broekburg. Lodewijk XIV liet de steden Duinkerke en Mardyck naar zijn Engelse bondgenoot overgaan (1659) om ze, drie jaar later, terug te kopen. Het jaar 1662 is de datum van de definitieve aanhechting van Duinkerke aan de Franse kroon. Vijf jaar later (1667) viel de Franse koning nogmaals de Spaanse Nederlanden binnen om er de Waalse kasselrijen (Rijsel, Dowaai, Orchies) te veroveren. De annexatie van Waals-Vlaanderen (samen met

Biekorf. Jaargang 72


St.-Winoksbergen in Diets-Vlaanderen) werd in 1668 door de Vrede van Aken bezegeld. Na de Hollandse Oorlog (1672-1678) gingen, door de Vrede van Nijmegen, nog een stuk ArteziĂŤ en dertien steden in Vlaanderen

Biekorf. Jaargang 72


10 (waaronder Belle, Kassel, St.-Omaars en hun kasselrijen) aan Frankrijk verloren. Vlaanderen en Henegouwen zijn de twee oude provincies van de Nederlanden die het gelag van twintig jaar Europese oorlogen (1658-1678) hebben betaald. Beide leverden aan Frankrijk een stuk grondgebied dat belangrijk genoeg was om de benaming Flandre Françoise, Hainaut François in 't leven te roepen. De geannexeerde gebieden van ‘Spaans-Vlaanderen’ werden in het kader van koninkrijk ingericht als twee bestuurlijke distrikten: de Intendance de Flandre flamingante (ook Flandre maritime) met Duinkerke als hoofdstad, en de Intendance de Flandre wallonne, met Rijsel aan het hoofd. In 1715 werden de twee intendances verenigd en verschijnen dan in gelijktijdige geografische beschrijvingen van het koninkrijk als een van de zes ‘petits gouvernements’, in het gezelschap van Franche-Comté, de Elzas, Lorreinen, Luxemburg en Henegouwen. De Franse administratie heeft, gedurende de monarchie, de term ‘Frans-Vlaanderen’ niet gebruikt. Na een eerste formule ‘les Flandres du costé de la mer’ (1668) volgt na 1678 de officiële benaming ‘la Flandre Maritime’. De samenstelling Flandre Françoise komt eerst en meest voor in geografische en kartografische uitgaven, en steeds met de politieke betekenis: ‘deel van de provincie Vlaanderen dat door de vredesverdragen aan Frankrijk werd afgestaan’(5). Dit omvat, zonder onderscheid, de geannexeerde kasselrijen van Flamingant en Gallicant Vlaanderen(6). Hier volgen de oudste vindplaatsen van ‘Frans-Vlaanderen’. 1693. - Een gegraveerde en gekleurde kaart (44 × 58,4) uitgegeven te Parijs ‘chez M. Gaillot’ in 1693 draagt als titel ‘La Flandre Françoise dressée sur les mémoires les plus nouveaux par le Sieur Sanson, géographe ordinaire du Roy’. Deze kaart geeft de grenzen aan van het verdrag van Nijmegen (1678). - Deze Sanson was een van de zonen van de vermaarde kartograaf Nicolas Sanson († 1667) van Abbeville. De kaarten van Sanson werden ook door de kartografen van Amsterdam nagevolgd. 1695. - In dit jaar verscheen bij Henri Wetstein te Amsterdam een Dictionnaire géographique des Pais-Bas, opgevat als een schoolboek voor Hollandse leerlingen en opgedragen aan

(5) De provincie Vlaanderen = het gehele graafschap beschouwd als een van de Zeventien Provinciën. In de internationale kartografie blijven de XVII Provinciën een onverdeeld geografisch en historisch begrip tot in het einde van de 18e eeuw. (6) Het graafschap Henegouwen was door de veroveringen ook verdeeld in een Spaans (later Oostenrijks) en een Frans Henegouwen.

Biekorf. Jaargang 72


11 Adriaen van der Goes, oud-schepen van Delft en gedeputeerde van de admiraliteit te Rotterdam. De auteur, die tekent P.M.R. was een Frans Hugenoot, gewezen huisleraar geschiedenis-aardrijkskunde van de zonen van Van der Goes. Op blz. 44-45 geeft de auteur de klassieke drieledige indeling van het graafschap Vlaanderen en voegt er dan bij: ‘Aujourd'huy on peut la diviser en Flandre-Françoise, Flandre-Espagnole et Flandre-Hollandoise; celle-cy au Septentrion de deux autres’. De auteur beschrijft verder Duinkerke als ‘ville maritime dans la Flandre Teutonne-Françoise’. De steden Kassel, Grevelinge, St.-Winoksbergen e.a. liggen eenvoudig in de ‘Flandre Teutonne’. 1701. - Op 23 februari van dit jaar brengt een koninklijk muntreglement, uitgegeven te Brussel, de eerste vermelding in het Nederlands. In de rubriek ‘Nieuwe Evaluatie van Silvere Specien’ worden o.m. vermeld: ‘De nieuwe stucken van vier Fransche guldens, ghefabriceert in het Fransch-Vlaenderen, tot 70 stuyvers, 2 oorden, 1 negenmanneken’(7). Deze tekst werd in een paar latere plakkaten herhaald en heeft een ruime verspreiding gekend; hij werd immers opgenomen in het ‘Specie-Boecxken... met een uyt-gherekent Tafelken’ dat te Brugge werd gedrukt en als bijblad ingelast in de Brugschen Contoir-Almanach van 1704 en volgende jaren(8). 1718. - Een overdruk uit de ‘Nouvelle Description de la France’, door Piganiol de la Force in 1718 uitgegeven bij Florentin Delaulne te Parijs, draagt als titel ‘Nouvelle description de la Flandre, Flandre française, Cambrésis, Hainaut français, Dunkerquois’. - Met deze laatste term, het Duinkerkse, wordt de ‘Flandre Maritime’ bedoeld. 1722. - In het groot handboek voor de negotiant, in 1722 te Amsterdam uitgegeven onder de titel Le Négoce d' Amsterdam, lezen we p. 496: ‘Lille est une Ville de la Flandre Françoise’, terwijl Doornik gebleven is: ‘une Ville des Pays-Bas dans la Flandre Wallonne’. 1723. - De rechtsgeleerde de Limiers publiceerde in 1723 te Amsterdam een vierdelige encyclopedie ten dienste van hogere officieren en diplomaten onder de titel La Science

(7) Vierde Placcaetboek van Vlaenderen IV 1169. (8) Een ‘vierde druk’ van het Specie-Boecxken werd in 1704 op de markt gebracht door de Brugse drukker Judocus van Pee.

Biekorf. Jaargang 72


12 des personnes de la Cour. In de afdeling aardrijkskunde (I 212, 332) worden de Zeventien Provinciën, zoals gebruikelijk, als een historisch-geografisch geheel behandeld. Op de vraag ‘Comment partagez-vous les XVII Provinces’, luidt het antwoord: ‘En trois parties, qui sont la Flandre Autrichienne, la Flandre Françoise... et les Etats de Hollande’. De behandeling van ‘Frans-Vlaanderen’ verschuift hij echter naar het hoofdstuk Frankrijk, waar ‘La Flandre Françoise’ verschijnt als een van de zes ‘petits gouvernements de la France’. 1735. - De Hollandse (her)uitgevers en vertalers van Sanderus’ ‘Flandria Illustrata’ geven, vooral in de versie van ‘Verheerlykt Vlaandre’, een dubbele inhoud aan de term Fransch-Vlaandre. Die benaming wordt toegepast zowel op de Gallo-Flandria (d.i. Waals-Vlaanderen) van Sanderus als op de Flandria Francia(9), het nieuwe politieke begrip dat na de Franse annexaties was ontstaan. - Over die verwarring, zie de mededeling in Biekorf 1970, 197-200. 1736. - De Chronyke van Vlaenderen, te Brugge uitgegeven door Andreas Wydts (III 915), behandelt de ‘Contributien, die betaelt moesten worden [aan de geallieerden] tot den 5. Mey van 't jaer 1707’ en geeft de lijst ervan zoals ze was vastgesteld ‘met de Fransch-Vlaemsche Quartieren’. De lijst omvat hier de kasselrijen van Rijsel, Doornik, Ieper, Belle; de Acht Parochiën, de Roede van Menen, en dan verder de kasselrijen van Veurne, Kassel en St.-Winoksbergen. 1761. - De jezuïet Charles Wastelain, die jarenlang te Rijsel doceerde, formuleert de politieke indeling van het graafschap als volgt: ‘Le Comté de Flandre:... une des dix-sept Provinces des Pays-Bas, est divisé selon les derniers Traités, en Flandre Françoise, Autrichienne, et Hollandoise: cette division est fondée sur les possessions de ces trois Puissances’. (Description de la Gaule-Belgique, Rijsel 1761; p. 417). Wastelain is een der eerste auteurs die de historische aardrijkskunde metodisch heeft onderzocht. 1762. - In de jezuïetencolleges van de 18e eeuw wordt de europese geschiedenis en de moderne aardrijkskunde een leervak. Het handboek ‘Géographie Universelle’ van de jezuïet Claude Buffier (le uitgave: Parijs 1715) kende een grote verspreiding in de Zuidelijke Nederlanden (herdrukken

(9) Het latijnse neologisme Francia Flandria werd uitgedacht om het nieuwe politieke begrip Frans-Vlaanderen weer te geven. - Over de termen Gallicans, Gallicana en Gallo-Flandria wordt verder gehandeld.

Biekorf. Jaargang 72


13 te Brussel 1754; Luik 1784, 1786). Onder de titel Beginselen der land-beschryvinge verscheen een vertaling van Buffiers schoolboek te Gent en te Brussel in 1762; de mooie Brugse herdruk van Joseph van Praet draagt in 1777 de titel: Kort Begryp der Geographie. De jonge Vlaamse humanisten leerden alsdan hun aardrijkskunde met vraag en antwoord als volgt (p. 73-75): V. Hoe word Vlaenderen verdeelt? A. In Oostenrijks, Frans en Hollands-Vlaenderen. V. Welke is de Hoofdstad van Vlaenderen? A. De Stad Gent, de welke ligt op de Schelde enz... V. Welke zijn de andere bezondere Steden van Oostenryks-Vlaenderen? A. Brugge, Iper, Oostende, Nieuport enz... Onder een afzonderlijke rubriek volgt dan: Het Fransch-Vlaenderen V. Welke zyn de bezonderste Steden van het Fransch-Vlaenderen? A. Ryssel, Douay, Duynkerke, Armentiers, la Basée, Bergen S. Wynocx, Grevelingen, Cassel, Belle oft Bailleul enz. Op dezelfde manier, steeds onder het kapittel van ‘De Nederlanden’ (niet onder Frankrijk!), wordt Het Fransch-Henegauwen behandeld. 1790. - Te Duinkerke verschijnt bij E. Laurenz, redakteur J.F. Baret, de Gazette de la Flandre Maritime Française, in-4o, elke donderdag en zondag. Deze eerste krant van Flamingant Vlaanderen was de stem van de revolutie die te Parijs gaande was. De uitgever rekende op een goede afzet in Vlaanderen en Brabant, waar de revolutie tegen Oostenrijk hoogtij vierde. Het viel verkeerd uit. Door de (zeer konservatieve) Souvereine Raad van Brabant werd de Gazette van Duinkerke in de ban gedaan. In totaal zijn 47 nummers (17 Jan. - 27 juni) van dit blad verschenen(10). 1799. - Onze provincies zijn departementen van de Franse Republiek geworden. In het Dictionnaire Géographique van Vosgien (Parijs 1799; p. 291) is de oude indeling van Vlaanderen een historisch begrip geworden: ‘La Flandre: grande province des Pays-Bas, qu'on divisoit en Flandre Autrichienne, Hollandoise et Françoise... La Flandre Françoise fait partie du département du Nord’. Een volgende editie, bewerkt door de ingenieur Oudiette (Parijs 1804) onder de titel ‘Dictionnaire Géographique et

(10) L. Lemaire, Bibliographie de l'histoire de Dunkerque nr. 2911 (Duinkerke 1929).

Biekorf. Jaargang 72


14 Topographique des treize Départemens qui comprenaient les Pays-Bas Autrichiens’ is Oostenrijks-Vlaanderen (nu onder-gebracht in de departementen van Leie en Schelde) voor het eerst geografisch gescheiden van de westelijke kasselrijen. Frans-Vlaanderen wordt voortaan, als begrepen in het Noord-departement, behandeld in het geografisch kader van Frankrijk. (wordt voortgezet) A. Viaene

De briefdrager van Izegem in 1850 Nieuwjaer-wensch voor het jaer Achtien Honderd Vyftig De rampjaren veertig zyn eyndlyk voorby, die jaren die 't volk deden beven: het jubeljaer vyftig maekt iedereen bly, wy hopen nu geruster te leven. Ik wensch u dan met dezen nieuwejaertyd: dat alles u wel zou gelukken; en dat u geen onheylen drukken. Ik wensch aen de heeren verhuerders van goed, dat de pachters op tyd zoû betalen. Ik wensch aen den landsman die d'aerde bevroet, dat zyne vrugten dit jaer niet zoûn falen. Ik wensch dat eenieder geraek aen het brood, dat elk volgens staet konne leven en die van dit jaer moeten smaken de dood, dat God hun den hemel zou geven. Voor 't lest, lieve vrienden, Duthoy zal getrouw uw brieven en vragten bezorgen, al wat hy ontvangt, hy zal 't brengen al gauw en niet laten liggen tot morgen. Maer breng ik een briefken dat gy niet begeert, wilt u daerom op my niet vreken, ik geef het gelyk ik hetzelf heb aenveerd, 'k heb 't ik in den post niet gesteken. Ik wensch ook, dat alwie u brieven toezend er een Leopold op zou plakken, zoo zult gy uw' brieven ontfangen content en den bode een schoon nieuwjaer doen pakken. F. Duthoy

Drager der postbrieven en dagbladeren te Iseghem - Gedrukt op groen papier, in tipografische omlijsting; geen plaats noch drukkersnaam; formaat 23 × 14,5 cm.

Biekorf. Jaargang 72


15

De kapelanie-stichtingen van kanunnik Van der Paele Brugge 1434 en 1443 Door Dr. A. Janssens de Bisthoven werden in 1957 alle archivalische bescheiden met betrekking tot de Madonna met kanunnik van der Paele (Groeningemuseum Brugge) systematisch gegroepeerd in het handige Corpus van de vijftiende-eeuwse schilderkunst in de Zuidelijke Nederlanden (dl. I, blz. 75-81; Antwerpen 1957). Zowel M. English als A. Viaene brachten in Biekorf 1957 en 1965 voortreffelijke nieuwe gegevens en interpretaties in verband met dit beroemde paneel van Jan van Eyck(1). Wij hadden nu het geluk op het archief van het Bisdom te Brugge, Fonds Sint-Donaas (G. Testamenten en Fundaties) een vijftal onbekende documenten aan te treffen die een en ander aan de bestaande kennis kunnen wijzigen. In de lijst die hierna volgt, en waarin we deze documenten op hun inhoud nagaan, voegen we tevens een zesde, hoewel reeds bekende doch niet in de opsomming van het Corpus voorkomende, titel toe.

1. Stichting van de eerste kapelanie 13 september 1434 De stichtingsoorkonde, uitgaande van de deken Amandus de Brevimonte en het kapittel van Sint-Donaas te Brugge, betreft een ‘capellania pepetua de habitu et gremio chori’ op last van Georgius de Pala. De inhoud van deze stichting komt overeen met de door James Weale gepubliceerde nota uit de gelijktijdige kapittel-akten van Sint-Donaas(2), doch de totaal gedeponeerde som door Van der Paele bedraagt 72£ groten vlaams à 3£ gr. vl. jaarlijks voor de kapelaan, en 125£ gr. vl. voor de obediëntie (ad opus et utilitatem ecclesie). Door Weale werd hier 100 pond te weinig (25 i.p.v. 125) gelezen; het juiste cijfer komt de stelling van A. Viaene kracht bijzetten betreffende het for-

(1) M. English, De Madonna van kanunnik van der Pale, Biekorf LVIII (1957), p. 73-78. - A. Viaene, Het grafpaneel van kanunnik van der Paele, Biekorf LXVI (1965), p. 254-257. (2) J. Weale, Inventaires du trésor de la collégiale de Saint-Donatien à Bruges 1347-1539, in Le Beffroi II (1864), p. 28-29.

Biekorf. Jaargang 72


16 tuin van Van der Paele. Dit fortuin bestond op dit ogenblik (1434) nog niet uit onroerende bezittingen, wat in de oorkonde uitdrukkelijk wordt gezegd. Deze kapelanie is duidelijk een van het Requiem-type en wordt gehecht aan de Sint-Pieters en -Pauwelskapel gelegen in de zuidbeuk van de kerk (in navi ecclesie ad latus meridionale). Van der Paele belooft de kapelanie zo snel mogelijk te voorzien van missaalboek, kelk, paramenten en klederen. Van deze liturgische voorwerpen toevertrouwd aan de kapelaan, zou een inventaris berusten bij de kerkmeester (magister fabrice). Bovendien wordt duidelijk stelling genomen i.v.m. de status van de te benoemen kapelaan: deze zal, tijdens het leven van Van der Paele, door de kanunnik zelf benoemd worden. - Twee originele exemplaren van deze oorkonde aanwezig; afgeleverd door de notarius, secretaris van het kapittel, W. Juvenis. Op exemplaar a: ontbreekt kapittelzegel. Ook twee afschriften uit de 16e eeuw aanwezig.

2. Bulle van goedkeuring van de stichting 24 augustus 1438 Pauselijke bulle van Eugenius IV, gegeven te Ferrara 8 Id. Sept. 1438, inhoudend de goedkeuring van de kapelanie-stichting van 13 september 1434 door Georgius Van der Paele. - Deze bulle is gericht aan de abt van Ter Doest; daarin wordt ook verwezen naar de bulle van 1412 (zie onder nr. 3). - Origineel exemplaar aanwezig, afgeleverd door de notarius Arnoldus. Loden zegel (bulle) aanwezig. Op de plooi ‘gratis pro socio’.

3. Jacobus, abt van Ter Doest, bevestigt het benoemingsrecht van kanunnik Van der Paele 29 april 1439 De oorkonde gaat uit van Jacobus, abt van Ter Doest, als gedeputeerde van de H. Stoel, met als getuigen de monniken Wilhelmus van Leyden en Andreas Bootsaert, priesters. Het stuk bevestigt het benoemingsrecht door Vander Paele, en na

Biekorf. Jaargang 72


17 zijn dood door het kapittel, van de kandidaten voor deze kapelanie. Het stuk zelf brengt eerst een schrijven van paus Eugenius IV, in dato Ferrara 18 sept. 1438, in capite, waarbij gerefereerd wordt naar het privilege waarvan de St.-Donaaskerk geniet betreffende de ‘eeuwige kapelanijen’(3). - Twee exemplaren aanwezig, afgeleverd door de notarius A. de Zwanenarde; zegels ontbreken.

4. Schenking van een reliekhouder door Van der Paele 11 september 1441 Door bemiddeling van de boven vermelde A. de Zwanenarde, kapelaan van de St.-Baseliskerk, liet Van der Paele op 11 september 1441 een reliekhouder uit verguld zilver aan het kapittel van zijn kerk overhandigen als een donatio. De reliekhouder was kruisvormig, met een figuur van Sint-Joris, en daarnaast o.m. relieken van St.-Kristoffel en St.-Ursula. Deze reliekhouder verschijnt in de latere inventarissen van de kerkschat van St.-Donaas, o.m. in 1488, 1518, 1539(4). Aan deze mededelingen van Weale kan het volgende worden toegevoegd uit inventarissen van 1578, het jaar van de opeising van het kerkzilver door de Staten; het gewicht in zilver wordt alsdan als volgt beschreven: [28 febr. 1578] ‘Item een remonstrancie van zelver verguldt met diversche reli-

(3) Dit privilege (o.m. bekend uit een overschrijving van Vander Paele zelf in Cart. Hb., fol. 137-237v) was een reactie op de vraag van het kapittel gericht aan Rome om de bedienaren niet meer willekeurig te benoemen doch de aanduiding aan het St.-Donaaskapittel zelf over te laten om bekwame priesters te kunnen aanstellen ‘qui a juventute didiscerunt, presertim cum officium tam diurnum quam nocturnum... absque libris pro magna parte consuevit decantari...’ De bulle waarbij dit benoemingsrecht aan Sint-Donaas wordt overgelaten gaat uit van Johannes XXIII (Rome apud S. Petrum quinto kal. Junii, Pontificatus nostri anno secundo [= 27 mei 1411]). - Het zou belangrijk zijn dit privilege van het Brugse grafelijke kapittel in een breder geheel te kunnen plaatsen, eventueel op te zoeken of hier zowel het ambt van priester-bedienaar van de kapelanie, als van zanger wordt bedoeld; alsook de talrijke kapelanieën die in Sint-Donaas tot in de XVIe eeuw worden gesticht - het betreft immers een modeverschijnsel uit de XIle eeuw, - in het breder verband van de Nederlandse spiritualiteit te plaatsen. - Zie over de procedure betr. de 15e-eeuwse capellania collativa in het bisdom Doornik: P. Declerck, De Middeleeuwse kapelanij in het bisdom Doornik, Album A. Viaene, Brugge 1970, p. 133-142. (4) Weale o.c in Le Beffroi II 29.

Biekorf. Jaargang 72


18 quien, ghegheven by D. Georgius de Pala canonic, weghende 3 marc 1 once’. [10-11 april 1578] ‘een zelvere vergulde remonstrancie met diverssche reliquien, weghende, zonder tglas ende reliquie, 2 marc 4 oncen 17 inghelscen en half’(5).

5. Stichting van de tweede kapelanie 30 januari 1443 Stichtingsoorkonde, uitgaande van de deken, magister in artibus et medecina, Roland Scriptoris. Betreft een nieuwe kapelanie (cappellania perpetua de gremio chori) gesticht onder dezelfde voorwaarden - er wordt uitdrukkelijk gerefereerd naar de kapelanie van 1434, ook voor wat de bedienaar betreft - als de eerste stichting van Van der Paele. Er komt één nieuwe stipulatie in voor, in verband met het besprenkelen van het graf van broer Judocus, o.m. voorbereid door de pitancie uit 1440. Wat echter het beschikbare kapitaal betreft, dit keer is het wel afkomstig uit onroerende goederen, die Van der Paele wellicht met opzet hiervoor had aangekocht: immers de som werd voorafgaand vastgelegd op een jaarlijks bedrag voor de kapelaan van 4£ gr. en 7£ 10 sch. gr. voor de obediëntie(6). - Twee originele exemplaren aanwezig, afgeleverd door de notarius, secretaris van het kapittel W. Juvenis; zegels bewaard.

6. Inventaris van de paramenten der kapelanie 1434/1443 De volgende inventaris kan zowel deze van de kapelanie uit 1434 als deze van 1443 zijn, daar ook bij de tweede stichting de noodzakelijke ornamenta werden beloofd. (Vertaald uit het oorspronkelijk latijn). ‘Inventaris van de ornamenta door magister Georgius vander Paele geschonken aan de door hem opgerichte kapelanie, in het schip van de Sint-Donaaskerk, aan het altaar van de heiligen Petrus en Paulus.

(5) A.C. De Schrevel, Comment disparut le trésor de la cathédrale de St.-Donatien à Bruges en 1578-79, in Emulatie Brugge LIX (1909), p. 326 en 332. (6) K.A. 1438-1454, fol. 57[, 8 mei 1441. - De missen van deze tweede stichting dienen gelezen te worden op zondag, dinsdag, donderdag en zaterdag, naar de aanduiding van Vander Paele zelf.

Biekorf. Jaargang 72


19 Vooreerst een altaarsteen of draagbaar stenen altaar. Vervolgens twee paar altaardwalen. Een zilveren vergulde kelk, met het wapen van mag. Georgius, met een vergulde pateen en een klein verguld lepeltje, beide uit zilver, met bijhorend zakje. Twee zilveren ampullen, met een houder uit leder. Twee corporalia met houder. Twee alben, twee amicten, twee stola's, twee manipels, twee singels, en twee kazuifels, één rood en een ander zwart van kleur, beide uit zijde, met daarop het wapenschild van mag. Georgius.

Handtekening ‘G. de Pala’ anno 1411 van kanunnik Georgius van der Paele(7).

Twee paar gordijnen, één uit zwarte en rode zijde, een ander uit witte en rode saai. Twee antipendia, één uit rode en zwarte zijden stof, zoals de gordijnen, een ander uit witte en rode saai, zoals de gordijnen. Twee kleine metalen kandelaars. Een kist(8) om alle bovenvernoemde paramenten op te bergen’.

(7) Deze handtekening komt voor onder een transcriptie (van de hand van kan. van der Paele) van een indult van paus Johannes XXIII, gericht aan de abten van St.-Andries (Brugge) en Saint-Omer, met betrekking tot de ‘officia perpetua’ aan de Brugse St.-Donaaskerk. Datum van het indult: Rome 12 juni 1411. - Cartularium Sint-Donaas, Staats- und Universitätsbibliothek Hamburg, Theol. 1115 a, fol. 140. Ook op fol. 137v, 138 en 139 komt die handtekening voor; zie blz. 17 het door ons besproken indult van 11 mei 1411. (8) Deze kist (cista) wordt overigens vermeld in een inventaris uit 1462, Archief Bisdom, A. 103, fol. 2: ‘Item in eadem capella sunt ornamenta altaris sanctorum apostolorum Petri et Pauli in quodam scrinio per magistrum Georgium de Pala data’. Gepubliceerd bij A. Derolez, Corpus Catalogorum Belgii. Dl. I, Provincie West-Vlaanderen, Brussel, 1966, p. 54.

Biekorf. Jaargang 72


20 Uit een overzicht van beide fundaties blijkt nog het volgende. De fundatie van 1434 voorziet drie missen in de week maandag, woensdag en vrijdag; deze van 1443 voorziet vier wekelijkse missen: zondag, dinsdag, donderdag en zaterdag. Blijkbaar zijn de boven beschreven paramenten dienstig voor de beide kapelanieën, met twee kleuren, gezien de missen op maandag en vrijdag requiem-missen waren. Bovendien heeft Vander Paele zich door zijn tweede fundatie de verzekering verschaft dat elke dag op zijn graf zal worden gesprenkeld, en dat elke dag van de week een mis voor hem en zijn familieleden zal worden opgedragen. Vandaar wellicht het opschrift op het grafpaneel, daar vanaf 1443 een dagelijkse mis wordt gecelebreerd. Nergens hebben wij echter, ook niet in deze nieuwe archiefteksten, één woord gehoord over het geschilderde grafpaneel zelf. De tabula lapidea uit de inventaris is gewoon een altaarsteen, die op een vast onderstel werd gelegd. Zou de roem van Van Eyck dan blijkbaar pas in de XVIe eeuw zijn ontstaan? Het epiteton sollempnissimus pictor uit de kapittelakten 1438-1454 (f. 80) slaat wellicht op zijn hoffunctie. Jammer genoeg blijft én de inventaris van het sterfhuis van Vander Paele en zijn testament zelf zoek. Uit de kapittel-akten van Sint-Donaas echter blijkt dat als testamentuitvoerders optraden de leden van het kapittel: Guillielmus de Niepa, Anthonius de Zwanenarde en Willem Juvenis (K.A. 1438-1454, fol. 198; 1447) en dat bij de verkoop in het sterfhuis (vendicio utensilium) G. de Niepa publiek verdacht werd gemaakt van onregelmatigheden (fol. 109). Overigens blijkt ook (f. 185v) dat, spijt de goede wil van Vander Paele, de inkomsten van de onroerende goederen in 1447 bvb. niet toereikend waren om de beloofde uitdelingen van gelden, bepaald door de tweede stichting, te verrichten. A. Dewitte

[Bladvulling] Op een vijzel, in gotische letter (part. verzameling): Ten smet ‘geen sweert’ alsoe seere als en toenghe ‘die berooft’ en smenschen eere. 1510

Biekorf. Jaargang 72


21

Guido Gezelle en de Vlaamse missionarissen in de Verenigde Staten(*) In 1886 verscheen te Kortrijk, voor het Davidsfonds, de eerste uitgave van Guido Gezelle's Vlaamse versie van Longfellow's Song of Hiawatha(1). In de laatste zang, XXII: Hiawadha's heemvaard, ontmoet de held ‘de zwartgefrokte Priester... de zwartgefrokte Witman’ die hem de boodschap van Christus komt brengen voor hij vertrekt ‘naar de streken van 't Hiernamaals!’(2). In de ‘Aanteekeningen’ die hierop volgen in de alfabetische orde van de trefwoorden, komt als laatste(3) ‘Zwartfrok, zwartgefrokte priester, Black-Robe, Robe-Noire, priester, geloofszendeling’, met taalkundige uitleg. Verder wordt gezegd dat Longfellow voor deze ontmoeting van Hiawadha met de Zwartfrok een voorbeeld heeft gevonden in het verhaal van de 17e eeuwse Franse missionaris Pater Jacques Marquette s.j. (Laon 1637 - boorden van het Michiganmeer 1675) die in zijn Voyages et découvertes, section V, zijn ontvangst beschrijft bij de ‘Illinoisen’(4). Gezelle heeft het dan verder over de Vlaamse ‘Zwartfrokken’ of missionarissen in de Verenigde Staten: ‘Verschillige onzer Vlaamsche taal- en landgenooten vertrokken als Geloofszendelingen naar Noord-America; eerst de baanbreker, “Father Charles Nerinckx”...’ ‘Dan, uit W.-Vlanderen alleen:...’. Hier volgen 59 namen van Westvlamingen(5), waar er nog vier andere aan

(*) Deze tekst kwam te laat voor het Album Antoon Viaene (Brugge, 1970). - Toen we de inhoud van deze publicatie kenden, wilden we de bijdrage van L. Schepens, Guido Gezelle ijveraar voor de missies (p. 285-295) inzien. Deze heeft niets gemeens met ons onderwerp, alleen is het een andere uiting van Gezelle's belangstelling voor de missionarissen vooral die van de ‘Noordpoolmissie’. - We dragen deze korte studie eerbiedig op aan de redacteur van Biekorf. (1) The Song of Hiawatha overgedicht in 't Vlaamsch door Guido Gezelle, Kortrijk, ter

(2) (3) (4) (5)

Boekdrukkerije van Eugène Beyaert, 1886, in-8o, 207 p. (Uitgaven van het Davidsfonds, no 50). p. 177-184. p. 203-204. Aug. & Al. De Backer, S.J. Bibliothèque de la Compagnie de Jésus. Nouvelle édition par C. Sommervogel, S.J. t. V. Bruxelles-Paris 1894, kol. 600-601, s.v. Marquette. Ze werden opgenomen in het repertorium van P. Allossery, Onze West-Vlaamsche zendelingen. Proef van eerelijst. Brugge, 1925, 2 dln. Sommige missionarissen werden eveneens behandeld in: A. De Smet, Voyageurs belges aux Etats-Unis du XVIIe siècle à 1900. Notices biobibliographiques. Bruxelles, Patrimoine de la Bibliothèque royale de Belgique, 1959, eerst verschenen in Archives, Bibliothèques et Musées de Belgique, 1956-1958.

Biekorf. Jaargang 72


22 toegevoegd zijn, die door Nerinckx gerecruteerd werden: bisschop Vandevelde, uit Lebbeke; de welbekende jezuiet Pater P.J. De Smet, uit Dendermonde; de jezuiet P.J. Verhaegen, uit Haacht (niet uit Brussel)(6). De lijst eindigt met L.J.H. De Seille ‘en anderen’. Twee maal wordt de referentie ‘Z. Bp. C.P. Maes’ gegeven. Als wij het goed voorhebben, heeft Gezelle deze gegevens ontleend aan het boek van Camillus P. Maes, The life of Rev. Charles Nerinckx, Cincinnati, 1880, en wellicht aan de bijdragen van en over dezelfde verschenen in Rond den Heerd. Van deze Kortrijkse missionaris (1846-1915) die in 1884-1885 bisschop werd van Covington, Kentucky, verschenen eveneens artikels in Amerikaanse tijdschriften. In 1885 wijdde hij een studie aan de katholieke kerk in de streek van Monroe(7). Te Roeselare heeft Gezelle ongetwijfeld de familie van Mgr. Lefevere (1804-1869) bisschop van Detroit, Michigan, gekend. Recente opzoekingen van J. de Mûlelenaere maken gewag van verwantschap tussen beide families. Lefevere had tal van leerlingen van het Klein Seminarie van zijn geboortestad aangeworven voor de Amerikaanse missies en

(6) Deze werd in 1832 de eerste rector van de Universiteit of beter de Universitaire faculteiten van de jezuïeten te Saint Louis. Missouri. Zie A. De Smet, Voyageurs, p. 173-174. Gezelle zegt van de jezuïet Verhaegen ‘(broeder v. den vermaarden volksverbeelder)’. Hij geeft, spijtig genoeg, de voornamen niet. Alle mogelijkheden overwogen, menen we dat het bedoelde ‘vermaarde’ personage, bloedverwant van de jezuïet Pierre-Joseph Verhaegen en ‘volksverbeelder’ (wat als volksvertegenwoordiger kan geïnterpreteerd worden) niemand anders schijnt te kunnen zijn dan Pierre-Théodore Verhaegen (Brussel, 5 september 1796 Brussel, 8 december 1862), de stichter van de Vrije Universiteit te Brussel in 1834 en de volle neef, niet de broeder, van de jezuïet. Zie de informatie over de familie Verhaegen in: Arthur Verhaegen, Les 50 dernières années de l'ancienne Université de Louvain (1740-1797). Essai historique suivi d'une notice biographique sur l'avant-dernier Recteur Magnifique Pierre-Théodore Verhaegen [de peter van de stichter van de V.U.B.]. Liège, 1884, p. 450 en 484-485. Cfr. Biographie National publiée par l'Académie Royale de Belgique, dl. 26 (Bruxelles, 1936-1938), kol. 612-621, s.v. Verhaegen (baron Arthur-Théodore) en Verhaegen (Pierre-Théodore). - Fr. Van Kalken, Théodore Verhaegen, in: Revue de l'Université de Bruxelles, 33e jaarg., 1927-1928, p. 65-110, 160-186. (7) History of the Catholic Church in Monroe City and County, Michigan. Monroe, 1885. Zie ook: Allossery, op. cit., I, p. 25-28. - A. De Smet, op. cit., p. 118-119.

Biekorf. Jaargang 72


23 zond geregeld nieuws naar zijn vaderland. In 1867 kwam hij een laatste maal naar België terug(8). Uit de vermelde aantekeningen bij zijn vertaling van Longfellow's Hiawatha blijkt dat Gezelle zich voor de Vlaamse missionarissen in de Verenigde Staten interesseerde. Dit hoeft ons niet te verwonderen nu we weten dat hij in zijn jeugd wenste zendeling te worden in Engeland, maar door het verzet eerst van zijn vader in 1855, later van zijn superior Faict te Roeselare, en van de kerkelijke overheid, kon hij deze roeping niet volgen(9) . Volgens P. Allossery zou de priester-dichter van in de jaren 1850 nota's verzameld hebben over de Vlaamse zendelingen, naderhand geholpen door Emiel Demonie en anderen. Een paar jaar voor de eerste wereldoorlog kwamen ze ‘samen een heele bak vol’ bij Allossery terecht. Deze trachtte ze aan te vullen en gebruikte ze dan ook voor zijn reeds vermeld repertorium: Onze West-Vlaamsche zendelingen(10). Het ware wellicht interessant te weten wat er met de nota's van Gezelle over de Vlaamse zendelingen gebeurd is en indien ze nog bestaan, ze te bestuderen. Er kan iets uit te halen zijn nopens de rol van de dichter als promotor van missieroepingen, een activiteit die hem bij zijn superior Van Hove te Roeselare in een zeer slecht daglicht stelde(11). Het uittreksel ‘uit eenen bezonderen Vlaamschen brief’ besluit de aantekening Zwartfrok. De naam van de correspondent is niet vermeld, wel plaats en datum: Hillsdale,

(8) J. de Mûelenaere, Canon Benoit en Gezelle (II), in: Gezellekroniek, Bijdragen en Mededelingen van het Guido-Gezellegenootschap, nr. 3, Kapellen. 1965, p. 75-76 en 84, nota 12 waar op de verwantschap van Gezelle met Mgr. Lefevere wordt gewezen. Cfr. Allossery, op. cit., I; p. 21-23. - A. De Smet, op. cit., p. 110-111. (9) J. de Mûelenaere, Canon Benoit en Gezelle, in: Gezellekroniek nr. 2, 1964, p. 81-98. Het vervolg van deze belangrijke studie werd in vorige nota vermeld. (10) I, Voorwoord, p. III. Reeds begin 1861 plande Gezelle een repertorium van Vlaamse zendelingen in Engeland en had hij belangstelling voor de Vlaamse missionarissen in andere landen, zoals blijkt uit zijn brief van 4 maart 1861, uit het Engels Seminarie te Brugge, aan J.A. Alberdingk Thijm gericht. Hierin drukt hij zijn geestdrift uit voor de bekering van Engeland, de missie van Pater De Smet, enz. Verder schrijft hij: ‘Ik ben te wege een schets uittegeven... met een lyst van de vlaemsche priesters nu in Engeland in dienst, weet gy my geen dienstige hulpbronnen?’ Zie: Gezellekroniek, nr. 2, 1964, p. 120. (11) Fr. Baur, Uit Gezelle's leven en werk. Leuven, 1930 (Davidsfonds, Volksreeks nr. 232), p. 176-180 en aanteekeningen 52-55. - J. de Mûelenaere, Canon Benoit en Gezelle (II), in: Gezellekroniek nr. 3, 1965, p 75-76.

Biekorf. Jaargang 72


24 Mich. U.S. 30 Oct. 1862. Het gaat over de laatste ogenblikken en de dood van de missionaris De Seille (Sleidinge, O. Vl., 14 juli 1795 - South-Bend (?), Indiana, 26 september 1837). Deze priester oefende zijn apostolaat uit bij de Pottawatomie Indianen van 1832 tot aan zijn dood. Zijn missie bestreek het grensgebied van Zuid Michigan en Noord Indiana. Pokagon, Michigan, Cass County en South Bend, Indiana, St. Joseph County waren twee centra ervan(12). Een bericht over de dood van Deseille, verscheen in september 1838(13). Een meer stichtelijke versie van de dood van de zendeling uit Sleidinge werd tweeëntwintig jaar nadien gegeven in een brief van de Vlaamse missionaris Jan de Neve. Hij is gedateerd van St. Joseph, Berrien County, Michigan, 25 april 1859 en geadresseerd aan M. Van Dorpe, pastoor te Waarschoot(14). Met behulp van getuigenissen van tot het Katholicisme bekeerde inboorlingen en onder meer ‘M. Moès’, de tolk van Deseille die toen nog deze rol vervulde, geeft hij een re-

(12) A. De Smet. Voyageurs, p. 56. Er bestaat van Deseille een brief ‘Au village indien de Pokegan’ (Pokafon, Cass County, Mich.). 13 maart 1833, uitgegeven door Association belge pour la propagation de la foi. Gand, Blockeel, s.d. Ex. in de Centrale Bibliotheek van de Rijksuniversiteit te Gent, G. 9473. Aan een vriend te Scheepsdale (waarschijnlijk een Bruggeling): waarvan de naam niet wordt vermeld, geeft hij gevraagde inlichtingen, namelijk hoe en waar hij zich best zou kunnen vestigen in de Verenigde Staten. De missionaris raadt hem zijn missiegebied aan dat hij beschrijft en dat zijn vriend te water kan bereiken van uit Scheepsdale over New York en langs de St Joseph River. Verder schrijft hij wanneer hij daar moet aankomen en welke vaklui hij het best zou medebrengen alsook het gereedschap, granen, zaden, enz. (13) Annales de la propagation de la foi, t. 10, nr. 60, september 1838, p. 556: ‘Extrait d'un journal américain’. Over Deseille en zijn missie, zie het verhaal van zijn opvolger bij de Pottowatomies, de Franse zendeling B.-M. Petit (Rennes, 1811 - Saint Louis, Missouri, 10 februari 1839) in de vermelde Annales, 11, nr. 65, juli 1839, p. 379-408. (14) Evergem, bij Gent, 5 juli 1821 - Destelbergen, 11 april 1898. Hij was onderpastoor te Ronse en Waarschoot voor hij, in 1856, als missionaris naar het Amerikaanse bisdom Detroit, Mich., vertrok. Na een korte stage bij Mgr. Lefevere te Detroit, werd hij tot residerende pastoor te Niles, Michigan, aangesteld met de zorg voor al de missies in de Counties van Berrien en Cass. De brief verscheen in het Frans o.m. in de Annales de la propagation de la foi, 1859. p. 446-455 en een groot gedeelte ervan in Journal historique et littéraire (uitg. Kersten), dl. 27, 1860-1861, p. 66-69. In het najaar van 1859 werd De Neve tot rector (de tweede) van het Amerikaans College of Seminarie te Leuven verkozen en was in december van dit jaar in Belgie terug. Cfr. A. De Smet, Voyageurs, p. 54. - J.D. Sauter, The American College of Louvain (1857-1898). Louvain, 1959 (Université de Louvain, Recueil de Travaux d'Histoire et de Philologie, 4e s., fasc. 19), p. 89-173.

Biekorf. Jaargang 72


25 laas van het leven en de dood van de zendeling midden de Indianen. De schrijver van de brief door Gezelle gebruikt, heeft De Neve's verhaal overgenomen en erbij gevoegd dat Deseille ongeveer tien jaar na zijn dood in de kerk van het college van Southbend werd begraven. Wie was de auteur van deze brief? Wie was in oktober 1862 (tijdens de Burgeroorlog) missionaris te Hillsdale, Michigan? Hoe kwam deze brief bij Gezelle terecht?(15) Wij hopen dat deze onvolledige gegevens over Gezelle's interesse voor de Vlaamse zendelingen in de Verenigde Staten die tot uiting komt in zijn Vlaamse versie van Longfellows epos, de nieuwsgierigheid van de Gezelle-specialisten zal prikkelen en tot verder onderzoek leiden. Immers sedert het repertorium van Allossery (1925), schijnt het artikel Zwartfrok weinig opgemerkt te zijn alhoewel de studie ervan behoort tot de doelstellingen van het Guido Gezelle-Genootschap. (16)

Ant. De Smet Conservator Koninklijke Bibliotheek Brussel

Pandante-kot te Haringe en te Watou In verband met Padanthus-Bedeanthus te Nieuwkerke in 1769 (Biekorf 1970, 368), lees ik bij Em. Vanden Bussche, Histoire de Rousbrugge-Haringhe (Gent 1866) het volgende betreffende de kerk van Haringe (p. 104): ‘1754. - Construction du portail formant avant-corps et nommé aujourd'hui 't pandante kot’. Op blz. 99 van hetzelfde werk staat een tekening van de kerk met deze aanbouw buiten de kerk: een soort voorportaal zonder deur, gebouwd tegen de kerkmuur en de grote portaaldeur aan. In Haringe is het pendantekot intussen verdwenen. In Watou is er nog een pendantekot: dit heeft een dubbele buitendeur. A. Deschrevel

Slechte maarte. Gehoord op de licht besneeuwde morgen van de eerste dag van maart: ‘'t Is een slechte maarte die we gekregen hebben, ze kwam aan met heur witte schorte’. Die spreuk hadden we hier nog nooit gehoord. A.L. Nieuwkerke

(15) In Rond den Heerd, III (1868), p. 119, waar sprake is van Nathalie De Seille, een zuster van de vermelde missionaris, wordt een bijdrage over Louis Deseille beloofd. Wij vonden ze niet en vragen ons af of ze ooit verschenen is. (16) Gezelle-Kroniek, nr. 1, februari 1963, p. 19.

Biekorf. Jaargang 72


26

Oude Lisseweegnaars vertellen II. De oude Gille De oude Gille kan maar moeizaam gaan al steunend op zijn stokken, hij bestelt de kaartjes om de hoge Polderkerktoren te bestijgen. Zijn vrouw ontvangt ons vriendelijk en zegt bezettig: ‘Blijf maar vint, ik ga in uw plaats de kaartjes geven, gij kunt beter vertellen over Lissewege’. De oude man, gewoon toeristen te woord te staan, lacht: ‘Ge zijt hier bij Mories Gille, klets op zijn bille, een geboren Lisseweegnaar die al vroeg zijn moeder verloor, en bij familie opgegroeid is. Waar dat wij woonden? 'k Ga u dat een keer juiste uiteendoen. Als vader getrouwd was ging hij wonen in een huizetje van de ‘drieweunste’, een kwartiertje gaans van de duinen en de zee. Hij werkte als gewone boerearbeider op de schaperij van Malbezonens op Groot Zandschere achter de Heiststrate, de schaper was Fons Kolman die met een dochter Mombalju getrouwd is. Ik heb eigentlijk ook rasecht schapersbloed in 't lijf, want mijn moeders grootvader Runtiens was een Duitse schaper, gij weet wel ene van die schapers waarvan dat de mensen alhier zeiden dat ze meer kosten of een ander. 'k Heb ik altijd horen vertellen dat Lewie Duisburg tendend zijn dreve bleef staan en dat zij de aksijnser met de zak meel op de rik bleven dansen, 't staat ook alzo in 't liedje dat ze gemaakt hebben. De zone Runtiens met een vissersdochter van Heist, Verzetje Zeeuws getrouwd, was schaper bij Nijssens. Eigenaardig genoeg, Nijstjes peerd Kavejak was vreemde want hij wilde maar één mens kennen en dat was de koeier, hij en hij alleen kost er al mee doen wat hij wilde. Er waren mensen die dit staken op de schaper, nu tot daar, in alle geval Nijssens had veel last van dat eigenzinnig peerd en na vier jaar heeft hij het toch moeten verkopen voor 't vuilvellen. Moeders broer, een kleinzone Runtiens, boerde op een hofsteetje van twee peerden te Dudzele over Zelzatebrugge, achter de Westkapelle kalsijde, en daar heb ik een tijdetje gewoond en mijn nonkel sprak een beetje vreemde. Als er veel schapers waren te Lissewege? Als ik het goed op heb tel ik vroeger vijf schaaphofsteden te Lissewege. Al onze kant op Zandschere tegen 't kerkhof van Zeebrugge hadt ge de schaaphofstee van Malbezonens die opgekweekt was bij een stiefmoeder. Dat is een stijf oud hofstee, 't jaartal 1615 staat te

Biekorf. Jaargang 72


27 OUDE HOFSTEDEN TE LISSEWEGE

Ingangspoort Hof Beukemare (oud Hof Ko Schreurs)

Groot Zandschere (jaartal 1615 boven de deur)

Biekorf. Jaargang 72


28 lezen boven de voordeur en er gingen daar vijf peerden uit Rond 1911 is Pol Lutters daar komen boeren en hij vertelde dat hij op een avond drie klopjes hoorde op de deur en hij hield staande... ‘En op dat uur is Stan-oom te Dudzele gestorven en hij kwam het mij zeggen’. Later binst de oorlog van veertiene kreeg Pol nog een doodmare: ‘Op zekeren avond in 't jaar 1917 (zo vertelde hij) wandelde er een soldaat met 't geweer over de schouder voor ons venster... en al meteens 'k zag hem niet meer. En later kwam het uit: op diezelfde dag was mijn broer gesneuveld aan het front’. Vader Pol kost goed vertellen van Verze Verreye: ‘Dat was een toveresse, onze peerden kosten daar moeilijk voorbij gaan, bij zoverre dat de peerden krepel stonden en wij staken het op Verze. Ze kwam om melk bij ons maar 'k zei seffens: ‘Verze vrouwe, blijf gij maar een beetje achteruit aan de deure staan, ge gaat gij geen goed doen aan onze kinders hier’. Al dezelfde kant staat nog een groot hof, de schaaphofstee van Clais tegen 't Paddenhol. Er heeft daar altijd een zone Clais geboerd, zelfs nog voor mijn grootvaders tijd. Die familie woont wel meer dan tweehonderd jaar bij 't Paddenhol en zij zouden van Sint-Kruis gekomen zijn omdat zij ginder aan dezelfde eigenaar pachtten. Zij zijn ook het langst schaperij gebleven en 't is maar met de oorlog van veertig dat René het opgegeven heeft. Niet verre van daar hebt gij de oude hofstee Beukemare, met de grote ingangspoort waar dat de gebroers Desmarets nu nog boeren, want er waren daar niet minder als veertien kinders. Ko Schreurs heeft daar vroeger geboerd maar 'k zou nu niet durven verzekeren zie, als hij schapen hield. In alle geval de andere Schreurs die aan de Braambeierhoek boerde had alleszins een schaperij en boven 't schaapstal stond er een jaartal, eentwat van zeventien honderd en zoveel. De grote schuur met twee ingangspoorten staat er ook nog, maar 't strooien dak is al vervangen. Gij kunt een keer gaan kijken, boer Van Hullens woont daar nu. Schreurs is met zijn schapen verhuisd naar 't Groot ter Doest, ook een oude schaperij wel honderdzestig hektaren geloof ik. In vaders tijd woonde daar de rijke boer Lewie Konstant en er gingen acht peerden uit en de hofstee lag voor de helft in gars, een klein gedeelte van een bilk, de Grote Bogaard, - vijfentwintig gemeten groot - is in de vaart van Zeebrugge gekomen. Monksje Vandamme was daar peerdeknecht en verdiende dertig frank te maande, dat is een frank daags. Konstant heeft het niet kunnen houden, er wierd venditie gehouden. Nadien

Biekorf. Jaargang 72


29 is Vandenberge daar komen boeren en hij hield geen schapen meer. Als ik getrouwd was heb ik daar drie jaar in 't poortgebouw van Ter Doest gewoond als knecht. Ge moet dat goed verstaan, mijn vrouw was familie van Vanden Berghes tweede wijf, dat was rond 't jaar elve (1911). Zij pachtten aan 't Bisdom want dat was vroeger een klooster van paters en ik had dikwijls horen vertellen van de onderaardse gang van Ter Doest naar de sakristie van Dudzele. In't delven van de vaart zou die gang onderbroken geweest zijn zonder dat de dijkedelvers erop geschaft hadden. Nu in de Bogaard (bilk) lag er een grote steen die niemand kost opheffen en ze zeiden dat daar de ingang was van die gang. Ik probeerde met vier peerden om de steen op te trekken en al dat ik vond was de grond zo hard als been, daarmee heb ik niet verder gezocht. Ik heb de steen aan stukken geslegen met een grote voorhamer, hij sprong gelijk glas, en 'k heb de brokken in een slechte weg gevoerd. Wat zegt ge, een schoon wonen, dat poortgebouw? nu, ja, nu is 't al opgekuist en hersteld, nu is het een schoon bouwtje en een aangenaam wonen, maar in mijn tijd was dat wel een gerieflijk gebouw, maar een vervallen versleten huizinge met een plaatse of viere. Och Ter Doest was zo een grote doeninge, 't ovekot alleen was zo groot als heel mijn boeltje, en een oven mens! om honderd broden te bakken. Al de kuipen voor 't beesteteten stonden daar en de bietemolen en wat weet ik al. Tegen een deel stallinge neffens 't ovekot zeiden we de Brouwery en ge hadt dan nog 't Rossekot met de pletter bij de Lozia en 't peerd liep in de maneze om te malen. Neffens d'huizinge was 't peerdstal en 't venstertje van de slaapkamer kwam er in, en daar neffens de koeistal, maar in 't heetste van de zomer bleven de koeien in de bilk. Maar met dit alles heb ik de vijfde schaaphofstee niet vernoemd, gunter aan d'herberge 't Leegland tegen de Blankenbergse kalsij ligt de hofstee van Verzieks met de hoogkamervensters op de gevel als ge binnenrijdt. De schaapstal staat er nog wel maar ze hebben er een garage van gemaakt en gelijk zoveel oude hofsteden is daar ook veel verbouwd en gemoderniseerd. 't Is ook een grote hofstee met veel garzinge, maar de oude landslag naar Lissewege is afgesneden door de spoorweg, de bode komt nog wel langs daar te voet om brieven te bestellen, maar de boer moet met een dreve naar de Blankenbergse kalsij omrijden. Welle, wel toch! och mens! verzucht de oude Gille, er is zoveel veranderd in Lissewege met het delven van de vaart en

Biekorf. Jaargang 72


30 d'have van Zeebrugge. Allee! in mijn kinderjaren stonden er hoogstens vijf huizetjes tusschen Zelzatevaart en Uitkerke aan de Landdijk bachten de duinen. Wacht 'n keer een beetje... och spijtig dat ik alzo geen onthoud meer heb: Pier Mombalju woonde op een postje van een koppel koeien en Sissen Bakkers had maar een koe, en Vanlootjes was ook een koemelkerijtje. G'hadt dan nog twee postjes: dat van Sissen Delange en... nog een ander Monbalju. En zeggen dat al die mensen van de Landdijk minstens een uur ver, langs een slijkstrate, naar de kerk moesten komen. Ja, ja, die grote staatsbane is maar achter 't jaar 1900 gelegd, d'oude strate liep kronkel-de-kronkel tussen de tronken en een voetwegeltje, met staakstje afgezet om de wagenslagen tegen te houden. 't Waren meest al Damse dijkedelvers die in anterpriese werkten voor Braat en hier te voete toekwamen. Zuul Braat was kantenier en moest de wegen nazien, hij kwam zijn boterhammen ‘tuzend’ op-eten als ik nog naar school ging. Ha! ja, Zo 'k heb van zelfs de vaart weten aanleggen en dat was een hele rampe voor de boeren van Lissewege want veel hofsteden werden gedwongen onteigend, wat zoudt gij er van peinzen? Ge ziet nog de twee stenen pilaren langs de Dudzeelse kalsij van Vliegers hofstee die bijkans heel in de vaart gekomen is. Op d'hofstee van Leon Makers gingen er vijf peerden uit en bij Sarel Galle die van Zuinkerke gekomen was op Djallen Bessiers doeninge gingen er vier uit. En gunter bij de Landdijk en de duinen kwamen er nog twee hofsteden in de vaart want Dries Zutters en Deroo werden ook voor een deel onteigend, en ze begosten juiste daar in de Polder, in dat beste land eerst te delven met schup en spa en kortewagen. 't Was een stroom van volk die kwam kijken naar die eerste grote putten die daar gedolven wierden en elk wist het best hoe dat d'have aan de zee er zou uitzien... De ploegbazen waren meestal Walen die grote daghuren betaalden om d'arbeiders aan te trekken: dertig centiemen per uur en mijn vader verdiende maar 1 frank en half daags bij boer Malbezone. Ja, ja er mocht geen tegenslag overkomen of wij hadden krotte thuis, 't was dan niet van te gaan doppen en mijn ouders waren veel te eergierig om te kniezen en te klagen. Alle! om maar dat te zeggen: moeder had een keer onverwachts meer moeten uitgeven en 's zondags had ze maar een halve kluite meer op zak. Uit eerlijke schaamte trok ze met de gebuurvrouwe de winkel binnen na de mis, en als de winkelierster vroeg: ‘En gij, wat moest het voor u zijn?’ zei moeder verlegen: ‘'t is spijtig maar 'k zijn nog geriefd voor van

Biekorf. Jaargang 72


31 de weke, 'k heb niets nodig.’ Plakken durfde ze niet en thuis moesten we heel de weke krotte lij'en. Op de duur liet vader ook met tegenzin het boerewerk staan om gelijk zoveel ander Lisseweegnaars op d'have te gaan werken en wij woonden maar een loopje vandaar. 'k Zei het al, de ploegbazen waren Walen maar de Bruggelingen van aan de Bassing werden ook bevoordeligd, ze moesten nog niet vele kennen. Tegen al die vreemde delvers die hier toegestuikt kwamen met wijde panebroeken en de band rond de leên gespannen zeiden wij Siemenoos - wel honderd en meer -, ze lagen op lozement in kamphuizen (barakken). De zaterdagavond dronken ze grote schuiten en dansten bij de trekorgel. Dat was ten tijde van pastor Nikees en hij had goed te preken en te vermanen: ‘Dat is de dag des Heren... eerst God dienen en naar de messe!...’ Zij hoorden dat niet... ze kwamen naar de kerke niet. Te Zandschere kwamen er ook Siemenoos lozement vragen, en Fikken Vandewalle kwam bij ons thuis liggen: een strozak op zolder en snuchtends een slok warme koffie 't was al... ge moet niet vragen wat voor een leven dat dàt was, alle dagen kwam de Brugse bakker hier zijn toer doen met peerd en karre. Er waren dan twee garden te Lissewege want sommigte dronken Siemenoos moesten in d'ooge gehouden worden: de prochiegarde Eekhout deed zijn gewone dienst en de vaartgarde, Ivo Smit weeral een Wale, deed d'ander karweitjes. 't Was een felle strenge vint die eerst zelf in een kamphuis woonde en pas later kost hij verhuizen, hij was er geen duts op en draaide de dronkaards in het torenkotje tot 's anderdaags. Hij zelf had drie of vier zonen, echte deugnieten die hij nu en dan in 't zwijnskot stak. Hoelang de mensen nog over de vaart kosten rijden? Ha! ge gaat dat seffens verstaan: de oostelijke bewoners van Lissewege wierden wel van kerk en school afgescheiden, maar zolang als het doenlijk was bleven de twee kalsijden uitgespaard. Het water stond bijkans vier meter diep en nog reden ze met kar en peerd over d'Heistse kalsij die voorbij Zandschere naar't Sas liep. In 't Zuiden bleef even lang de Dudzeelse kalsij naar Pronkenburg: een bierhuis waar ze grote vulle pinten van 't vat in de kelder tapten. Daar kwam algauw de Herdersbrug over de vaart maar Zandschere en 't Strooien dorp moesten het stellen met een overzet en een ponte. M. Cafmeyer

Biekorf. Jaargang 72


32

Uit het rekenboek van de Wagenmaker Sint-Kruis In zijn rekenboek over de jaren 1925-1927 heeft wagenmaker Cools van St.-Kruis de volgende leveringen en werken (met de prijs in franks) ingeschreven. 1925 Een koppel scharen en een blok

105.-

Een koppel oenen en twee blokken

160.-

Een voorlooper, nieuwe speeken en velgen

40.-

Een eegde vertand

34.-

Een hondekarre gemaakt

90.-

Een koppel karrewielen gemaakt

225.-

Een karrebak vermaakt

80.-

Een nieuwe driewielkar gemaakt

700.-

Drie uren voor het passen van de dissels aan de menege

9.-

Een koppel karrenokken gezaagd en gemaakt

55.-

Een asseblok in de karre gesteken

45.-

Een ploeg arnas gemaakt

16.-

Een gereelknibbel gemaakt

6.-

Een beerbak gemaakt, een pomp erop gezet en een gereel gemaakt voor op den beerbak

198.-

Een kortewagentje gemaakt

35.-

Een arnas en twee zwinkels gemaakt

82.-

Een koppel traamkarre wielen gemaakt

300.-

Biekorf. Jaargang 72


Een voorlooper gemaakt van 60 Ă— 8

85.-

Een korte dizel gemaakt

15.-

Een leegaart vermaakt

25.1926

Een chieze karre gemaakt met toebehoorten

2.600.-

De melkkarre vermaakt

55.-

Een traamkarre gemaakt zonder de wielen

460.-

Een beerbak gemaakt van 5 hectoliters

350.-

Een eegde gemaakt van een peerd

175.-

Een achterwiel gemaakt van 9

10.-

Een teis gemaakt

33.-

Een achtergeslachte gemaakt van de groote wagen

165.-

Een koppel chieze wielen, velgen en drie speeken

175.-

Een drafkarre vermaakt

8.-

Een koppel eiken snokken vermaakt

175.-

1927 Een nieuwe schare en een las aan de boomezel gemaakt

38.-

Een ruite in de chieze gesteken Een slee gemaakt met een verhoogsel

375.-

De kappe van de tilberi vermaakt

5.-

Biekorf. Jaargang 72


M.C.

Biekorf. Jaargang 72


33

Een aanslag tegen het Brugse Begijnhof De ontvoering van Kateline Vedelaers 1345 In het voor jaar van 1345 werd uit het Begijnhof ten Wijngaarde te Brugge een meisje van goeden huize ontvoerd, met name jonkvrouw Kateline, dochter van Bouden de Vedelaere. De schaking werd uitgevoerd door Lievin van Aerlebeke, zoon van Jacob van Male, die Kateline wilde huwen. Medeplichtigen van Lievin waren: zijn broer Jan van Male, de ‘wijncnecht’ Gheerkin van Cuelne en Lizebette van Dudzele, dochter van ser Luoys. Het was een patent geval van ontvoering, het meisje werd uit Brugge weggevoerd ‘tieghen haren wille’: ze had luide om hulp geroepen. Immers, een vrouw die tegen haar wil werd ontvoerd of verkracht moest om hulp roepen, ten teken dat zij zich ertegen verzette, anders werd aangenomen dat het gebeurde met haar toestemming(1). Er was veel gerucht gemaakt geweest bij de ontvoering, en van zohaast de schepenen van Brugge dit vernamen, verwittigden zij de grafelijke baljuw Daniël van Halewijn. De schepenen van Brugge mochten niet tussenkomen binnen het Begijnhof, dat rechtstreeks onder de bescherming stond van de graaf van Vlaanderen en dat daarom afhing van het prinselijk leenhof van de Burg van Brugge. De baljuw stuurde zijn medewerker, de schout Bouden van de Walle, samen met zijn gerechtsdienaars op achtervolging uit. Zij vonden de vluchtelingen te Roeselare. De ontvoerders werden aangehouden en gevankelijk naar Brugge teruggebracht, waar zij opgesloten werden in de grafelijke gevangenis het Steen op de Burg. Ook het ontvoerde meisje werd naar Brugge teruggebracht, en aldaar in voorlopige bewaring gesteld in het huis van de leenman Jan Bachterhalle, die door zijn leen verplicht was de ontvoerde vrouwen voorlopig in bewaring te nemen tegen 4 schellingen parisis per dag, tot zij konden teruggebracht worden bij hun ouders of voogden of in de inrichting waaruit ze waren ontvoerd(2). En enkele dagen later kwam de gra-

(1) J. Buntinx. Verkrachting en hulpgeroep in het oud-Vlaams recht, in ‘Handelingen der Zuidnederlandsche Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis’, 1955, p. 15. (2) Algemeen Rijksarchief in Brussel. Rekenkamers, register nr 45.925: Oudst bekend leenboek van de Burg van Brugge, ca. 1325, fo 2: Jan Bachterhalle bezat als leen 3 gemeten 258 roeden te Damme, 24 hoed haver op de spijker te Brugge en 50 sch. 5 den. par. op de Brieven. Te St. Donaas had hij recht op een waskaars van een half pond te Lichtmis en viermaal per jaar op een feestmaal. Zijn leenverplichtingen bestonden in het in bewaring houden van geschaakte vrouwen en meisjes uit het Brugse Vrije, alsook in het optrekken van de wacht met twaalf mannen, ieder bewapend met een lange stok, aan een van de poorten van de Burg te Brugge wanneer aldaar een tweegevecht plaats had.

Biekorf. Jaargang 72


34 felijke baljuw jonkvrouw Kateline terughalen uit het huis van Jan Bachterhalle om ze terug binnen het Begijnhof te brengen. Het geding kon nu onmiddellijk beginnen. Op aanvraag van Jan f. Robbrechts, burgemeester van den corpse en hoofd van de politie van de stad Brugge, riep de grafelijke baljuw, die de vertegenwoordiger was van de graaf bij al de schepenbanken te Brugge en in het Brugse Vrije, de Brugse schepenbank bijeen, om de ontvoerders te oordelen. Zij werden gestraft ingevolge de ordonnantie van de baljuw en van de schepenen van Brugge in dato 31 december 1278, over het ontvoeren van weduwen en van ongehuwde meisjes. Op de ontvoering van ongehuwde meisjes om deze te huwen tegen hun wil en zonder de toestemming van hun ouders of voogden, stond een verbanning van honderd jaar uit het graafschap Vlaanderen en de confiscatie van al het goed van de dader ten voordele van de vorst. De medeplichtigen liepen een verbanning op van zes jaar en een grote boete van vijftig ponden parisis(3). Lievin van Haerlebeke werd dan ook verbannen ‘hondert jaer ende enen dach up sijn hooft’. Deze dag kwam erbij om de honderd jaar vol te maken. Indien hij (vóór tijd) durfde terugkeren zou hij onthoofd worden. Zijn medeplichtigen nl. zijn broer Jan van Male, Gheerkin van Cuelne en Lizebette van Dudzele werden het land ontzegd voor zes jaar; indien ze vroeger terugkeerden zouden de mannen aan de galg worden geknoopt en de vrouw levend begraven Daarenboven kreeg ieder nog een boete van 50 lib. par. En om hun voorrechten te kunnen handhaven bij latere betwistingen vroegen de inwoners van het Begijnhof te Brugge een akte over dit rechtsgeding. Deze akte werd afgeleverd door twee leenmannen van het prinselijk leenhof van de Burg te Brugge, namelijk Ghildolf van Beverhout en Bouden van Bertegheem, en ze werd bevestigd door de grafelijke baljuw

(3) L. Gilliods van Severen, Coutume de la Ville de Bruges. T. l, Brussel 1874, pp. 288-232, nr. VI.

Biekorf. Jaargang 72


35 en door de burgemeester van den corpse van de stad Brugge. Deze vier personen hebben dan ook hun zegel gehecht aan de akte. Het zegel van ridder Daniël van Halewijn, baljuw van Brugge en van het Brugse Vrije, draagt boven het wapenschild een prachtige ridderhelm. De zegels van burgemeester Jan f. Robbrechts en van leenman Ghildolf van Beverhout dragen ieder een wapenschild zonder helm of andere versiering. Het zegel van leenman Bouden van Bertegheem heeft een wapenschild met handelstekens, wat wijst op een poorterlijke afkomst(4). Wat weten we nu over de personen die in deze akte vermeld staan? Over de hoofdschuldige Lievin van Haerlebeke f. Jacob van Male kon ik niets vinden. Zijn broer Jan van Male f. Jacob werd in 1332-1333, met vier andere Bruggelingen als getuigen naar Montreuil-sur-Mer gestuurd, waar vóór de deken van de christenheid een proces aanhangig was tussen een inwoner van Brugge en een inwoner van Saint-Omer. De getuigen waren acht dagen weg(5). Lizebette van Dudzele, dochter van ‘ser’ Loys, behoorde tot de Brugse poorterij. In 1292 was haar vader Lois van Dudzele, samen met Colardus Lonis, borg voor de terugbetaling van een som van honderd pond parisis, die de Brugse St.-Salvatorkerk ontleend had aan de stedelijke magistraat. En in 1297-1298 was hij als poorter, door de stad aangesteld als deken van de ambachten van de draperie. Tot in 1302 werden de dekens van de ambachten niet genomen onder de leden van de ambachten, maar onder de poorters, die in naam van de stad, toezicht hidden op de ambachtslieden. In 1297, ter gelegenheid van de overgave van de stad Brugge aan de Franse koning te Ingelmunster, had deze laatste duizend pond geschonken voor de Brugse ambachten. Lois van Dudzele ontving daarvan 106 lib. om te verdelen onder de volders en de scheerders(6). De ontvoerde Kateline de Vedelaere was de dochter van

(4) De tekst van de charter (in particulier bezit) volgt in Bijlage. (5) L. Gilliodts van Severen. Inventaire des Archives de la Ville de Bruges. Deel II, p. 304. (6) C. Wyffels. De Rekeningen van de stad Brugge (1280-1319), Eerste deel (1280-1302) Brussel 1965, p. 343 (1292) regel 8, en p. 552 (1297-1298) regel 15

Biekorf. Jaargang 72


36 een leenman. Haar broeder ‘Phillips de Vedelaere filius Boudins’, bezat een leen van 20 gemeten te Oostkerke (Brugge) met tien achterlenen(7) Over de twee leenmannen die de akte opstelden weten wij dat Ghildolf van Beverhout een leen van 60 gemeten bezat te Oostkamp, misschien op het Beverhoutsveld(8). Boudin van Bertegheem bezat een leen van 8 gemeten 1 lijn te Meetkerke, daarenboven moest hij het ambt van kok vervullen in de keuken, iedermaal de graaf van Vlaanderen verbleef op de Burg te Brugge of op het kasteel van Male(9), en op Sinksen ieder jaar moest hij aan de graaf schenken ‘een paar witte handschoenen vervaardigd uit schapenhuid’. Jos. De Smet

Bijlage Charter van 10 mei 1345 Twee leenmannen van het prinselijk leenhof van de burg van Brugge geven verslag over de ontvoering uit het Begijnhof in Brugge van ‘Joncvrauwe Kateline de Vedelaere’, over haar terugbrengring aldaar en over de straf van de daders. Origineel op perkament (H. 214, B. 311 mm.). Met vier onbeschadigde kleine zegels, ieder bevestigd aan een dubbele staart in perkament. Van links naar rechts: de zegel van Daniël van Halewijn in bruin was, van Jan f. Robbrechts in groen was, en van Gildolf van Beverhout en Bouden van Bertegheem, beide in bruin was. Wie Ghildolf van Beverhoud ende Boudene van Bertegheem, mannen ons heren 's graven van Vlaenderen in dien tiden, doen te wetene allen den ghuenen die dese letteren zullen sien iof horen lezen, dat een fait gheviel ten Beghinen inden Wijngaerd binnen der stede van Brucghe, alse van Lievinne van Aerlebeke f. Iacobs van Male alse principael, van sinen hulperen ende medepleghers bi namen Jan van Male f. Iacobs, Gheerkin van Cuelne de wijncnecht ende Lisebetten van Dudzele f. ser Luoys, die ontvoerden ende namen met crachten huten vorseiden Wijngaerde ene joncvrauwe Kateline, Boudens Vedelaers dochter, omme huwelijc met hare te doene haers haers (sic) ondanckens ende tieghen haren wille, ende helpe roupende, ende voerden de vorseide

(7) Algem. Rijksarchief. Rekenkamers, register nr. 45.925, fo 20vo. (8) Ibidem, fo 46vo. (9) Ibidem, fo 45.

Biekorf. Jaargang 72


37 joncvrauwe Kateline bute den scependomme van Brucghe[;] so dat midz den groten gheruchte, dat vor scepenen van quam vanden vorseiden faite, voer mijn here Daniel van Halewine, riddere, bailliu van Brucghe ende van Brugheambacht in dien tiden, metgaders Boudene vanden Walle, scouthete in dien zelven tiden ende andere hare cnapen, ende volgheden den vorseiden Lievinne ende sinen hulpers tote Roeselare toe binder stede, ende vinghense daer bede principale ende hulpers, ende brochtense ghevangen jn ghevanghenre hand binnen Brughen in deen (sic) steen, ende die vorseide joncvrauwe Kateline waerd weder brocht binnen der stede ende scependomme van Brucghe ende ghedaen te Jans Bachter Hallen, daer men sculdich es vrouwen ende joncvrauwen die men ontvoert te doen wezene naer der vrihede van sinen leenen [;] ende hier naer so quam mijn here Danyel de bailliu vorseid, ende haelde de vorseide joncvrauwe Kateline te Jans Bachterhalle, ende leeddese en resaisierde weder jn den Wijngaerd ende delivreiretse daer omme dien vanden Wijngaerde vorseid te behoudenen hare preuilegiĂŤn, vriheiden, costumen ende husagen die die hebben van onsen harden, lieven ende gheduchten here den grave van Vlaenderen, van Nevers ende van Rethel, ende van sinen voorders [;] so dat van desen vorseiden faite ward wettelike ghebannen bider claghe ende achtervolghe Jan f. Robbrechts als borghemeester in dien tiden vanden corpse vander stede van Brucghe vorseid, bi maninghen vanden here ende biden wysdomme van scepenen vander stede van Brucghe, Lievin vorseid alse principael hondert jaer ende enen dach vp sijn hooft huten lande van Vlaenderen, ende al dat goed dat hie hadde vpten tijt van doe, was ghewijst, verbuert te gane daer het sculdich was te gane [;] ende Jan van Male, Gheerkin van Cuelne ende Lizebette van Dudzele vorseid waren wettelike ghebannen elc zes iaer huten lande van Vlaenderen van leliken faite, de mannen up de ghalghe ende twijf upten pit, als hulpers, medepleghers ende toebringhers vanden vorseiden faite, daer de vorseide joncvrauwe ontvoert was ende daer toe elc van hem drien ghewijst jn boeten van vichtich ponden parisisen, de boeten te gaene daer sie sculdich sijn te gaene. Jn kennessen van allen desen vorseiden dinghen so hebben wie vorseide mannen, dese letteren beseghelt huuthanghende met onzen zeghelen.

Biekorf. Jaargang 72


38 Ende wj Danyel Robbrechts borghemeester vanden corpse in dien tiden vorseid, omme dat ons es kenlijc dat de zaken vorseid also ghevaren sijn alse vorseid es, so hebben wj ter nerenster beiden ende versouke vanden goeden lieden vanden Wijngaerde vorseid, metgaders den vorseiden mannen dese letteren beseghelt met onzen zeghelen huuthanghende. Dit was ghedaen ende vulcomen upten tiensten dach vander maend van meije jnt jaer ons [Heren] alsmen screef syn jncarnatioen duzentich driehondert vive ende viertich.’. - De keerzijde van de akte draagt de volgende inschriften: ‘van den bande dat ontfoert was’ (XIVe eeuw). - ‘XCJ. hoe dat een van hier binnen wutgetrocken was ende gherestitueert ende diet dede ghebannen’ (XVe eeuw). - ‘No 33. jcjaer j dach jn date anno 1345’ (XVIIIe eeuw).

Gilde van de klerken te Kortrijk 1354 Omstreeks 1350 bestond te Kortrijk een ‘Onse Vrauwe gulde vanden clerken’. Een schepenakte van 4 februari 1354 betreft de aankoop door Willem van den Leene, Daniëls zone, van een erfrente van 1 scel, parisis 's jaars van ‘Jhan Bostrout de vleeschauwer’. De rente is bezet op een huis gelegen in de Potterstrate. Willem van den Leene treedt in die akte op als ‘berecker van onser vrauwen gulde vanden clerken in de stede van Curtrike’. (Stadsarchief Kortrijk). De verkoper Jhan Bostrout verschijnt in een dokument van 1366 als Johannes de Bosterhout, en reeds in 1263 is een Henricus de Bosterhout, d.i. van Bosterhout bekend. (F. Debrabandere, Studie van de persoonsnamen in de kasselrij Kortrijk, p. 97-98). Is er iets meer bekend over deze Kortrijkse gilde van de klerken? A.V.

Den hals crommen Deze uitdrukking komt voor ca. 1500 in de spreuk: ‘Als men den kerle bidt, cromt hi sinen hals’, d i. dan is hij weerspannig, toont hij zich trots en onwillig. De spreuk blijkt wel een ridderspreuk te zijn, de sociale minachting voor de kerel (dorpeling lijf-eigene) is al te duidelijk. Een variante bevestigt de inspiratie van die spreuk: ‘Als men den keerle bidt, dan weighert hi meer’. De beide versies komen voor in de bekende Proverbia Communia. Vgl. ofra. ‘Priez le vilain, il ne fera moins. - Oignez vilain, il vous poindra. - De vilain jamais bon faict’. C.B.

Biekorf. Jaargang 72


39

Palster ende scerpe nemen Een sakrale formule uit de oude pelgrimszegen De pelgrim in de middeleeuwen was, naar zijn reiskleed alleen en zijn kaproen, niet te onderscheiden van de schaapherder. En ook wandelstaf en broodtas waren aan beide gemeen. Het bruine of grauwe grofwollen overkleed van de pelgrim bleef, zoals dat van de herder, eeuwenlang onveranderd(1). Alleen de vilten pelgrimshoed, gedragen op de kaproen, kende een eigen evolutie: de oude vorm met platte bol wordt ruimer en krijgt omstreeks 1400 bredere randen die worden opgeslagen en, door de kerende pelgrim, bezet met de typische pelgrimstekens van gegoten lood of tin, of van geschilderd perkament. De stok of staf, mnl. palster (ofra. bourdon), was er een van manshoogte met een knop of een kruk. Aan de staf werd de kalebasfles vastgemaakt. De lederen of linnen tas, mnl. scerpe, scaerpe (ofra. escharpe), wordt aan een draagband of -riem over de borst gedragen. De pelgrimage - uit straf en boete zowel als uit devotie - begon in de kerk. Daar gingen de pelgrims (veelal werd in groep gereisd) de reiszegen ontvangen. Als symbolen van hun staat van pelgrim werden hun de staf en tas, palster ende scerpe, overhandigd. Zegenformules voor staf en tas komen reeds voor in monachale rituaalboeken in Duitsland ca. 1150 met capsella et fustis, alias pera et baculus (d.i. staf en tas) als symbolen van de pelgrimerende. In een gebed ‘voor onze broeders die naar Rome of elders afreizen’ worden de staf en tas overhandigd ‘als teken van de pelgrimage’ (in signum peregrinationis). Ook een latere zegen (ca. 1400) herhaalt dat de pelgrims hun staf en tas (baculos et peras) opnemen ten teken van hun bedevaart (pro signo peregrinationis)(2). De bedevaart gold als een sociale en sakrale daad, en werd gedragen door de gemeenschap. Ambacht en nering stonden in voor het onderhoud van het gezin gedurende de afwezig-

(1) C. Enlart. Manuel d'archéologie française III 302 (Parijs 1916). - K. von Amira. Der Stab in der germanischen Rechtssymbolik p. 5 (München 1909). (2) A. Franz. Die kirchlichen Benediktionen im Mittelalter II 272-277 (Freiburg B. 1909).

Biekorf. Jaargang 72


40 heid van de huisvader. De pelgrim was onschendbaar, had voorrecht van verblijf in de passanten- en pelgrimshuizen. Landsgrenzen telden voor hem niet. Door de krijgsbenden op zijn weg werd hij geëerbiedigd. Vandaar dan ook de bijzondere waarde van de funktionele kentekens van de pelgrim: wandelstaf en etenstas, de gewijde palster ende scerpe, die a.h.w. zijn internationaal paspoort waren. Op zijn weg naar het verre heiligdom. Op zijn weg terug is de bedevaarder, op zijn hoed of op zijn kleed, getooid met het sprekende teken van de ‘heilige’ die hij bezocht heeft: twee sleutels en (of) een Veronike (H. Aanschijn) uit Rome; St.-Jakobsschelpen uit Compostella; drie ringen (hosties) uit Wilsnack; de zittende Maagd uit Le Puy of Rocamadour. Deze pelgrimstekens stonden in het volksgeloof in aanzien als getuigen, als amuletten die door de ‘aanraking met de heiligdommen’ een bijzondere kracht inhielden. Als attribuut van de pelgrim ‘op weg’ waren ze slechts bijkomstig. De erkende en gewijde symbolen van de ‘kerstenman’ die uit eigen beweging of uit plicht (boete of straf) een verre pelgrimage aanpakte waren de staf en tas, de palster ende scerpe. In de middelned. lexikografie heeft deze uitdrukking niet de verdiende aandacht gekregen. Het Mnl. Wdb. beperkt zich tot een drietal citaten: Livre des Mestiers (1370), Reinaert (versie ± 1400) en een Gentse archieftekst uit 1405. De volgende lijst brengt een reeks plaatsen uit Oud-Vlaamse bronnen die de kultuurhistorische inhoud en het gebruik van de formule ‘palstere ende scerpe nemen’ nader toelichten.

Chronologische lijst van teksten 1274 Ieper. - Een scheidsgerecht van gravin Margareta beslecht de vete tussen de families Belle en Colemiers. De franstalige oorkonde (in het Depart. Archief te Rijsel) bepaalt een reeks zoenbedevaarten naar Compostella en Saint-Gilles: de betrokkenen zullen nemen ‘eskerpe et bourdon, à lor mouvoir, en l'eglise Saint Martin d'Ipre’. (Biekorf 1970, 8). 1291 Brugge. - De Keure van de Pijnders van O.L. Vrouw aan de St.-Jansbrug bepaalt als volgt de verplichting van de deken en de zorgers van de gilde wanneer een gildebroeder of -zuster de bedevaart naar het H. Land wil ondernemen: ‘Vort, so wie die vaert over zee, si giulde broeder of giulde sustere die ter gilde behoren, moeten commen daer si palster ende scarpe

Biekorf. Jaargang 72


41

De Dood en de Pelgrim uit La Grant Danse des Morts van Guy Marchant Parijs 1486

Sint-Jakobswapen met drie schelpen (onbekend drukkersmerk ca. 1490) Rechts: Sint Jakob in pelgrimsdracht met palster en scerp. Links: Sint Joris.

Biekorf. Jaargang 72


42 nemen zullen; ende die deken ende zine zorghers ghaen met hemlieden een alve mile buter poort, ende daer sullen si hem gheven vij. scel, grote haere wille mede te doene...’(3). 1303 Sint-Joos-upter zee. - Op een zegel van het klooster van Saint-Josse-sur-mer staat de heilige Judocus (Joos) afgebeeld als ‘peregrinus’ met staf en tas(4). 1316 Brugge. - In een schepenbrief betr. een rente vastgelegd door Gillis van de Walle tot uitvoering van een ‘kruisvaart’ naar Jeruzalem, wordt bepaald dat een persoon voor deze tocht moet worden betaald zodra ‘coninc jof grave vorseid jof landsheren vorseid palster ende scaerpe ghenomen hebben’. (Biekorf 1962, 292). 1319 Kortrijk. - Een grafelijke sententie, gegeven in het ‘Kasteel van Kortrijk’, zendt Wouter Masière op bedevaart naar Saint-Gilles in Provence. (Biekorf 1970, 10). De akte stipuleert dat Wouter voor deze bedevaart zal ‘prendre en l'eglise de Saint-Martin à Courtray escerpe et bourdon’. Voor een tweede bedevaart zal hij ‘escerpe et bourdon’ gaan nemen in de O.L. Vrouwekerk van dezelfde stad(5). 1349 Brugge. - In juni regelt graaf Lodewijk te Brugge een geschil waarbij Jacob van den Houte en Jan van Peenen een zoenbedevaart te vervullen hebben; zy ‘zullen nemen palster ende scerpe, bin Sente-Baefsdaghe naest commende (1 oktober), ende varen... te Sente-Niclaus (in Bari)’. (Biekorf 1964, 322). 1370 Brugge. - De schoolmeester geeft aan zijn leerlingen een taaloefening over de bedevaarten: ik ga mijn pelgrimage volbrengen, zegt hij: ‘want ic hebbe ghenomen scarpe ende palster oec, ende ga over zee...’; hetgeen voor de scholier in de vertaling luidt: ‘car j'ai pris escherpe et bourdon aussi, si m'en vois outre mer...’ (Livre des Mestiers, ed. Gessler 48). ± 1400. - In de Reinaert-versie van ca. 1400. Na de biecht van Reinaert richt koning Nobel het woord tot het Parlement der Dieren; hij zegt o.m. dat de boetende Vos een pelgrimage wil aangaan naar Rome en naar Jeruzalem: Reynaert wille maerghin vroe Palster ende scerpe ontfaen Ende wille te Roeme gaen...(6)

1402 Langemark. - Een grafelijke zoendinc verwijst Jan van Rosebeke, wegens manslag op Fence de Brabandere, tot een pelgrimage

(3) (4) (5) (6)

E. Huys. Duizend jaar mutualiteit 146 (Kortrijk 1926). - Vgl. Stallaert II 337. Douet d'Arcq. Collection des sceaux aux archives nationales I 484 nr. 257 (Parijs 1863). E. Rembry. Saint-Gilles: sa vie, ses reliques... II 36 (Brugge 1881). P. De Keyser. ‘Palster ende scherpe ontfaen’, in Taal en Tongval XVI (1964), 69. (Deze weinig gedokumenteerde studie bracht feitelijk geen opheldering over de formule).

Biekorf. Jaargang 72


43 naar Compostella ‘ende te purne met palstre ende scerpe soe voerseit es t'Sent Jans in de kerke...’(7). 1405 Gent. - Aan Lauwereins van Brabant, in verzoening met Goessin Bollaert, wordt opgelegd te doen ‘sine pelgrimagie tsente Pieters ende te sente Pauwels ten groten Roeme’. Daar zijn manslag op Goessin Bollaert gebeurd was te Kortrijk, zal Lauwereins ‘nemen palster ende scerpe in sente Martins kercke te Curtrike, mits dat t'fayt te Curtrike gheviel...’ In dezelfde kerk zullen Jan en Daniel, breeders van Lauwereins, voor een zoenbedevaart naar het H. Land ‘nemen palster ende scerpe’(8). 1422 Dudzele. - Jan f. Riquaerts wordt bestraft met een pelgrimage ‘te Sinter Niclaeus ten Oostrenbare’ (Bari): het vonnis verwijst hem ‘te commene (binnen de maend naer Bamesse) te Dudseele in de kerke ende daer te nemene palster ende scaerpe ende te treckene buten lande (naar Bari)’(9). 1424 Sluis. - Willem f. Lisbette, bastaard van Aelbrecht Grave uit Aardenburgambacht, zal tot verzoening van de moord op Jan f. Willem Maes ‘commene binnen eere maend eerstcommende te onser Vrauwenkerke ter Sluis ende daer palster ende scaerpe nemene’ voor een pelgrimage naar Compostella(10). 1425 Klemskerke. - Victor Volkaerts wordt op 21 april wegens manslag veroordeeld ‘te commene... ende nemene te Vlisseghem inde kerke palster ende scaerpe’ en vóór halfoogst op weg te gaan naar Rome(11). 1425 Aardenburg. - Pieter f. Michiel Neyts uit Aardenburgambacht wordt, wegens moordaanslag, verwezen ‘te nemen palster ende scaerpe’ en op te trekken naar St.-Pieters te Rome. 1428 Sluis. - Dankaert Jansseune wordt veroordeeld wegens moord op Ghys, zoon van Clais Schoutheeten, uit Hannekinswerve (verdwenen prochie bij Sluis). Voor zijn driedubbele bedevaart (Rome, Compostella en Bari) zal Dankaert telkens ‘commene te Hannekinswerve in de kerke ende daer palster ende schaerpe nemene’(12). 1439 Gent. - Een overeenkomst met Goessin Blondeel verplicht Olivier van Landuut tot een pelgrimage van eerherstel naar Rome of naar Compostella. De bedevaarder zal ‘nemen palster ende scerpe te Gramene in de kerke...’ Grammene was immers de plaats van het misdrijf(13). 1512 Oudenaarde. - Jacob Pieters f. Stoffels zal krachtens een (7) RAB. Ieper, 1e reeks nr. 5062, f. 13. Vgl. Westvlaamsch Archief 1939, 66. (8) Cannaert. Oude strafrecht, ed. 1835, p. 373-374. Vgl. Biekorf, 1967, 7. (9) RAB. Vrije, reg. nr. 16937, f. 2v. (10) RAB. Vrije, reg. nr. 16937, f. 8. (11) RAB. Vrije, reg. nr. 16937, f. 12v. - Vgl. Biekorf 1968, 294. (12) RAB. Vrije, reg. nr. 16937, f. 13. - Vgl. Biekorf 1968, 295. (13) Cannaert a.w. 373. - Vgl. Biekorf 1967, 8.

Biekorf. Jaargang 72


44 zoendinc (in causa moord op Adriaen van Nyeuwenhuus) ‘nemen eenen palstre ende scherpe, ende gaen een pelgrimaige...’ naar Rome(14). Zoen- en strafbedevaart verdwijnen uit de rechtspraktijk in de Nederlanden gedurende de regering van Keizer Karel. De formule ‘palster ende scerpe (nemen)’ vertoont slijtage, om weldra voorgoed uit de taal te verdwijnen. De scerpe, scaerpe gaat het eerst verloren, na 1512 valt dit woord weg uit de pelgrimstaal. In de plaats treedt de konkurrent male, mael, met de betekenis ‘reiszak’ van het afgesleten scerpe. Cornells van Damme dicht in 1572 een Geuzenliedeken waarin hij het optreden van ‘den Adeldom’ beschrijft, het wonder van de edelen die Vive le geus roepen en werkelijk voor de landvoogdes verschijnen in de plunje en met de symbolen van de bedelaars: Sy werden te Hoof ontboden tsamen, Daer sy oock seer heus, van herten Corragieus, Meest alle met mael ende Palster quamen, Want Vive le Geus, was alsdoen haer Leus.(15)

Het pelgrimeren zelf was, sedert een paar generaties, dodelijk aangetast door pseudo-pelgrims, vaganten en vagebonden, landlopers en onsociale elementen, die van bedelarij gingen leven. De Sint-Jakobsbroeders krijgen alsdan hun verdiende plaats in de prent van Het Schip van sinte Reinuyt en in het Ständebuch van Jost Amman en Hans Sachs(16). Zo konden de eerste Geuzen de symbolen van de bedelaar voor hun eigen rekening nemen, alleen de broodtas werd vervangen door een schotel aan de gordelriem. Zo worden ze, in het Wonderjaar 1566, beschreven in het Gentse Dagboek van de gebroeders Van Campene. Haagpreken zijn overal aan de gang en ‘dese scismatijcken hebben een name ghecreghen, onder heurlieder, datse ghenaempt werden Guuds, ende gheeven zeeker teecken, daer by dat mense kendt, te wetene de scotelle ende een palstere...’. Het scotelken, plaatsvervanger van de scerpe, werd ook als zelfstandig kenteken aan een kettinkje gedragen. De Brugse jonker Jan van Schore ging in 1566 niet ‘ter predicatien... al eist dat

(14) Audenaerdsche Mengelingen I 252. - Vgl. Stallaert II 337; Biekorf 1967, 8. (15) Het Geuzenliedboek, ed. Kuiper-Leendertz, I 124 (Zutphen 124). (16) D. Th. Enklaar. Uit Uilenspiegels kring 58 (Assen 1940).

Biekorf. Jaargang 72


45 hy met den Edelen... gheteeckent heeft ende d'yseren kethene ende tscotelken drouch’. De franstalige edellieden van de Nederlanden noemden zich, met dezelfde symbolische betekenis, ‘fidèles au Roy jusqu'à la besace’(17). Zo we naar het uitgangspunt terugblikken, dan vinden we als bron van onze formule de latijnse redaktie van kerkelijke benedictiones, die lokale varianten vertonen maar algemeen staf en tas wijden als de eigen uitrusting van de pelgrim. Deze pelgrimszegen is vanaf de 13e eeuw in de rituaalboeken van het Frankische Westen algemeen aanwezig. In de ridderliteratuur is de paraliturgische zegening van staf en tas zo goed doorgedrongen dat in het mhd. gedicht van Ulrich van Liechtenstein (Frauendienst; ca. 1255) de held, voor zijn (profane) pelgrimage naar Venetië, de staf en tas (wallerstap und burdo) ontvangt uit de handen van zijn minnares(18). In de Franse droomroman Pèlerinage de la vie humaine van Guillaume de Digulleville (ca. 1350) wordt de ziel voor haar pelgrimstocht naar het hemelse Jeruzalem uitgerust met palster ende scerpe. De scerpe (ofra. escharpe) is er zelfs al een zeer gekunsteld ding geworden, een modieuze aumônière, bezet met twaalf zilveren klokjes die de twaalf geloofsartikelen moeten suggereren(19). De verbinding ‘staf en tas’ met scerpe als een van de elementen biedt het volgende schematische beeld, met afgeronde datum van de oudste en jongste vindplaatsen. Latijn:

capsella et fustis

1150-

-

pera et baculus

1150-1550

Oudfrans:

eskerpe et bourdon

1274-1450

Middelned:

palster ende scarpe

1291-1512

Middelengels:

burdon and scrippe

1300-

-

pyk and scrippe

1393-

-

staf and scrippe

1524

De term schirpe, scerpe was ca. 1200 in Keulen en ommeland bekend doch, voor zover we weten, niet in verband met staf en pelgrimsreis(20).

(17) Dagboek van Cornells en Philip van Campene, ed. F. De Potter, p. 4 (Gent 1870). - Hand. Emulation 42 (1892), 251. (18) Otto von Leixner. Geschichte der deutschen Literatur I 108-109 (Leipzig 1906). (19) G. Gröber. Grundriss der romanischen Philologie 11-1, 750 (Straatsburg 1902). (20) Over eng. scrip, scrippe (en composita) zie Oxford ED VIII-2, 283. - De ofra. vormen bij Godefroy III 373. - Voor hd. schärpe en etymologie, zie Kluge-Mitzka s.v. Schärpe.

Biekorf. Jaargang 72


46 Voor het middelned. is Vlaanderen het belangrijkste ‘palster-ende-scerpe’-gebied. Is de formule in Brabant werkelijk vreemd geweest? Limburg biedt wel de verbinding scerp ende staff (1427 te Hasselt). In de ikonografie zijn staf en tas, palster ende scerp, een vast attribuut van de pelgrim, en de heilige pelgrims (Jakob, Judocus, Rochus) dragen de twee rekwisieten als kenmerk van hun patroonschap of van hun levenswijze. Samen met de minder voorbeeldige Sint-Jakobsbroeders zijn ze de visuele getuigen van de sakrale middeleeuwse formule die in het Romeinse Rituale (1614) niet meer zou worden opgenomen. A. Viaene

De hanze (= overeenkomst) onderhouden Het woord ‘hanze’ heeft de historische betekenis gekregen van vereniging tot bevordering van de handel. Zowel de etymologische woordenboeken als de publicaties die we kennen leggen daar de nadruk op. De Londense Hanze, en andere hier in de lage landen bij de zee, waren verenigingen van kooplieden, terwijl de Duitse Hanze later een vereniging van steden werd, maar steeds tot bevordering van de handel. Philippe Dollinger zegt, in zijn boek ‘De Hanze’ (Aulaboek nr. 308, uitg. 1967) dat de Noordeuropese ontwikkeling gegaan is van koopliedenhanze naar stedenhanze. Prof. van Werveke, van zijn kant, zegt dat ‘Hansa’, in Vlaanderen en aangrenzende gebieden, uitsluitend een aangelegenheid is van kooplieden (Handelingen Emulatie, dl. XC, jg. 1953, blz. 41). De etymologische woordenboeken leren ons daarbij dat: ‘hanze’ een oeroud woord is, en het komt inderdaad reeds voor in de bijbel van Ulfilas, met de grondbetekenis van ‘schaar’, ‘menigte’. Wij wijzen hier op een andere oude betekenis dat het woord ‘hanze’ in Vlaanderen heeft gehad, en wel deze van ‘overeenkomst’, zonder meer. Deze betekenis blijkt uit het volgende. Jacob van Moerkerke, een ingezetene van Wervik rond het midden van de vijftiende eeuw, in de kasselrij, had goederen op vele plaatsen in de kasselrij Ieper, zowel in Komen onder de Wervikse heerlijkheid Oosthove, als in Wijtschate, Beselare, Geluveld, Zandvoorde, Houtem en nog andede paro-

Biekorf. Jaargang 72


47 chieën, en moest deswege in de betrokken heerlijkheden zetting betalen, waartegen hij uiteindelijk in verzet kwam, als laat van het Brugse Vrije. Op 2 maart 1461 (n. st.) kwam dan te Ieper, bij het Kasselrijbestuur, een delegatie op bezoek van het Bestuur van het Brugse Vrije om te onderhandelen ‘up tghond dat men tgoed van Jacob van Moerkerke die bedeghen hueren vrylaet, niet meer pointen noch stellen en zoude jn Yperambocht, maer laten hem ghestaen met pointinghe ende zettinghe te ghevene binden lande vanden Vryen te Moerkerke daer hy zyn vrylaetschip hilt, daerup hemlieden ghezeit was naer den hanse van alle tyden onderhouden tusschen de Vrylaten ende Yperlaten, de zelve Jacob die wonende es te Werveke jn Cuertrycambacht, wonen moeste binden lande vanden Vryen met alre woenste zoude hy zyn goed bevryen jn Yperambacht, Mids welken hemlieden ghebeden was dat men de vorseide hanse onderhouden wilde....’. (Rekening Ontvanger kasselrij Ieper, 13 in Laumaent 1459 - 11 in Laumaent 1461 [= 1460-62, n. st.] in het Algemeen Rijksarchief, Brussel, Fonds Rekenkamer 44294, fo 14ro). Uit latere teksten blijkt dat Jacob van Moerkerke niet alleen beroep deed op het Brugse Vrije - die wel overtuigd zullen geweest zijn van zijn ongelijk - maar ook nog de heer van Komen onder de arm nam, die sinds onheugelijke tijden met de kasselrij Ieper in geschil was wegens het in de kasselrij Ieper gelegen gedeelte, genaamd het Tenement van Komen, van zijn grote heerlijkheid, gedeelte dat de Komense heer trachtte los te maken uit deze kasselrij om het te brengen in de kasselrij Rijsel, zoals het op de zuidzijde gelegen gedeelte van zijn heerlijkheid. De betwisting van Jacob van Moerkerke met de kasselrij Ieper is blijven voortduren tot na 1 mei 1462, toen de ontvanger van de Ieperse kasselrij naar Jacob van Moerkerke trok te Wervik, om redelijke pointing te innen, met de achterstellen, waar ‘de selve Jacob noch lach in zulker siecten als dat hij daertoe niet verstaen mochte’. Jacob van Moerkerke zal wel kort daarop gestorven zijn en zal de vereffening door zijn erfgenamen zijn ingewilligd, want de rekeningen maken geen gewag meer van deze betwisting. Uit de aangehaalde tekst blijkt duidelijk dat het woord ‘hanze’ er volstrekt de betekenis niet heef t van ‘vereniging’, noch een betekenis die kan afgeleid zijn van ‘schaar, menigte’, maar wel deze van ‘overeenkomst’, gesloten tussen twee partijen en met een beperkte draagwijdte.

Biekorf. Jaargang 72


48 Gilliodts-van Severen (Coutumes de la ville de Bruges, dl. 2, blz. 758) geeft een resolutie van de Brugse Magistraat, dd. 10 maart 1753: ‘Actum in camere... ernomen synde het rapport van het versouk van het magistraet van Ryssel nopende het aengaen van een contract van hanse tusschen de twee steden van Ryssel ende Brugghe tot bevryden elckanders ingesetene van het odieus reght van issuwe...’. Het is duidelijk dat alsdan de betekenis van hanze = overeenkomst, die nog levendig was in 1461, niet meer gekend was en daarom werd het een pleonasme: ‘contract van hanse’. Gilliodts zelf gebruikt eveneens dit pleonasme in zijn begeleidende tekst en zegt bovendien: ‘On entendait par hanses des actes d'accord’. De door ons geciteerde tekst van 1461 geeft voldoende weer dat met hanze niet een akte bedoeld was, in welke vorm dan ook, formeel kontrakt, briefwisseling of (maar dan tot oeroude tijden teruggaande) mondelinge overeenkomst, maar te overeenkomst zelf. J. Roelandt

Oude recepten voor blanc-manger 1605 In Biekorf 1970, 170 lezen we dat de gildebroeders van Sint-Ivo te Brugge in 1639, onder velerlei andere gerechten, ook ‘vyf schotelen blanmenge’ hebben aangesproken(1). Wij menen dat hier de bereiding bedoeld wordt, die nu nog gekend is onder de naam ‘Blanc manger’(2). In een Frans kookboek(3) wordt ‘Blanc manger’ genoemd: ‘un entremets bien démodé... Les bonnes recettes en sont rares...’ Toch vonden we in een oud Nederlands kookboek(4) niet

(1) G. Pottie, De gilde van Sint-Ivo viert, in Biekorf 1970, 169-171. (2) Blanc-manger (Fr.), o. (oudt.) saus van amandelen, suiker en bouillon van kippevleesch; thans pudding bereid uit room, gelatine, suiker, vanille en bittere amandelen. (Van Dale, Groot wdb. Ndl. Taal, ed. 1950, blz. 250). - Vgl. blanc-manger in de grote Franse, Engelse en Duitse wdbn. (3) ‘Petits et Grands plats’ par S. Laboureur et X.-M. Boulestin, Parijs, 1928. (4) In ‘Eenen schoonen ende excelenten gheapprobeerden Coc-boek’, gevoegd bij ‘Medecijnboek - door den Hoochgheleerden ende seer Ervaren D. Christophorum; door D. Carolum Battum, Medicijn Ordinaris der Stad Dordrecht. - De vierde Druk - Bij mij Peter Verhagen/ ende Abraham Canin int Jaer 1605.’ - Vgl. Annie van 't Veer, Oud-Hollands Kookboek, p. 180, Utrecht-Antwerpen, 1966.

Biekorf. Jaargang 72


49 minder dan zes bereidingswijzen van ‘Blau Mangier’(5). Om blan Mangier inde Vasten te maken.

Neemt bloeme van Rijs / ende soetemelck / siedet te samen / ende doeter Suycker ende Rooswater(6) in so veel alst u belieft / wildy ghy moechter oock Eyeren in doen / ende dienet in schotelen. Om blan Mangier te maken

Neemt gepelde Amandelen / stamptse wel cleyne / met wat cruymen van Wittebroodt / ende doetet dan door eenen stremijn / met wat Pitau(7) ofte Rijnsche-wijn / settet dan opt vyer / ende doeter Suycker by / nae dat gyt soet begheert / ende ooc wat witten Ghyneber(8) ghepoedert / wildy / latet sieden tot dattet dicke werdt / ende doetet dan over een ghebraden Capoen / en(de) stroyter sangnyn trigte (?) op / ende dienet ter tafelen. Om te maken blan Mangier de Spaigne

Neempt een oude Hinne / ofte Capoen / ende sietse ten halven / neemt dan den spier daer uit / ende plucten wel cleyn / neemt dan soetenmelck / ende sietse eerst / en(de) doeter blom van Rijs in / met het plucsel(9) ende latet tsamen sieden / ende alsdan so doeter wel Suycker in / ende latet t'samen staen confijten / dienet dan in schotelen. Om blan mangier te maken

Neemt bloem van Rijs / soeten Room / en(de) wat Roosewater / doetet dan tsamen door eenen schoonen doeck / ofte servette / neemt gheraspt Suycker / doetet daer by / doetet in eenen schoo-

(5) In ‘Blau mangier’ is de verschrijving (u voor n) evident voor ‘Blan mangier’. In de teksten uit het Coc-boeck wordt de verbetering blan voor blau door ons aangebracht. - De vorm menge is de ofra. vorm (ofra. blancmenge reeds in 1300); latere vormen mengier, mangier. (Godefroy s.v.). - Ook ‘De Volmaakte Hollandse Keukenmeid’ (in de edities van 1745-1772) kent de ‘blanmansjees’. (6) Rooswater: MnlW-VI 1634; aftreksel van rozebladeren. (7) Pitau: wijnsoort van de streek van Poitou (Poitiers-Châtellerault) - ‘Le Poitou produit des vins de table fort bons, bien que sans prétention (...) qui garnissaient les celliers de Richelieu’ (Dictionnaire de l'Académie des Gastronomes, 1962). (8) Ghyneber: Ghengheber. = (Zingiber officinale: lat. naam) - Gember (Ned.); Gynebeer (Westvl.); Gingember (Gent), (uit: ‘Onze Volkstaal voor Kruiden en Artsenijen - dr. L. Vandenbussche. - blz. 592). (9) Plucsel: klein gemaakt vlees van ‘oude Hinne).

Biekorf. Jaargang 72


50 nen ketel / ende siedet tsamen tot dattet wel dicke is / neemt dan Hamelenroet(10) smeltet / ende latet door een treseerbecken loopen / of stromijn in cout water / neemt dan het vet uit het water / en(de) doetet inde blanmangier / roeret en(de) latet tsamen sieden tot dattet genoech is / maer roeret wel dattet niet en brande / doet dan de helft in een schotel / ende latet coelen / en(de) dienet: en(de) doet by dander helft wat Saffraen / ghetempert(11) met Roosewater: dese spijse meucht ghy snijden / en(de) makender af dat u belieft / ghy meuchter ooc Pasteyen af maken in seer fijn deegh / ende rollet soo dunne als pampier / in dunne decsels / bestrijctse op deen syde binne(n)waert met soete ghesmolten Boter / ofte met eenich ghesmolten Roet / ende de ander syde bestroyt die met bloemen / maect u Pasteye met vijf hoecken / volse maer half vol / ende legter oock een dun decksel op / ende steket met een mes vol gaten / setse inden Oven op papier / maer den Oven en mach niet te heet zijn / ghy meuchter oock roffiolen(12) af backen. Om blanmengier / of wit sop van eene gesoden Capuyn te maken

Siedet den Capuyn morwe in rijnschen wijn / of in Veriuys(13) en(de) schoon water sonder stoven / en(de) nee(m)t ee(n) pont Amandelen / doet de bolsteraf / en(de) stootse wel cleyn / dat se zijn gelijc een papken / doeter dan by wat terwe(n) bloeme / ende wrijvet dan tsamen door eenen stromijn / met rijnsche wijn / doet het dan in een potteken / ende doeter by Suycker / Gengheber poeder / een weynisch Souts / ende wat Roosewater / ist dat gyt begeert / latet tsamen een weynich sieden / maer het moet dicke zijn / neemt dan de(n) Capuyn al siedende heet uit den pot / en(de) legt hem so heet inde schotel / gieter het sop al heet op / ende dient hem also heet op. Blan mangier op gebraden Visch te maken

Neemt ghepelde Amandelen / een cruym wit broodt / ende doet wat Gengeber daer by / Stampet tsamen wel cleyn / ende wrijvet tsamen door eenen stromijn met warm water / doeter dan wel Suycker in / ende latet tsamen sieden tot dat dicke ghenoech is / doetet dan in een schotel / latet een weynich coelen / ende leghter den Visch inne / ende stroyter over Ghengeber / of Canneel ende dienet ter Tafel. G. Vlieghe-Steps

(10) Hamelenroet: schapenvet. (11) Ghetempert: MnlW VIII 227, mengen, vermengen, in het algemeen. Dialectisch (Dendermonde): eenen temper maken: bloem mengen met water, om saus te binden. (12) Roffiolen: MnlW VI - 1561-1562: vleeschpasteitje. Dat er ook ander gebak onder verstaan werd, leert ons een 18e eeuws keukenboek, waar het bestaat uit een ‘mengsel van gehakte petercelie en spenage, daar men wat geraspte oude kaas, notemuscaat en een ey in doet’. (13) Verjuus: MnlW VIII 1880: sap van onrijpe druiven dat als saus gebruikt werd. Vgl. Biekorf 1964, 156.

Biekorf. Jaargang 72


51

Mengelmaren Tuithoorn bij Gezelle Vraagwinkel in Biekorf 1970, 191) stelt tal van vragen nopens tuithoorn-toethoorn. Vgl. ook de gegevens uit Stavele blz. 381-382. Ik achtte het woord zo overbekend dat ik het voor mijn Taal-aantekeningen (Biekorf, 1968, blz. 372 vlg.) achterwege liet. In de keuken van afgelegen boerderijen heb ik de koperen tuithoorne (tuitoorne) te Oostnieuwkerke, omstreeks 1920 (toen we ‘achter eiers gingen’) nog vaak zien hangen. Hij werd nog, naar verluidt, beperkt gebruikt, zoals het ‘eerdappelklokske’. De tuithoorn uit een koehoorn vervaardigd ken ik maar als toeristisch sieraad. De ‘tuuthoorn’ roept het beroemde vers van Gezelle 'k Hoore tuitend’ hoornen te binnen. Is tuitende hoorn hier het tegenwoordig deelwoord (verbaaladjectief) van het werkwoord tuiten? Of staan we voor een ontbinding in factoren van het woord tuithoorn? Dit is mogelijk, maar zeer moeilijk uit te maken door het bestaan van tuiten als werkwoord, ofschoon het logischerwijze veeleer de toetende mens (causa principalis) is die toet dan het speeltuig (causa instrumentalis). Maar in het woord zitten ze bijna onlosmakelijk samen. Het aspect van Gezelles taal die taalfactoren verbindt werd des-ijds in wezen door J. Craeynest bestudeerd (Woordkunst van G.G.), maar het aspect: ontbinding in factoren werd, voorzover ik weet, niet bestudeerd. Er zijn bij Gezelle gevallen van dat soort, denk aan den rieten staal i.p.v. rietstaal (O 't ruischen van...). Vergelijk het denkbare strooien halm voor stro(oi)halm. Veronderstel, in de lijn van tuitend’ hoornen, blazende pijpe i.p.v. blaaspijpe. Gelijkaardige gevallen hebben wij in moordende wapens voor moordwapens. Er is voor de taal maar één stap van Schellebelle naar schellende belle, van gloeilamp naar gloeiende lamp. Wie zal al die vragen oplossen? En wie aan de oplossing van Gezelles taalvraagstukken begint, botst op honderd i.p.v. op één vraagstuk. Maar Gezelle zelf wijst op onnaspeurbare sporen. In Rijmsnoer (uitg. Demeester, Rousselaere, 1897), blz. 114, r. 20 schrijft hij: door lustig hoorenspel. In de woordenlijst (ibid. blz. 371) komt hij erop terug (met een drukfout 124 i.p.v. 114) en voegt er als verklaring aan toe: tuithoorenspel. (Op Gezelles spelling hooren (scherplang volgens de volksuitspraak) in stede van horen, hoorn, dat hij elders ook aanwendt, ga ik hier niet in). K.d.B.

Huurvoorwaarden uit 1442 Op 29 januari 1442 krijgt Peter van de Velde voor het leven een huis in huur, toebehorend aan de Sint-Donaaskerk. Dit huis bevindt zich te Brugge in de Wapenmakerstraat, aan de westzijde, tussen het huis bewoond door de weduwe van J. Ranis ten zuiden, en dit bewoond door de dochter van wijlen Laurentius Smeesters, ten noorden. Dit huis krijgt hij à rato van 13£ par. per jaar, onder voorwaarde dat hij en zijn vrouw de eerste twee jaar zelf instaan

Biekorf. Jaargang 72


52 voor de nodige herstellingen. Als borgstellers treden op Petrus Daneman, scachtmakere, en Egidius Piket, fodrator of pelsenmaker Cantor en kapittel, die bij het opstellen van de huur optreden, laten daarna een specificatie optekenen van wat verstaan wordt onder ‘nodige herstellingen’: ‘Eerst inden vloer beneden up elke zijde vanden zoldre een strijchout, 7. dumen breed, ende 6. dumen dicke; Ende onder den zelven zoldre een eeken balxkin, inde middele 11. dumen breed, ende 7. dumen dicke, ten beeden enden een stijl, ende inde middele; Item den achterghevele al nieuwe steenin, 15. teghele dicke boven deerde, met alzulken luchten als twerc begheert; Item in tupperste an beeden zijden nieuwe spanplaten, 5. dumen dicke, en 8. dumen breet; Item de ghespannen te vorziene alzoot van nooden es; Item onder den uppersten zoldre te legghene onder elc balxkin een slotelkin, dicke 5. dumen, lane 5. voeten; Item den voorseiden zoldre te verluken, daers van nooden es; Item in tzolderkin boven der cuekene 2. of 3. ghespannekin, die van noden ziin, te vorziene; Item in den voorghevele nieuwe laden te vorziene ieghen te deckene; Item de cuekene den bac vanden russiote te voorziene’. (Kapittelakten Sint-Donaas 1438-1454, fol. 76e). A. Dewitte

Hollandsche tael en Vlaemsche spraek 1719 In 1719 verscheen te Gent bij Franciscus en Dominicus vander Ween ‘op de Kooremerkt, Stadts Drukkerye’ een uitgave in-12 van ‘De Zeden der Christenen gemaekt door den Heer Fleury, priester, Tegenwoordig den Biegtvader van den Koning van Vrankryk. Van nieuws vertaelt na den lesten Paryschen druk, merkelyk vermeerdert en verbetert’. Het boek telt 370 blz. + 77 ff. inhoudstafel. Deze nieuwe vertaling wordt op blz. 5 gemotiveerd door een ‘Voorberigt van den Vertaelder’. De tekst luidt als volgt: ‘Dit Werkje is van over lang in de Hollandsche tael overgestelt, maer vele hebben gewenscht dat het na onze Vlaemsche manier van spreken gematigt tot het gebruyk van ons Lant mogt in 't licht komen. De redelijkheyt van dezen wensch, en ook het groot zielenprofyt dat uyt dit werkje te trekken is, hebben my aengeport om het van nieuws na onze spraek te vertalen’. De originele franse editie (Les moeurs des chrestiens) van Fleury was te Parijs verschenen in 1682 en werd in datzelfde jaar te Brussel nagedrukt; een tweede Brusselse druk volgde in 1686. In 1702 verscheen bij Blokland te Amsterdam een nederlandse vertaling onder de titel: De Zeeden der Christenen...’; vertaling toegeschreven aan D. Ghys.

Biekorf. Jaargang 72


Deze Amsterdamse vertaling is het die hier in het Zuiden geen voldoening gaf. Een onbekende Gentse vertaler (was het Adrianus van Loo?) bewerkte tegen 1719 een nieuwe nederlandse versie ‘na

Biekorf. Jaargang 72


53 onze Vlaemsche manier van spreken...’. Hij deed hetzelfde voor Fleury's tegenhanger (Les moeurs des Israélites) die eveneens in 1702 te Amsterdam was uitgegeven als: ‘De Zeeden der Israëlieten, ten voorbeelde eener volmaekte republyk ontworpen’. In de Gentse vertaling van dit tweede werk (verschenen 1719 bij dezelfde drukker als de Zeden der Christenen; beide werken komen vaak voor in één band) wordt het bovenstaande ‘Voorberigt van den Vertaelder’ niet herhaald. (Bibl. Gantoise III 125. Bibliotheca Neerl. Catholica nr. 16138). Voor vergelijkende studie Hollands-Vlaams bij het begin van de 18e eeuw bieden de twee vertalingen van Fleury dankbaar materiaal. En het geval Fleury is niet alleenstaande. Het besef van taaleenheid was veel bewuster in de kringen van de literaire taal - getuige onze dichters en rederijkers - dan in de veel ruimere kringen die hun ‘moedertaal’ in het dagelijkse gebruiksproza wilden terugvinden. Niet-literaire ‘moedertaalschrijvers’ worden te weinig in het onderzoek van het taalbewustzijn van die periode betrokken. A.V.

Steden van de Nederlanden in Spaanse naamvorm Bekend zijn de nog heden gebruikelijke vormen Amberes, Brujas, Gante voor Antwerpen, Brugge, Gent. Dokumenten en literatuur uit 1570-1670 bevatten ook de volgende gehispaniseerde vormen (met datum van de bron). Anascote, Ascot, Escot: 1527. 1659. Hondschoote. Zeer bekend als handelsterm (saaiweverij; saai, ook fr. sage d'Ascot). Audinarda 1624: Oudenaarde. Bolduque, al. Balduque 1650. 1659: 's Hertogenbosch. Dama 1624 1659: Damme. Esclusa 1570. 1650. La Enclusa 1659: Sluis. Flesingue 1650. Flitsinge 1659: Vlissingen. Gramonte 1650. Geertbergas 1659: Geraardsbergen. Gravelingas 1659: Grevelinge(n). Lila 1650. 1659: Rijsel. Pecilingas 1650: Vlissingen. Middelburque 1570. Middelburgo 1650: Middelburg Z. Nioporte 1650. 1659: Nieuwpoort. Terramunda 1624. Teremonda 1659: Dendermonde. Terrabana 1650. 1659: Terwaan Torraute 1659: Torhout. E.N.

Nieuwe vergierroeden voor broeder Jan Brugge 1493

Biekorf. Jaargang 72


De ‘vergierroede’ was een officie van het meten en peilen van wijn in het vat. Een broeder van het Brugse hospitaal was vergierder, alias gaugierder, d.i. officiële wijnmeter en -peiler. Zie daarover Biekorf 1966, 67. De volgende rekeningpost (Rek. 1492-93, f. 56) betreft het vervaardigen van twee nieuwe vergierroeden, met bijzonderheden over

Biekorf. Jaargang 72


54 de samenstelling ervan. (Het Gruuthusemuseum bezit enkele vergierroeden van de 18e eeuw; zie de Gids van dit Museum door V. Vermeersch, p. 53). ‘Betaelt Rycquaert Volckaert ende Rombaut du Bois zelversmeden van 438. zelveren teekenen omme twee vergierroeden te makene ende van 15. lodene patronen te 9 d. par. tstic vanden sticke van fautsoene. Item van 15 inghelsche zelvers boven al tghuent dat hemlieden van ouden teekenen ghelevert was ende van 200 zelveren pointen ende 50. taetsen, tsamen 3 lb. par. Item van eenen nieuwen haec te makene ende drie houde haken te vermakene, ende van diversschen schachten omme roeden ende patronen die ic, broeder Jan de Mersseman, ghemaect hebbe, 3 lb. 8 sc. par. Dus comt al tsamen 24 lb. 3 sc. 9 dt’ A.V.

De boetprocessie van Veurne in de Franse tijd 1802-1814 De Boetprocessie was in juli 1792 nog uitgegaan zoals ieder jaar. Na de plundering van de stad (einde mei 1793) was er aan geen uitgang meer te denken. En dan volgde weldra de beloken tijd. Het Konkordaat van 1802 herstelde de eredienst. En zonder uitstel kwamen de Confraters van de Sodaliteit. op 21 juni 1802, bijeen in ‘extraordinaire vergadering’. Ze wilden al het mogelijke doen om de processie in juli weer te doen uitgaan: om de onkosten te dekken zou men een ‘kitte’ (quête) doen. Officieel werd daarop de toelating voor de uitgang gevraagd aan de maire. De maire van Veurne ging het advies inwinnen van de prefekt van het Leiedepartement, de gewaardeerde (oud-markies) de Viry. Deze was in princiep niet gekant tegen de processie, hij maakte echter voorbehoud: de penitenten mochten hun gezicht niet omsluieren en alleen de Passietaferelen mochten worden uitgebeeld, alle andere vertoningen moesten wegblijven. Het rustaltaar op de markt mocht blijven, doch het geschilderd tafereel met de strafuitvoering van de heiligschenners (de soldaten Mannaert en Le Jeusne van het Franse garnizoen uit de tijd van Turenne en Condé) moest wegblijven. De besprekingen verliepen schijnbaar gunstig, de omhaling was een sukses, toen de prefekt liet weten - tegen alle verwachting - dat hij de uitgang van de processie niet kon toestaan. Nog geen processie in 1802... Het volgende jaar doet men toch, op Goede Vrijdag, de nachtelijke kruisweg. Het verlangen naar de processie blijft zo levendig dat de maire van Veurne in 1804 pastoordeken Rycx weet te bewegen om een suppliek te richten naar de bisschop van Gent. Het (snelle) antwoord van Mgr. Fallot de Beaumont was beslist: geen processie! doch ‘ik kom zelf eens naar Veurne om die zaak te bespreken...’ Daarbij is het gebleven. Tot in 1814. In dit jaar kon de Boetprocessie, mits weglating van de traditionele Spaanse soldaten, weer uitgaan. Onder grote toeloop uit het Westland en de Westhoek.

Biekorf. Jaargang 72


55 - Jean de Vincennes. Veurne spiegel van de Westhoek 40-44 (ed. 1957). Met aanvulling uit nota's van wijlen Kan. R. de Spot. C.B

Met de rapen in de pot gaan Wat hij verdient wordt geheel aan de kost besteed: ‘'t gaat al met de rapen in de pot’, d.i. hij heeft het niet breed. De spreuk komt reeds voor in 1518 bij Jan van Dale: ‘So moet al met rapen inden pot’. Rapen waren, samen met erwten en bonen, een gewoon bestanddeel van de dagelijkse potagie, het ‘poteten’, de warme kost, voor Jan en alleman. C.B.

Note van schade Het oud Wervikse stadsarchief heeft enkele bundels betreffende inventarissen van sterfhuizen, voogdijrekeningen over minderjarigen, zwakken van geest, enz. Zo vonden we in het bundel betreffende de vereffening van het sterfhuis van Pieter Berten, overleden op ‘Wervicq-Zud, terre de France’, de rekening van een winkelier-bakker, die aan Pieter Berten herhaaldelijk waar geleverd had en brood, enz. gebakken. Er is de volgende inschrijving in de rekening: ‘den 16 ditto (= augustus 1736) een pont boter, note van schade ende ghebacken ses koucken voor 1 lb 17 s 0 d’. (OSAW, nr. 363, stuk ab). - Uit mnl. notemuscaet (muskaatnoot). JR.

De verkiezingen van ‘het vrij volk’ van Oostende 1792 De verkiezing van 17 december 1792 zou 15 Provisionele Representanten van ‘het Vrij Volk’ van Oostende aanduiden. Op die gestelde dag bekwamen alleen de borgers Louis-Joseph Ricour, koopman, en Theo van Moorsel, koopman, de volstrekte meerderheid van stemmen. Op 20 december kwam een nieuwe stembeurt om de 13 overige Representanten te verkiezen in een lijst van 26 kandidaten. De 15 verkozen Provisionele Representanten waren dan: Louis-Joseph Ricour, koopman. Theo van Moorsel, koopman Pieter Löhr, koopman en oud Schepen. Serruys, advocaet. Swartz d'Oude, koopman. Jan Baptiste Hoys, koopman en oud Schepen. Carel de Potter, Binnenlanderman.

Biekorf. Jaargang 72


Pieter Ocket, DeĂŠken. De Neve, Medecin.

Biekorf. Jaargang 72


56 Fottrell, koopman. Wieland, koopman. L. Baes, koopman en oud Schepen. De Coninck, koopman. La Crouyx, oud Deéken. Rosselt, Medecin. Het College had op 19 december een zekere richting willen geven aan de verkiezing: rondgedeeld werd een ‘Liste der Active Borgers de welke in den Keus van den 17 dezer in het groot Scrutin de meeste Voisen relatif hebben gehad’. (Biekorf 1964, 228). De 13 kandidaten, die bij de stembeurt van 20 december niet werden verkozen, waren: George Keyth, koopman. John Holman, koopman. Bouyet, koopman. Anthone de Knuyt, Brauwer. Charnock, koopman. De Meyere, advocaet. Forcade, koopman. Vercruyssen, koopman. De Bal, Procureur. Belle Roche, koopman. Salvyns, koopman. Amman, Apotheeker. Jacques de Knuyt, koopman en oud Schepen. - Naar het gedrukte blad ‘Uyt de Drukkerye van B.D. Bricx, Stads-Drukker’ [van Oostende]. In particuliere verzameling. - Theo van Moorsel was deelhebber in de ‘Bank van 1782’ (Bowens II 219). De kandidaten van die lijsten behoorden zonder uitzondering tot de gegoede stand. Ook residerende Engelse kooplieden traden als kandidaten op. E.N.

Lente-verlenten Het necrologium van de oude St.-Janskerk te Gent vermeldt (ed. N. de Pauw 189) een Petrus ver Lentin: een fna. (metroniem) met betekenis: zoon van vrouw Lente. De meisjesnaam Lente voor Yolente (Yolande uit Odlenda) was in de 14e eeuw nogal in trek. Dr. Jan Lindemans citeert een Willem ver Yolenten die in 1311 schepen van Dendermonde was. (Vlaamsche persoonsnamen 141; Turnhout 1944). De twee vormen komen voor in een oorkonde van 3 november 1360, betreffende personen van Maldegem; in deze akte worden vernoemd: ‘Inghelram de Backere, Yolente siin suster.. Ende bi consente van Inghelramme den Backere, van Lenten, siere suster...’

Biekorf. Jaargang 72


(RAB. Vrije. Maldegem, charter nr. 3276. Zie MedVAcad. 1914, 426, mededeling E. Gailliard). - Volgens Dr. Lindemans was (is) de fna. Verlenten nog levend. E.N.

Biekorf. Jaargang 72


57

Zingende almanak in 't jaar 1800 Het volgende liedje staat gedrukt in de ‘Nieuwen Almanach voor het Jaer Acht en het begin van het Jaer Negen der Fransche Republycke, Vergeleken met den Gregoriaenschen. - In zig bevattende: De Feesten der Decadis, de Merkt-dagen, Jaermerkten, aenkomen en vertrekken der Posten, de Tyds-rekeninge en meer andere Gerieffelykheden. - Tot Brugge, By Petrus Parain, Boekdrukker’.

Beklag-Lied Van eene dogter aen haere moeder Stemme: Alzoo het begint 1. Moeder 't is vyfthien jaeren dat ik te wereld quaem, ik zoude geirn paeren met een gast van myn stam, een gast vol min en zeden die myn hertjen kan voen, zyn' wel gemaekte leden myn hert en zinnen voldoen. 2. Zwygt dogter, zwygt die reden gy zyt te jong bejaert, en nog te teer van leden om te wezen gepaert: Gy weet 'k heb veel armoede, zorg ende last doorstaen om elf kinders te voeden en proper te doen gaen. 3. Moeder, 'k wil 't wel gelooven, elf kinders 't is een last, dog myn hert daer-en-boven is aen myn minnaer vast: Hebt gy elf kleyne kinderen met vaders wensch konnen voen, dit kan myn drift noeyt hinderen, ik hoop' het ook te doen. 4. Myn dogter, uwe spraeke is verciert met verstand, maer zegt wat gaet gy maeken als gy zyt in den band? Moeder, werken en slaeven als gy met vader doet, en zorgen nagt en dagen voor 't geen er wezen moet. 5. Kind, ik wil niet meer spreken, uw antwoord is te goed,

Biekorf. Jaargang 72


58 elk kend zyne gebreken, trouwt, maer uw beste doet: Wilt uwen man beminnen, weest neerstig vroeg en laet, de trouw verheugt de zinnen, daer het met liefde gaet. 6. Moeder, weest niet verlegen ik zal myn beste doen, en met Gods hulp en zegen den vrede in huys behoen: Want 't is van ouds gezongen, gelyk den vogel fluyt, zoo piepen al de jongen, dat is met een woord uyt Eynde

Volkstaal op de kansel in 1567 Broer Cornelis, in zijn Goede Vrijdagsermoen van 1567, trekt heftig van leer tegen de ‘geconfedereerde Edellieden’ die protesteren tegen de plakkaten. Geen wonder dat veel volk van Brugge onder zijn preekstoel in de Frerekerk ging staan, alleen al zijn taal was iets enigs in de stad. Luister maar hoe hij de jonkers van het Eedverbond in de verf zet: ‘Ba, goeliens, siet doch nu eens om de passie Gods, die ick predicke, waer mede dat wy doch nu moeten geplaegt zyn. Ou, ba, dese beroyde magher Jonckerkens, nu sy geheel bachten naeckt zyn, nu sy 't al deur de billen ghelapt, al verlopen, al verhoert, al versnoert, al vercust, al verlect, al verschoct, al verboordeelbrockt, al vertuyst, al verspeelt, al verdobbelt, al vertriumpheert ende al vertureleurt hebben, nu en weten sy niet, waerse het wederomme soecken willen...’ (Sermoenen I 66). In zijn sermoen van 2 juli 1567 heeft de taalmachtige Broeder het over het soort volk dat naar de hagepreken uitloopt: ‘sulcke armen canalie, rapalie, huttegetut, rijfken, rafken, hacxken, pacxken, ende sulcke beroyde povere jach en gespuys’ (I 76). De wethouders durven niet optreden tegen de predikatiën, ze laten gebeuren. zo betoogt Broer Cornelis in een van zijn oktobersermoenen, en kijk: ‘sy staen daer met kryghsvolck, ghebust en ghespiest, ghehellebaert en gheslach-sweert, gheharnast en ghepansysert, ghelijc of se den Duyvel op een kussen souden binden...’ (I 126). Het nieuws dat Broer Cornelis op de kansel bespreekt wordt hem aangebracht door zijn ‘vriendekens’ en dat waren ‘de sommige marcwijfs of warmoes-wijfs, die op de marckt voort staen met alderhande groenlijckheyt, als rapen, wortels, caroten, cauwels en warmmoes... De sommige vriendekens waren oude leech-gaende mannekens, die brochten hem alle nieu-maren die sy op de klap-bancken hadden hooren segghen...’ (I 94). Voor het ‘groen Brugs’ van de beroerde 16e eeuw zijn sommige van die sermoenen alleszins een sprankelende bron.

Biekorf. Jaargang 72


E.N

Biekorf. Jaargang 72


59

Kleine verscheidenheden Breykins. - Marktdragers van beroep, die de aangekochte levens middelen (vlees, vis) thuisdragen. Van de inwoners van Blankenberge ontvingen de wethouders van Brugge jaarlijks een meerswijn (zeevar ken, bruinvis; een vroeger veel gegeten vis, die als geschenk zeer gegeerd was). De kleine onkosten bij het ontvangen van dit present staan als volgt genoteerd in de stadsrekening van 1523: ‘Den bode van Blanckenberghe die t'Meerzwyn presenteerde, 2 sc. grooten. Voor tsnyden, zout, breykins ende tzieden vanden pensen, 3 sc. 4 d. grooten. Comt tsamen 5 sc. 4 diniers’. (Rek. 1523-24, f. 114). De gildebroeders van Sint-Ivo te Brugge betalen in 1639 ook de winnebroot, alias ‘brey voor thuus bringhen van tvoorseide vleesch (van het gildemaal)’. (Biekorf 1970, 169). Bij een ander Brugs feestmaal in 1731 worden 7 deniers uitbetaald ‘aen den brey van alles te draghen’ - De Breikens ofte Winnebrooden te Brugge vormen een nering met eigen statuut en bezit; zie daarover Biekorf 1966, 385-390; 1968, 187.

Charte. - Kaart met schematische voorstelling van de afstanden tussen de grote steden van Europa. Een som van 10 sc. gr. ofte 6 pond parisis wordt in 1568 door de wethouders van Brugge geschonken aan ‘Herman Bonnettemakere, messagier van Wesele, bringhende zekere charte in parchemyne inhoudende de distantie van vele diverssche steden’. (Rek. 1568-69, f. 82). - De oude hanzestad Wezel (in Rijnland-Westfalen) was een belangrijk centrum van berichtgeving uit het Noorden.

Francynscrepere. - Ambachtsman die perkament afschraapt. De eerste bereiding van de schaapshuid (perkament) en kalfsvel (francijn: uit vel van kalveren van 2 tot 6 weken) was het werk van de witlooier, alias witte leertouwer. Celooide huiden werden ingevoerd en te Brugge zelf afgewerkt: door de screpere, die met een speciaal schraapmes de huid effenmaakt; het verdere puimen en tinten van het perkament was het werk van de vellemaker. Uit de stadsrekening van Brugge anno 1567: betaling van 3 lb. 4 sc. gr. aan <i Cornells Barban den franchynscrepere over tleveren van 2 douzynen quayeren parchemyns tot zekeren registre ghemaect by meester Cillis Wyts’. (Rek. 1567-68, f. 88). Dezelfde ‘Cornelis Barban den francynscrepere’ ontvangt volgend jaar 32 sc. gr. ‘voor tleveren vanden parchemyn... voor parchemyne registers’ bestemd voor dezelfde meester Cillis Wyts, stadspensionaris. - Het verloop van de perkamentbereiding is goed aangeduid in een post van de Brugse stadsrekening anno 1331: aan Maes van Gent wordt 20 pond betaald ‘van 48 quayeren te sceppene, te screpene, te ponsene, te pointene ende te reghelne’. (Invent. Introd. 56). Maes en zijn zoon Clais hebben ook nog de 48 (tot drie boeken samengevoegde) katernen

Biekorf. Jaargang 72


beschreven. - Met bet. ‘schrijfperkament’ is mnl. fronchin, fronsyn, frontsyn, fransyn e.a. algemeen in gebruik in Oud-Vlaanderen.

Hanghmeestere. - Scherprechter, beul. Het Memorieboek van Gent (ed. Vander Meersch II 180-181) noteert in 1540 de executes van de oproerlingen (Cresers). Het schavot was voor het Gravensteen opgericht door de Roode Roede (d.i. de ‘gheweldighe provoost’). Begin maart 1540 liet de prevoost ofte Roode Roe er negen mannen onthoofden. Op 19 maart volgden nog zes andere muiters. De prevost had een beul in zijn dienst die de executies uitvoerde. Het Memorieboek van Gent (ed. Vander Meersch II 181) noteert daarover op 18 maart: ‘Noch by de Roode Roede zesse ghejusticiert metten zweerde by den hanghmeestere van de Roode Roe, ende up ghelijcke wielen ghestelt

Biekorf. Jaargang 72


60 ende de hoofden up schachten’. De prevoost van de Keizer was buitengewoon hard tegenover de families die hun doden wilden begraven: daags na de executie bij het Gravensteen werden de lijken ‘ghelyc beesten up eenen waghene gheworpen, ende buute ter Muudepoorte ghevoert, ende up raden ghestelt, ende de hoofden up glavie schachten, hooghe boven den lichame’. (Cannaert, Oude Strafrecht ed. 1835, p. 406). - Over de oude benamingen van de beul in Vlaanderen (hangheman, scarpcock, scherprechter e.a. zie Biekorf 1961, 383, 1967, 71-72).

Houttuun. - Stapelplaats van een houthandelaar. Een Brugsesche penakte van 17 dec. 1401 betreft een overdracht van goed aan ‘Jan Bemaerd, den houdbrekere’ en omvat een gedeelte ‘van tween huusen ende van enen houthune met datter toebehoord, te gader staende ende licghende an de oostzide van der Reye, bi der Caermers brucghe’ Nog weer in 1402 worden deze huizen ‘metten houdtune’ genoemd. (Hand. Emulation 50, 1900, 234-238). Een rente van de O.L. Vrouwekerk te Brugge is in 1493 bezet ‘an tland ende hofstede daer den houtthuun ende thuus up staet... staende an der westzyde vander vridachmaert’. (Gailliard, Inscriptions N.-D. 450). Door het Sint-Janshospitaal wordt in 1539 een partij timmerhout aangekocht ‘inden houtthuun’. (Rek. 1539, f. 9v). Het Hof van Schoeringe te Zuienkerke voert allerlei reparatiewerk uit; een uitgaafpost van 1540 (Rek. non pagin.) luidt; ‘Betaelt Willem in den houtthuun in de Ezelstrate van wissen ende theen daer ghehaelt om tnaerste, ende van sparren ende 2 brackoenen ende vulghenbart de werclieden te beseghen ten oorboore van den hove, 13 lb. 4 sc.’ - In sommige plaatsen van Zeeland is houttuun nog bekend: met bet. hoop staande of liggende planken (Aagtekerke, Zoutelande); met. bet. stapelplaats voor hout (mutserds) op het erf (Scherpenisse). ‘ie werkt op den outtuun’, d.i. bij de houthandel is nog (ouderwets) bekend in Nieuw- en St.-Joosland. Vgl. ook de plaatsnaam Achter de Houttuinen te Middelburg. (Wdb. Zeeuwse Dial., ed. Dr. Ghijsen, p. 1005). - Houttuin niet te verwarren met houthuus (houtloods waarover Biekorf 1966, 253), waarbij de fna. Houthuys behoort.

Clercscap van den bloede. - Het officie van klerk van de lijfstraffelijke zaken. In Brugge kreeg deze klerk in 1466 een vaste behuizing op de Burg; de stadsrekening (1466-67, f. 39v) boekt een uitgave ‘van maken vanden camerkine in den Burch ghenoomt tcamerkin vander officie vanden cleercscepe vanden bloede’. Dit verblijf was gelegen onder het Steen. In franstalige stukken heet dit officie ‘la Clergié du sang’. - Dit ambt van ‘clerc vanden bloede’ bestond niet alleen in de Vlaamse steden (Brugge, Gent, Ieper, Oudenaarde), maar ook in Brabant (Brussel, Antwerpen): zie Stallaert II 76. Voor Gent werd dit officie bestudeerd door V. Fris (Annales Acad. Archéologie; Antwerpen 1922).

Biekorf. Jaargang 72


Conincstavele. - In het Westland. Ontvanger van belastingen aangesteld in een stad of een (oude) parochie. Zijn taak was: de belasting innen; de opbrengst afleveren in de hand van de tresoriers; jaarlijks de afrekening voorleggen. Oorspronkelijk verschijnen de conincstavels als de pointers van hun parochie, zijnde belast met de omslag en de inning van de beden en andere prinselijke gelden. Bij grote watersnood ontboden zij hun mannen (‘prochiemannen’) die per conincstavelrie, d.i. tien man met inbegrip van een of twee conincstavels, op de bedreigde dijk gingen werken. De namen van de mannen, hun aantal, de gedane uitgaven voor mondkosten e.a. werden aan de ontvanger van

Biekorf. Jaargang 72


61 de Wateringhe overgegeven door de ‘conincstavelen van diverschen prochien, by haerlieder eede’. In de watersnood van 1423 verschijnen de kleine prochiën van Veurne-Ambacht met elk één conincstavele, te weten: Oostkerke, Lampernisse, Vinkem, Izenberge, Avekapelle; de andere prochiën hebben twee conincstavelen. (Biekorf 1968, 258-260) Voor de verbreding van de zeedijk wordt in 1437 door de wethouders van Oostende beroep gedaan op de prochiemannen: het werk zal worden uitgevoerd ‘bi connestavelrien’ die elkaar zullen aflossen ‘achtervolghende der costume van der waecte’. In 1445 wordt dezelfde dijk naar het zuiden verbreed en ook dit werk zal geschieden ‘by conincstavelen omme den cost van der stede te spaerne’. (Rek. 1437 en 1445; E. Vlietinck, Oude Oostende 47). - Met de ruimere betekenis van ontvanger (ook van pointinghe en zettinghe) wordt de naam conincstavele behouden in de gehomologeerde Costumen van Hondschoote, Houtkerke, St.-Wmoksbergen, Ledringhem, die ca. 1630 werden gedrukt. De Costume van St.-Winoksbergen, rubr. 25, bepaalt: ‘Ende sijn de voornomde Pointers, Zetters ende Coninck-stavels ghehouden te pointen alle inwoonders ende huys-sittende lieden van haerliederprochie, conforme den Placcate vanden transport van Vlaenderen, up haerlieder ghestaethede, rijckdom, negotiatie, ende bedrijf... Alle Coninck-stavels ende ontfangers vande settingen, moeten de penningen vande selve pointinghe ende settinghe innen op de persoonen, daer-in ghepoint ende gheset...’ (Costumen, ed. Van den Haene p. 630). Voor de Costume van Hondschoote, zie Stallaert II 92. - De term conincstavele met die lokale betekenis komt in de dokumenten van de opstand van 1323-1328 nog niet voor. - Over de andere bet. (militie, politic) van conincstavele, zie MnlW III 1786-89. De militaire betekenis is eigen aan de stedelijke milities (Brugge, Gent reeds ca. 1300).

Pastebardekin. - Houten geschilderd bord,, voor afkondiging van de paste, d.i. officieel vastgestelde prijs van de broodsoorten. Dit bordje van de broodzetting werd te Brugge uitgehangen aan het Schepenhuis. De volgende uitgaafposten van de stadsrekening betreffen dit officiële bordje. In 1530: ‘Meester Jacob Voet, clerc van weesen ende pastehoudere deser stede, 10 sc. grooten over ghelycke somme by hem verleyt voor tmaken ende schilderen van twee pastebardekins ende eenen boucke ter bewaernesse van den paste...’ (Rek. 1529-30, f. 116). Dezelfde klerk ontvangt in 1542 nogmaals 10 sc. tot betaling van ‘tmaken ende vernieuwen van tpastebardeken ende regysters die hy houdende es vanden paste vanden broode...’ (Rek. 1541-42, f. 93v). De schepenen van het Vrije van Brugge hingen in hun vierschaar op de Burg hun eigen geschilderd bordje van de broodzetting uit. In 1544 werd daarvoor de bekende schilder (en beeldhouwer en bouwmeester) Lanceloot Blondeel aangesproken. Een rekeningpost luidt: ‘Betaelt Lanceloot de schildre, van gheschildert t'hebbene zeker bert hanghende inde vierschare vanden lande [= Vrije], daer men de passe vanden broode inne schilderende es, by ordonnancie, 40 sc.’ (RAB. Rek. Vrije 1544-45, f. 152). - Een bordje met dezelfde funktie, doch een eenvoudig bardeken, nog ongeschilderd, werd reeds aan het Brugse schepenhuis uitgehangen in 1436-1438. Uitgaven daarover luiden: ‘Ghegheven van eenen bardeken die ghehanghen was an de duere van scepenen

Biekorf. Jaargang 72


huus daer men tghewichte vanden broode in teekende (1436)’. ‘Van eenen barde hanghende an de deure van den ghiselhuuse daer men tghewichte vanden broode in scrivet, 14 gr.’ (Rek. 1436-38, f. 86, 112). In 1530-1540 zullen al de parochiekerken van het Brugse Vrije een bart van de paste moeten uithangen. De resolutie van de schepenen van het Vrije luidt alsdan: ‘Dat men sal doen publieren de nieuwe paste van den broode

Biekorf. Jaargang 72


62 ende die doen onderhouden int Vrye ende appendansche. Ende omme daer toe te commene, dat men in elcke prochiekercke hanghen sal een bart inhoudende den voorseiden paste...’ (Resolutiebouck 1530-43; zie Gailliard, Keure van Hazebroek I 145). Over de term paste zie MnlW VI 186. - De aan ofra. ontleende term paste is eerst ca. 1450 in Brugge doorgedrongen. - Is er in een van onze lokale musea nog zo'n bardeken bewaard? Oude paste-boucken zijn nog voorhanden (Stadsarchief Brugge) en de term pas (van het brood) werd nog ca. 1870 door De Bo opgetekend.

Sint-Victors. - Plaatsnaam, zonder nadere bepaling voorkomend in de Chronijcke van Vlaenderen van Nic. Despars. Onder het jaar 1321 verhaalt deze Brugse compilator (die zijn Chronijcke samenstelde ca. 1590) een bronvergiftiging ‘in Vranckrijcke’ die aan melaatsen en joden werd toegeschreven; daarbij aansluitend schrijft hij: ‘daer waren van ghelijcken ook tSt-Victors an de cant van vyftich jeuden ghevanghen...’ (Chronijcke, ed. Brugge 1839; II 217). Despars vertaalt en parafrazeert hier Meyerus (Annales Flandriae, ed. Antwerpen 1561, f. 123), die onder het jaar 1321 het geval van de veertig joden aanhaait: ‘Judaei quadraginta Victoriaci capti...’. Meyerus zelf vat een tekst samen van Robert Gaguin, die in zijn Compendium de Francorum Gestis (Parijs 1504; f. 72) de zelfmoord van de joden te Vitriacum lokalizeert. De plaats Vitriacum heeft niets met Vlaanderen te maken noch met een heilige Victor. (Het oude Vitriacum is een keltische plaatsnaam samengesteld uit de latijnse persoonsnaam Victorius en het suffix-acus; Victoriacum castrum is bekend in de 6e eeuw). De plaats stemt overeen met de tegenw, gemeente Vitry-le-Brûlé (het oude, tweemaal vernielde Vitry-en-Perthois, in de Neder-Champagne, bij de stad Vitry-le-François; dép. Marne). De vorm Victoriaci door Meyerus opgegeven wijst op de etymologische belangstelling van onze grote kroniekschrijver. - Over dit toponymisch geval, zie A. Vincent, Toponymie de la France no 198; I Stengers, Les juifs dans les Pays-Bas 88-89; Brussel 1950).

Sinte Jans Thonne. - Mnl. overzetting van de plaatsnaam Saint-Johnston, d.i. de oude naam van de stad Perth, de vroegere (vóór Edinburgh) hoofdstad van het koninkrijk Schotland. Deze oude dietse vorm, die voorkomt bij Jan Boendale (Van den derden Edewart, anno 1335), werd opgehelderd door Dr. W. van Eeghem in Med. KVAcademie 1954, 415-418. De vorm St.-Johnston, St.-John-Stone was tot in 1600 naast de naam Perth in gebruik. In de Kroniek van Froissart verschijnt de stad als Saint-Jehan-Stone. De patroonheilige van de stad is Joannes de Doper.

Tuwaers.

Biekorf. Jaargang 72


- De stad Tours in Frankrijk. De schepenen van Damme zenden op 8 sept. 1455 een wijnpresent ‘den ghesellen die hier up te maerct esbatementen speilden’. Het present bedroeg ‘twee kannen wyns van tuwaers’, van 5 groten den stoop. (Stadsrek. 1454-55). Bij andere gelegenheden worden ook andere wijnsoorten in rekening gebracht: ‘rynsche wyn; petau (alias petauwe: wijn uit Poitou)’.

Pleymercken. - Op de Kaart vander zee van Jan Severszoon (1532): de Iles de Glénan, en overeenstemmend met de Pointe de Pienmarch. De vorm Pleymercken ontstaan misschien door kontaminatie met Pleymude, Plymuden aan de overzijde van het Kanaal. Vgl. Biekorf 1968, 61. A.V.

Biekorf. Jaargang 72


63

Vraagwinkel Kuitergilde te Meulebeke 1853 Op 7 januari 1853 overleed ‘Leonardus Loncke, Kerkmeester, Lid van den Gemeente-Raed en van de Ruiter-Gilde te Meulebeke, in den ouderdom van 64 jaren en 10 maenden’: zo lees ik op zijn doodprentje (gedrukt te Tielt bij Vanwelden-Gaulin). Wat is er bekend over de oorsprong en de geschiedenis van die (naar ik meen) lang verdwenen Ruitergilde? F.C.

Lompesuiker Vóór 1940 kon men nog in sommige winkels speciale suiker kopen ‘om konfituur te maken’: dat was suiker van een ‘suikerbrood’ (grote kegel van geraffineerde suiker, met afgeronde top, gewikkeld in blauw papier). Te Kortrijk en ommeland was de benaming van die suiker lompesuiker. Was die benaming nog elders in Wvl. in gebruik? A.V.D

Vlaggenprijskamp De vlaggenprijskamp bij gelegenheid van een feestelijke ‘optocht van maatschappijen’ is in het einde van de vorige eeuw en tot aan de tweede wereldoorlog zeer in trek geweest. Op de Conscience-feesten te Oostende 15 december 1912 was er 's voormiddags optocht van alle maatschappijen, lokale en vreemde. Alleen de vreemde (niet Oostendse) maatschappijen mochten aan de prijskamp deelnemen. De jury onderscheidde twee reeksen, te weten Wappers en Standaarden. Voor elke serie waren er drie prijzen van resp. 75, 50 en 25 frank. Zowel wappers als standaarden moesten ‘van minstens vijf leden vergezeld zijn’ zo was aan de mededingers voorgeschreven. Zijn er nog meer voorschriften of reglementen bekend in verband met die (nu vervallen) prijskampen? C.B.

Jan Breydel aan de eer Conciences Leeuw van Vlaanderen verscheen in 1838. Een jaar later was de Kortrijkse drukker en uitgever Jaspin reeds klaar met een franse vertaling onder de titel: ‘Breydel, le boucher de Bruges, ou la bataille de Courtrai, roman historique, par Jaspin aîné. Courtrai, Jaspin, 1839’. De uitgave omvat twee delen klein in-12, met zes platen. Had Jaspin de goedkeuring van Conscience voor die verandering van de titel? De erkende en internationaal verspreide vertaling draagt, zoals bekend, geen andere titel dan Le Lion de Flandre.

Biekorf. Jaargang 72


G.S

Zevenureblomme Achturebloem zegt De Bo-Samyn voor de Tigridia Pavonia, Zevenureblomme zegt Teirlinck in Zuidoostvl. Idioticon. Spreken ze van dezelfde bloem of is er een verwarring in de benamingen? L.H.

Biekorf. Jaargang 72


64

De Zeesterre van Vanhaecke Hoelang heeft Vanhaecke De Zeesterre zelf opgesteld? Waarom is hij na het eerste jaar overgegaan van Brugge naar een drukkerij in Poperinge? R.S

Pijke Waar in Wvl. kent men nog de pijkeman of suisse in de kerk? In welke plaatsen werd (wordt) hij kortweg de pijke genoemd? G.L.

Hazewindendorst Kiliaan (1588) noemt dit woord een vlaamse zegswijze, met bet. honger. Stamt dit woord uit de jagerstaal? Is het nog in een van onze dialekten bekend? C.B

Middelkerke In de portulaan (kompaskaart) Rizo, gedrukt te Venetië in 1490, wordt een wachtpost van de kust bij Middelkerke, aangeduid met de naam La Guardia. Is die plaats uit andere oorkonden te identificeren? C.B

Sinte Hilden dach in den oust Op 10 maart 1414 tekenen Jacop Barevoet en zijn vrouw ver Goedelief een akte van fondatie voor de dis (armentafel) van de Sint-Kruisparochie bij Brugge. De fondatie voorziet het dekken van een jaarlijkse dis van 30 provenen voor de armen. De datum van die jaarlijkse bedeling wordt in de akte opgegeven als ‘up de feeste van Sinte Hilden in den Oust’. Een latijnse nota zegt: ‘die sanctae Hildis’ en verwijst naar 25 augustus. Welke heilige mag hier bedoeld zijn? W.J

O.L. Vrouw van Linseele In 1527 werd de Amsterdammer Harman Govertssoen ‘ter cause van zyn quade opinie’ veroordeeld tot een pelgrimage naar ‘Linseel, in de buurt van Rijsel’. (M.E.

Biekorf. Jaargang 72


Kronenberg, Verboden boeken, p. 134). Is Linzele-Linselles in Vlaanderen zelf vóór 1500 als bedevaartsoord van O.L. Vrouw bekend geweest? A.V.

Zwichtroute te Vlamertinge Onze Zwichtroute (Biekorf 1970, 175) blijkt een volkse vervorming van het Engelse (uit de oorlog 1914-18) Switch Road ‘wisselweg, rangeerweg’; zie R. Duflou, Gesch. van Vlamertinge, 112 (Langemark 1956) en Biekorf 1930, 152. Vraag: Bestaan er op de voormalige frontstreek, in toponiemen, nog gelijkaardige ‘relikwieën’? Welke? waar? K.d.B.

Biekorf. Jaargang 72


65

[Nummer 3-4] Het stemmen van de beden in de plaatselijke besturen van de provincie Vlaanderen, 1775 Onder het Oud Regiem had bijna ieder plaatselijk bestuur een andere samenstelling en een andere manier van stemmen. Over het stemmen van beden en toelagen aan de vorst in de plaatselijke besturen van de provincie Vlaanderen werd omstreeks 1775 een gedetailleerd overzicht opgesteld, waaraan de volgende gegevens worden ontleend(1). Het graafschap of de provincie Vlaanderen was vroeger te Gent vertegenwoordigd door de Staten van Vlaanderen. Deze laatsten moesten de beslissing treffen over het toestaan van de geldmiddelen die jaarlijks door het Brussels hoofdbestuur van de Oostenrijkse Nederlanden werden gevraagd. Soms werd ook uit Brussel hun advies gevraagd over algemene zaken die de provincie Vlaanderen aanbelangden. De Staten namen deze gelegenheden te baat om de wensen van de provincie aan het hoofdbestuur over te maken. Ten onrechte heeft men soms de Staten van Vlaanderen vergeleken met een parlement. In de Staten werd niet gestemd. In 1755 werden de Staten van Vlaanderen hervormd. Zij waren alleen bevoegd voor het toenmalig ‘Oost-Vlaende-

(1) Mémoire concernant la forme qu'on est accoutumé d'observer dans la Flandre par rapport aux demandes des aides et subsides de la part de Sa Majesté et à l'égard des accords ou consentemens de la part des administrations et représentans des états de la Province dans les sudites aides, subsides et autres subventions quelconques. Afgedrukt 1o bij F. Priem. Documents des Archives de la Flandre Occidentale. 2e série, Tome VI. Brugge 1848-1849, pp. 1-134: en 2o door J. Dhondt. Locale standenvertegenwoordiging in het graafschap Vlaanderen. Een tractaat uit de XVIIIe eeuw. Gent, 1950, (Oostvlaams Verbond van de Kringen voor Geschiedenis. Documenten 13). In deze laatste uitgave werden onder de stemgerechtigden van de stad Brugge, de hoofdman van het O.-L.-Vrouwzestendeel (nr. 3), en de deken van de scheerders (nr. 9) vergeten.

Biekorf. Jaargang 72


66 ren’, dat ook Brugge, het Brugse Vrije, alsook de stad Kortrijk en haar kasselrij bevatte. Deze hervorming bepaalde dat de provincie Vlaanderen zou vertegenwoordigd zijn door acht hoofdstemmen, namelijk één stem voor de geestelijkheid van het bisdom Gent, één stem voor de geestelijkheid van het bisdom Brugge, drie stemmen voor de generaliteit van de steden en drie stemmen voor de generaliteit van de kasselrijen en de andere besturen van het platteland. Voor het toekennen van deze stemmen werd rekening gehouden met het aandeel dat ieder bestuur betaalde in de algemene belastingen. Dit aandeel was voor het laatst vastgesteld in 1631 in de ‘Transport van Vlaanderen’. Voor ieder stad, kasselrij of heerlijkheid was bepaald hoeveel ze te betalen hadden in iedere som van honderd ponden van de algemene belastingen. Na afrekening van de Vlaamse gebiedsdelen die bij Frankrijk en Nederland waren ingelijfd, alsook het deel van het oude West-Vlaanderen of Westland, dat sedert zijn teruggave door Frankrijk in 1713(2), niet meer behoorde tot de Staten van Vlaanderen, bleef voor het oude Oost-Vlaanderen nog een som van 61 ¾ over van de honderd pond waarop de aandelen in de belastingen werden berekend. Daarvan werd nog afgetrokken het aandeel van zekere steden en heerlijkheden die te arm waren om het hunne bij te dragen tot de staatsbelastingen. Waren onder meer vrijgesteld: Blankenberge, Damme, Gistel, Nieuwpoort, Oostende, Oudenburg en Torhout. Van de honderd pond, vastgesteld in de transport van 1631, moest het oude Oost-Vlaanderen slechts nog 60 ½ pond opbrengen. De invloed van ieder bestuur op de beslissingen van de Staten van Vlaanderen werd berekend volgens het aandeel dat elk betaalde in iedere som van 60 ½ pond van de toelagen te storten aan het hoofdbestuur te Brussel. In werkelijkheid echter hadden de steden een veel groter invloed dan het platteland. Dit laatste, alhoewel het 45 45/200 pond betaalde, had slechts drie stemmen. De steden, namelijk Gent, Brugge, Kortrijk, Oudenaarde en Dendermonde, betaalden samen slethts 15 7/20 pond, en hadden insgelijks drie stem-

(2) Dit deel bestond uit de stad Ieper, de kasselrij Ieper, de stad en kasselrij Veurne, de Acht Parochies van Veurne-Ambacht, Poperinge, de stad en de Roede van Menen, alsook Diksmuide. Deze twee laatste gebieden behoorden tot het oude Oost-Vlaanderen.

Biekorf. Jaargang 72


67 men. De andere steden van het oude Oost-Vlaanderen werden gerekend bij het platteland. De geestelijkheid van de oude bisdommen Gent en Brugge beschikte ieder over ÊÊn stem. Ze hadden de voorrang in de vergadering van de Staten, alhoewel ze in de staatstoelagen niets hadden bij te dragen. Wanneer vanuit Brussel om een toelage verzocht werd aan het oude Oost-Vlaanderen, werden al de afgevaardigden van de geestelijkheid, van de steden en van de kasselrijen samengeroepen op het stadhuis te Gent onder voorzitterschap van de eerste schepen (burgemeester) van Gent, om er de vraag te aanhoren die door een afgevaardigde uit Brussel werd voorgelegd. De plaatselijke afgevaardigden moesten deze vraag overmaken aan hun onderscheidene besturen. Op een vooraf vastgestelde dag moesten ze de beslissing van hun besturen naar Gent overbrengen, waar dan de algemene uitslag werd opgemaakt van de beslissingen van ieder bestuur, en waarvan de waarde berekend werd volgens zijn aandeel in de 60 ½ pond van de algemene belastingen. Dit totaal werd opgemaakt door de deputatie van de acht leden (acht stemmen) van de Staten van Vlaanderen. De uitslag, samen met het ontwerp van de brief aan het Brussels hoofdbestuur, werd dan overgemaakt aan ieder van de acht leden, en daarna definitief opgesteld en door een afvaardiging naar Brussel gebracht. De acht leden (hoofdstemmen) zonden ieder een afgevaardigde naar Gent, die er het grootste deel van het jaar hun vergadering hielden op het stadhuis. Deze afgevaardigden vormden de deputatie van de Staten van Vlaanderen. Ze regelden de lopende zaken en zonden al de uit Brussel ontvangen mededelingen door naar de ondergeschikte besturen. Twee van de acht leden der Staten waren de geestelijkheid van het oude bisdom Gent en deze van het oude bisdom Brugge. Onder de steden waren Gent en Brugge vaste leden, omdat ze ieder een derde betaalden in het aandeel van de steden; als derde stedelijk lid werd afwisselend een van de drie overblijvende steden verkozen. Van de drie landelijke leden was het Brugse Vrije meestal lid; de twee andere leden werden afwisselend verkozen uit de andere kasselrijen van de provincie.

Biekorf. Jaargang 72


68

Het stemmen in de besturen van Oost-Vlaanderen I. De geestelijkheid 1. De geestelijkheid van het oude bisdom Gent bestond uit de bisschop, zeven abten: Sint-Pieters en Baudelo te Gent, Drongen, Ename, Geraardsbergen, Ninove en Waarschoot; en zeven kapittels: Sint-Baafs en Sinte-Veerle te Gent, Sint-Maartens te Aalst, O.L.Vrouw te Dendermonde, Sint-Salvator te Harelbeke, O.L.Vrouw te Kortrijk, Sint-Hermes te Ronse (samen vijftien leden). 2. De geestelijkheid van het oude Bisdom Brugge bestond uit de bisschop, vier abten: Duinen en Eekhoute te Brugge, Oudenburg, en Sint-Andries; en vier kapittels: Sint-Donaas, O.L.Vrouw en Sint-Salvator te Brugge, en Sint-Pieters te Torhout (samen negen leden). Ieder lid van de geestelijkheid, zowel te Gent als te Brugge had één stem. De bisschoppen en abten beslisten zelf, zonder hun kapittels of kloosters te raadplegen; in de kapittels werd gestemd en de meerderheid besliste. De stemmen van ieder lid van de geestelijkheid werden bij deze van de bisschop samengeteld en de meerderheid besliste. Bij gelijkheid van stemmen was de stem van de bisschop beslissend.

II. De steden Te Gent, evenals te Brugge, gaf de magistraat enkel zijn advies voor de algemene zaken die de provincie aanbelangden, maar nam geen beslissing. Deze werd genomen door de notabelen, na kennisname van het advies van de magistraat. 1. Te Gent bestonden de notabelen uit 42 personen gekozen door de magistraat, meestal onder de ambachten, namelijk zes voor ieder van de zeven parochies van de stad. Zij beslisten bij meerderheid van stemmen. Gelijkheid van stemmen gold als goedkeuring. 2. Te Brugge bestonden de notabelen uit vier banken, die ieder één stem hadden. Deze stem volgde de meerderheid van de stemmen van ieder bank. Gelijkheid van stemmen gold als goedkeuring. De eerste bank bestond uit de gewezen burgemeesters van schepenen en van de commune; de tweede bank uit de gewezen schepenen en raadsheren; de derde bank telde de zes hoofdmannen, één voor iedere stadswijk; en de vierde bank bestond uit de dekens van de 44 ambachten.

Biekorf. Jaargang 72


69 3. Te Kortrijk, vóór 1740, beslisten de leden van de jaarlijkse magistraat, samen met de leden van de twee voorgaande magistraten en tien notabelen, namelijk het kapittel van O.L.Vrouw, de proost van Sint-Amandus, de rector van de Jezuïeten, de abdis van Groeninge, de priorinnen van Sion, van het Hospitaal, van de Carmelitessen en van de Capucijnessen, de oversten van de Zwarte Zusters en van het Begijnhof. Gelijkheid van stemmen gold als goedkeuring. Sedert 1740 besliste de magistraat alleen. 4. Te Oudenaarde besliste men vroeger zoals te Kortrijk vóór 1740. Onder de notabelen had men de pastoors van Sint-Walburga en van O.L.Vrouw van Pamel, de abdis van Maagdendal en de priorinnen van het Hospitaal en van Sion. Later werd dit gewijzigd. Naast de leden van de twee voorgaande magistraten, werden de vier voogden van de wezen opgeroepen, alsook vijftien door de magistraat aangewezen notabelen. Deze gaven slechts een advies. Daarop besliste de magistraat. Bij gelijkheid van stemmen was het voorstel goedgekeurd. 5. Te Dendermonde werd het advies gevraagd van de 15 ambachten, die ieder afzonderlijk vergaderden. De uitslag van de stemming werd door de deken van de halle opgemaakt en aan de magistraat overgebracht, die, na kennisneming, alleen besliste. Gelijkheid van stemmen gold ook hier als goedkeuring.

III. De kasselrijen en heerlijkheden 1. In het Brugse Vrije werd door de vier burgemeesters en de 24 schepenen slechts advies uitgebracht over de algemene zaken van de provincie. De beslissing werd genomen door de drie leden, die ieder één gezamenlijke stem uitbrachten. Het eerste lid bestond uit de adel en de notabelen. Ieder grondbezitter die 50 gemeten bezat op het platteland van het Vrije (de polderstreek), kon ervan deel uitmaken, maar ieder edelman beschikte over één stem, terwijl de niet-edelen samen maar één stem bezaten, die dan gevoegd werd bij de stemmen van de adel. Het tweede lid bestond uit de afgevaardigden van de 28 appendante en contribuante heerlijkheden die met het Brugse Vrije medegingen. Het derde lid was gevormd door de 67 hoofdmannen van de parochies van het platteland. Het advies van de magistraat werd slechts medegedeeld nadat de drie leden vergaderd waren. De afgevaardigden uit het tweede en het derde lid konden dus hun besturen niet raadplegen vooraleer te stemmen. Gelijkheid van stemmen gold ook hier als goedkeuring. 2. De kasselrij van de Oude Burg van Gent werd bestuurd door een baljuw en dertien leenmannen. Voor de algemene zaken die de provincie aangingen kwamen de baljuws van de heerlijkheden van

Biekorf. Jaargang 72


70 Sint-Pieters en van Sint-Baafs te Gent, alsook de baljuw van het Land van Nevele erbij. Deze 17 personen beslisten in naam van geheel de bevolking. 3. Aan het hoofd van de kasselrij Kortrijk stonden drie hoogpointers, dit waren heren van parochies uit de kasselrij, en vijf schepenen; deze laatsten moesten ten minste 50 bunders land bezitten ofwel het ambt bekleden van burgemeester, baljuw of griffier van een parochie. Om te beslissen over de algemene zaken die de provincie aangingen, werden de vier roeden van de kasselrij samengeroepen, namelijk deze van Tielt, van Deinze, van Harelbeke en van de Dertien Parochies(3). De eerste drie roeden waren vertegenwoordigd door de magistraat van hun hoofdplaats: de steden Tielt, Deinze en Harelbeke. Deze beslisten ieder over de hun voorgelegde zaak; hun beslissing werd op de algemene vergadering medegedeeld door twee afgevaardigden. De roede van de Dertien Parochies, die geen hoofdplaats had, werd op de algemene vergadering vertegenwoordigd door twee afgevaardigden aangewezen door de kasselrij. Deze moesten stemmen zonder het advies van de parochies in te winnen. Op de algemene vergadering van de kasselrij had ieder roede, ieder hoogpointer en ieder vrijschepene één stem. Deze twaalf leden beslisten bij meerderheid van stemmen. Gelijkheid gold ook hier als goedkeuring. 4. De kasselrij Oudenaarde werd bestuurd door een hoogbaljuw en zeven hoogpointers. Voor de algemene zaken werden de heren van de zeven grote heerlijkheden samengeroepen, namelijk Asper, Avelgem, Eine, Hemsrode, Huise, Kruishoutem en Petegem, die hun advies moesten geven. Na ervan kennis genomen te hebben, beslisten de zeven hoogpointers bij meerderheid van stemmen. Gelijkheid van stemmen gold als goedkeuring. 5. Het bestuur van de twee steden en van het land van Aalst bestond uit drie leden. Het eerste lid was gevormd door de burgemeester en de eerste schepen van de stad Aalst; het tweede door de burgemeester en de eerste schepen van de stad Geraardsbergen; en het derde lid door de baljuws van de heerlijkheden Boelare, Gaver, Roden, Schoorisse en Zottegem. Over de algemene zaken die de provincie aangingen werd eerst gestemd in de vergaderingen van de magistraten van Aalst en Geraardsbergen, die ieder één stem vormden. De vijf baljuws van de heerlijkheden vormden samen de derde stem. De meerderheid van de drie stemmen besliste. Bij gelijkheid van stemmen was het voorstel goedgekeurd. 6. Het Land van Waas werd bestuurd door een hoogbaljuw en zeven hoofdschepenen. Voor de algemene zaken beslisten ze, na het advies ingewonnnen te hebben van de ondergeschikte wetten. Bij gelijkheid van stemmen besliste de hoogbaljuw. 7. In het Land van Dendermonde had men hetzelfde bestuur als in het Land van Waas. Daar ook moest het advies ingewonnen worden van de 16 ondergeschikte parochies. Maar het bestuur moest

(3) Deze Roede bestond uit de parochies Aalbeke, Bellegem, Dottenijs, Herzeeuw, Kooigem, Kortrijk-buiten, Lauwe, Luigne, Marke, Moeskroen, Rekkem, Rollegem en Spiere.

Biekorf. Jaargang 72


71 beslissen volgens het advies van de parochies. Gelijkheid van stemmen gold als goedkeuring. 8. De stad en jurisdictie Ninove werd bestuurd door een burgemeester en zes schepenen. Voor de algemene zaken moest de magistraat de volgende personen bijeenroepen: de hoogbaljuw, twee afgevaardigden van de grote grondbezitters, waaronder de abt van Sint-Cornelis te Ninove, alsook vijf afgevaardigden van de notabelen. Deze vijftien personen beslisten bij meerderheid van stemmen. In geval van gelijkheid van stemmen veroorzaakt door de afwezigheid van één van deze vijftien personen, besliste de griffier. 9. Het Ambacht van Assenede werd bestuurd door een magistraat die geleek op die van Ninove. Voor de algemene zaken werd gestemd door 15 personen zoals te Ninove, maar gelijkheid van stemmen werd beschouwd als goedkeuring. 10. De magistraat van het ambacht Boekhoute bestond ook uit een burgemeester en zes schepenen. Voor de algemene zaken van de provincie beslisten deze samen met twee afgevaardigden van de grote grondbezitters, vijf notabelen, twee afgevaardigden van de heerlijkheid Waterdijk en de baljuw van Boekhoute. 11. Het Land van Bornem bestond uit de parochies Bornem, Hingene en Mariekerke. Het bestuur werd gevormd door drie afgevaardigden uit Bornem, twee uit Hingene en één uit Mariekerke. Over de algemene zaken werd gestemd in de wet van ieder parochie, bijgestaan door twee grote grondbezitters en vijf notabelen. De adviezen van de parochies werden samengebracht, dit van Bornem gold voor drie stemmen, dit van Hingene voor twee, en dit van Mariekerke voor éé stem.

IV. De steden die geen deel meer uitmaakten van de Staten van Vlaanderen Deze steden waren om hun grote armoede ontslagen van bij te dragen in de algemene staatstoelagen. Ze zonden dan ook geen afgevaardigden naar de Staten van Vlaanderen. 1. Vooraleer te stemmen over belangrijke zaken, moest de magistraat van Oostende het advies inwinnen van de vroegere leden van de magistraat, van de majoor van de burgerlijke wacht, van de vier kerkmeesters en van de amman van de stad, die samen het eerste lid vormden. Het tweede lid bestond uit de dekens van de ambachten. Ieder lid stemde met meerderheid van stemmen, in geval van gelijkheid van stemmen besliste de voorzitter. Na kennisneming van de adviezen van de twee leden, besliste de magistraat. Bij gelijkheid was de stem van de voorzitter beslissend. 2-6. In de steden Blankenberge, Nieuwpoort, Oudenburg, Torhout besliste de magistraat alleen over al de belangrijke zaken, zonder iemands advies in te winnen. Te Nieuwpoort en te Oudenburg besliste de voorzitter bij gelijkheid van

Biekorf. Jaargang 72


72 stemmen. Voor de belangrijke zaken werd de magistraat van Gistel bijgestaan door twee afgevaardigden van de grote grondbezitters en door vijf notabelen. 7. De steden Damme, Hoeke en Monnikerede werden in 1594 samengebracht onder één magistraat bestaande uit een burgemeester en zes schepenen. Vijf ervan werden genomen onder de inwoners van Damme, één uit Hoeke en één uit Monnikerede. Deze schepenbank besliste over alle zaken. Bij gelijkheid van stemmen besliste de burgemeester. 8. Nog andere kleine gebieden kwamen niet tussen in het bestuur van de provincie Vlaanderen. Eerst de heerlijkheden Ertbrugge, Sint-Amands en Opdorp in het Land van Dendermonde, en de heerlijkheid Moorsel en Wieze in het Land van Aalst. Daarbij kwamen nog de zogenaamde vrije gebieden, namelijk het dorp Steenhuize in het land van Aalst, de dorpen Oudegem en Appels, de heerlijkheid van de Egene en de polder Sint-Onolfsbroek, allen in het land van Dendermonde; de heerlijkheden van Avrijen en van de Twaalf Menages binnen Kluizen en Ertvelde, daarbij kwam nog de heerlijkheid St. Albert, allen in het ambacht Assenede, alsook de stad Watervliet. En tot slot waren er nog enkele polders in het Land van Waas op de Schelde, alsook in de ambachten Assenede en Boekhoute, en eindelijk nog in het Brugse Vrije.

Het stemmen in de besturen van West-Vlaanderen (Pays rétrocédé) De gebieden van het oude West-Vlaanderen, die in 1713 door Frankrijk aan de Oostenrijkse Nederlanden teruggeschonken werden door het verdrag van Rastatt, bleven uitgesloten buiten de Staten nan Vlaanderen. Ze vormden geen geheel meer, maar ieder lid werd behandeld als een afzonderlijk bestuur. Ze werden niet meer beschouwd als deelgenoten in de voorrechten van het graafschap Vlaanderen, maar behandeld als delen van het prinselijk domein. In verhouding tot Oost-Vlaanderen betaalden ze ook veel minder. Het aandeel van ieder bestuur werd rechtstreeks van uit Brussel vastgesteld. Wanneer een buitengewone staatstoelage werd gevraagd, moest de stad Ieper de afgevaardigden van de onderscheidene magistraten uit West-Vlaanderen bijeenroepen te Ieper, waar de vraag voorgelegd werd door een afgevaardigde uit Brussel. Daarover werd dan in ieder

Biekorf. Jaargang 72


73 magistraat afzonderlijk gestemd. De beslissingen werden daarna te Ieper afgegeven aan de afgevaardigde uit Brussel. Het aandeel van de teruggekeerde delen van West-Vlaanderen in de ‘Transport van Vlaanderen’ van 1631 bedroeg 17 17/20 pond op iedere som van honderd pond in de algemene belastingen. 1. De stad Ieper werd bestuurd door een hoogbaljuw, een voogd en dertien schepenen, die ieder stemgerechtigd waren (15 stemmen). Voor de beslissing over de staatstoelagen werden erbij geroepen: 1o de dertien raadsleden van de magistraat (13 stemmen); 2o de raadslieden van de 27 kwartieren van de stad (samen éé stem); 3o de veertien notabelen (één stem); 4o de drie aangestelden van de draperie (één stem); 5o de zeven afgevaardigden van de sayetteweverij (één stem); 6o de afgevaardigden van vijf ambachten aangeduid door de 36 overblijvende ambachten (één stem). Deze 33 stemmen beslisten. Gelijkheid van stemmen werd beschouwd als verwerping van de vraag. 2. In de kasselrij Ieper besliste de magistraat bestaande uit een baljuw en negen schepenen, samen met de veertien edele vassalen: de heren van Beselare, Bikschote, Boezinge, Geluveld, Gruiterzale te Langemark, Hollebeke, Krommenelst te Vlamertinge, Moorslede, Neerwaasten, Rumbeke, Staden, Voormezele, Zandvoorde en Zonnebeke. Bij gelijkheid van stemmen werd door het lot beslist. 3. De stad en kasselrij Veurne werden bestuurd door een hoogbaljuw, twee burgemeesters en twaalf schepenen, ieder met een beslissende stem. Vooraleer over de algemene staatstoelagen te beslissen, moest het advies worden ingewonnen van de edelen en de notabelen, allen gewezen burgemeesters en schepenen. De magistraat besliste na kennis genomen te hebben van het advies door de edelen en notabelen uitgebracht. Bij gelijkheid van stemmen besliste de burgemeester van de commune, die hier, zoals in het Brugse Vrije, de eerste rang bekleedde. 4. De hoofdplaats van de Acht Parochies van Veurne-Ambacht was Elverdinge, waar ieder van de 22 parochies en branken, die elk een stem hadden, twee afgevaardigden zond. Bij gelijkheid van stemmen werd door het lot beslist(4).

(4) De Acht Parochies van Veurne-Ambacht waren: Elverdinge, Loker, Noordschote, Reningelst, Vlamertinge, Watou, Woesten en Zuidschote Zie ook: Over het bestuur van de Acht Parochiën van Veurne-Ambacht op het einde van de XVIe eeuw, in ‘Handelingen van de Société d'Emulation’, 1970, pp. 135-138.

Biekorf. Jaargang 72


74 5. In de stad en kasselrij Waasten waren er vijftien stemmen die moesten beslissen voor de staatstoelagen: de magistraat van de stad Waasten (één stem), de buitenparochie Waasten (drie stemmen), de vier andere parochies en de drie branken hadden ieder één stem. Elk van de negen leden moest eerst in zijn eigen bestuur beslissen. De uitslagen van deze beslissingen werden dan samengesteld. Bij gelijkheid van stemmen besliste de hoogbaljuw. 6. De magistraat van de stad Menen, bestaande uit een hoogbaljuw, een burgemeester en zes schepenen, besliste alleen over de staatstoelagen, en er werd lot getrokken bij gelijkheid van stemmen. 7. Ook in de roede van Menen beslisten de hoogbaljuw en de vier schepenen. Bij gelijkheid van stemmen besliste het lot. 8. De stad Poperinge werd bestuurd door een baljuw, twee burgemeesters en zes schepenen. Voor het toekennen van de staatstoelagen waren er drie leden, die eerst ieder afzonderlijk beslisten. Het eerste lid was de magistraat, het tweede lid de acht stedelijke raadsheren, en het derde lid bestond uit de zestien notabelen. Bij gelijkheid van stemmen besliste het lot. 9. In de stad Wervik besliste zonder meer de magistraat, die bestond uit een burgemeester en acht schepenen. Er werd lot getrokken bij gelijkheid van stemmen. 10. Te Diksmuide werden de beslissingen voor de staatstoelagen genomen door acht stemmen, namelijk zeven stemmen van de magistraat bestaande uit een burgemeester en zes schepenen, die ieder een beslissende stem hadden; de achtste stem werd geleverd door de vergadering van de gewezen burgemeesters en schepenen, bijgestaan door zes notabelen. Bij gelijkheid van stemmen in deze laatste vergadering besliste de voorzitter. Waren van de acht stemmen van de stad vier ervoor en vier ertegen, dan besliste de burgemeester. 11. Te Lo gebeurde de beslissing zoals te Diksmuide. Er waren zeven stemmen van de magistraat, die bestond uit een burgemeester en zes schepenen; de achtste stem werd geleverd door de vergadering van de gewezen burgemeesters en schepenen. Jos. De Smet

[Bladvulling] Die pepers goeden tijt hevet, pepert sinen pap. (anno 1500)

Biekorf. Jaargang 72


75

De processie van het Heilig Kruis te Damme De rondgang in opspraak in 1717 In het begin van de 18de eeuw kende de processie van het H. Kruis te Damme, die uitging de derde zondag van juli, een grote toeloop van gelovigen. Naast de landelijke bevolking uit de omgeving, kwam men het mirakuleuze Kruis vereren en aanroepen van uit Brugge, Blankenberge, Oostende, Nieuwpoort, Ieper, Duinkerke en Gent. De misbruiken die bij de verering van het Kruis plaatsvonden, en de vermeende mirakuleuze genezingen(1) bevielen de geestelijkheid echter van langs om minder. Het sukses van de processie was echter zo groot dat de deken en de eed van het gilde van het H. Kruis aan de bisschop de toelating vroegen nog een tweede dag met de berrie met het Kruis te mogen in processie rondgaan, omdat telkens veel mensen ‘met bedroefder herten wederkeeren moeten midts sij gheen platse en connen hebben om op de birrie te zijtten om welcke reden dat die persoonen dickmael van verre zijn commende midtsdien datter jaerelijckx eenijghe persoonen worden gheholepn deen van hun lammicheijt, den anderen van zijn blentheijt, en andere van sichten en qualen die wij menschen onderworpen sijn duer de wille ende beliefte van Godt.’ Waarschijnlijk in 1717 stuurde pastoor N. Herby (1715-1722) een verslag naar het bisdom dat een kleurig beeld geeft van de Kruisprocessie (zie Bijlage). De pastoor legde de nadruk op de uitwassen bij de verering: het aanraken van het Kruis, de bezetenen, het gebrek aan eerbied in de kerk, enz. Als gevolg daarvan stelde hij enkele ingrijpende veranderingen in de processie voor, die dd. 15 juni op vraag van de bisschop door P. Massemin, pastoor van de Brugse O.-L.- Vrouwekerk, in een voorstel uitgewerkt werden. Na een informatiebezoek ter plaatse, op 20 juni, vaardigde bisschop H.J. van Susteren op 8 juli een dekreet uit, waarbij de gevraagde wijzigingen aan de processie aangebracht werden (Acta 48, fo 198-201). De grote berrie mocht niet meer gebruikt worden; het Kruis moest op een kleine berrie geplaatst worden, maar dan zo hoog dat niemand het nog zou kunnen aanraken. De processie zou maar beginnen na de mis en niet meer na de Offerande, zoals het tot dan het geval was. In de processie zal

(1) Over dit volksgeloof en volksgebruik, zie V. Arickx, Op het mirakelkruis zitten: een oud processiegebruik te Damme (1640-1676), in Biekorf 1965, 144-148.

Biekorf. Jaargang 72


76 ook het H. Sacrament omgedragen worden, zodat de processie niet meer zal worden gesplitst. Om niet met schuiten over de vaart te moeten, diende een scheepsbrug gemaakt. Dit laatste punt was echter op 21 juni, daags na het bisschoppelijk bezoek, niet weergehouden geworden door de burgemeesters en schepenen; ze besloten immers de ommegang te laten gebeuren ‘rontom de vesten, als van oude tijden overgheset wordende het miraculeus beelt over het water als ordinaire’. Maar ook met de kleine berrie waren alle moeilijkheden niet van de baan: volkse taferelen speelden zich verder af rondom het Kruis waarheen zieken en bezetenen op bedevaart kwamen. In een verslag uit 1790 werd als een voorbeeld uit honderd aangehaald, dat toen nog in leven zijnde personen konden getuigen, dat omstreeks 1763 ‘... sij op den derden sondagh van julij wesende kermisse, in de kercke tot Damme sijnde, alwaer het mirakuleus belt op sijne berie uytstont, ontrent de consecratie van de misse, sulckdaenigh geroep ende gehuijl op stont, dat gheheel de kercke in roeren stont; dat dit gehuijl veroorsaeckt wiert door eene pretense besete vrouws-persoon, ende dat d'omstaenders siende haere contorsien en geweldigheden haer hadden op genoemen en met het achterste gedompelt in het groot gewijtwaetervat segghende dat de duijvelinne alsoo moeste gecoult worden.’ Aan de traditionele verering en processie werd de genadeslag toegebracht toen, op 4 juli 1778, bisschop F. Brenart verbood het Kruis nog van het altaar af te nemen, uit te stellen en in de processie rond te dragen(2). Luc Devliegher

Bijlage. - Verslag van pastoor Herby. Damschen ommeganck op den 3 sondagh van Julius. ' Avonts te vooren publijckelijk het Cruijs van den autaer afgebrocht zijnde ten bijwesen van een meenichte van alderhande vremdelijngen, en gestelt zijnde op de groote berrie in 't midden van de cruijschoor, soo begint men strackx aan het strijcken te vallen van het selve Cruijs met neusdoecken, rosenhoeijckens, etc. welcke neusdoecken etc. men dan aen sijne en een anders aensicht vaeght en als

(2) Alle hier besproken dokumenten bevinden zich in het Bisdomarchief te Brugge, bundel Damme. Zie ook G. Tanghe, Geschiedenis van het wijdvermaarde Christusbeeld van Damme, en Godvruchtige oefeningen ter eere van den Gekruisten Zaligmaker. Brugge, 1914 (derde uitgave).

Biekorf. Jaargang 72


77 een heijligdom naer huijs draeght. Dusdanige devotien gedeuren door de geheele novene. s' Anderdaegs ten 10 uren de hoogmisse; onder die pleegde men de cruijsdraegers, deurgaens gekleet als marmitons, met alle het gespuijs te laeten offeren; hetwelcke het voorlede jaer voor eerst is achtergelaeten. Het offertorium gedaen zijnde, wort de groote berrie, daer het Cruijs jngeplant is, en wel 50 Ă 60 menschen opsitten, door de cruijsdraegers, die het meeste part zijn visschers van Blanckenberge, uijt de kercke gedraegen met sulck een geraes en getier, dat het gepasseerde jaer noch orgelspel noch musicanten jn 't minste conden van den celebrant en assistenten gehoort worden. Geheel dat gespuijs gaende alsoo eene belaggelijcke processie op hun selven, wort het Cruijs met alle sijn geloop van miserabele en besetene, niet sonder gevaer tot tweemael toe met een schip over de vaert geset. Men pleegde ook aen de besetene, niettegenstaende somwijlen alle hun gemaeckte tegenspartelingen, voor dat se met het Cruijs uijtgingen, uijt te reijcken de h. Communie. Die soo geseijde besetene, altijt zijnde vrouwspersoonen, worden jn de kercke en ommeganck geleijt van jonge gasten niet sonder groote ontstichtinge oock van de oncatholijcken, die uijt de bijliggende plaetsen op dien dagh niet en ontbreecken. Desen beschreven hoop zijnde op de marche, den celebrant blijvende met weenig volck jn de kercke, gaet voort jn sijnen dienst. Die gedaen zijnde, wort er een andere processie gedregen met het Venerabel volgende de eerste niet met een schip over het water, maer langs de brughskens. Het Cruijs eerst zijnde op de merckt, blijft daer verwachten het Venerabel, om te ontfangen de Benedictie, daernaer zijnde jn de kerck getreden met noch grooter getier als jn 't uijtgaen, sonder opsicht te nemen op het Venerabel, treckt men de besetene met gewelt naer den Cruijsautaer, om die te doen cussen. Jn de lesten dagh van de novene wort het Cruijs van de plaetse, alwaer het de 9 dagen gestaen heeft, met de groote berrie opgenomen van alle soorten van vrouwvolck, het meeste part zijnde bedelaressen van Brugghe en door hun gedraegen tot aen den autaer, van waer het gelicht wort uijt de berrie door pastoir en cappellemeesters, en geset op sijne gewoonelijcke plaetse, onder het singen van den lofsangh Vexilla regis prodeunt etc. Eijndelijck welcke solemniteijt gesloten wort met den Te Deum laudamus etc. De plackbrieven worden uijtgegeven op St-Jansdagh. Subscripti intentio, salva meliori, quod reformationem, haec est: ut fulcra quibus crux ilia jmponitur solito sint altiora, ne crux possit attingi, et jn processione, finita missa, cum feretro minore et commodiore a 4 aut 6 portetur sacerdotibus. Celebrans sine venerabili praecedet, magistratus sequatur, turba energumenorum, jnfirmorum etc vel ante vel retro. Haec reformatio eo facilius executioni mandanda quo plurimum speretur de assistentia Brachij saecularis per modernum commendatorem D. de Tax qui desideratis acquiescet facillime. Nic. Herby, pastor Dammensis.

Biekorf. Jaargang 72


78

Over het ontstaan van de parochie Sint Laureins Op 9 augustus 1970 bracht het heemkundig genootschap van het Meetjesland een bezoek aan het dorp Sint Laureins bij Eeklo. Bij die gelegenheid werd de vraag gesteld naar de stichtingsdatum van dit moerdorp. In de brochure ‘Naar Sente’ hebben we gepoogd daar een voorlopig antwoord op te geven(1). In deze bijdrage willen we dit probleem uitdiepen aan de hand van enkele oorkonden uit de dertiende en de veertiende eeuw. Uit de grote brief van 1187 vernemen we dat rond Aardenburg een uitgestrekt moergebied lag(2). Uit latere bronnen blijkt duidelijk dat de gemeente Sint Laureins volledig in dit moergebied moet gesitueerd worden. Onder impuls van gravin Margareta wordt tijdens de tweede helft van de dertiende eeuw heel dit moergebied verkaveld en vercijnsd aan kloosters en particuliere ondernemers. Uit die verkoopsakten zijn volgende stukken belangrijk voor Sint Laureins: - In 1264 verkoopt de grafelijke clericus Jan van Mont St Eloy 3 1/2 bunder moer 'ki gisent selonc l'esseu Jehan de Leffinghe viers miedi et s'estent jusques a Mariendam’(3). - In 1275 verkoopt Eustaas van Stoppeldijk enkele stukken ‘de nostre moer de Ardembourg ki gist entre Vakenvesc et le voie Jehan de Leffinghe’. En verder nog ‘de ceil meime moer ou liu ki gist entre le voie Vaken et le voie Gokelers’(4). - In 1277 verkoopt dezelfde Eustaas 5 bunder moergrond ‘gisans sour le moer d'Ardembourg dencoste ceans d'Ostenbourch entre Ghokelarsvere et Vakeleet’(5). In die vier bovengeciteerde teksten vinden we drie wegen van Sint Laureins terug, die van oost naar west die gemeente dwarsen: de Eerste straat; de Kruiskensstraat en de Gokelaarstraat. De Eerste straat werd vroeger de Ser Jansleedstraat genoemd en de Kruiskensstraat is te identificeren met de Vakeweg. Langs die Vakeweg liep dan het Vakeleed. Die oorkonden die ontegensprekelijk op Sint Laureins be-

(1) A. Rijserhove en L. Stockman, Naar Sente, (1970) p. 4-8. Die brochure werd geschreven naar aanleiding van het bezoek van het Heemkundig genootschap aan de gemeente Sint Laureins. (2) A. Verhulst en M. Gijsseling, Le compte général de 1187, connu sous le nom de ‘Gros Brief’, et les institutions financières du comté de Flandre au XIIe siècle, (1962) p. 171. (3) Rijsel, Archives Nationales, B 1561 fo 26 ro. (4) Rijsel, Archives Nationales, B 1561 fo 48 ro. (5) Rijsel, Archives Nationales, B 1561 fo 98 ro.

Biekorf. Jaargang 72


79 trekking hebben komen vanaf 1264 voor. Nergens treffen we echter een vermelding van de parochie Sint Laureins aan. Uit het begin van de veertiende eeuw zijn een aantal oorkonden bekend, uitgevaardigd door de ‘late ten moerbrieven van sgravens lijfnere’ in verband met giften van grond aan de abdij Ter Doest: - In 1304: een schenking van 3 ¾ gemet land ‘ligghende up die Vakeleet’(6). - In 1312: een schenking van anderhalf bunder ‘streckende up Sher Jansleet’(7). Hier wordt evenmin gewag gemaakt van de parochie Sint Laureins, alhoewel het Ser Jansleed en het Vakeleed op het grondgebied van die parochie liggen. In 1317 bekrachtigen de schepenen van het ambacht Maldegem een schenking van zeven gemet aan het Sint Janshospitaal, die liggen ‘int ambacht van Maldenghem ende binder prochie van Sinte Laurens tuschen der Vakeleet ende Ser Jansleet’(8). Vijf jaar later in 1322 bekrachtigen dezelfde schepenen een gift aan de Sint Andriesabdij van 7 1/2 g. 35 r. land ‘ligghende int ambocht van Maldenghem en binder prochie van Sinte Lauwereins tusschen de Vaeckeleet ende Sher Jansleet’(9). In hetzelfde jaar treden de ‘late van den moerbrieven van sgraven lijfnere’ op bij een schenking van 9 1/2 gemet land aan het klooster van Oost-Eeklo’ ligghende binnen den ambachte van Maeldeghem ende inne de prochie van Sente Laureins streckende an de cure van Capricke metten enen ende ende tander ende ande tsensmoer’(10). In latere oorkonden betreffende dit gebied komt de parochie Sint Laureins dan geregeld voor. Vóór 1312 spreken de bronnen niet over een parochie te Sint Laureins en vanaf 1312 is er wel herhaaldelijk sprake van. We zouden dus kunnen besluiten dat de oprichting van een parochie tussen 1312 en 1317 heeft plaats gevonden. Over de eerste kerk van Sint Laureins hebben we nog min-

(6) (7) (8) (9)

Bisschoppelijk Seminarie Brugge, Archief Ter Doest, oorkonde nr. 1479. Bisschoppelijk Seminarie Brugge, Archief Ter Doest, oorkonde nr. 1539. Archief Sint Janshospitaal Brugge, oorkonde nr. 359.

RA Brugge, Découvertes nr. 250 -2, fo 94 vo -fo 95 ro. (10) RA Gent, fonds abdij Oost-Eeklo, oorkonde nr. 58.

Biekorf. Jaargang 72


80 der gegevens. Wel meent Dr. Gottschalk dat er reeds in 1307 een parochiekerk te Sint Laureins was gebouwd(11). Zij steunt zich daarvoor op een cijnsrol uit de archieven van Rijsel die uit 1307 zou dateren. Daarin is er inderdaad sprake van twee kerken die ‘bin corten tiden’ waren gebouwd. Die twee kerken zijn onmiskenbaar de kerk van Sint Laureins en die van Sint Jan in Eremo. Alleen is het niet erg duidelijk waar het jaartal vandaan komt. Die cijnsrol bestaat immers uit verschillende stukken die aan mekaar genaaid zijn en die niet op hetzelfde tijdstip werden opgesteld. Het stuk waarin de twee kerken vermeld staan is van een andere hand dan de overige en bovendien niet gedateerd, zodat het jaartal niet kan verantwoord worden. Voorlopig beschikken we nog over geen enkel document dat ons toelaat de stichting van een parochie vóór 1317 te dateren. Wel fungeerden vanaf 1276 ‘schepenen vanden moere’ die belast waren met de grondoverdrachten in het moergebied van Aardenburg waaronder dus ook Sint Laureins viel(12). Er bestond kennelijk al vroeg een behoefte aan schepenen voor het regelen en het akteren van grondtransacties die ongetwijfeld talrijk waren in dit ontginningsgebied. Het is dan ook hoogst verwonderlijk dat slechts 40 jaar later de parochie Sint Laureins in de bronnen opduikt! Want het is duidelijk dat er veel mankracht nodig was bij het uitturven van de moeren. Maar het is slechts na het uitturven van de grond dat de boeren zich te Sint Laureins konden vestigen om een definitieve nederzetting te stichten. Dit verklaart misschien het laattijdig verschijnen van een parochie Sint Laureins in de bronnen. We moeten hopen op nog onbekende bronnen om een beter inzicht in dit probleem te krijgen. Luk Stockman

Zijn paasklokke hebben - 'k He' da' g'et (gehad) voor mijn paasklokke. - He' j'al je paasklokke g'et? - Ge meugt het hên voor je klokke. - Rollegem-Kapelle. Paasklokke met bet. paasfooi, paasgeschenk. Ook afgekort: klokke: zijn klokke hebben, krijgen. M.D.

(11) M.K.E. Gottschalk, Historische Geografie van Westelijk Zeeuwsch Vlaanderen, Deel I p. 148-149. (12) M.K.E. Gottschalk, ibidem p. 71.

Biekorf. Jaargang 72


81

De rundveepest in West-Vlaanderen gedurende de 18e eeuw In 1970 verscheen bij het Belgisch Centrum voor Landelijke Geschiedenis van de hand van R. De Herdt een diepgaande studie over de rundveepest in Vlaanderen in de jaren 1769-1785(1), waarin de oorzaken, het verloop en de maatregelen in verband met de rundveeplaag uitvoerig worden uitgediept, hoofdzakelijk aan de hand van de eigentijdse gedrukte pamfletten en vertoogschriften, alsook van het archief der instellingen die zich met de bestrijding van de ziekte ambtshalve inlieten, de kasselrijbesturen en vooral de Raad van Vlaanderen (fiskalen). Al wie dit onderwerp behandelt, zal rekening dienen te houden met de gegevens van dit werk. Het staat nu vast dat in West-Vlaanderen de veeplaag heel wat heviger en langduriger woedde dan in Oost-Vlaanderen, alhoewel ze daar het eerst te voorschijn kwam (1769). Onmiddellijk namen de kasselrijbesturen de bestrijding ter hand. Aanvankelijk werd gedacht dat het toedienen van geneesmiddelen zou baten. Een tweede methode was die der inenting. De voorstanders van inenting konden toen nog niet op overtuigende resultaten bogen, zodat de derde methode resoluut en hardhandig werd aangepakt, namelijk het verplichte afslachten en onderdelven van alle dieren uit de besmette stallen, zowel de zieke als de gezonde. De overheid vergoedde de gedode dieren totaal om te beletten dat een handel in besmette krengen zou ontstaan. Het leger werd ter hulp geroepen om met cordons de besmette hoeven en dorpen af te zetten. De radicale bestrijdingsmethode door afslachting was er zeker de oorzaak van dat de besmetting vlug en zonder ernstige verliezen de pas werd afgesneden, maar zette natuurlijk bij de veehouders kwaad bloed. De veeziekte woedde het ergst in de grensgemeenten nabij Frankrijk en dan in het Brugse Vrije en de kasselrij Veurne, omdat het vee in de polders langer buiten bleef dan in zandachtig Vlaanderen en het Kortrijkse, waar het gewoonlijk op stal stond. Besmetting door onderling kontakt in open lucht

(1) R. De Herdt, Bijdrage tot de geschiedenis van de veeteelt in Vlaanderen, inzonderheid tot de geschiedenis van de rundveepest 1769-1785. Belg. Centrum voor Landelijke Geschiedenis [Univ. Gent, Prof. Dr. A.E. Verhulst], nr. 11, Leuven-Gent, 1970), XXIII-138 blz. met uitslaande kaart.

Biekorf. Jaargang 72


82 kwam er dus meer voor dan elders. In het Brugse Vrije moesten aldus verschillende methodes van bestrijding aangewend worden voor het Noord- en West-Vrije (polderstreek) en voor het overige gebied (zandachtig Vlaanderen). De tegenstrijdigheid waartoe deze verschillende maatregelen soms aanleiding gaven, waardoor er op zeker ogenblik een graantekort op de Brugse markt ontstond, barstte in 1772 te Brugge los in een volksoproer(2). Begin 1772 werd van hogerhand een jointe aangesteld te Gent tot bestrijding van de rundveepest. De kasselrijbesturen vervulden nu slechts een ondergeschikte rol en de bestrijding werd van toen af eenvormig en met harde hand doorgevoerd. Op dit ogenblik was de eerste golf van besmettingsgevallen eigenlijk over haar hoogtepunt heen, om rond 1775 zo goed als geheel te verdwijnen. De jointe bleef niettemin bestaan tot in 1785. In West-Vlaanderen zijn wel duizenden runders gekrepeerd en afgeslacht, maar na enkele jaren stond de veestapel terug op hetzelfde peil als voordien. Bij ons liet deze epidemie dus geen blijvende littekens na. De epizoötieën in de 18e eeuw, vooral deze der jaren 1769-72, hebben hun sporen nagelaten in meer dan één dorpsgeschiedenis in West-Vlaanderen. In de tien bladzijden opgave van titels van werken en bijdragen die vooraan het werk van R. De Herdt afgedrukt staan (blz. XIII-XXIII) als bibliografie op het onderwerp, staat geen enkele bijdrage vermeld over rundveepest in lokale Westvlaamse monografieën, alhoewel bijdragen worden geciteerd die er in het geheel niets mee te maken hebben(3). Ook de archiefbronnen blijven uitsluitend en eenzijdig beperkt tot de fondsen van de centrale administratie en schenken geen aandacht aan het dorpsarchief, zelfs niet bij wijze van steekproef. Wil men een inzicht verwerven in een probleem dat evenzeer en in de eerste plaats de plattelandsbevolking aanging, dan mag men toch verwachten dat een ruimer aandeel wordt voorbehouden aan de reakties en de gedragingen van de dorpsbestuurders en de boeren, dan hier het geval is en dat dus de lokale bronnen hun woord moeten meespreken in het geheel. Deze eenzijdigheid bij keuze van archief en bibliografie brengt mee dat de lokale besturen bvb. het Brugse Vrije, meer dan eens beschuldigd worden van laksheid in de bestrijding (o.m. op de blz. 33-34, 64-77, enz.) en dat de plattelands-

(2) Een aan de auteur onbekende, maar suggestieve en eigentijdse versie van een ooggetuige in: Ghedinckboeck van M.F. Allaert (ed. A. Schouteet, 1953) 36-40. (3) Zoals o.m. onze bijdrage over de bemesting in de oude Westvlaamse landbouw (Biekorf 1961, 402-411).

Biekorf. Jaargang 72


83 bevolking er als kortzichtig en wantrouwend wordt bestempeld (o.m. op de blz. 37-42, 85, enz.). Het totaalbeeld en de conclusies zijn aldus vatbaar voor enkele retouches. Ter illustratie nemen wij de gegevens over de rundveepest te Ardooie en omliggende zoals ze verschijnen in het dorpsarchief.

De plaag te Ardooie 1714-1772 Te Ardooie wordt rundveepest voor het eerst vermeld in 1714(4). De wet van het Gemeene te Ardooie beëdigde op 17 augustus 1714 Gillis Schotte ‘beenhouwer ende coymeester’ om, ingevolge het plakkaat van 3 augustus 1714, ‘te doen de visitatie van de hooren beesten’. In de prochierekening 1716-17 staat te lezen dat Gillis Schotte en Jan Wortelman, officier, elk 10 schellingen gr. ontvangen om in opdracht van de twee wetten van Ardooie te ‘visiteren de coybeesten als dan besmet synde met de coyplaeghe, met eene voyage ter dier causen naer Lichtervelde’(5). De runderplaag der jaren 1744-45 liet eveneens sporen na in het archief van Ardooie. In oktober en november 1744 reist de griffier namens beide wetten naar Brugge om ‘te presenteren requeste an dheeren van het hooftcollegie... nopende het stellen eenen persoon tot ontfanghen de declaratie billietten van de coybeesten’. Op 26 september 1744 was een koe gekrepeerd bij Jacques van Elslande en één bij Joannes de Meulenaere, die door Jacques van Elslande gevild werden om dan te delven. Dit was verboden. De wet van Ardooie was er op 28 september 1744 al bij om de ‘contraventien’ vast te stellen. Getuigen werden verhoord ‘nopende het slachten der beesten geinfecteert met de quaede sieckte alhier grasserende’. De schepenbank trad streng en vlug op. Op 27 januari 1745 dient baljuw Werbrouck een rekest in tegen Michiel Baert, tavernier in de herberg de Croone op het marktplein te Ardooie, die een hoorndier geslacht had zonder het voorafgaandelijk te laten onderzoeken, ingevolge het plakkaat van 1 oktober 1744. Op 6 november 1746 besliste de schepenbank van Ardooie, ingevolge ordonnantie van het Vrije ‘te examineren alle de hoorn-beesten de gonne volgens de selve ordonnantie tot den transport moeten voorsien wesen van ghesontbrief’(6). De koeiplaag van 1769-72 liet meer sporen na. Ze was ook veel heviger, algemener en langduriger. Toen de ziekte nog maar in Oost-Vlaanderen was verschenen, ging een delegatie van Ardooie op verzoek van de heren van het Vrije, bestaande uit schepen Martinus Cloet en Pieter Feyts, naar Brugge om ‘ses pondt peck, geniever besien,

(4) Over rundveepest in de 17e eeuw in W.-VI. is ons niets bekend uit lokale bronnen, tenzij de vermelding bij P. Lindemans, Gesch. van de landbouw in België (1952) II 473. (5) Rijksarchief Brugge, Ardooie oud, 248. (6) Ibidem, Triage de liasses, 333, 49, 31, 129.

Biekorf. Jaargang 72


84 wieroock ende solfer ghedestineert tot het reinighen de coystallen alwaer de besmettelycke sieckte binnen dese prochie onder het hoornvee sich soude commen te verthoonen’. Bij het losbreken van de plaag in het Vrije werden Huybrecht van Overberghe en Anthone Driessens op last van dit hoofdcollege te Ardooie als ‘geeede expert coymeesters’ op 13 september 1771 aangesteld. Zij moesten het hoornvee visiteren dat besmet zou zijn. Op 26 september 1771 werd te Ardooie de wacht ingericht met 6 personen om vooral 's nachts transport van dieren te beletten. Ondertussen was te Ardooie op 19 november 1771 een brief toegekomen van luitenant Nihoul, die een militair cordon leidde te Ruddervoorde en Hertsberge. Hij eiste dringend een aantal mannen op om hem in zijn bewakingsopdracht bij te staan. Daags daarna, zijnde 20 november 1771, zond Ardooie reeds 14 mannen naar Ruddervoorde op prochiekosten, te betalen ‘onder dagh en nacht’. Dit cordon dat een zware uitgave betekende voor de prochie, werd maar opgebroken op 12 februari 1772. Het regelen van deze opeising van personen kostte aan de griffier een heleboel werk; in totaal trokken 27 Ardooienaren de wacht op, waarvan enkelen de volle termijn van 85 dagen uitdeden. Ardooienaren die naar Brugge wensten te reizen moesten vooraf een biljet aanvragen bij de griffier ‘om de cordons naer de stadt Brugghe te connen passeren sonder welcke hun die passage gherefuseert wierdt’. Dit gebeurde minstens acht weken naeen(7). Hoe stond het nu te Ardooie met de koeiplaag? Op 20 oktober 1771 zond sieur Simon Joannes dela Rue ‘gheautoriseerden vanweghen Burghemeester ende Schepenen slandts vanden Vrien voor de porchien Hardoye, Beveren, Coolscamp ende Ruddervoorde’ twee rapporten over dode koeien, een op 8 oktober 1771 van Albert van Ockerhout, kastelein in Rysselende, de andere van Martinus Roelens op 10 oktober 1771, beide ‘onpasselick gepastureert op de jonghe clavers’ en dan afgemaakt. De beëdigde experten van Overberghe en Driessens hadden deze en de andere dieren in de stallen geschouwd, maar geen enkele leed aan de contagieuze ziekte.

(7) Van deze paspoorten werden er ‘twintigh te weke’ uitgereikt. Dit geeft een goed beeld van de o.i. belangrijke trafiek die toen bestond van Ardooie naar Brugge, 30 km. ver.

Biekorf. Jaargang 72


85 Op 24 november 1771 vroeg het Vrije inlichtingen over de koeiplaag. Daags daarna reeds beantwoordden de wetten in extra-vergadering deze brief. Tot hiertoe zijn, zo luidt het, geen gevallen van besmetting bekend. Te Ardooie stierven in een gewoon jaar gemiddeld circa 20 dieren ‘soo int calveren, koude bloet ofte gheborsten’. Twee dieren van Joannes de Brouwere waren gekrepeerd. De twee experten zagen er geen besmetting in, maar voorzichtigheidshalve werden ze toch gedolven. Kort daarop is de besmetting te Ardooie uitgebroken(8). Intussen verscheen er op 11 januari 1772 een plakkaat van Hare Majesteit over de bestrijding der rundveepest door een jointe te Gent. Als gevolg hiervan werden te Ardooie bezoeken in de stallen gebracht door de baljuw, de griffier, een schepen en de officier, die hiertoe onmiddellijk een speciale kledij op prochiekosten kregen, namelijk ‘een casack, cappe ende langhe broucken in lywaet’ Meteen moest de griffier alle koeien opschrijven in een speciaal register. Dit alles ingevolge de strenge beschikkingen van de Raad van Vlaanderen dd. 15 januari 1772. In een brief, gericht door de griffier op 11 februari 1772 aan iemand waarvoor hij te Ardooie als zaakvoerder optrad, wordt medegedeeld dat hij met de optelling en het nazicht van het hoornvee, de handen vol heeft en dat baljuw en griffier de prochie niet mochten verlaten zolang de ziekte in Vlaanderen heerste. De staat van het hoornvee door griffier van Coquelaere opgesteld, is een merkwaardig dokument. Ardooie telde in totaal 1305 koeien, verdeeld over 300 veehouders. De lijst werd in kopij opgestuurd aan de jointe te Gent. Elders werd evenzeer grote zorg besteed aan het opmaken van deze lijsten. Te Lichtervelde werd in 1773-74 een ijzer gemaakt ‘tot het branden de hoornbeesten hetwelck bestaet in het cachet ofte waepen vande prochie’ om de dieren te merken, zodat de opneming ordentelijk en exact kon gebeuren en verwisseling met andere dieren uitgesloten was(9). De zeer nauwkeurige opgaven van het hoornvee in de jaren 1772 en later gebeurde in gans Vlaanderen en is een bron van eerste betekenis om zich een idee te vormen over de veestapel in die tijd. Voor Oost-Vlaanderen kon zelfs een studie worden samengesteld over het haarkleed van hett hoornvee in die jaren, uit-

(8) Volgens de gegevens van R. De Herdt (uitslaande kaart) verscheen de veepest te Ardooie in 1771. Dit was dus na 24 nov. 1771, maar nog in 1771. (9) Biekorf 1953, 14.

Biekorf. Jaargang 72


86 sluitend aan de hand van deze uitvoerige opgaven(10). Ongetwijfeld was een zo lang volgehouden stipte inventaris van de runderen en de komende veranderingen onder de veestapel een mogelijkheid te meer om bij ons de rundveepest onder kontrole te houden. Nadien moesten griffier van Coquelaere en een schepen ‘doen de maendelycksche visite ofte vont’ volgens artikel 18 van hogergemeld plakkaat, en de griffier moest de ‘billietten van versettynghe’ opmaken en bijhouden. Er gebeurde dus een nauwkeurige boekhouding van alle dieren per eigenaar. Enkele opgaven van hoornvee te Ardooie in die jaren bleven bewaard. Alhoewel de notities nauwkeurig per veehouder werden bijgehouden, zijn deze staten met omzichtigheid te raadplegen om de juiste omvang van de veestapel te Ardooie te kennen. Er zijn vooreerst een paar materiële misslagen in de samentellingen. Nu eens werd het gebied dat te Ardooie valt onder de kasselrij Ieper, ongeveer één tiende van het grondgebied, erbij gerekend, elders niet. Een andere maal worden de stallen in Beveren en Koolskamp onder de heerlijkheid Ayshove meegeteld ‘als deel maeckende van den transport van Hardoye’. Soms zijn lijsten bewaard waarin de annotates van de volgende maanden op het eerste origineel werden bijgeschreven of uitgeschrapt, zodat het totaal niet meer nauwkeurig kan worden berekend. Al deze staten, zowel deze van 1772 als nog deze van 1776, blijken, merkwaardig genoeg, steeds te Ardooie rond de 1300 hoorndieren op te geven, verdeeld over ongeveer 300 veehouders. Deze stabiliteit toont aan dat er in 1771-72, het grote jaar van de veeplaag in onze streek, te Ardooie geen grote verliezen werden geleden en dat de toestand vóór en nadien in totale cijfers weinig veranderd was. Toen de plaag voorbij was werd griffier van Coquelaere nog vergoed door de prochie wegens zijn ‘nauwkeurige notities ende het verleenen van de billieten van de veranderinghen’ tot in de rekening van 1777-78, dit alles ingevolge het edikt van 6 augustus 1772. Het laatste spoor dat we aantroffen van de veepest was de aanstelling in 1786 door beide wetten van baljuw Joannes Hubertus Roelens tot commissaris, ingevolge het plakkaat van de jointe (die inmiddels in 1785 afgeschaft was) ‘geerpubliceert sondagh den 29 janurary 11.’. Wie hoornvee hield en enige ziekelijkheid, hoe klein ook bemerkte, moest de commissaris verwittigen binnen de vier uur. Roelens' aanstelling dateerde van 13 februari 1786 en werd afgekondigd op 29 februari. Men notere dat de jointe officieel beëindigd was in 1785!(11). De koeiplaag is later nog voorgekomen te Ardooie. In zitting van 18 brumaire jaar 7 werd de politie ermede belast ‘alle honden die sy sullen langst wegen en straeten gemoeten de selve dood te schieten’ ten ware zij aan een koord of band liepen. Op 21 brumaire jaar 7 schrijft Ardooie aan de administration centrale ‘l'épizootie

(10) R. Butaye, Het haarkleed der runderen in Oost-Vlaanderen rond 1772 (1967), 64 blz. (11) Rijksarchief Brugge, Triage de liasses, 343, 317, 2, 649, 503; Ardooie oud, 2, 129.

Biekorf. Jaargang 72


87 commençant à se propager dans cette commune’. Op 13 nivose jaar 7 laat men weten ‘qu'elles ont cessé en ce canton’(12). Samenvattend mag dus worden gezegd dat te Ardooie de bestrijding van de runderpest de volle aandacht kreeg van de plaatselijke wethouders en dat er geen sporen werden gevonden van een vijandig gezinde bevolking.

Elders in de provincie in 1771 Ardooie was geen uitzondering. Verscheidene dorpsmonografieën wijden soms hele bladzijden aan de rundveepest. Te Watou in de generaliteit der acht parochies, waar de pest hevig woedde wegens de nabijheid van Frankrijk, waar men aanvankelijk liet betijen, was de overheid even actief om de opgelegde maatregelen stipt uit te voeren en werden merkwaardige resultaten bereikt. De gemeente had o.m. een wacht van 21 man langs de grens opgesteld. Het bezoek aan de kerk van Steenvoorde werd verboden, enz. De tuchtvolle inzet van de lokale overheid belette hier noch min noch meer de totale teleurgang van de veestapel(13). In het naburige Reningelst was de overheid even waakzaam om de veepest te bestrijden. Op sommige hoeven werden de koeien zelfs tot tweemaal naeen afgeslacht en ondergedolven(14). Te Hooglede werden de koeien met evenveel stiptheid als te Ardooie opgetekend, ingevolge het reglement van de jointe(15). Te Moorslede eveneens. Daar had de veeplaag der jaren 1744 reeds belangrijke verwoestingen aangericht, zodat men ook in 1771 met verdubbelde waakzaamheid ‘soms tot negen koeien per dag op dezelfde hoeve moest afmaken en delven’(16). Te Zedelgem werden herhaaldelijk wachten bij een besmette hoeve gesteld(17) en te Geluwe waren er reeds in 1771 zeven hoeven waar alle dieren waren afgeslacht(18).

(12) (13) (14) (15) (16) (17) (18)

Rég. déliberations; rég. correspondance, t.a.p. L.A. Rubbrecht, Geschiedenis van Watou. Memoriaal van Reningelst door koster Cuvelier, ed J. De Smet (Brugge 1970), 30-37. D. De Laey, Geschiedkundige aantekeningen over Hooglede (Roeselare 1902) 201, 165-168. M. Vanden Weghe, Geschiedenis van Moorslede (Ieper 1894) 88, 93-94. F. Ronse, Geschiedenis van Zedelgem en Veldegem (Torhout 1934) 234. E. Huys, Geschiedenis van Geluwe (2e uitg. Kortrijk 1937), 138-139

Biekorf. Jaargang 72


88 Voor Geluwe en omstreken werden ook sommige gegevens over de koeiplaag van 1744 gepubliceerd(19).

Veeplaag en volksdevotie Een overzicht van de veeplagen in de 18e eeuw blijft onvolledig als geen melding wordt gemaakt van de vele volksdevoties en bedevaarten tot een indrukwekkende reeks heiligen die speciaal werden aangeroepen ter genezing van het hoornvee. De studie van R De Herdt, die nochtans all-round het probleem aanpakt, heeft geen oog voor het volkskundig aspekt van deze zaak. Zeer talrijk waren bij ons de bedevaartplaatsen van heiligen die ook werden gediend tegen de ziekten van het hoornvee. Bijna iedere kloosterorde, in het bijzonder de bedelorden, telden specialisten tegen de veeplagen onder hun heiligen. De H. Brigida van Ierland werd in de 18e eeuw in West-Vlaanderen in enkele plaatsen in het bijzonder vereerd ter genezing van het hoornvee. Te Oostnieuwkerke werd haar litanie ‘met veel voordeel gelezen ten tijde van de groote plage van het hoornvee in 1744-45’(20). Te Woesten ontstond haar devotie juist in de jaren 1770-71 tijdens de grote plaag. De aflaatbrief werd te Rome afgeleverd in 1770, het beeld dateerde van 1771 en de relikwieën van de H. Brigida werden dit jaar plechtig ingehaald(21). Eenzelfde heropleving kende, bij de paters augustijnen, de eredienst van Sint-Niklaas van Tolentijn, die ook tegen veeplagen werd gediend. Te Tielt werd in 1714, midden de veeplaag, de broederschap ingesteld van de Gelovige Zielen onder de aanroeping van Sint-Niklaas, die thans nog bestaat en te Tielt zeer populair was. In een tijdspanne van 14 dagen werden te Tielt in 1744, toen de veepest op haar hoogtepunt stond, meer dan 20.000 gewijde broodjes van Sint-Niklaas uitgedeeld en er werd benevens een nederlands ook een franstalig bedevaardersboek voor de pelgrims gedrukt(22). Hetzelfde gebeurde in Frans-Vlaanderen met de relikwieën van Sint-Winok die in 1770, gedurende de grote veeziekte,

(19) (20) (21) (22)

Biekorf 1898, 380. M. English, Verering van Sinte Brigida in West-Vlaanderen, in Biekorf 1940, 66. Ibidem 72-73. N. Teeuwen en G. Dekesel, Sint Nicolaas van Tolentino (Gent 1964) 85-88.

Biekorf. Jaargang 72


89 in processie werden rondgevoerd te Wormhout en te Sint-Winoksbergen(23). Van solemnele aard was de processie die op 8 september 1770 in Brugge uitging van de kathedraal (St.-Donaas) naar O.L.Vrouw van de Potterie. Bisschop, kapittel en de magistraten van stad en Vrije gingen er in mee, tot inzet van de openbare gebeden ‘om bevrijd te blijven van de rundveepest die in Veurne-Ambacht regneerde’(24). De herhaalde en zware veeplagen der 18e eeuw hebben de volksdevotie tot bepaalde heiligen (Sint-Antonius, Sint-Niklaas, Sint-Brigida, Sint-Rochus en andere ‘pestpatronen’) sterk gestimuleerd en aldus is de veepest uit de 18e eeuw een actieve factor geworden in de volksdevotie tot sommige heiligen, waar men het bij een eerste opzicht niet zou verwachten. Uit deze gezichtshoek werd de rundveeplaag bij ons nog nog nooit bekeken. Zeker zou een detailstudie hierover aan het licht brengen dat de boeren in massa voor hun dieren gingen dienen en beewegen deden, met grote bekommernis de plaag volgden en er alle middels voor over hadden om hun dieren van de gevreesde plaag te behoeden. Die ijver ontaardde zelfs in bijgeloof en toverij(25).

Besluit Uit het bovenstaande leidden we af dat de plaatselijke besturen hun volle medewerking verleenden aan de bestrijding van de veeziekte in de jaren 1770. Zij deden dit omdat ze vroeger (1714, 1744) reeds met deze epidemie gekonfronteerd werden. Zij waren niet bang dorpsgenoten in ‘contraventie’ te nemen, zware sommen te besteden aan de uitvoering van de opgelegde maatregelen, en zij deden dit met een stiptheid en een spoed die onze huidige gemechaniseerde en gemotoriseerde politie en administratie niet kan verbeteren. Dat de boeren mopperden en soms in opstand zijn gekomen toen de overheid besliste met de aangetaste ook de ge-

(23) Ch. De Croocq, Saint Winoc, abbé de Wormhout, patron de Bergues, in Annales Com. Flamand de France, 1944, 121. (24) Journal de Coppieters, ed. P. Verhaegen (Brugge 1907) 3-4. (25) Den Godtvrugtigen Lands-Man (Brugge, J. De Busscher, 1786) geeft op blz. 371-373 een gebed om ‘te verzoeken dat de beesten van plaegen zouden mogen bevrijd blyven, of ziek zynde genezen’ en waarschuwt tegen superstitie, toverij en belezingen (blz. 373).

Biekorf. Jaargang 72


90 zonde dieren uit besmette stallen af te maken en in te delven, is begrijpelijk en mag niet op het debet van onze boeren worden geschreven. Deze maatregel, hoe ‘doeltreffend en afdoend’ hij ook was, miste alle gezond verstand en was alleen ingegeven door onkunde en uiteindelijk door machteloosheid. De totale uitroeiïng van wat men beweert te beveiligen is een pover verweer. Laten we liever zeggen dat de veterinaire wetenschap toen nog niets vermocht tegen een plaag die waarschijnlijk door virussen of dergelijke werd overgezet. Dat de rundveeplaag in onze streken geen nationale ramp werd, is onzes inziens te danken aan het drastisch optreden van een verlicht openbaar bestuur, dat zich gesteund wist door een leger verstandige en ijverige lagere bestuurders en een tuchtvol reagerende boerenbevolking, die wist wat op het spel stond en er veel voor overhad, zelfs al gold het een onbegrijpelijke en feitelijk absurde maatregel. Een vergelijking met de buurlanden (Frankrijk, Friesland) leidt tot de vaststelling(26) dat in streken van meer verachterde landbouw, maar met een even verlicht bestuur, de veeziekte der jaren 1770 veel langer duurde, meer sterfte veroorzaakte en de veestapel voor vele decennia beneden het vroegere peil hield, ja zelfs de agrarische struktuur van de streek blijvend en grondig wijzigde. L. Van Acker

De pijke en pijkens Op de vraag in Biekorf 1971, 64. Te Deerlijk werd en wordt nog altijd het w. de pijke gebruikt voor de ‘suisse’ van de kerk (de kerksjampetter te Kortrijk). Sedert een vijftiental jaren is er geen pijke meer in funktie, maar nog altijd komt die benaming terug, als familienaam. Zo zegt men ‘Fred van de pijkens, Anna van de pijkens’. De aloude pijke van Deerlijk was Edmond Vanheerweghe, pijke van in 't begin der jaren 1900. Hij is het meer dan vijftig jaar geweest, heeft zijn gouden jubilee van pijke kunnen vieren. Het was een man met een baard en met ontzag. Heel de familie Vanheerweghe heet in de omgang Pijkens. L. Defraeye - De pijkeman of suisse kent men o.m. nog (in de hoogmis) te Damme. R.D.

(26) Sprekende cijfers en overtuigende gegevens bij J.A. Faber, Cattleplague in the Netherlands during the eighteenth century, in Meded. Landbouwhogeschool Wageningen, 1962, 1-7.

Biekorf. Jaargang 72


91

Jagersverdriet ter nagedachtenis aan August Standaert, in leven jachtwachter van de familie d'Ydewalle in de Moere te Meetkerke. Op oudejaarsavond 1970 is Gusten Standaert, laatste vertegenwoordiger van de reeks Meetkerkse jachtwachters uit het wildrijk verleden, naar de eeuwige bosschagiën getrokken. Ziek is hij van zijn leven nooit geweest. Bij dage en nog meer bij nachte was hij op gang met zijn velo om het jachtgebied af te speuren en de pensjagers op afstand te houden. Toen hij twee dagen voor Kerstmis de laatste klopjacht van 't jaar ging voorbereiden, werd hij te Houtave door een hartvang neergeveld, op een boogscheut van het doeningske in de Moere waar hij dertig jaar had gewoond en zijn loopbaan als jachtwachter was begonnen juist vóór de tweede wereldoorlog. In zijn levensavond is hij naar 't dorp komen wonen, nog altijd met een breed gezichtsveld op de Moere. Daar heeft hij de deemstering nog meegemaakt van het jachtleven.

Gusten haalt zijn jachtboek boven ‘Mens en beeste, zei Gusten soms in een mistroostige bui, 't moet al kapot met die chemieken bucht en de mekaniek. Peis ne keer, als men't betezaad gesproeid heeft tegen't vergelen van't blad, dan mag men in een week niet door de vruchten gaan! En die beesten eten daarvan en leven daarin. Ze kreveren lijk de vliegen. Kapot aan de lever. En dan die autos! Met die verharde wegen spelen de jonge gasten nu autokoers 's nachts. Ze komen aangevlogen met koplichten die gans de Moere uitlichten en heel wat hazen vinden de dood tegen de schokbrekers van hun wagen. Om nog niet te spreken van sommige steedse typen die met stilstaande wagen weiden en velden in klaarlichte dag zetten, vlug een aantal geweerschoten lossen, hun buit meepakken en weer naar stad rijden. Wat kan een garde-chasse daar nog tegen doen! De wereld is een jungle geworden!’ Om te bewijzen hoe de jacht achteruitgaat haalt Gusten dan zijn jachtboek boven. Al die jaren van zijn beëedigd jachtwachterschap heeft hij immers nauwkeurig de stukken wild opgeschreven: hazen, patrijzen, fazanten, sneppen, bosduiven, kieviten, konijnen, ploviers, bossneppen en eenden. Vooral de cijfers over de jaarlijkse klopjacht in november zijn

Biekorf. Jaargang 72


92 sprekend in dit opzicht. Het rekordjaar was 1948 met 223 hazen. Tientallen drijvers - meestal pachters van de heren - waren voor dit hoogfeest van de jacht door Gusten gemobilizeerd. Boer Goethals reed de bende achterna met de jachtwagen, een gewone boerewagen die voorzien was van pannelatten dwars over de wagenbak. In die latten waren grote kepernagels geslagen en al dat wild werd met de kop op de nagels bevestigd. Dat begon van 's morgens vroeg op de dijk van de Oostendse vaart. Er waren voor de grote klopjachten negen ‘trokken’ voorzien, waarvan vier in de Lage Moere, rond de Eendenkooi en het St-Andrieszwin. Tegen de middag was al dat volk, jagers en drijvers, broederlijk rond de tafel verenigd en daar diende Emilie van 't Oud Gemeentehuis een jachtdineetje op met een kilo braadvlees per man. Die cijfers uit Gustens jachtregister illustreren de teleurgang van het jachtbedrijf: de grote klopjachten bleven in 1969 en 1970 gewoonweg achterwege en vanaf 1964 wordt het honderdtal in de klopjacht niet meer bereikt(1).

Oude historie van de Meetkerkse jacht ‘Wel, zegt Gusten, moest Mijnhere d'Ydewalle terugkeren, hij zou zitten wenen bij zijn schoon boekje dat hij onder de oorlog over de Meetkerkse jacht heeft geschreven(2). Lees dat eens: ‘Meetkerke! Ce nom sonne dans les annales de la chasse locale comme les Thermopyles, Lépante ou Waterloo dans l'histoire des peuples...’ En Gusten zette dan grote ogen op wanneer men aan 't vertellen ging uit de historie van het lokaal jagersbedrijf! De Zwanerie van Meetkerke die al in 1525 bekend staat toen de Brugse patriciër Maarten Lem die Zwanerie in leen kreeg. De Eendenkooi in 1654 gemaakt door ridder Melchior Bertolff die 't jaer daarop een jaarlijkse rente van 10 schellingen legateerde tot ‘ciraet ende onderhout vanden aultaer opgherecht ter eere vande

(1) Volgende getallen zijn vanaf 1945 genoteerd: 1945:165 hazen op de grote klopjacht; 1946:46

1951:133

1956:63

1962:108

1947:111

1952:186

1957:197

1963:109

1948:223

1953:148

1958:145

1964:85

1949:162

1954:168

1959:175

1965:51

1950:124

1955:169

1960:90

1966:66

1961:168

1967:57

(2) Hubert d'Ydewalle, - En attendant l'Ouverture, suivi de Moerenpsalm. Imprimerie Lesigne, Bruxelles 1942. Het tweede gedeelte Moerepsalm bevat de zogezegde mémoires van jachtwachter Louis De Pijper, is in het nederlands geschreven en herinnert in de titel duidelijk aan het in 1935 door Timmermans gepubliceerde boek Boerenpsalm.

Biekorf. Jaargang 72


93 heylighe Maghet ende Moeder Godts Maria binnen de prochiekerke van Meetkercke bij Brugghe(3). En dan de pastoor van Sint-Andries die vóór de Franse Revolutie op heterdaad werd betrapt terwijl hij aan 't wildstropen was in de Moere. Het relaas tenslotte van pastoor Ludovicus De Geetere die in 1855 de jachtvelden van zijn parochie aldus beschreef(4): ‘Het wild te Meetkercke ook is in overvloed, buyten dat men in de Moer gedurende den winter bij duyzenden van vriezeganzen ziet verblijven, vindt men er in groote kouden ook denders (wilde zwanen), wilde hoenders, pluviers en watersneppen zijn er ook bij menigte. In andere platzen van de gemeente zijn de hazen zoo menigvuldig dat de landbouwers klagen over de schade die zij daer door lijden. Patryssen vindt men ook in overvloed, maer geen wonder want niemant mag jagen, tenzy hy drager is van eenen vryen jachtbrief en bezitter van eene eygen jacht is; om welke reden men geheel het gemeente door staken aentreft dienende voor eygen jachtbaken. Den visch ook mag men aenduyden mits dezen alhier openbaer verpacht wordt. Paling wordt veel gevangen en is zeer goed; de andere visschen die onze waters doorzwieren zijn lompen, snoeken, tinken, blieken en baarzen’.

Pensjagers in legende en marktlied In het jachtgebied van Gusten Standaert liepen er niet alleen hazen rond maar ook pensjagers. Het merendeel zijn nu al gestorven, maar vroeger krioelde het in de Polders van mannen die om den brode of voor hun drinkgeld er's nachts op uit trokken. Het waren meestal vervaarlijke kerels die van geen kleintje benauwd waren: 's nachts werken en overdag drinken! Jachtwachter Louis De Pijper heeft daar nogal last mee gehad. Hun namen leven legendarisch voort in de herinnering. Theofiel Haeghebaert, die zeventien keer gepakt werd voor wildstroperij. Zijn huizetje in de Moere was de ‘point de départ’ van de meeste Meetkerkse pensjagers. Theofiel voorzag ze meestal van geweer en lichtbak maar hij vroeg altijd een of ander stuk in pand, een horloge of de velo, voor 't geval dat ze gesnapt werden en hun geweer afgenomen. Pater Jean Baptiste de Meester, die rond de tweede wereldoorlog zijn kluizenarij betrok in de Meetkerkse molen, heeft Haeghebaert nog berecht in 't jaar 1939 toen pastoor Verté op reis naar 't heilig Land. Deze kluizenaar van de

(3) Zie Rijksarchief Brugge, Archief Kerkfabrieken, Meetkerke Nr 30: Schenking van ridder Melchior Bertolff: 1655. Zie bijlage I. (4) Archief Pastorie Meetkerke: Memoriael van Ludovicus De Geetere 1855-1875.

Biekorf. Jaargang 72


94 Moere, die nu op groot wild jaagt in Kongo, was jarenlang het orakel van pensjagers en jachtwachters: Gusten Standaert heeft menige nacht doorgebracht op de molen in 't gezelschap van pater Jean-Baptiste. Bekende wildstropers waren nog Amedée Debrabandere, Camiel Wybo en Eduard Pira. Deze laatste is in 't jaar 1920 garde-chasse geworden voor mijnheer van Ockerhout, toen Leopold Vandaele naar Frankrijk moest verhuizen omdat hij Achiel Vandenbroucke te koelen had gelegd in 't jaar 1910. Die moord op Achiel Vandenbroucke was een historie die jarenlang de gemoederen op de gemeente in spanning heeft gehouden. De gazetten stonden er vol van. Iedereen te Meetkerke wist daar't fijne van: Mijnheer van Ockerhout had zijn pasbenoemde jachtwachter op de vingers getikt omdat er te veel wildstropers rondliepen op zijn jachtgebied. Vandaele wilde bewijzen dat hij ook pensjagers kon pakken en hij koos Achiel Vandenbroucke uit, een der zeldzame personen die af en toe een haas schoten om het gezin te kunnen onderhouden. In de nacht van 10 op 11 maart 1910 werd hij op het klaverstuk van Waantje Monballiu neergekogeld. Leopold Vandaele zat drie weken in den bak maar toen mijnheer van Ockerhout terug was van zijn reis naar 't heilig Land, was Vandaele vlug weer op vrije voeten. Die mannen konden iets in die tijd! Tegen Vandaele is omzeggens gans het collectief geweten van de gemeente in oppositie gekomen: men zag hem niet meer staan, en de mogelijkheid van een bloedige afrekening vanwege de clan der vermoorde en der pensjagers deed hem uitwijken naar Frankrijk. Eduard Pira, die daags na de begrafenis een krans van hazenkoppen had neergelegd op 't graf van Achiel Vandenbroucke, werd dan jachtwachter. De heren wisten wat ze deden: door een wildstroper tot de waardigheid te verheffen van jachtwachter, liep er primo een schadelijk exemplaar minder rond op hun jachtgebied en bestond secundo de kans dat de vroegere confraters in het nachtelijk bedrijf verder op afstand werden gehouden. Want een pensjager kent niet alleen de batte van het wild, hij doorgrondt ook het komen en gaan der vroegere bondgenoten. In de meidagen van 't jaar 1910 zongen ze te Brugge op de markt dat 't helmde over ‘Het Wildstropersdrama te Meetkerke’. Petrus Deloddere, die met zijn schone stem al de feesten verlustigde, heeft het tientallen keren gezongen en tenslotte ook opgetekend in zijn rijk repertoire van volkslie-

Biekorf. Jaargang 72


95 deren uit de tijdspanne van vóór de eerste Wereldoorlog(5). Maar nu zijn al die liedjes verstomd: geen pensjagers meer, geen wild... tot verdriet van de jagers. Jozef Geldhof

Bijlage I Schenkingsakte van ridder Melchior Bertolff: 1 maart 1655 Ick onderscreven Melchior Thomas Bertolff zone van Mr heer Cornelis Ridder(6), kenne ende verclaere ghejont ende ghegheven te hebben, soo Ick gheve by dese ten titel van donatie thien schellingen grooten tsiarts tot ciraet ende onderhout vanden aultaer opgherecht ter eere vande heylighe Maghet ende Moeder godsts Maria binnen de prochiekerke van Meetkercke by Brugghe, ter acceptatie van heer francoys Boone pastor vande zelve prochie(7) ende Adriaen Luyte ende Jacques de Zayere Onse L. Vrauwe meesters aldaer. Voorts gheve andere thien schellingen grooten t' siaerts in proffite vanden heere pastor van Meetckerke met het last van drije missen die ick onderscreven versoucke jaerlicx ghecelebreert te worden anden voorseiden aultaer van onse vrauwe tot Meetkercke als te weten eene ghedurende den ommeganck van Synxen, de tweede teghen d'octave van onse Vrauwe hemelvaert ende de derde ghedurende de octave van Marie boodschap; twelcke met het voorseide last ende conditie alsoo wiert gheaccepteert bijden Eerweerden heere francoijs Boone jeghenwoordich pastor van Meetkercke soo over hem selven als over syne naercommers respective pastors, met belofte vande voorscreven drije jaerlijcsche missen punctuelick te volbringen ofte doen volbringhen. Ende tot verzekerthede vande jaerlicksche betaelinghe van twintich schellingen grooten in twee artikelen hier vooren vermelt, soo ist dat ick hierinne hebbe verbonden, verbinde ende affectere by desen het incommen ende proffiten die procederen sullen uut de vogelkoeye by my ten voorleden jaere gjedaen maken binnen dese prochie van Meetkercke ende district vande Moere, omme te ghedueren dese donatie ende reciproque obligatie soo langhe de voornomde koeye sal in wesen syn ende dat daer aijntvogelen sullen ghevanghen worden ende niet langer(8); te betaelen de voorseide

(5) In bijlage de tekst van dit volkslied herkomstig uit de nalatenschap van wijlen Petrus Deloddere: Meetkerke 1891-1969. (6) Cornelis Bertolff had op 22 februari 1622 samen met Achilles Spronckholff een overeenkomst gesloten en een vennootschap gemaakt om te Moere af te dijken, plan dat op 20 november van dit jaar door de koning van Spanje werd ingewilligd. Zie: J. Pollet, Toponymie van Meetkerke, blz. 17, nota. (7) Pastoor Franciscus Boone, kanunnik regulier van den Eeckhoutte, pastoor te Meetkerke: 1626-1664, had in 1640 het O.L. Vrouwkoor van zijn kerk herbouwd. Hij had vroeger al een gilde van O.L. Vrouw van Meetkerke opgericht waarvan Cornelis Bertolff lid was. (8) De kooirente wordt regelmatig in de kerkrekeningen genoteerd tot 1730. Op de oorspronkelijke rentebrief staat op de rug geschreven in modern schrift: ‘nu ten laste van Hr Emmanuel d'Ydewalle’.

Biekorf. Jaargang 72


96 twintich schellingen grooten t'elcken paesschen, waervan het eerste verschenen is paesschen 1656. In teecken der waerheyt syn hier van ghemaeckt twee brieffen van eender inhoud bijden donateur ende respective acceptanten onderteekent desen eersten dach van Maerte 1655. - Melchior Bertolff.

Bijlage II Wildstrooper drama te Meetkerke I Compleet Hoe droevig is soms het werkmans leven Hij is dikwijls in drukken stond Door nood wordt somtijds omgeven Vergeefs zoekt hij werk in 't rond Geen aalmoes zoudt hij durven gaan vragen Zoo wilt hij worden aanzien Dan tracht hij eenig wild te gaan jagen Om vrouw en kinders hulpe te bien. Refrein Ach kinders zuchte die moeder teer Nooit ziet gij uw vader weer Hij is de weereld af En hij rust in het killig graf Hij wondt het dagelijks brood Maar helaas nu is vader dood Ach lieve kinderen klein, Wat zal ons lot nu zijn. II Compleet Jachtwachter en den wildstrooper te samen Die waren daar geheel dicht bij malkaar Hoe dat zij in botsing daar kwamen Zal zeker nooit worden heel klaar Een boer hoorde een schot ontploffen Daarop een tweede terstond En zoo werd den strooper getroffen En viel dood neder ten grond. III Het lijk van dien man werd dan gevonden Daar liggend op een klaverveld Er werd om den wet dan gezonden Het volk was daar zeer van ontsteld Elkeen kwam dien daar te beklagen En stortte daar menige traan Daar kwam men het lijk weg te dragen Een onderzoek werd dan ingesteld. III Volk zei dien man moet het bezeuren Voor deze kleine fout die hij beging Is dat toch niet te betreuren Voor zoo een nietig ding Moet laten zijn dierbaar leven

Biekorf. Jaargang 72


97 Nen haas is dat waarlijk niet waard Er komen er zoo vele te sneven Toch men is daar niet vervaard. V Compleet Het slachtoffer van dien man werd dan begraven Veel volk was daar henen gaan zien Die zich achter het lijk begaven 't Was om de laatste hulde te bien. Ach mensen zwicht toch de gevaren Zij zijn in de wereld zeer groot Nu zult gij u zelven bewaren Want soms veel te vroeg komt de dood.

- Tekst naar het liederboek (handschrift) van Petrus Deloddere, blz. 25-27; opgetekend in 1911. De melodie wordt niet vermeld. Nota bij Refrein: Moeder (regel 1): de vrouw van Achiel Vandenbroucke was Clementina Hots. Killig graf (regel 4): het graf van A. Vandenbroucke bevindt zich nog steeds op het kerkhof van Meetkerke aan de noorderzijde.

Langendijks Don Quichot opgevoerd in Brugge 1793-1926-1934 Op maandag 30 dec. 1793 werd in Brugge voor het eerst het bekende (in 1711 te Amsterdam uitgegeven) stuk van Pieter Langendijk opgevoerd. Deze plaatselijke premiere ging door in de schouwburg ‘op de Oude Beurze’. Het prospectus van die vertoning ging uit van de ‘Hollandsche Acteurs en Actrices van Rotterdam, onder Directie van Andries en Helena Snoek’. Dit gunstig gekende gezelschap speelde alsdan in Brugge (en afwisselend in Gent) van juni 1793 tot einde 1794. De Snoeks kondigen het stuk aan als: ‘Don Quichot op de bruiloft van Kamacho. Bly-spel, in drie Bedryven, in Verzen, nooit vertoond’. - Zie Biekorf 1969, 342. De opvoering in 1793 van Langendijks stuk is een enige opvoering geweest. Waarschijnlijk de allereerste in Zuid-Nederland. Mogelijk zijn de Snoeks met hun Don Quichot omtrent dezelfde tijd in Gent opgetreden. Een tweede opvoering in Brugge valt meer dan een eeuw later. Op 12 juli 1926 werd Don Quichot er in open lucht opgevoerd door het Vlaamse Volkstoneel, dat alsdan ook in Rumbeke en Kortrijk met dit stuk optrad. (Toneelgids 1926, 220 241-143). Een derde opvoering volgde in 1934 door het toneelgezelschap ‘De Graal’. (P. Arents, Cervantes in het Nederlands nr. 1006; uitg. Kon. VI. Academie 1962). In het Noorden zelf schijnt Langendijks stuk eerst in 1898-1899 op het toneel te komen (Arents nr. 713 717). Toch mag worden aangenomen dat de Snoeks reeds vóór 1793 het stuk in de Rotterdamse Schouwburg hadden gespeeld. Hun répertoire in Brugge brachten ze immers mee uit Rotterdam. C.B.

Biekorf. Jaargang 72


Biekorf. Jaargang 72


98

Veelnamig Vlaanderen Vervolg van blz. 14 Flamingant Vlaenderen De term flamingant werd oorspronkelijk toegepast op de dietssprekende inwoners van het ‘graafschap van Vlaanderen’, d.i. het Vlaanderen-onder-de-Kroon, dat alleen tweetalig was. Keizerlijk Vlaanderen en Eigendom van Vlaanderen waren eentalig diets, de distinktieve term flamingant was voor die gebiedsdelen van Vlaanderen niet gebruikelijk.

Flaminganten in het graafschap De oudfranse benaming flamengans ‘vlaamstalig, dietstalig’ treedt in onze geschiedenis in het jaar 1369, naar aanleiding van de ‘restitutie’ van de Waalse kasselrijen aan graaf Lodewijk van Male. De grote Leden van Vlaanderen (Gent, Brugge en Ieper) mistrouwden dit Franse geschenk dat feitelijk terechtkwam in de handen van een Franse prins, nu schoonzoon van de graaf, hertog Filips van Bourgondië. Hun snelle reaktie had voor gevolg dat Filips, in een brief van 18 juni 1369, aan de Leden van Vlaanderen de verzekering geeft dat hij te Rijsel geen kastelein zal aanstellen die niet een ‘Vlaamse Vlaming’ is; de tekst zegt uitdrukkelijk dat de kastelein moet zijn een ‘flamens flamengans nés de Flandres’ en dat daarenboven het grootste deel van zijn bezittingen in Vlaanderen moet gelegen zijn(11). De Grote Leden hebben aldus de ‘weergekeerde’ Waalse kasselrijen in 1369 op zeer nuchtere wijze onthaald. Rijsel en Dowaai waren voor hen maar halfzustersteden, niet zozeer omdat ze in de ‘walsche’ taalzone van het graafschap waren gelegen, wel echter omdat ze in de handen van de Bourgondiër een potentieel tegenwicht vormden tegen hun verworven politieke voorrechten. De twee grote ‘niet flamingante’ steden van het graafschap zullen dan ook nooit in de (machtige maar broze) entente van de Vier Grote Leden van Vlaanderen worden opgenomen. In een brief van 1 okt. 1414 regelt hertog Jan van Bourgondië de aanstelling van de stedelijke magistraat van Ieper,

(11) Gilliodts van Severen, Inventaire de Bruges II 232. - J. des Cressonnières, Essai sur la question des langues, p. 82 (Brussel 1920).

Biekorf. Jaargang 72


99 met de uitdrukkelijke verzekering dat de twaalf schepenen moeten ofwel geboren Ieperlingen zijn, of alleszins moeten zijn ‘Flamengz Flamengans’(12). Wanneer hertog Filips op 18 jan. 1432 zijn ordonnantie uitvaardigt over de vernieuwing van de wet, te onderhouden gedurende de volgende 20 jaar, wordt daarin bepaald dat de schepenen van zijn steden in Vlaanderen (door de commissarissen aan te stellen) in meerderheid zullen zijn ‘natifs flamengs flamengans’, de overige moeten tot een van zijn landen behoren(13). De naam flamengans werd aanvankelijk niet verdietst doch in het diets omschreven. De oudst bekende omschrijving staat in een brief van hertog Jan, dd. 20 april 1405, waarin hij de Grote Vier belooft zijn ‘Camere’ ofte Raden te houden ‘in Vlaenderen, daer men vlaemsch spreict’(14). In feite heeft hij de Rekenkamer behouden in Rijsel, de Raad van Vlaanderen liet hij echter overgaan naar het flamingante Oudenaarde.

Vlaendren flamingant Voor 1554 is flamingant niet voorhanden in Vlaamse bronnen. De term is en blijft een uitgesproken kanselarijterm, en de kanselarij van de hertogen was franstalig. En het beroep voor het Parlement van Parijs werkte natuurlijk alleen op franstalige dossiers. Dit verklaart de franse tekst van een rekwest van 27 juli 1434, uitgaande van de schepenen van Brugge. Tegenpartij van Brugge was - voor de zoveelste maal - de stad Gent, en de zaak kwam voor het Parlement van Parijs. De Brugse schepenen betogen: ‘que le pais et conté de Flandres est de toute ancienneté constitué et départi en cinq villes principales, dont les trois sont en Flandres flaminguant, cest assavoir: les villes de Gand, Bruges et Ypres, et les deux autres sont en Flandres non flaminguant, cest assavoir, les villes de Lisle et de Douay’(15). Deze tekst van 1434 biedt de oudste samenstelling van onze landsnaam met de bepaling flaminguant.

(12) (13) (14) (15)

J. Diegerick, Inventaire chartes Ypres III 51 (Brugge 1856). Gilliodts, a.w. IV 524. Gilliodts, a.w. III 510-511. Gilliodts, a.w. V 33-34. - Over de ontwikkeling van nndl. flamingant uit deze ofra. benaming, zie W. De Vreese, De woorden ‘flamingant’ en ‘fanskiljon’, in Ts. Leiden 51 (1932), 65-90.

Biekorf. Jaargang 72


100 Wanneer Filips Wielant, president van de Raad van Vlaanderen, in 1505 de geleding van het graafschap beschrijft, gebruikt hij de onveranderde kanselarijtermen uit de oorkonden: ‘La conté de Flandre est divisée en deux par la rivière de Lis, car tout ce qui est deça le Lis du costé de nort est nommé Flandre flamengant, et tout ce qui est de lá le Lis vers le zuut oultre Menin est nommé Flandre gallicant. Flandre flamengant a quattre membres... et est diet flamengant, pour le langaige qu'on y parte. Flandre gallicant sont les villes et chasteaux et chastellenies de Lille, Douay et Orchies, où l'on parle le langaige gallois’(16). Meyerus neemt in 1531 (Res Flandricae 66, 74; ed. 1843) de term in gelatiniseerde vorm over en spreekt van Flandria flamingans: het Vrije Brugge is het vierde lid van flamingant Vlaanderen (Flandriae flamingantis). Wanneer in 1554 eindelijk een dietse versie van Wielants Tractaet van den Leenrechten verschijnt, wordt Vlaendren flamingant nog voort in zijn franse woordschikking onveranderd gelaten. ‘Vlaendren flamingant heeft dry deelen... Ende Vlaendren gallicant sijn de steden...’: zo gaat het ook verder in Wielants Descriptie van Vlaenderen. Zelfs in de retorikale beschrijving van Vlaanderen door Marcus van Vaernewyck in 1560 blijven de termen Vlaendren Flamingant en Vlaenderen Gallicant getuigen dat ze niet tot de levende omgangstaal behoorden(17). De Costumen van Sint-Winoksbergen behouden nog in 1615 de traditionele vorm van de samenstelling. Een artikel (rub. XIX, art. 8) bepaalt dat, inzake erfenissen, de lokale costume wordt gevolgd ‘oock in 't regard van de immeuble goedinghen gheleghen in Vlaendren flamingant, al ware daer Costume andersins danof disponerende’(18). In de Commentarien op Wielant van J.B. De Clerck, te Gent uitgegeven in 1699, behoudt de term Vlaenderen Flamingant (p. 170) zijn traditionele vorm hoewel de inhoud ervan, door het verdrag van Nijmegen, een gevoelige verandering had ondergaan. Een nieuwe politieke term ‘Fransch-Vlaenderen’ met een nieuwe territoriale inhoud was in wording, een benaming die heel het ingelijfde Vlaanderen in Frankrijk dekte, zowel Gallicant Vlaenderen (de Waalse kas-

(16) Antiquités de Flandres, in Corpus Chronicorum Flandriae, ed. J.J. De Smet, IV 91 (Brussel 1865). - Vgl. Beau Traicté des fiefs en Flandre, ed. J. Ketele, passim; Gent 1839. (17) Teksten in Biekorf 1968, 384. (18) Costumen, ed. L. vanden Hane, p. 623 (Gent 1676).

Biekorf. Jaargang 72


101 selrijen) als de westelijke kasselrijen van Flamingant Vlaenderen(19). Als provincie van de Spaanse (en weldra Oostenrijkse) Nederlanden was Vlaanderen eentalig geworden, de termen Flamingant en Gallicant hadden er uitgediend(20). In het nieuwe ‘Fransch-Vlaenderen’ daarentegen leeft de term Flandre Flamingante voort als een territoriaal en administratief sinoniem voor Flandre Maritime, in tegenstelling met de ‘Province de Lille’ ofte Flandre Gallicante, de Gallo-Flandria van de geleerden. De Rijselse jezuïet Wastelain wijst daarop in 1761 waar hij schrijft: ‘La Flandre Flamingante, qu'on appelle aujourd'hui Maritime était autrefois une branche des quatre membres...’(21). De term Flandre Flamingante dekte voortaan het dietse Westland dat aan Frankrijk was verloren gegaan. Typisch is wel dat de Gentse vertaler van de Annales de Flandre van Oudegherst in 1785 de termen flamengant en gallicant van zijn 16e eeuwse model puristisch weergeeft door Vlaemsch Vlaenderen, Walsch Vlaenderen.

Gallicant Vlaenderen Opheldering over deze benaming van de Waalse kasselrijen ligt besloten in het hiervoor medegedeelde over Flamingant Vlaenderen. Gallicant Vlaenderen, hoewel behorend tot het graafschap, werd soms niet medegerekend onder de benaming ‘het Graefschap van Vlaenderen’ stricto sensu. (Zie verder). In dietse vorm komt Vlaenderen Gallicant voor in de vertaling van Wielants Tractaet (1554) en in de Retorikale beschrijving van het graafschap van Vaernewyck (1560). De vorm gallicana doet zijn intrede via de franse vertaling van Guicciardini, vooral echter door het voorbeeld van de officiële historiograaf Gramaye die in 1611 de geschiedenis van Waals-Vlaanderen stelt onder de titel Flandria-Gallicana(22).

(19) Zie Biekorf 1971, 9-14. (20) Alleen de Raad van Vlaanderen te Cent, die tot in 1795 jurisdictie behield over sommige Waalse streken (Doornik en het Doornikse), blijft de term Vlaenderen flamingant gebruiken. Zo o.m. in 1775, om de inwoners van Diets-Vlaanderen te verzekeren dat zij in hun processen met tiendheffers e.a. uit het Doornikse en in Waals-Vlaanderen steeds mogen instellen ‘in de Vlaemsche Taele’. (Placcaten van Vlaenderen VI 249). (21) Ch. Wastelain. Description de la Gaule Belgique 418 (Rijsel 1761). (22) Het stuk ‘Rerum Ftandricarum Primitiae’ verscheen te Rijsel en Antwerpen in 1611-12; zie Bibliotheca Belgica, 1e serie, G. 110. - Het derde (niet verschenen) deel van Sanderus' Flandria Illustrata (1641-44) zou onder de titel ‘Flandria Gallicana’ verschijnen. (Biekorf 1970, 194).

Biekorf. Jaargang 72


102 De jezuïet Famianus Strada wijst erop, in zijn bekende Geschiedenis van de Nederlandse Oorlogen (De Bello Belgico I 29; Rome 1640) dat Gallicant Vlaanderen (Flandria Gallicana) in 1566 een eigen gouverneur had (met name de Montmorency): de tragisch veroordeelde Egmont was gouverneur van Vlaenderen Flamingant. Du Ryer, de vertaler van Strada, gebruikt de term Flandre Gallicane, naar het voorbeeld van Belleforest die, in de Franse Guicciardini-vertaling van 1582 (p. 392), de Flandre Gallicane stelt tegenover Flamingante(23). De vorm Gallicane blijkt wel een voorkeur te hebben gehad in de wetenschappelijke literatuur, o.m. bij Moréri (Grand Dict. Historique II 512; Lyon 1674); in het Amsterdamse ‘Dictionaire géographique des Païs-Bas (1695; p. 45); in het Mémoire van Dugué de Bagnols (1698); in de diplomatieke teksten van de grensbepaling in 1738; in de Brusselse topografische uitgaven, o.m. Délices des Pays-Bas (1743; p. 182 402) waar Rijsel genoemd wordt ‘la capitale de la Flandre Gallicane’. Tot in onze tijd bleef deze vorm nawerken(24).

Gallo-Flandria Latijnse benaming, uit de humanistentijd, met bet. Waals-Vlaanderen, alias Gallicant Vlaanderen. Gallus (eig. Gallisch) was, bij de humanistische taalgeleerden, een verzamelwoord voor de romaanse tongvallen van het Franse koninkrijk. De combinerende vorm gallo- met taalkundige betekenis staat nevens adj. gallicus, dat vaak als wisselvorm van gallicant wordt gebruikt(25). In 1624 publiceerde de jezuïet Jean Buzelin een standaardwerk over de geschiedenis van Waals-Vlaanderen. De titels van de twee delen luiden: Annales Gallo-Flandriae en Gallo-Flandria sacra et

(23) P. Du Ryer, Histoire de la guerre des Païs-Bas I 46 (Brussel 1727). - Belleforest schrijft, in dezelfde uitgave, ook ‘Du Pays de Flandre dit Gallicant ou François’. (24) J. de Saint-Genois schrijft in opstellen van 1859-61 doorlopend Flandre gallicane. Van Michèle Prottin verscheen te Rijsel in 1963 een belangrijk werk onder de titel: ‘La sorcellerie dans la Flandre gallicanne (sic) au 17e siècle’. (25) De term Flandria Gallica (v. Teutonica) voor Waals-Vlaanderen is gebruikelijk bij onze Nederlandse humanisten en kartografen. Zo o.m. bij de Veurenaar Marchantius (1596); bij Kaerius (Pieter van den Keere, in zijn atlas Germania Inferior, Amsterdam 1617; p. 40); bij Renerus Vitellius in zijn latijnse bewerking van Guicciardini (Belgium Universum, Amsterdam 1613; p. 129).

Biekorf. Jaargang 72


103 profana(26). De Gallo-Flandria samenstelling - ook als Gallo-Flandri toegepast op personen - had veel bijval. De Brabantse geleerden waren eveneens van de partij: de Leuvense bibliotekaris Valerius Andreas lanceert in 1623 en 1644 de term Gallo-Brabanti (Waals-Brabanders) in zijn biografisch werk (Bibliotheca Belgica). En Foppens zal in de derde editie van dit werk (Brussel 1739) de term Gallo-Flandri overnemen. Intussen had Jacques Le Roy te Amsterdam in 1692 zijn prachtige plaatsbeschrijving van Waals-Brabant onder de titel: ‘Topographia historica Gallo-Brabantiae’ gepubliceerd.

De Heerelyckhede van Vlaenderen De graaf hield, in één leen, van het Heilig Roomse Rijk: het graafschap Aalst, de Vier Ambachten, het Land van Waas en gebied van Overschelde. Bij Wielant (1491): le fief; la seigneurie de Flandres (Beau Traicté, passim)(27). Naar Wielant berijmt Vaernewyck in 1560 de feodale indeling van Vlaanderen; zijn derde strofe luidt: En die heerlicheyt van Vlaendren onder tKeiserijc fraey Begrypt tgraefscap van Aelst zonder delaey Met zyn toebehoorten ofte appendentien, Twelc ooc een heerlicheyt is vul excellentien(28).

De commentator van Wielant, J.B. De Clerck, behoudt in 1699 de traditionele terminologie: ‘De Heerelyckhede van Vlaenderen onder het Keyser-rijcke,...’. Zoals ook Jan-Pieter Zaman van Sint-Niklaas, in zijn merkwaardige monografie van 1711, het bij Wielant houdt met: ‘la Principauté ou la Seigneurie de Flandres, et qui relevoit de FEmpire’(29).

Flandria generosa Benaming van de middeleeuwse kroniek van Vlaanderen die de basis vormt van biina alle andere kronieken van het graafschap. Betekent eigenlijk: Vlaanderen in de opvolging ofte genealogie van zijn graven. Syn. Chronicon comitum Flandrensium; ofra. Li generations des contes de Flandres. In de mnl. versies weergegeven door: ‘Dits de Cronike ende Genealogie van den prinsen ende graven...’(30).

(26) Zie daarover Biekorf 1970, 198, waar gehandeld wordt over de foutieve overzetting van Gallo-Flandria in Fransch Vlaendre. (27) Sommige auteurs rekenen ook ‘Eygendomlyk Vlaenderen’ tot de Heerlicheyt (Biekorf 1970, 9). (28) Biekorf 1968, 384. (29) J.P. Zaman, Exposition des trois états du Païs et comté de Flandres, p. 180. (30) V. Fris, Analyse des Annales de Jacques de Meyere 45 (Gent 1908)

Biekorf. Jaargang 72


104

Het graefschap van Vlaenderen De Gentse advokaat van de Raad van Vlaanderen, J.B. De Clerck, geeft in 1699 de volgende bepaling strictissimo sensu van deze term (Commentarien, p. 170): ‘Vlaenderen Flamingant onder de Croone, is het deel dat hier eertydts releveerde van de Croone van Vranckerijck, ende daermen de vlaemsche Taele spreeckt. Dit is eyghentlijck het Graefschap van Vlaenderen’. Deze streng juridische bepaling van de Gentse raadsheer sluit Waals-Vlaanderen uit, en ook Doornik en het Doornikse die tot het ressort van zijn Raad behoorden.

Hollandsch Vlaenderen Het in de Tachtigjare Oorlog veroverde gebied van het oude graafschap Vlaenderen; sedert 1604, toen prins Maurits Philippine, IJzendijke, Aardenburg en Sluis veroverde, een van de Generaliteitslanden, bestuurd door de Staten-Generaal. (Vandaar de benaming Staats-Vlaanderen, zoals de andere Generaliteitslanden: Staats-Brabant, Staats-Limburg). Afgestaan aan Frankrijk bij het Haagse Verdrag (1795) en gevoegd bij het Scheldedepartement. De kantons Sluis, Oostburg, IJzendijke, Axel en Hulst (+ Kaprijke) vormden er het 4e arrondissement, met Sas-van-Gent als hoofdstad. Terug aan Holland in 1814 en gevoegd bij de provincie Zeeland onder de benaming Zeeuws-Vlaanderen. Reeds in 1599 was het Vrije van Sluis gesteld onder het opperbestuur van de Raad en het Leenhof van Vlaanderen (met zetel te Middelburg Z.)- Daardoor was dit veroverde deel onttrokken aan de Raad van Vlaanderen te Gent. De veroverde ambachten Hulst en Axel (uit de oude Vier Ambachten) hadden een eigen administratieve inrichting. Fr. Flandre Hollandaise. Lat. Flandria Batavica. De volgende gegevens belichten de opkomst en verspreiding van de benaming Hollands Vlaanderen. Van 1695 af verschijnt de nieuwe benaming in leerboeken en landkaarten van Amsterdamse uitgevers. Het Dictionnaire géographique des Pais-Bas van Wetstein (Amsterdam 1695) laat, op de oude indeling van Vlaanderen, de moderne drieledige indeling volgen: Flandre-Françoise, Flandre-Espagnole et Flandre-Hollandoise. (Biekorf 1971, 11). Een Amsterdamse herdruk (begin 1700) van een van de Flandria-kaarten van Nicolaes Visscher vertoont het zuiden van Zeeland en het noorden van Vlaanderen (tussen Sluis, Gent, Dendermonde en Zwijndrecht). De titel ervan luidt: ‘Flandriae comitatus pars Batava’; in kaart zelf is het Vlaamse wingewest aangeduid als ‘Staats-Vlandere’.

Biekorf. Jaargang 72


105 De nieuwe Hollandse uitgaven van Sanderus' Flandria Illustrata (1732; en 1735: Verheerlijkt Vlaandre) dragen Flandria Batavica en Hollandsch Vlaandre in hun titel. De benaming dringt door in de officiële stukken. Generaal Georges Lauder, die in 1707 een Schots regiment aanvoert in dienst van de Verenigde Nederlanden, noemt zich in een rapport: ‘commandant van de Stadt, Forten en linien van Hulst, commanderende de trouppen... over geheel Hollants Vlaenderen...’(31). In de reportage over de militaire gebeurtenissen van de Marlborough-tijd (1706-1708) wordt Hollandsch Vlaenderen een gebruikelijke benaming, die naderhand in de Chronycke van Vlaenderen (ed. Andreas Wydts, Brugge 1736; p. 916 937 954) wordt overgenomen. In 1747 publiceert J. Haverkamp te Amsterdam een bewerking van de ‘Relation Historique’ van de publicist Léon Rousset onder de titel: ‘Echt Verhaal van de staatsverwisseling... met verhaal van den Franschen inval in Hollandsch-Vlaanderen’. Ook in de Gentse en Brugse uitgaven van Buffiers aardrijkskundig schoolboek wordt Hollands-Vlaenderen naast Oostenrijks en Frans-Vlaanderen behandeld. (Biekorf 1971, 13). En in Het Schouwburg der Nederlanden (ed. CM. Spanoghe, Antwerpen 1785; bewerkt naar Délices des Pays-Bas) verschijnt de term Hollandsch Vlaenderen in de tekst (III 91) zowel als in het titelblad(32). De anonieme auteur van de merkwaardige monografie ‘Description abrégée géographique et historique du Brabant Hollandois et de la Flandre Hollandoise’, uitgegeven bij Jos. Ermens te Brussel in 1788, zal - zo schrijft hij in zijn inleiding naar Frans gebruik deze wingewesten ‘Hollandois’ noemen. Deze benaming is echter minder juist, zo betoogt hij, immers die Generaliteitslanden behoren niet meer aan Holland dan aan de zes andere Staten van de Zeven Provincies. Juister is de benaming: Staats-Brabant, Staats-Vlaanderen (d.i. het Vlaanderen van de Generaliteit der Zeven Sta-

(31) H. van Houtte, Les occupations étrangères en Belgique II 278 (Gent 1930). (32) De titel van Deel III luidt: ‘Derde Deel - Bevattende een gedeelte van het Graefschap van Vlaenderen, het Keyzerlyk Vlaenderen, het Hollandsch Vlaenderen, het Fransch Vlaenderen, het Graefschap van Henegouw en het Camerycksche’. Onder de rubriek ‘Hollandsch Vlaenderen’ (p. 91-108) worden behandeld: Sluis, Hulst, Middelburg V., Aardenburg, de Vier Ambachten, Sas-van-Gent, IJzendijke, Biervliet.

Biekorf. Jaargang 72


106 ten). Toch behoudt hij, in zijn degelijke beschrijving (p. 303-388), de benaming Flandre Hollandoise, die algemeen in de geografische beschrijving was doorgedrongen(33).

Flandria inferior Latijnse benaming voor het Westkwartier, d.i. het oude ‘Westvlaenderen’ (niet de huidige provincie!). In het frans overgenomen als ‘Flandre inférieure’. Strada beschrijft de beeldenstorm van 1566 (De Bello Belgico I 207; ed. Rome 1653) als beginnende ‘ab inferiore Flandria’, d.i. het deel van Vlaanderen dat zich uitstrekt tussen de Leierivier en de westelijke zee (‘intra Lisam fluvium et occiduum mare’). Ieper staat in het register van Strada als een stad van ‘Flandria inferior’. Du Ryer zal de mededeling van Strada vertalen als: ‘le premier attentat (beeldenstorm) se commit dans la Flandre inférieure, entre la Lis et la Mer’(34). 't Vervolgt A. Viaene

Aanbesteding voor Veurne's gevangenis in 1846 Onze eminente toneel- en volkschrijver Jos. Janssen heeft blijkbaar zijn toneelstuk ‘De klucht van den braven moordenaar’, met als thema de ontvolking der Veurnse gevangenis, niet gesitueerd in 1846, als we de aanbesteding voor het onderhoud der gevangenen van bedoeld jaar onder ogen krijgen. Het leveren van volgende voorwerpen was voorzien: 1200 kgr. tarwebrood, 700 kgr. roggebrood, 900 kgr. havergort, 600 kgr. koevlees, 150 kgr. boter, 300 kgr. zout, 150 eieren, 10 kgr. peper, 120 liter quinqué-olie, 520 kgr. rijst, 60 kgr. zeep, 6000 kgr. roggestroo, 20.000 kgr. kleine steenkolen, 4000 kgr. grove steenkolen, 180 mutsaarden, 10 kgr. stekjes, 16 kgr. kaarsen, 600 kgr. droge erwten, 680 kgr. groenten, 400 kgr. ajuinen, 100 bezems en 40 hl. wit zand. A. Dawyndt

(33) Hollandsch-Brabant krijgt zelfs in 1796, na de abdicatie van de Stadhouder, een bestuur dat optreedt onder de titel: ‘De Representanten van het volk van Bataafsch-Brabant’. Ik kon niet nagaan of Staats-Vlaanderen gedurende die periode ook als Bataafsch-Vlaanderen voorkomt. (34) Strada werd wel te Amsterdam en te Brussel, in 't latijn en in 't frans herdrukt; in het nederlands werd hij niet vertaald. - Op te merken dat Flandre inférieure niet overeenstemt met het boven behandelde Basse-Flandres.

Biekorf. Jaargang 72


107

Gezelliana I. Een onuitgegeven gedicht van Guido Gezelle? Het vogelke binst de winter Bij de ruiten Zat er een vogelke buiten Het vogelke, pik, pik, pik, Doe me toch open een ogenblik. 'k Ben toch zo verlegen, De sneeuw ligt zo dik op de wegen. De winter is zo koud. Geen voedsel in het woud. 'k Moet alles derven En deerlijk sterven. Och brave lieden, laat mij in, 'k Zal zingen al naar uwen zin. Ze deden voor 't vogelke open, Het kwam door de splete gekropen. Het bleef daar al de dagen Van sneeuw en storremvlagen. Maar als de winter nu verdween, De zon weer aan de hemel scheen, De wind niet meer huilde En 't groen weer uit de bomen puilde, Het zat te treuren heel de dag Gelijk een vogel treuren mag... Geen liedje meer, geen kwispelsteerten... Ze zagen zijn begeerten. Ze deden voor 't vogelke open. Het vloog Al zingend in de hemel hoog. En binst de zomerdagen, Uit dank en welbehagen, Zong het menig blijde lied Voor die hem 's winters binnenliet.

Wat heeft bovenstaand gedicht met Gezelle te maken? Jozef Gezelle, broer van Guido, was in 1898 pastoor geworden te Stene, waar hij in juni 1903 plotseling overleed. Zijn koster was Louis Riethaeghe, die o.a. een meisje had, Marie geheten (geb. te Stene op 3 december 1892). Wanneer Guido op bezoek kwam bij

Biekorf. Jaargang 72


108 zijn broer Jozef, gingen beiden geregeld naar de koster. Gezeten op Guido's knieen heeft de kleine Marie van onze priester-dichter ‘Het vogelke binst de winter’ geleerd. Marie Riethaeghe trad in het huwelijk met Gerard Codron, die zijn schoonvader als koster opvolgde. Zij woont nog steeds te Stene, Torhoutse steenweg 233. Zij deelde het gedicht en alle hierboven omstandigheden mee aan Eerw. Heer Jozef Gesquiere, pastoor te Sint Anna Stene. Er zijn twee mogelijkheden. Ofwel gaat het hier om een kindergedicht dat Guido Gezelle van elders kende. Is er iemand die ons hieromtrent nader kan inlichten? Ofwel is de dichter van dit zeer eenvoudig - ritmisch zelfs onbeholpen - gedicht Guido Gezelle zelf(1). Zou het in dat geval vermetel zijn voorop te stellen dat Gezelle dat gedicht stante pede (of beter: sedente corpore) componeerde? Hij zou hierbij niet aan zijn proefstuk geweest zijn. Ik herinner mij dat mijn gewezen pastoor Julien Derycke (Kortrijk 1872 - Poperinge 1952) mij eens het volgende vertelde. Hij was seminarist of jonge leraar toen hij tijdens de vakantie op een morgen in zijn geboortestad Kortrijk Gezelle ontmoette die op weg was naar een begrafenis. ‘Kom mee naar 't sterfhuis van de Vannestes, zei hij, maar ge moet niet veel klappen tegen mij. Ik moet nog een doodsanctje maken’. ‘Tegen dat wij aan 't sterfhuis waren, zei Julien Derycke mij - op 't zeggen van Guido - was het doodsanctje (in verzen) klaargekomen’.

II. Wat gebeurde er met de biblioteek van Guido Gezelle? Over hetgeen met Guido's biblioteek na diens dood gebeurd is, vertelt Streuvels in zijn Kroniek van de Familie Gezelle (Desclée De Brouwer 1960) het volgende: ‘Met Sef en George Gezelle heb ik geholpen om den inboedel samen te rapen en in kisten te doen en alles is naar Stene verzonden geweest. Hoe het daar verder mede afgelopen is, wordt een andere historie, ene odyssee waar de end aan verloren is. De boeken zijn van Stene bij priester Legijn terechtgekomen, vandaar onder beheer van Professor Scharpé die er te vergeefs een toevlucht voor heeft trachten te vinden bij de Vlaamse Academie, tot ze eindelijk in het Gezelle-Museum aan den Rolweg te Brugge zijn aangeland’. Is Streuvels nopens deze biblioteekkwestie wel goed ingelicht? Pastoor Masselis, van 1903 tot 1910 opvolger van Jozef Gezelle te Stene, schrijft daarnopens het volgende in het Liber Memorialis: ‘Binst den tijd dat ik wepel liep en Mr den onderpastor met de kudde belast was van 26 juni tot 15 juli, kwam een p. Capucijn ter hulp, pater Pacificus, waarvoor ik hem 15 frs heb gegeven. Hij was in den begravingsdienst tegenwoordig en loerde meest op de bibliotheek van Mr Gezelle, bijzonderlijk op deze van zijn broeder Guido

(1) Blijkbaar ontbreken in de 7o strofe twee verzen. Dit ontbreken schaadt echter de gang van het verhaal niet.

Biekorf. Jaargang 72


109 Gezelle. Deze boeken hadden van mr den pastor Jos. Gezelle aan de paters Capucijnen beloofd geweest en daarom had het klooster der capucijnen voor de missen van 1901 en 1902 geen honoraria geëist of gekregen; en daar zie, de Heer pastor sterft zonder testament en met veel onbetaalde rekeningen bij zover dat biblioteek en meubels en lopende geld juist genoeg opleveren om alles te dekken, buiten enige rekeningen voor de kerkfabriek die ongeveer de tweeduizend frank beliepen en nu 22 april 1907 gans betaald zijn’. Tekst mij bereidwillig meegedeeld door Eerw. Heer Jozef Gesquiere, pastoor te Stene.

III. Gezelle for ever In het voorjaar 1971 werd het deel van het kerkhof van Sint Anna Stene dat vóór de kerk lag ontruimd. Pastoor Gesquiere die bij de ontgraving van de lijken aanwezig was, vertelde me dat de schedel van Jozef Gezelle een reuzeschedel was, evenknie (!) van die van zijn broer Guido. L. Devloo

Een palster ende scerp-tekst uit Izegem: 1436 Aan de chronologische lijst van Palster ende Scerpe-teksten (Biekorf 1971, 39-46) moge er een toegevoegd worden uit Izegem, 1436. In dit jaar, de 25e van lauwmaand, sprak het Hof tYseghem een vonnis uit tegen Fierin Cambier, Hanneken Waeye en Allaertdyn van den walle omdat ze ‘foertselyke tgoet ghenomen hadden ende te nieute gedaen by nachte van heindric de bane up 't heerschip van Yseghem’. Het verdict om ze alledrie te ‘justicieerne metten zwerde ende metten wille ende euvere te bringhene van levende lyve te doot’ kon niet uitgevoerd worden wegens voortvluchtigheid der veroordeelden. Binnen de beloofde ‘drye dagen van onscult’ bood o.m. Hanneken Waeye zich bij de heer van Izegem aan en ‘bat hem ghenaden’ waarop het vonnis omgezet werd in een boetebedevaart naar Keulen, dat niet uitdrukkelijk wordt vermeld maar zeker aangeduid wordt met de omschrijving ‘ten drien coninghen’. Deze strafbedevaart zou beginnen met het offeren van een ‘torze’ in de Sint Tillokerk te Izegem om vervolgens ‘bin de XIIII daghen na 't vermanen’ te nemen ‘palster ende scerp tyseghem inde kerke’. De beide borgstellers voor Hanneken Waeye waren de gebroeders Maes en Jan Vandenbussche. De mannen van 't hof waren: Philips van Yseghem, Jan van Langemeersch, Boudin van Stavele, Heindrick de Crytsche, Jan de Keysere, Alaert Crampe, Wouter de Busschere, Jan de Ruddere, Jan de Reepere en Michiel Voet. - Rijksarchief Brugge. Kortrijk 2e Reeks, nr. 344, f. 130v-131r. J.G.

Biekorf. Jaargang 72


110

Taalaantekeningen Naoogst Hiermede werken we onze TAALAANTEKENINGEN af die in Biekorf verschenen vanaf 1964 (laatste 1970, 173-175). We geven slechts wat intussen werd ‘bijgezant’ of wat we, bij nader toezien, ten onrechte achterwege lieten. Tegelijk verwerken we, zonder naamvermelding, enige zanting van een paar vrienden. AARJE (adj.): droog, ongroeizaam (uitsluitend in verband met het [voorjaars]weer). - Zie De Bo, s.v. harie, wie het woord als adjectief niet onbekend is, zij het in ander gebruiksverband. ACHTERNOEN. 's Achternoens. Meeuwen, Limburg, 1956. ADJECTIVA. Een vraag: Welke adjectieven (predicatief gebruikte) krijgen in de Westvlaamse gewesttalen in het enkelvoud de uitgang -e, en welke niet? Vergelijk b.v. Hij is kleine, milde, schone, blijde (blije), groene enz. met hij is groot, gierig, lelijk, triestig, bruin enz. Of bestaan hierover geschreven bronnen? ANDE: bijvorm van aande, eend. Kwelspreuk: Emma, is dat uw manke ande en legt die manke ande eiers? Wevelgem, 1940. ANGELABAZATSE: sullige vrouw. Zuidschote, 1925. - Samenstelling uit: Angela (Angelus, eigennaam) en bazatse?? ANKE: had ik. ‘Anke weunt te Veurne aan de statie’. Pittem, 1968. - Wederwoord te vergelijken met akke, ware, zoude... APPEL. Hoe komt dat zoet uit dien zeuren appel?: hoe komt het dat hij plotseling zo vriendelijk doet? De Panne, 1968. ARMOE. Die de armoe niet kan verhelpen is niet weerd dat hij ze kent (variant: dat hij er heeft): (nogal sarcastische) opbeuringsformule. Pittem, 1967. ASMANDE, ASGEMANDE: grote rieten als visben gebruikte korf. De zee wegdragen met asmanden: het onmogelijke (willen doen). De Panne, 1968. ASSEL: oksel. Multatuli, Woutertje Pieterse, Elsevier, Amsterdam, 1910, deel I, bl. 99. - Werd niet opgenomen door van Dale. BAK. Kanunnik van den bak: titulaire kanunnik. Antwerpen, 1967. BATEMATEE: een profiteur. Dikkebus, 1959. - Wel duidelijk is bate, maar wat is matee? BASTAARD. Bastaard zijn: bij verdeling of uitdeling van kado's ‘blootgedeeld’ blijven. Leuven, 1960. Een ondankbare, onbehaaglijke taak waarnemen (b.v. zijnsondanks peter staan bij een doopsel). Oostnieuwkerke, 1970. BETEEUWELEN, BETRETELEN, BETRUNTELEN (alledrie De Bo) klinkt betibbelen (Roeselare, 1930) en bedebbelen (Zuidschote, 1925). BEDORVELINCSKE: vaars die te vroeg geleid en besprongen wordt, met alle kwade gevolgen vandien. Donk, 1910. BEDROGEN. Ge zijt bedrogen in deugden: in jen voordeel. Dadizele, 1966. BEDUIVELING: bezetenheid, betovering. Lichtervelde, 1968. - Jongenswoord in lesverband (Evangelie); spontane vorming of wat?

Biekorf. Jaargang 72


111 BEGAAN: 1. (wkw.) beheren, ‘uitbaten’ komt rechtstreeks uit het Mned. beg(h)aden; 2. (bijv.nw.) begaan met, ermee begaan: bezorgd (Zned.) rechtstreekse afstammeling. De betekenis in huidig verzorgd Nederlands: meelij voelend is een verdere uitgroei. BELACHELIJK. 't Is te belachelijk om voor d'hennen te brokkelen. BERECHTENSTIJD: (bijv.nw.) in stervensnood, op hun reeuwstro. ’Met dien crisis al de vlasmarsjans zijn berechtenstijd’. Heule (Sente), 1968. BERTJE VAN D'(H)ARLOGE: 't Beertje van de Loge. Brugge, 1964. BIBBERAAR: broodsnijmachine. Pittem, 1966. BIERHUIS: drankgelegenheid, vóór 1914, waar wel bier maar geen jenever mocht gesleten worden. Donk, 1910. BIJTEN. Bijt den boer zijn tee af / bijt z'alle twee af!: nabootsing van vogelzang. Sint-Eloois-Vijve, 1967. - Zegsman wist niet precies welke vogel bedoeld wordt. Wie zegt het? BLAKKE: (onz. z.nw.) 1. open veld. ‘Ge zou peizen dat 't warme is, maar o je in 't blakke komt, 't is were koud’. Pittem, 1969. 2. open plek in het bos, laar, tra. ‘Ze jagen 't wild met bellen in een blakke’. Beernem, 1968 (uit mond van ongeletterde lattenhouwer op volkskundig feest te Kanegem). BLAZER: soort fornuis in haard, ingemetselde plattebuis van jachtstoof. Krombeke, 1968. - Met de zaak oud en afstervend woord. BLINDGANGER: drek (in een hoekje). Bikschote, 1947. - Van Duitse oorlogsmakelij. BLOKKE PAASGEN: kromspraak voor Beloken Pasen gecontamineerd met 't Jaar Blok? Klerken, 1965. BOEKENIKHOF: (vervolksing van) Botanieken Hof. Brugge, 1964. BOERAVEN: werspel van boerejongens. Donk, 1900. In Loquela opgetekend o.m. te Avelgem. BOERHAVEZEVEGIE: tamboerijn, rinkelbom. Boezinge, 1930. BONNOT, BONNET: Hij kijkt lijk Bonnot! 't Is lijk de bende van Bonnet. Izegem, 1964. - Duidelijke veralgemening van bendeleidersnaam Bonnet? Pollet? BOUWSTOFFER: handelaar in bouwstoffen. Pittem, 1966. BROMMER: bromfiets. Na verloop van korte tijd nagenoeg de enige benaming in de spreektaal (in Noord- zowel als Zuid-Nederland) voor wat tot 1964 in ambtelijke politionele termen heette: rijwiel met hulpmotor. Sinds 1969 is die gekke benaming op de markt te Pittem verdwenen ten voordele van bromfiets. BUIK-STA-BIJ: overdadig. ‘We aten allemale buik-sta-bij, totdat we niet meer kosten’; Ubique, semper maar ontbreekt in De Bo. DALIE. Dalie slaan: anderwatten. Donk, 1890. DEURLUCHTIG. Deurluchtig lijk het huizeke van Oostenrijk. Roeselare, 1930. DEURSCHEDE (uitspr. -idde): netjes onderverdeeld. ‘Een schoon deurscheed' uus’.?, 1970. DIEKDALF: dukdalf (in de eevste lettergreep de Friso-Westvlaamse ie-uitspraak) in het dialect bij de Schelde, nl. te Zandvliet, 1968. - De etymologen gaan akkoord over het woord dijk, duk, duuk... DIK. Dikke lijk draf. Staden, 1970.

Biekorf. Jaargang 72


DJAKAVOND: avond waarop de koewachters om het hardst djakten. Donk, 1900. DJOKKEN: (onpersoonlijk wkw.) boteren. ‘'t En djokt nie meer tussen die twee hier in 't ende’. Oostnieuwkerke, 1969. DONKERLING (bijw.): in de duisternis. ‘Hij kwam dikwijls uit zijn

Biekorf. Jaargang 72


112 bedde 's nachts en ging donkerling naar beneden. Hoe dat hij nooit verongelukt en is, 'k en weet het niet’. Deerlijk, 1967. DRIJVEN: ‘enkeldeel’ uiteenleggen in een voor en toedekken met aarde. ‘Me gaan zere pret (prei) drijven, 't ga begunnen vriezen, mezinke ja't!’. Zwevezele, 1930. - Vergelijk met ‘planchee drijven’: stevig tegen elkaar pramen en vernagelen. DRINKEN. Ze zoun drinken dat de heilige Olie te late komt. Pittem, 1969. DRONKAARD (adj.): dronk-achtig, duizelig. ‘'k Weet niet wat dat er mij scheelt vandage, 'k ben al gheel den dag zo dronkaard in mijn hoofd’. Pittem, 1969. DROOG. Droge mulder: iemand die zelf niet maalt, maar meel verhandelt. Oppuurs, 1968. - Familie van de ‘koude bakker’ uit Schriek. DROOGSCHEERDER: vakman uit de tapijtweverij. Ubinam? Gehoord op de radio BRT, 18.06.69 te 8 u. 13. - Mortui et ecce vivimus, zei Paulus, m.a.w. de woorden gaan niet dood. DUIM. Ze slapen met hunderen duim in de vuist: zijn zeer gierig. De Panne, 1968. Den duim in 't gat houden: beschermen. ‘Had heur nonkel den duim niet in 't gat gehouden, ze was van honte te stronte gekomen’. Klerken, 1967. DUIMELOOT: naam van de duim. Duimeloot zei: me gaan slapen. Lekkepoot zei: m'n nog nie geten (= gegeten). Langerape zei: wa ga me dat eten halen? Korteknape zei: uit Mortjes kelder! En kleen Petietje zei: 'k. gaan 't zere gaan zeggen. Sint-Andries, 1925. DUIVEL. Loop naar den duvel achter een kruiske, je'n geeft geen: vraagt mij niets (?). Oostrozebeke, 1966. Hij was al op vóór dat den duvel zijn schoên aan had: hij is uiterst slim. De Panne, 1968. DURVEN (modaliteitswkw.): toevallig verrichten uit inschikkelijkheid. ‘Die gebeurvrouwe zou een keer durven dien ouden vent zijn waste slaan, maar geweunlijk doet hij het zelve’. Gent, Zuidschote, 1970. DUST, DORST. Groten Dust: denkbeeldig persoon, ‘patroon’ van de dronkaards of drinkers. ‘'k Ben groten Dust zijne zeune’. Zwevezele, 1928. EERBAAR: redelijk, goed of minder goed volgens zinsgeheel. ‘'t Were... 't is eerbaar vandage. 't En was passeerde weke maar eerbaar’. Krombeke, 1950. EERDRIJKE, (AARTRIJKE). Moortel van Eerdrijke: spotnaam voor minderwaardige metselaarsspecie, voornamelijk uit zand bestaande. Zarren, 1966. EMOS (klemtoon op -mos): niewaar. Oedelem, 1969. - Zie de Bo, s.v. ommers (3). ENDE NAAST HET GAT. Entwat van 't ende naast het gat: minderwaardige of tweedehandszaak. ‘Zukke blomruen, 't en deugt nie voor nen boekee, 't zijn er van 't ende naast het gat’. Werken, 1965. ENDEKE: stuk. Als woordenspelelement gebruikt tot de kortste van een echtpaar, alzo: Ge gaat een endeke meugen allene slapen. Roeselare, 1899. ENKELDEEL (predicaatswoord). Enkeldeel smijten: stuksgewijs, los van elkaar. ‘Om pret (= prei) wel te bewaren, smijt je de stalen best enkeldeel in 't gers en laat ze liggen’. Oostnieuwkerke, 1965.

Biekorf. Jaargang 72


113 ENGEL. Ginder al engelke-lek-mij en hier duivelke-stek-mij: ginder (voorheen) goed, hier slecht behandeld. Oostnieuwkerke, 1970. ERPEL: mannetjeskalkoen (zoöok de mannetjeseend). Pittem, 1967. EZEL. Variante voor het spreekwoord ‘Streel je nen ezel, hij bedankt je met een veest (= schete)’ is: Vaag je nen ezel zijn gat af, je zal je bedanken met een schete. Handzame, 1933. Als scheldwoord grappig ontbonden tot de volgende bestanddelen in een situatie als volgt: Vader verontwaardigd tot zoon: Eh! Zoon, toevoegend: Zel! Waarop Vader weerom: Ke! (E-zel-ke). Westkapelle, 1959. Het bekende Ezeltje-schijtgeld lijkt een stafrijmende broer te hebben in: Schaapkeschuddegeld. Eernegem, 1943 (Dit laatste kan een boekwoord wezen). FEESTE: peperkoek. Sint-Denijs, 1933. - Zie De Bo, s.v. hazaard. FLENS (bijw.): straks (na verloop van enige tijd). Oppuurs, 1968. FLUITENIER: referee, scheidsrechter bij het voetbal, man-met-het-fluitje. Waregem, 1969. - Krant- of volkswoord? FOKKEDIJZEN (onp. wkw.; spreek uit -diezen). Het fokkediest niet: het marsjeert niet, valt niet mee, lukt niet best. Dikkebus (verz. A. Jacob), 1959. - Een vraag luidde: is dit een vervorming van functioneren? Zulks vind ik uitgesloten. 1o De overgang van -sjeneren naar -sjediezen lijkt taalkundig ongerijmd. Analoge gevallen zijn m.i. onbestaande. 2o Kan de volgende verklaring door de beugel? a) Er bestaat 1. fokken (wkw. zie De Bo, s.v.) met de betekenis lukken, meevallen. ‘Hoe gaat het met zijnen winkel? Fokt het?’ 2. Het fokt niet tussen die twee broers in de menage: het botert niet. 3. Het mned. kende focken, vocken met de betekenis: beetnemen, met iemand een loopje nemen (Verdam, s.v. focken). De grondbetekenis: vatten, pakken, b.v. in ‘het pakt niet’, ‘hij pakt’ wordt doorgetrokken. b) Er bestaat het z.nw. fokke (verkleinwoord foksje): dotje, dat synoniem is met o.a. dijze, dijzeke en lokkedijze (zie De Bo). c) Besluit: in het wkw. fokkedijzen gebeurde m.i. een uitgroei van fokken (meevallen) met dijze, volledig analogisch met het z.nw. lokkedijze die naar de spraakklanken identiek zijn. K. DE BUSSCHERE

Kweebrood Er kwam kweemoes op tafel - 't was in de kweetijd - en mijn vriend J.B. van Zevergem zei dat zijn moeder kweebrood maakte en daar schillen van sneed als toemaatje na het eten. En ook, op aandringen van de kinders, met appels, dat was dan (na lang koken) appelbrood. Ze deden dat ook te Deinze. - Kwee is een stoppend middel tegen buikloop na overdaad van steenfruit in de pruimtijd. Honderd jaar geleden werd kwee verkocht bij de banketbakkers, en kweebrood stond uitgestald in een klomp voor 't venster, zoals nu nog in Spanje in elke winkel van fijnkost. G.P.B.

Biekorf. Jaargang 72


Biekorf. Jaargang 72


114

Belangrijk eigentijds oordeel over Dadizele 1869 Op 8 september 1857 had, te Dadizele in aanwezigheid van Mgr. Malou, bisschop van Brugge, en tal van vooraanstaanden, de eerste steenlegging plaats van de basiliek die Mgr. Malou, als aandenken aan de dogmaverklaring van Onze Lieve Vrouw Onbevlekt Ontvangen (1854), aldaar besloten had op te richten. De bisschop had daarvoor de engelse architect Welby Pugin aangesproken(1). Er kwam echter geen schot in deze realisatie o.m. door het feit dat architect Pugin bijna nooit verscheen op de werken, het optreden van de provinciale architekt Pieter Croquison en tenslotte het vroegtijdig afsterven van de bisschop-opdrachtgever, 23 maart 1964, op een ogenblik dat de werken verre van voltooid waren. Op 8 september 1869, amper enkele maanden vóór de opening van het Eerste Vatikaanse Concilie (8 december 1869), had te Dadizele een provinciale bijeenkomst plaats van het genootschap van de H. Vincentius a Paulo, een instelling van caritatieve aard. Zoals vele andere adellijke families had de Kortrijkse familie Béthune steeds een belangrijk aandeel gehad in de werkzaamheden van dit genootschap(2). Baron Félix-Antoine-Joseph Béthune was dan ook aanwezig op deze bijeenkomst, samen met zijn zoon, kanunnik Félix Béthune uit Brugge, zijn kleinzoon en tenslotte zijn goede vriend Ferdinand Vandeputte, pastoor-deken te Kortrijk. De aanblik van de onvoltooide basiliek moet waarschijnlijk een diepgaande indruk hebben gemaakt op het neo-gotiekminnend gezelschap want, enkele dagen later, op 13 september 1869 nl., schrijft baron Félix Béthune daarover een verslag aan zijn zoon de architect te Gent. Dit verslag is, menen wij, uiterst belangrijk omdat het stamt, rechtstreeks, uit de kring der Béthune's, een familie die, als geen andere, van zéér dichtbij betrokken was bij de grootse bouwwerken van de bisschoppen Malou en Faict te Dadizele. Wij laten daarom dit verslag hier integraal volgen, ongewijzigd, in de taal waarin het werd neergeschreven.

(1) Het akkoord daartoe was gesloten op 30 augustus 1856. Zie: Dagklapper (Parochieblad Brugge), 20 december 1964. (2) Cf. Dagklapper (idem) nr. van 23 januari 1966.

Biekorf. Jaargang 72


115 ‘Jeudi dernier’ zo schrijft de edelman ‘je suis allé avec ton frère le Chanoine et ton fils Félix(3) à Dadizele en compagnie de notre Doyen. L'Evêque y était; il a dit la Sainte Messe pour tous les membres de St. Vincent de Paul, venus de tous les coins de la Province au nombre, dit-on, de 800. Il a distribué la St. Communion pendant près de trois quarts d'heure, puis à 9 h. présidé la réunion générale dans laquelle on a entendu un rapport en Flamand, un second en Français par M. Delaage, et deux allocutions de Monseigneur également dans les deux langues. On s'est rendu ensuite à la Grand'Messe en corps: elle a été chantée par un prétre Anglais. Un père Jésuite y a prèché; et enfin la cérémonie s'est terminée par la procession dans le village, à laquelle bon nombre de Membres rangés sur deux rangs, ont pris part. Tout cela était très édifiant et nous a rendus très heureux. Mais nous avons été moins bien impressionés et moins satisfaits de la vue de cette grande Eglise! C'est d'un lourd, comme on ne peut se faire une idée; l'ornamentation en style anglais ne nous a pas plu davantage. Félix(4) s'est muni de son album, pour dessiner ce qui lui aurait paru digne d'être reproduit, et il ne l'a pas ouvert, n'ayant rien vu de bon. Le portail est surtout remarquablement laid et les deux portes d'entrée étroites et basses font le plus mauvais effet. On se ne s'explique pas l'engouement des Evêques dont l'un(5) à approuvé et dont l'autre(6) a exécuté un pareil monstre’. Scherpe kritiek die vooral gericht was, ofschoon niet vernoemd, op het knoeiwerk van de provinciale architect Croquison te Dadizele. Toen Mgr. Malou in 1854 het plan opvatte een nieuw diocesaan seminarie te bouwen had hij architect Béthune afgewezen: ‘M. Béthune’ zo schrijft deze bisschop vanuit Ieper, op 9 september 1854, aan grootvikaris Jan Scherpereel(7) ‘est plutôt un obstacle qu'un aide dans la grande affaire du Séminaire. Depuis que j'ai vu que ma confiance était mal placée, je ne lui en parle plus’. Deze afwijzende houding van de bisschop jegens een verwant en vriend heeft echter niet geschaad aan de goede betrekkingen met de bouwmeester en zijn familie. André Demeulemeester

(3) Félix Béthune, de toenmaals; 14-jarige tweede zoon van de bouwmeester. (4) Dezelfde. (5) Bedoeld wordt Mgr. Malou. Begin januari 1860 had architect Croquison de werken te Dadizele overgenomen. (6) Mgr. Faict. Deze bisschop was nochtans een goede vriend van baron Félix-Antoine-Joseph Béthune, die invloed had te Brugge wanneer de bisschop beslissingen nam betreffende zijn zoon de kanunnik. (7) Archief bisdom Brugge. Briefwisseling van Mgr. Malou.

Biekorf. Jaargang 72


116

Mengelmaren De bedroefde winter van 1739-1740 in Ieper Na de beruchte winter van 1709 is deze van 1739-40 de hardste geweest in de 18e eeuw, en met de langste nasleep van slecht weer en schaarste. In zijn Dagboek (Hs. waarover Biekorf 1970, 312) heeft de Ieperse patriciĂŤr en magistraat Guillielmus Josephus de la Tombe het volgende aangetekend over die maanden van ellende. ‘l740 jan. 5: Heeft den grooten excessiven bedroefden winter begonnen door den vorst tot den 10. maerte. - febr. 26: heeft het magistraet een verbot laeten uitgaen inhiberende sigh in de Vastenavont daghen te masqueren. - maerte 3: verbot van graen te vertransporteeren uyt den lande. In de vrye feeste (jaarmarkt en kattefeest) synder van de omligghende plaetse veele waeghens met broot ter feeste ghecommen, de welcke het magistraet jeghens de backers nietjeghenstaende hun vrydom ghementeneert heeft. Naer den doy vanden grooten vorst heeft de koude blyven continueren met felle winden, en de sneeuw die het opcommende groeiend coren op de landen vernietighde. Ende het coren, alrede geresen tot 34 pond den sack, dede alle menschen beduchten voor eenen aenstaenden excessiven dieren tydt. Het gonne aen het magistraet occasie gegeven heeft om reden de hooftmannen op te roupen ende met hun eene redolutie te nemen van eene quantibeyt coren ten coste van stadt uyt Dantzick te ontbieden ten dienste van de eerelicke ghemeene liede ende voor de arme, met verbot dat de rycke noghte weldoende persoonen daeraf niet en souden genieten. Waertoe den heer Vooght 3.000 guldens aen de stadt in leeninghe ghegeven heeft sonder interest. - april 30: wesende saterdagh, martdagh ordinaire, heeft men aen de hooftwaghte gedeurende den mart dobbel waghte gehouden om den oploop van de arme menschen ende soldaeten te beletten die om d'excenssive dierte gheen broot en conden hebben, want het coren in de 60 ponden golt; naermen de oploop belet heeft die noghtans tot Ghent, Cortryck ende andere plaetsen gebeurt is: reden waerom de boeren te mart niet en dierven commen. D'heeren van de casselrie hebben daerop doen publiceeren dat de boeren vrylick te mart souden commen, ende dat sy hun garrandeerden van al dat hun gebeuren soude. - meye 2 en 3: heeft gevallen soo eene quantiteyt sneeuw met soo een felle coude die gedeurt heeft tot uitganck juny, dat al het coren om segghens verdwenen is en dit jaer quaelick geen opgedaen en heeft. Hetwelcke de arme menschen genootsaekt heeft van broot van geerste, haver, boukwiet, boonen ende erweten te eeten ende eerappelen jae draf ende andere vuyligheyt. Hetwelcke soo groot eene sterfte t'lant door veroorsaeckt heeft als of de peste doen conde, uytghenomen t'Yper, welcke stadt Godt besonderlick gespaert heeft want men min stierf als andere jaeren.

Biekorf. Jaargang 72


117 Daer wiert oock verboden genever ofte andere graenwynen te stooken om de consomptie der graenen te beletten. Oock wiert verboden graenen op solders te vercoopen ende meer als eenen sack op eenen martdagh te coopen door de cloosters en de meeste familien. D'ander minder familien naer alvenante min. Ook verbot van graenen te verbergen, ende vonte gedaen soo buyten als binnen de stadt om te zien wat graenen elk in syn besit hadde, met order op groote peinen aen een ider te declareeren wat quantiteit graenen ofte meel een ider hadde. - meye 14: wiert vercoght: het coren

72 lb. par.

de pameele

57 lb.

de boekweit

24 lb. -

het hoy

60 lb.

Reden waerom men verboot wittebrood ende andere geback te bakken. Ende indien het magistraet niet gesorght en hadde, het coren hadde dobbel ghegolden, maer het magistraet ontfanghen hebbende hun coren van Dansik gaven het aen de arme menschen voor 30 lb. par., obligeerende de bakkers van coren ter halle te coopen, reguleerende het loot van hun broot in advenante van 30 lb. den sack. Ende ontboden andermael coren van Dansick, niet jeghenstaende het verbot van het hof van Brussel dat ordonneerde’. - Vgl. L. Torfs, Fastes des calamités II 83-86 (Doornik 1862). - E. Vanderlinden, Chronique des événements météorologiques 187-188 (Brussel 1924). - Voor Brugge: Curtis, Jaerboeken III 397-398. E.N.

Representanten van ‘het vry volk’ van Kortrijk 1793 Aansluitend bij hetgene in Biekorf 1971, 55-56, wordt medegedeeld over ‘het Vrij Volk’ van Oostende in 1792. Na de verkiezing van de Representanten einde december 1792 verscheen te Kortrijk ‘Ter Drukkerie van L. Ovyn’ een (tweetalige) brief, 8 bladzijden octavo. (Particuliere verzameling). Begin en slot van die brief laten dezelfde klank en stijl van de ‘Conventionelen’ horen, zoals te Oostende. ‘Brief der Representanten van het vry Volk der Stad Cortryk aen den President der nationale Conventie; Waer by is gevoegd de Copie van het Schrift door de gezeyde Representanten behandigd aen den borger Commandant der fransche Troupen in West-Vlaenderen Almain, den 11. January 1793... [Getekend:] De provisoire Representanten van 't vry Volk der Stad Cortryk. Goethals-Bethune, President F. Ovyn, Secretaris, Ter ordonnancie. In onze Vergaedering van 3 Februarij 1793, 2de Jaer der belgische Vrijheijd’. R.V.C.

Biekorf. Jaargang 72


Ploegen met Normandische ossen St. Winoksbergen 1759 De kroniekschrijver van St.-Winoksbergen tekent in zijn handschrift (kopie in particulier bezit) het volgende aan.

Biekorf. Jaargang 72


118 ‘Ten jaere 1759 in den somer heeft mijnheere Demouge, ingenieur en chef deser stede, alhier woonende, eene nieuwe hofstede doen bouwen dicht aen de Groote Moere by het Klytgat, welcke hofstede is genaemt het Ramshooft, synde Leen competeerende aen Joncker Floris Zijlof, heere van Steenbourg, Obigny, Wynde etc., oudt burghmeester deser stede ende Casselrije van Berghen Ste. Winocx, - het landt ploegende met noortmansche jockossen, peysende daer door meer baete te doen als door peirden, maer hy heeft in syn opsicht bedrogen geweest, ende daernaer heeft hy oock met peirden geploeght’. Ook in deze nieuwe landbouwonderneming werd veel verwacht van de koolzaadbouw. B.S.

Een wisselaar te Nieuwpoort in 1571 Op 29 juni deed Jan de Moucheron voor 't college van de wet van Nieuwpoort ‘den behoorelicke eed als wisselaere vander munte’. Moucheron had de commissie daartoe verkregen ‘by de generaele muntmeesters der stad van Handwerpen’. (Reg. Camerboeck, 1569-73, f. 154). Moucheron schijnt reeds in 1569 (en vroeger) een belangrijke financiële positie te hebben gehad in Nieuwpoort. In dit jaar immers geven de heren en de wet van de stad een gebod uit inhoudende ‘dat so wie ghevonden heeft ofte ghevyscht achter stranghe eenighe coffers met ghelt, lanck twee voeten ende half, ghebonden in figevaeten, dat hi de selve te voorschyne bringhe ten huuse van Jan de Moucheron, men sal hem gheven voor syn loon ende salaris twee honderd guldens’. Wie de verheler kan aanwijzen, krijgt honderd guldens. Ook degene die ‘ghevonden heeft eenighe wulle baelen ofte sticken achter zee vlietende ofte an stranghe ghedreven, dat hi ter kennesse bringhe als vooren [ten huuse van Jan de Moucheron], ende sal hebben tvierde vanden goede ofte de weerde daeraf’. (Reg. Camerboeck 1565-69, f. 250v). Wisselaar, zakenman, reder: Jan de Moucheron blijkt wel in die jaren een van de belangrijkste personages van Nieuwpoort te zijn G.L.

De ‘Zeesterre’ (1862-1865) van Vanhaecke In antwoord op de vraag van R.S. in Biekorf 1971, 64 betreffende de Zeesterre van Vanhaecke kan ik het volgende meedelen. De Zeesterre werd gedurende het eerste jaar van haar bestaan (1862) gedrukt bij A. Delplace te Brugge. Vanaf het tweede jaar (1863) tot het vierde (1865) bij Duclos-Visage te Poperinge. Deze verandering van drukker is eenvoudig te wijten aan de overplaatsing van L. Van Haecke als leraar van het College te Oostende naar het College te Poperinge. Volgens het bidprentje van Van Haecke gebeurde dit in

Biekorf. Jaargang 72


september 1862, volgen de Zeesterre zelf moet dit van mei dateren, aangezien op het titelblad van de Zeesterre voor

Biekorf. Jaargang 72


119 de maand mei 1862 (het imprimatur dateert van 8 april 1862) Van Haecke de titel draagt: ‘Professor in het Kollegie te Oostende’, terwijl hij in het juni-nummer (imprimatur 27 mei 1862) ‘Professor in het Kollegie te Poperinghe’ is. In een Berigt opgenomen in het juli-nummer staat er o.m. te lezen: ‘Wat de inschrijvingen en betalingen betreft van langs de Fransche grenzen, het ware mij gemakkelijk en aengenaem, wilde men zich per brieve of in persoons aenbieden bij mij, daer ik nu op deze streke ben en woonachtig te Poperinghe’. Dit bericht is gedateerd 20 juni 1862. Hoelang Van Haecke de Zeesterre zelf opgesteld heeft? Zeker de eerste twee jaargangen, en in principe de derde jaargang (1864) met uitzondering van de maanden maart en augustus, die volgens het titelblad door ‘den Eerw. Heer Karel Legein, professor aen het bisschoppelijk kollegie te Yper’ opgesteld zijn. In het augustusnummer staat toch een ‘Berigt’ ondertekend door Van Haecke. Vanaf september valt zijn titel van professor aan het college te Poperinge weg, en wordt door niets vervangen (Sinds augustus was hij te Brugge benoemd als kapelaan van St. Jacobs en van de H. Bloedkapel: aldus het bidprentje). De 4e jaargang (1865) bevat in ons exemplaar slechts 1 nummer (160 p. maar niet volledig) en werd opgesteld door Karel Eugeen Legein. Deze was in 1863 benoemd aan het College te Ieper en werd in mei 1866 onderpastoor te Aartrijke. Van Haecke heeft het beheer over de Zeesterre moeten uit handen geven niet alleen terwille van zijn overplaatsing naar Brugge maar omwille van het vele werk. In de ‘berigten’ is voortdurend sprake van vertraging in het verschijnen. Het maart-nummer 1864 is verschenen samen met het april-nummer (beide imprimatur 29 maart). In het september-nummer 1864 worden de twee volgende nummers aangekondigd op zijn ‘Van Haecke's: “Als het God belieft, zullen zij op tijds uitkomen, daerom verzoek ik, van nu af, mijne medewerkers er geene hand aen te steken, want zij helpen mij maer in nesten...’ Daaruit blijkt andermaal dat Van Haecke niet de enige was die de Zeesterre opstelde. L. Schepens

De tuithoorn aan de wand Er werd in deze laatste tijd (o.m. in vorig nummer blz. 51) nogal wat over en weer gebabbeld over de tuithoorn. Wat ik hier wil vertellen vind ik te plezant om het de lezers van Biekorf te onthouden. Tijdens de oorlog 1914-18 was de Engelse generale staf een tijdlang gevestigd op de hofstede Loones te Watou. De Engelse generaal (of majoor) had een tolk ter beschikking, een Engelse soldaat die een beetje Frans kende. De generaal had aan een wand van de woonkamer de tuithoorn zien hangen, waarmee de boerin Loones het werkvolk naar binnen riep voor de maaltijden. En hij liet zijn tolk navraag doen over dat vreemde, hem onbekende voorwerp. - C'est pour tuter! antwoordde boerin Loones, die beter op de tuithoorn kon blazen dan Frans klappen.

Biekorf. Jaargang 72


120 - It's for making tea, vertaalde de tolk. - Oh yes, I see, thank you! beaamde de generaal. Zo is het mij verteld geworden door mijn klasmakker Leo Devynck, Watounaar van geboorte, oudpastoor van Dranouter († april 1969). L.D.

Taartescheppers Onder de stillevens van schilder Jules Boulez (op een tentoonstelling in Hasselt 1967) was er tafelgerei te zien: een stel olie- en azijnflessen, fruit, taarten en taartescheppers. Dat deed me denken aan de overvloed en de weelde van de olieslagers en de graankooplieden in de Leiestreek in Boulez' jonge tijd. Toen Jan Yde, later burgemeester van Zulte, trouwde kreeg hij onder vele huwelijksgeschenken zeventien zilveren taartescheppers. Dit is lang geleden, vóór de tijd van de verzoeklijstjes voor ‘cadeaux’ en van tafelgerei in witmetaal en plastiek. Van Jules Boulez (Sint-Eloois-Vijve 1889 - Oudenaarde 1960), een begaafd schilder, streekgenoot van de Zultenaar Gaston Martens († Deinze 1967), verscheen in Biekorf 1939 als bijblad, naast het artikel ‘Het Duivemelken en de Duivenkeeten in 't verleden’ (blz. 264-265) een plaatje met de merkwaardige duiventoren van Asper. G.P.B.

Het velocipeerd Het gebeurde in 't jaar 1877. Mijn vader deed zijn eerste communie en mocht mee met mijn grootvader om bij zijn peter te Brussel een gouden horloge in ontvangst te nemen. Ze kwamen aan in 't Noordstation (Rogierplein) en stapten de Kruidtuinlaan op naar Schaarbeek. Kijk! zegt mijn grootvader, daar is een velocipeerd! een met een groot voorwiel en een kleiner achterwaarts. Een hond liep de wielrijder achterna en beet hem in 't been. De man viel om, en ze hielpen hem binnendragen in 't Sint-Janshospitaal halfwege de laan. Dat was mijn vaders eerste kennismaking met de hoofdstad en 't velocipeerd. G.P.B.

Uit de vaktaal van medicus en chirurgijn Hondschoote 1643 Op 22 september 1643 ontvingen de ‘burghemeester ende schepenen der stede ende heerlichede van Hondschoote’ het volgende beëdigde rapport, opgesteld door heer Cornelis Pierlay ‘licentiaet inde midycine’ en meester Gillis de Wandelare ‘cyrurgien gepensionneert binnen deser stede ende heerlickhede’ [d.i. chirurgijn in stadsdienst,

Biekorf. Jaargang 72


met vaste bezoldiging]. De twee vakmannen bevestigen daarin ‘dat zy op den 16 ougst lastleden geschaut hebben het doode lichaem van Andries Boyaert tot Beveren ende hebben bevonden:

Biekorf. Jaargang 72


121 1. de appostumaetie ende gangrene te wesen in musculis lombaribus op den troichanter etc. breeder vermelt ende geexpliceert bijde arte van schauwynghe danof zynde; daerinne zij, naer hemlieden experience ende gewoonlyken eedt, bevonden hebben de doodelycke wonde veroirsact te zijne ter cause van de putrefactie van inveterate wonden ende arterien ende onbehoorelycke medicamenten by hem selve gebruykt ende geappliquiert: twelke anderssins by behoorelyke ende gewoonelyke remedie geholpen ende genesen hadde connen worden indien de overleden daertoe gheemployeert hadde de geleerde in medicine’; 2. na behoorlijk onderzoek hebben ze samen vastgesteld dat er ‘onder de voorseyde lombaire musculen’ geen dodelijke wonde te vinden was ‘nemaer wel in de voorseyde lombaerde musculen ende ander, breeder ter voorseyde schauwijnghe vermelt, daerneffens bevonden sijn geweest diversche ander musculen ende 't os sacrum ende escorie verrot ende gecoorumpeert geweest te zijne’. - Archief Hondschoote FF 29/23. V.d.B.

Uit de bloeitijd van de -age, -agie uitgangen Het ndl. suffix-age (uit fra. age) wordt gebruikt achter verba (lekkage); achter substantiva (tuigage, boschage) waar het handeling of collectiviteit aangeeft. Hier volgen enkele voorbeelden uit de 16e eeuw, met aanduiding van plaats en jaar (van het dokument). Ankeragien (1544 Brugge). Beestaigen (1563 Brugge). Bosschage (1597 Duinkerke, Veurne). Husaigen (gebouwen; 1561 Gent). Keperaige (timmerwerk; 1526 Oudenaarde). Clappage (gebabbel; 1538 Brugge). Knechterage (jonge mannen; 1567 Gent). Cordaigen (scheepstouw; 1536 Brugge). Crauwagie (1554 bij Dodoens; 1560 Gent). Cupage (kuipwerk; 1520 Kortrijk). Lakaige (lekkage; 1554 Nieuwpoort) Lettragien (geschriften; 1573 Damme). Murage (metselwerk; 1464 Kortrijk). Pilotaige (loodswezen; 1484 Brugge). Plumaige (1567 Gent). Plunderage (1596 Duinkerke). Poulagie (hoenders; 1511 Gent). Prysage (prysie; 1563 Veurne). Quellaige (ziekelijkheid; 1650 Nieuwpoort). Stalladse (de gezamenlijke stallen; 1403 Oostende). Temmerage (1376 Brugge; 1466 Damme; 1553 Nieuwpoort). A.V.

Biekorf. Jaargang 72


Biekorf. Jaargang 72


122

Kleine verscheidenheden Boschwachters. - Worden door ridder Olivier van Haelwijne, baljuw van Dendermonde, in het repressiejaar 1382 (opstand tegen de graaf) op een rij gesteld met ‘rovers ende brantscatters’. In dit jaar worden de ‘boschwachters’ Hannekin de Porre van Sint-Antelinks en Hannekin van der Biest gehalsrecht. Een zekere Heinric van der Borch ‘capitain van den boschwachters’ wordt eveneens onthoofd, samen met de gebroeders Hannekin en Stevin Bierlinc en Hannekin Boyts, drie mannen die als ‘boschwachters, rovers ende brantscatters’ door de mannen van de baljuw waren opgebracht. (Baljuwsrekening, ed. de Pauw, in Cronyke Froissart II 514 515 537). Hetzelfde lot onderging Heinric Ghisels van Burst, een ‘boschwachtere’ van de heer van Herzele, die als banierdrager (wompeldraghere) van de rebellen was opgetreden.

Dobbelclocke. - Kledingstuk. Gevoerde clocke, d.i. mantel, zware reismantel. Onder het in 1382 aangeslagen goed van de bastaard Wouter Gabriele bevindt zich ‘een odelijc dobbelclocke’ naast ‘twee caproene, deen ghecnopt met bellen’. (Rek. van Willem Slijps, baljuw van Brugge; in Froissart, ed. de Pauw, II 68). Bij schipper Jan van Biervliet werden twee clocken aangeslagen: ‘1 dobbel clocke, 1 ydele clocke...’, d.i. een gevoerde mantel, en een ander zonder voering. Het kleergoed aangeslagen bij de Brugse wever Jan Claroud in Brugge omvat: ‘eenen roc, een dobbele clocke, een cuers, eenen witten roc ende eenen caproen’. Een clocke is gewoonlijk gevoerd. (Hand. Emulation 84, 1947, 104; 110). - De clocke werd gedragen door mannen en vrouwen in de periode 1280-1500. Was rond gesneden, met split; soms met knopen; ook met kaproen. De voering van de ‘rijke’ clocke was sindaal of pels, naar het seizoen. (Enlart III 554).

Clocke. - Kledingstuk; zie boven s.v. dobbelclocke. - In 1329 ontvangt Lippin Canevelle van Ieper een vergoeding ‘over zine clocke die hi verlos int voyage [in officiële opdracht] van Parijs’. (Comptes Ypres II 967). De Brugse schoolmeester leert zijn jongens in 1370 goed de kledingstukken in de twee talen onderscheiden: ‘Mantelen, surcoten ende rocs, vlieghers, clocken ende porpointen... (mantiaus, surcois et cotes, houches, clokes et porpoints’. (Livre des Mestiers, ed. Gessler, p. 10). Zuster Aechte Beingiaerts van het St.-Janshospitaal te Brugge sterft in 1436; de nagelaten klederen worden door medezusters afgekocht, nl. ‘een witte clocke, 14 sc. gr. - een clocke ende een caproen, 54 sc.’ (SJH. Rek. 1435-36, f. 42v).) Zuster Marie Macharis van hetzelfde gasthuis koopt in 1438 tegen een som van 4 pond 4 sc. ‘een swarte clocke met witten ghevoedert’. (Rek. 1437-38, f. 23v). Pieter de Jonghe, buersier (ekonoom) van hetzelfde hospitaal sterft in 1438; een ontvangpost in de rekening 1438-39 (f. 49v)

Biekorf. Jaargang 72


betreft 3 pond 12 sc. ‘van eener clocke [van de overleden broeder] vercocht den costere’. De staatsiemantel van de Gulden Vliesridders was een clocke. Anthonis de Roovere beschrijft hun mantel in zijn retaas over het Kapittel van de Orde, gehouden te Brugge in 1468. ‘Item daer naer so quamen dese naervolghende heeren vander oordene vanden Toysoene, ende die hadden aen roode clocken, die ghevoert waren ende costelick gheborduert met goude, metten vierslaghe, ende ooc ghevoert met witten fineirde (pels)’. De volgende zondag en maandag waren de Vliesridders in de O.L. Vrouwekerk aanwezig in de rouwdienst ‘al met swarte clocken ende swarte capproenen’. (Exc. Cronike, f. 135; vgl. Biekorf 1962, 197). Omstreeks 1480 is de clocke uit de mode, de term (hoewel nog door Kiliaan opgenomen) is verouderd. Dit verval ligt weerspiegeld in de

Biekorf. Jaargang 72


123 versies van de internationaal beroemde anekdote van de Brugse burgemeester Simon van Aartrijke: in het Hof te Parijs laten Simon en zijn gezantschap hun zware scharlaken mantels liggen, zeggende: het is onze gewoonte niet weg te gaan met de zitkussens. (De Brugse gezanten hadden hun mantel tot kussen geplooid om er op de banken te zitten). De oudste dietse versie van de anekdote ligt in de Kroniek van ‘Jan van Dixmude’ (ca. 1400) en de mantels zijn er clocken. De tekst luidt (Cronike, ed. Lambin, p. 241): ‘... Daer en waren gheen cussenen, daer de scepenen van Vlaenderen sitten souden, ende elc moeste zin mantel daer ofdoen, ende elc sat up zin clocke. Die van Brugghe hadden zeer costelyke clocken met dierbare voeringhe... ‘In de latere versies (Exc. Cronike en Despars) is de verouderde term clocke vervangen door mantel. Vgl. Stallaert II 76. - Romaanse teksten uit het Huis van Vlaanderen zijn de oudste getuigen van cloke als kledingstuk: Willem van Henegouwen legateert in 1296 zijn ‘cloke de graine’ en zijn ‘cloke de blanc camelin’, allebei met pels gevoerd, aan twee vrouwen uit de familie. De cloke was immers niet verschillend voor man en vrouw. Isabella van Vlaanderen legateert in 1297 aan haar ontvanger: ‘une cloke fourrée de gris’. (Dehaisnes, Documents I 90 93). Voor een hofdame van de gravin van Artois wordt in 1304 ‘une cloque’ in rekening gebracht. (Id. I 161). Vgl. Godefroy II 156. Uit Wartburg FEW 11-1, 792 blijkt dat cloque nog heden in Pikardië en op Guernesey als kleernaam (met gewijzigde bet.) bekend is. In mideng komt cloke reeds voor is 1275 en later (1377; 1462 met fluwelen voering). Oxford ED. II 509. De nog levende eng. cloak is (ook in samenstellingen) met kleding verbonden gebleven.

Draeyplaetse. - Lijnbaan voor het touwslaan; werkplaats van de lijndraaier. In 1551 wordt door de wethouders van de stad Nieuwpoort ‘gheconsenteert [aan] Jan Gilles de draeyplaetse noch drie jaeren, op den ouden pacht van 12 lb. siaers’. (SA. Register Procuratien 1551-52, f. 284). Op een andere lijnbaan werkte Fransois Carpentier; in 1554 werd deze ‘draeyplaetse by de Stegher poorte’ in pacht uitgegeven voor een termijn van negen jaar aan Omar Colen ‘ende dit voor 48 ponden par. siaers’. Voorwaarden bij die verpachting zijn: dat Colen overlaat aan de stad ‘de drayplaetse die hy nu heeft’, en dat hij ‘zal tdrayhuus maken zoot behoort omme in te werken ende tzelve achter laten te profitte van de stede ten afschedene vande pacht’. (Reg. Procuratien 1552-1554, f. 332).

Gaugierer. - Wijnroeier, wijnpeiler; mnl. ook vergieren, vergierder. Ook gezegd van de officiële ambtenaar die het bier meet, de biertonnen ijkt. Een uitgaafpost van het Sioenklooster in Kortrijk luidt anno 1549: ‘Betaelt den gaugierer vander stede van Curterycke van al ons bier te gaugieren ende van al ons vaten te doen brandene metten keper vander stede, 26 gr.’ (Rek. 1549, f. 407). Was de gaugierder te Kortrijk speciaal aangesteld

Biekorf. Jaargang 72


voor het bier? de stadsrekening noemt in 1554-55 (f. 13) het ‘officie van tvergieren vanden wyne’ dat alsdan verpacht wordt aan Martin van der Laere. Ook Nieuwpoort had een stedelijk gaugierder. Uit het Register Procuratiën 1551-52 (f. 96) van deze stad blijkt dat ‘Gilles Waghenaere den gaugierdere in [1551] gaf te kennen dat hy niet meer dienen en wilde de stede voor tpensioen dat hy nu heeft’. Volgens de keure van het brouwersambacht (anno 1603) te Menen wordt het bier er ‘ghegaugeert’. (Rembry, Hist. Menin I 342). Te Watou had de lokale ijker een eed af te leggen die hem verbond de biermaten (botellien en pynten) te ‘jauseeren op de jouse ofte mate van Gendt’ en zich daarbij te richten ‘op de jouseerde maeten ofte

Biekorf. Jaargang 72


124 slaepers’. (Rubbrecht, Gesch. Watou 347). - De juiste omschrijving en verspreiding van de termen gaugierder-vergierder zijn nog te onderzoeken. - Gaugieren: peilen, roeien (wijn) alleen in Mnl. Handwdb. (niet in MnlW). Gauge, gaugieren bij Stallaert I 450. - Vgl. ofra. gauge, jaugerie bij Godefroy IV 640. - Mideng. gaudger, gauger (= mnl. gaugierder) opgetekend in 1483, 1551; eng. gauge en samenstellingen kende een grote verspreiding. Ook het mlat. gaugatum, gaugeator.

Harenboeck. - Alias: Aerenboeck, Boeck met den haire. Benaming van een oorkondenboek (cartularium) naar de aard van de band, t.w. een ‘coverture’ bestaande uit behaard vel op borden. - In een juridische betwisting in 1720 met de stad Nieuwpoort roepen de wethouders van Brugge het gezag in van hun privilegeboeken, inz. de Roodenbouc die is ‘eenen letterlicken boeck bestaende in menighvuldige privilegien... berustende ter greffie civile, geschreven in een oude caractere van over 300 ende meer jaeren’. De Roodenbouc heeft altijd als dokument gegolden, zo betogen de Brugse wetheren, doch hij staat niet alleen: zijn gezag wordt bevestigd door verscheidene andere ‘boecken van privilegien die aldaer berusten ende ghenaemt worden den Groenen boeck, den Swarten boeck, den Aerenboeck ende soo voorts, naer de uytdruckynge vande coleuren met de welcke die overloopen ofte geteeckent syn op de couverture ende op den bant’ (Coutume Nieuport, ed. Gilliodts, 1901, p. 456). De oudere benaming van dit Brugse register was Rudenboec, Ruwenboec, naar de ruwe huid van de band. Utrecht bezat ook een ‘Cleyn Ruchboeck’. (Keure van Hazebroek, ed. Gailliard, V 35). - Een ruimere verspreiding kende de benaming Boeck met den haire. (Ook in Brabant, o.m. in Brussel). Vooraan in Oud-Vlaanderen komt hier de stad Aalst met haar ‘Boeck met den haire’ uit einde 15e eeuw. Van dit privilegeboek werd in 1755 een nieuwe kopie gemaakt; de klerken-kopiïsten noteren daarbij dat 't register ‘van oudts alsoo ghenaempt was ter oorsaecke hy bekleet is met hairvel’. (De Potter, Gesch. Aalst I p. XI). - Vgl. lat. liber hirsutus; ofra. registre velu; papier velu, papier poillu (papier met bet. register, zoals ook in mnl.). In de 14e eeuw waren missaalboeken soms gebonden in ruw kalfsvel (Gay I 295). - Vgl. Swartenbouc hieronder.

Onderbeul. - Beulsknecht, handlanger van de scherprechter. Damhouder handelt in zijn Grootdadigheydt van 1564 over de hondslager van Brugge. In de vertaling van dokter Inghelbrecht (1684; blz. 554) luidt de tekst: ‘De Scherp-rechter van Brugghe plaght onder zijn bevel te hebben eenige behulpzame onderbeulen...’ Deze adjudanten van de beul werden door hem ook tewerkgesteld als hondslagers. (Biekorf 1967, 309). Mindere strafuitoveringen, zoals het geselen, het knijpen met gloeiende tangen, het zetten aan de schandpaal (pelderijn), werden dikwijls door de beulsknecht uitgevoerd,

Biekorf. Jaargang 72


onder toezicht van zijn meester. In Duitsland werd die onderbeul soms met Halbmeister aangeduid.

Seve. - Bijzondere (uitmuntende) smaak en geur van iets; gezegd o.m. van bier. De Keure van het brouwersambacht te Menen bepaalt in 1518 - de glorietijd van het Menense bier - het volgende betr. de opleiding van de brouwersgezel: ‘Item zo wie voort vry meestere werden wille... zal ghehouden zyn al eer een jaer ambacht te leerene ende te doene binnen de stede van Meenene voornoemd, omme by dien te leerene ende onderhouden de seve ende smake van den meensschen biere...’ (Rembry, Hist. Menin I 336). - Seve: nog heden levend in Wvl.: ‘dat is de seve’ (het beste, 't neusje van de zalm); gezegd vooral van spijs en drank. Vgl. De Bo s.v. In Zuidoostvl. vooral

Biekorf. Jaargang 72


125 gezegd van bier: Da' bier heeft 'n goe' seve. Dienem brouwer maakt 'n fijn seve van bier (fijn van smaak). Teirlinck III 67). - Verdam VII 1025 (anno 1912) geeft seve op met de nota: ‘Een woord van deze vorm met de bet. ‘sap, essentie of geest van iets’ is voor het Middelned, niet bewezen, hoewel het kan bestaan hebben’. Dr. Snellaert van Kortrijk haalde in 1860 in zijn uitgave van Alexanders Geesten (Maerlant) het w. seve aan met bet. geest ener vloeibare of vluchtige smaak. In Mnl. Handwdb. werd seve niet opgenomen. - Vgl. ofra. seve (jus, sauce) vooral gezegd van wijn.

Swartenbouc. - Eigennaam van een register, naar de kleur van de lederen (of perkamenten) band of van de kenletters op die band. Betreft inz. een officieel oorkondenboek of cartularium, d.i. een geschreven repertorium van oorkonden. De Swartenbouc bewaard op het stadsarchief van Brugge bevat de tekst van de privileges van 1477 en werd geschreven door Jan Weyts. (Inv. Introd. 37). Ook de stad Gent heeft een Ouden Zwarten Boek en een Eerste Zwarten Boek uit de 15e-16e eeuw bewaard. (De Potter, Gent II 482 486). Vgl. hiermede het Cartularium Nigrum (1288-1313) van het klooster van Corbie. (Bijdragen Deinze 1969, 36). - De oude oorkondenboeken van de stad Brugge vormen een veelkleurig stel folio-banden; de klerken verzenden naar de registers met de volgende kleurnamen: Roodenbouc, Wittenbouc, Gheluwenbouc, Groenenbouc, Bruynenbouc, Purperenbouc, Swartenbouc. De Wittenbouc omvat er zes banden: de Ouden Wittenbouc en de delen A. B. C. D. E. van de (jongere) Wittenbouc. Ook Gent had verscheidene ‘Witte Boecken’ en zelfs een Rooden boeck met de riemen, waardoor verwarring met de Eerste Roodenboec voorkomen werd. (De Potter II 491). Uit de bewaarde exemplaren blijkt hoe de belangrijke kanselarijen oudtijds er voor zorgden hun privilegeboeken te laten inkleden in geverfde ‘couverturen vellen’ van wel te onderscheiden kleuren. - In de ondergang van de stad Ieper in 1915 is ook, samen met heel het stedelijk archief, de Swartenboeck verloren gegaan: een statige foliant van 442 perkamentbladen, gebonden in zwart leer over eiken borden, met beslag van koperen rozetten. Zijn lot werd gedeeld door de even lijvige cartularia die, naar de kleur van de band (of een kleur op de band), als Wittenbouck, Roodenbouck en Gelewen boek bekend stonden. (De Sagher, Notice p. 256-257). De Ieperse Roodenboeck was gebonden in wit leer op eiken borden, met koperen beslag en rode nummering.

Verboesemene. - De boezemstrook van een keurs of vrouwenjak vernieuwen. De zusters van het Godelieveklooster in Brugge lieten in 1546 hun fijn naaiwerk uitvoeren door de ‘parmentier’ Jan Hardevuust. Deze ontvangt 18 sc. ‘van eener cappe te makene ende van ouden cuerssen te verboesemene ende andere oude clederen te vermakene’.

Biekorf. Jaargang 72


Dezelfde Hardevuust herstelde ook paramenten. (Kloosterrekening 1564, p. 14-15; hs. de Flou).

Vercledene. - Overtrekken, overkleden. Uit de rekening van het Godelieveklooster in Brugge anno 1564: ‘Bethaelt van twee rooden lederin vellen ghecocht om cussenen mede te vercledene, costen 16 sc. (Hs. de Flou, p. 14). - Vgl. MnlW s.v. vercleden.

Vervacen. - Reinigen, schoonmaken. In de volgende Brugse tekst uit 1564 gezegd van een vijver: ‘Bethaelt vanden vivere inden boomgaert vervaecht thebbende dat besteid was in taswercke om 7 lb. 4 sc.’ (Godelieveklooster, Rek. 1564, p. 11; hs. de Flou). Een syn. van vervagen

Biekorf. Jaargang 72


126 is mnl. rumene: de priorin van het O.L. Vrouwegasthuis te Geraardsbergen noteert in haar rekening van 1458 een uitgave ‘van twee servoeren te rumene in den groeten coellochtinc’. (Devos, OLV. Hospitaal 144). - Servoor, savoor: visput om zoetwatervis te kweken. - In taswercke: in aanbesteding.

Verwaeyene. - In de wind drogen of verluchten. Gezegd o.m. van het vulsel van verenbed en verenkussen. De dienstmeid van heer Pieter Eerembouts wordt door de zusters van het Godelieveklooster in Brugge in 1564 betaald ‘van plumen te verwaeyene ende van bedden ende van oorcussenen te vermakene’. (Hs. de Flou, p. 14). - Bedde: beddezak. - Vgl. verwaaien bij De Bo.

Forentier. - Deze term is waarschijnlijk een variante voor forettier, d.i. jachtwachter die met fretten jacht maakt op konijnen (MnlW II 839). De ‘Properheden van den steden van Vlaenderen’ (ca. 1380) noemen de ‘Forentiers van Nevele’, een benaming die door Cornelissen (Volkshumor II 42) niet werd opgehelderd. Heeft Nevele werkelijk naam gemaakt door zijn jachtwachters ofte forettiers, die als officieren van de heer ‘foretteerden ende conineerden’ in zijn waranden? Een open vraag.

Scipghaerne. - Garen voor zeil- en touwwerk. Door de Brugse rederijker Eduard De Dene genoemd anno 1560 in de opsomming van zijn ‘Langen Adieu’ en wel in de samenstelling Scipghaernemaeckers, een beroep dat speciaal wordt toegekend aan de inwoners van Oudenburg bij Oostende. Zo doet De Dene in 1560. Is hij echter uitgegaan van de werkelijkheid ofwel van de tekst van de ‘Properheden van den steden van Vlaenderen’ die ca. 1380 spreken van de ‘Strypgarenmakers van Oudenborch’. (De Raadt, Sobriquets 347)? Een verschuiving (of verschrijving?) stryp-scip is niet onmogelijk.

Grevenroden. - De plaats Gräfrath in Noordrijnland-Westfalen, gelegen bij Sohngen (sedert 1929 een stadsdeel van Solingen). In hun tarieflijsten van strafbedevaarten ca. 1420 vermelden de steden Gent, Aalst en Dendermonde een bedevaart ‘Te Sente Kathelinen te Grevenroden, 5 milen boven Coelne’. De afkoping is gesteld op 45 sc. par. (Van Cauwenbergh 226 228 232). Gräfraht was een bekende Katarinabedevaart. De kerk van het nonnenklooster van die plaats werd veel door Akenpelgrims aangedaan ter

Biekorf. Jaargang 72


wille van een relikwie van de hl. Katarina, afkomstig uit haar graf in de Sinaï en waaruit olie heette te vloeien. (Boeren, Heiligdomsvaart Maastricht 128). Een verder afgelegen (in 1362 te Gent bekende) Katarinabedevaart was Arnaw, gelegen bij Köningsberg in Oost-Pruisen (tegenw. Kaliningrad).

Heysant. - Ouessant, het rotseiland aan de Westkust van Bretagne; ook Heisant, Heyssant. In het leeskaartboek (De Kaert van der zee) van Jan Severszoon, gedrukt anno 1532, luidt een paragraaf: ‘Item sijt ghi tusschen Heysant ende Lilibaes (Ile de Batz) op 60 vamen, daer suldi vinden steenkens als boven..; vindi wit sant ende witte schelpen, die wat groot sijn, so leyt Heysant suitoost van u... Ende tusschen die Seims (Ile de Seyn) ende Heysant daer ist diep 50 vaem inden vaerweghe.... Item Heysant ende Vawick street noorden ten oosten ende suiden ten westen verscheiden 30 milen’. (Ed. Knudsen 21 24 41; Kopenhagen 1914). - Vawick: Fowey, de havenstad op de monding van de rivier Fowey, in Cornwall; zie Biekorf 1968, 59. A.V.

Biekorf. Jaargang 72


127

Vraagwinkel Bisscop van de Retorike De ‘ghesellen van Retoryken’ van Nieuwpoort hadden een bestuur samengesteld uit ‘deken ende sorghers’. Boven de deken stond ‘de busschop’, een soort hoofd- of opperdeken. Zo was de toestand in 1550. Is die waardigheid of die titel een lokaal geval, of komt die benaming ook bij andere rederijkersgilden in Vlaanderen voor? P.V.

Badoniquestraat Dit is de naam van een landweg te Kanegem. Vruchteloos zocht de gemeente een verklaring voor de naam, en heeft hem daarom door een andere vervangen. Kan iemand licht brengen? G.V.P.

Lolledrayers In de jaren 1760 vielen heel wat ‘lyne-wevers’ in het Land van Waas zonder werk. De Staten van Vlaanderen willen de werkloosheid tegengaan o.m. bij goede huisvaders, die moeten leeglopen, lolledrayers gaan worden, d.i. smokkelaars, blauwers. Is die benaming van elders bekend? De Bo kent lollen: sluiken, smokkelen, doch geen samenstellingen met dit woord. C.B.

Karpers van Bulskampveld In een ‘Beschryvinge van Vlaenderen’, die in feuilleton werd gedrukt in de Gentse Nieuwen Almanak van de gebroeders Gimblet, staat in de jaargang 1791 (p. 5) de volgende wetenswaardigheid. ‘Heerlykheid van Wildenburg, of Bulskamp. Dese Heerlykheid paeld aen de grootste Heyde van Vlaenderen, bekent onder de naem van Bulscampveld, en is met Bosschen en Vyvers, welke tot het aenqueeken van Karpers zeer bequaem zyn, omringd’. Over de rijkdom aan vijvers en karpers in dat gewest moet nog meer te vinden zijn? A.G.

De vrolijke Nieuportnaar

Biekorf. Jaargang 72


Zo noemde men Pieter-Jozef Vermet, een geboren Nieuwpoortenaar, overleden in 1865 (hij was 85). In leven: meester kuiper, herbergier en brave burger, die vele liedjes dichtte, mondeling, hij schreef ze niet neer. Tijdgenoten hadden wel stukken en brokken opgetekend. Is er nog iets van de liedjes van die volksdichter weer te vinden? C.B.

Duytsche wind Op een schutblad van een ‘Grooten Brugschen Comptoir Almanach’ voor het jaar 1770 (exemplaar bewaard in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel) staat de volgende handschriftelijke nota: ‘Den 15 April 1771, heeft 's nachts sterck gevrosen, den 16-17 veel gesneet met eenen sueren ende straffen duytschen wint’. Waarom duytsch? en waar elders bekend? V.E.

Biekorf. Jaargang 72


128

Ambigu Weiland, Kunstwoordenboek 24 (Antwerpen 1843) schrijft: ‘Ambigu’ wordt ook gezegd, wanneer men warme en koude gerechten, fruit, gebak, enz. te gelijk opdischt’. Deze culinaire term is, meen ik, in het ndl. niet meer bekend. Wanneer is ambigu in onze taal ingedrongen en er uit verdwenen?

Dodiksche Vygen De nog in 1796 te Antwerpen herdrukte ‘Leydsman der Gesondheyd’ begint zijn terapeutische beschouwing over long en borst met de volgende beschouwing: ‘De Longe is lekker en heeft geerne soete ende versachtende dingen, als soetemelk geraengeld met suyker, witten Maegdenhoning om te slikken, gesuykerde Amandelen, Stok-suyker, blouwe Rosynen, Dodiksche Vygen, en Soet-hout...’ - Wat zijn of waren die bijzondere ‘Dodiksche’ vijgen? Zo genaamd naar een herkomst? D.G.

Olie van de veemol Tegen verstuiking, verrekking van spieren gebruikten sommige (nog rond 1900) ‘olie van de veemol’. Ze zetten veemol op olie om daarmee in te wrijven. Medegedeeld door een Hoekenaar die het hoorde van zijn vader zaliger. Is de herinnering aan dit volksmedicament nog elders bekend? - Veemol: veenmol (Gryllotalpa vulg.) D.G.

Bakje-Teste De Bo geeft geen samenstelling van zeep- met bakje of teste. Het bakje (zepebakske) voor bruine zeep hing aan de muur; was uit metaal of ‘verlakt’. Waar zei men zepebakje, waar zepeteste? J.B.

Gaten op de Leie Op de Leie lagen oudtijds verscheidene gaten die in de geschiedenis van de Schippersnering van Gent meer dan eens genoemd worden. Bekend waren: het gat van Drongen, het gat te Pamele, het grote gat van Harelbeke, het gat te Waasten. Gat steeds met bet. sluisgat of in verband met sluiswerken. Bestaat er een overzichtelijke studie van waterwerken op de Leie vóór 1800? E.V.D.

Biekorf. Jaargang 72


Oculus Is middellatijn oculus met bet. monnik-voorzanger in het koor, een specifieke benediktijnse term? (Zo genoemd omdat hij de ogen altijd op het boek moet houden?). P.W.

Biekorf. Jaargang 72


129

[Nummer 5-6] De Veronike als pelgrimsteken van de Romevaarders Als pelgrimsteken - insigne van de volbrachte bedevaart - heeft de Sint-Jakobsschelp een universele bekendheid, in de culinaire zowel als in de heraldieke sfeer. Compostella in Galicië was een van de topbedevaarten in de middeleeuwen, en zeker een van de meest populaire. De Compostellavaarder was de pelgrim bij uitstek, de peregrinus zonder iets meer. Alle wegen gingen naar Santiago(1). De primaire en heiligste bedevaart was en bleef de pelgrimage ‘naar overzee’, naar het Heilig Graf te Jeruzalem. Als aandenken van zijn tocht bracht de pelgrim ‘het heylige Riet van Jerusalem’ mee, een lange smalle palmtak. Naar dit insigne werd de pelgrim van Jeruzalem heel het Westen door benoemd: hij was de palmatus, mnl. palmenare, ofra. paumier, eng. palmer. Namen die familienamen zouden worden(2). Met hun palmen gingen de ‘pilgrems van Jerusalem’ in gesloten broederschap in de H. Bloedprocessie in Brugge (1551). In het Brabantse (o.m. te Mechelen) en in het Noorden (Dordrecht, Utrecht) had de broederschap van de Jeruzalemvaarders het voorrecht de (houten) ezel te trekken in de lokale Palmprocessie(3). Als eigenlijk insigne op hoed of mantel droeg de Jeruzalemvaarder van de 15e eeuw ook een opgenaaid teken (uit tin of perkament) met de elementaire uitbeelding van een berg: de Kalvarieberg.

(1) H. Stalpaert, De pelgrimage naar Compostella, in Biekorf 1965, 265-280 (met bibliografie). (2) De fna. Palmaert te Kortrijk in 1376-1392: zie F. Debrabandere, Studie van de persoonsnamen in de kasselrij Kortrijk nr. 1509 (Handzame 1970), Over de ikonografie van de ‘vertreckende’ pelgrim (palster en scerpe), zie Biekorf 1971, 39-46. (3) Précis analytique Flandre Occid. 2e série (ed. Priem, Brugge 1847), V 255. - E. Van Autenboer, Volksfeesten en rederijkers te Mechelen 76-77 (Gent 1962; uitg. Kon. VI. Academie).

Biekorf. Jaargang 72


130 De pelgrims naar Sint-Pietersgraf ‘ten hooghen Rome’ vonden er ter plaatse de insignes (signacula) om op hun hoed of kleed te steken: naast de klassieke gekruiste sleutels van Sint Pieter kochten ze er ook gaarne, en zelfs bij voorkeur, een tinnen of perkamenten Veronike. In de oude Sint Pieter (van vóór de nieuwbouw van Bramante-Michelangelo) ging de Romevaarder immers niet alleen knielen op het apostelgraf. Zijn devotie werd vooral aangetrokken door het krachtige Heilige Aanschijn, de Santo Sudario, in de volksmond de Veronike, een van de vier grote relikwieën in de basiliek(4). De devotie tot het Heilig Aanschijn - de Vera Effigies, de Facies Praeclara van de vrome literatuur - was al in de 14e eeuw door heel het Westen verspreid(5). De Romevaart verzekerde het materiële kontakt met de Veronike. In de oude Sint Pieter was het eerste altaar het ‘outaer daer de veronike up staet’; een bezoek aan dit altaar gaf 700 jaar aflaat: honderd jaar meer dan het altaar van de heilige Andreas en het altaar van O.-L.-Vrouw. Zo leerde nog in 1480 het handboek van de pelgrim(6). De Kastiliaanse ridder Pero Tafur, die in 1438 de stad Brugge zou bezoeken, was op zijn wereldreis in 1435 in Rome. In zijn dagboek beschrijft hij de toning van de Veronike die in een hoge pilaartoren was weggeborgen. De relikwie werd te voorschijn gehaald van bovenuit: door het kerkdak werden twee mannen op spektakulaire wijze in die pilaar neergelaten en weer bovengehaald om dan de opgediepte Santo Sudario aan de samengestroomde vereerders te laten zien(7). De meeste pelgrims beschouwden de Veronike als het voornaamste heiligdom van de Sint Pieter. Door de aanschouwing ervan werd feitelijk de jubilee-aflaat verkregen, zo meende men. In een van zijn brieven noemt Petrarca, die in het jubileejaar 1350 naar Rome wil gaan, de Veronike op de eerste plaats van de relieken die hij er zal zien(8).

(4) A. Katzenellenbogen, art. Antlitz in RDK. I (Stuttgart 1937), kol. 732-738. - K. Pearson, Die Fronica, Straatsburg 1887 (vooral p. 94-141 en de illustratie). - E. von Dobschuetz, Christusbilder, I (Leipzig 1899), p. 209 ss. - A. De Waal, Die antiken Reliquiare der Peterskirche, in Römische Quartalschrift, 1893, p. 253. (5) M. Meertens, De godsvrucht in de Nederlanden II 70-80 (Antwerpen 1931). (6) A. Viaene, Een Brugs vademecum voor de Rome- en Jeruzalemvaarder uit 1491, in Hand. Soc. d'Emulation, dl. 100, 1963, p. (7) Pero Tafur, Travels and Adventures 1435-1439, ed. Malcolm Letts, Londen 1926, p. 36-37. (8) P.C. Boeren, Heiligdomsvaart Maastricht 145-147 (Maastricht 1962).

Biekorf. Jaargang 72


131 Bij de jaarlijkse toning was de verstkomende pelgrim geprivilegieerd: wie ‘van over berg en zee’ kwam verkreeg viermaal meer aflaat dan de plaatselijke Romeinen. De gunst was steeds verbonden aan het zien van de Santo Sudario. De augustijnerprior Leupold van Wenen noteert in zijn dagboek in 1377 dat hij de Veronike heeft mogen zien tot driemaal toe gedurende 27 uren(9). Op de Piazza Settimiana, vóór de Sint-Pieter, stonden winkeltjes waar de pelgrim kleine en grote afbeeldingen van de Veronike kon aankopen. Daar, bij die ‘vendeurs de véroniques’(10), kocht hij die ‘brievekins van Virgenycken (die) pilgrims pleghen te brynghene’, zoals ze door de Brugse rederijker Cornelis Everaert ca. 1530 in zijn spel Berch (vv. 89-91) op gekkende toon worden beschreven(11)1. In de musea van oude schilderkunst is het kleine paneel met de Christuskop (niet-lijdend type, zonder doornenkroon) geen zeldzaamheid(12). Menig getijdenboek uit de 15e eeuw bevat een Veronike-miniatuur. Bekend zijn de vroege houtsneden met het Heilig Aanschijn. Niets is echter overgebleven van de Veroniken die ‘op cleet ghescreven’ (d.i. geschilderd), omstreeks 1460 in Brugge onder het huisraad van burger en ambachtsman voorkomen(13). Juist rond die tijd portretteerde Petrus Christus een jonge man in zijn huiskamer; op een bordje tegen de wand hangt een perkamenten blad met geschilderde Christuskop en eronder de geschreven tekst van het Salve sancta facies: het berijmde gebed tot de Veronike(14). Ook als huismerk of gevelbeeld is de Veronike verspreid ge-

(9) N. Paulus, Geschichte des Ablasses II 301 (Paderborn 1923). - Aan het zien was niet alleen aflaat verbonden. In het volksgeloof had het zien van een Veronike, evenals het zien van een St.-Kristoffelbeeld, een bijzondere kracht: wie een Veronike aanschouwde, mocht de hele dag veilig gaan, hem kon geen schielijke en onvoorbereide dood overkomen. Zie o.m. L. Réau, Iconographie des Saints III 1314-1317 (Parijs 1959). Vgl. Biekorf 1963, 35. (10) Jadis 17, 1913, p. 102. (11) Spelen van Cornelis Everaert, ed. Muller-Scharpé 491-493, 644 (Leiden 1920). (12) Te Brugge nr. 3 van het Groeningemuseum (Catalogus p. 27); een latere versie in het Gruuthusemuseum (zaal 17; Gids p. 79). Gelijkaardige panelen in de musea van Rijsel, Sint-Truiden, München, Berlijn. - Alleen de echte Veronike, het Christushoofd zonder doornenkroon (en zonder draagster van het doek), komt hier ter sprake. Afbeeldingen bij Pearson, a.w. passim. (13) A. Viaene, Figuratieve vroomheid in de oude Brugse huiskamer, in Biekorf 1963, 271-273. (14) Londen, National Gallery. The Listener 1963, p. 333. - M. Friedländer, Die altnied. Malerei I 156.

Biekorf. Jaargang 72


132 weest. In vijf van de zes stadswijken van Brugge was er omstreeks 1500 een huis dat de naam de Veronike droeg. Dezelfde huisnaam was toen ook bekend in Ieper, Sint-Omaars, Valenciennes, Leuven(15). Tinnen en loden pelgrimstekens (en ook leistenen gietvormen) worden in veel musea bewaard(16). Talrijke middeleeuwse bedevaartplaatsen zijn in de kollekties van Parijs (Musée de Cluny) en Londen (British Museum) vertegenwoordigd(17). Het Londense Museum bezit een tinnen Veronike, zijnde een Christuskop in cirkelvormige omlijsting, die verwant is met de Veronike van het Museum van Rouen(18). Bijzonder leerrijk is de ikonografie van de pelgrim zelf die enkele voorbeelden biedt van de Veronike, gedragen als insigne van de voltrokken Romevaart. Op een van de panelen van het Lam Gods van de van Eycks verschijnen ca. 1440 de pelgrims aangevoerd door St. Kristoffel en St. Jakob. De heilige van Compostella draagt de insignes van drie pelgrimages: op zijn hoed Jerusalem (Kalvarieberg op vestelke) en Compostella (schelp); op zijn mantel Rome, aangeduid door een perkamenten ‘brievekin van Veronike’ met geschilderd beeld van het Heilig Aanschijn(19). Als symbool van de Romevaart volstond de Veronike, de sleutels heeft van Eyck er niet bijgevoegd. De drie pelgrimstekens vormen een wel overwogen en sprekende synthese van het ‘bedeva-

(15) Biekorf 1963, 33-35. (16) Parijs, Musée de Cluny: de belangrijke verzameling beschreven in het standaardwerk van Forgeais (Plombs histories trouvés dans la Seine, 5 dln., 1858-1867). Ook het museum van Bourges bezit interessante exemplaren. Rijk is het British Museum te Londen; de ‘Pilgrim-signs and other pewter badges’ beschreven in de Medieval Catalogue (nr. 7) van het Museum. Exemplaren ook in het Focke-Museum te Bremen. - De Antwerpse verzameling van pelgrimplaatjes (uit het vroegere Museum De Gulden Spoor) werd beschreven door J. De Beer in het Gedenkboek Frans Claes, p. 56-39 (Antwerpen 1932). - Zie ook Gay I 634; II 455. - Wartburg, FEW XIV, 302. (17) De meest noordelijke plaatsen daaronder zijn Boulogne (O.L.V.) en Amiens (St. Jan Baptist), alsook Kantelberg (St. Thomas) en Walsingham (O.L.V.) in Engeland. (18) Enlart, Manuel d'Archéologie III 307 (Parijs 1916). (19) Zie de buitentektsplaat. - In de kroniektekst over de bekende ‘toog’ van het Lam Gods op de Poel te Gent in 1458 staat daarover het volgende: ‘Item, jeghen over de vj. Oude Vaders metten groenen habyten stonden de vj. Peelgryms d'een van hemlieden synde sente Christoffels uutnemende groet boven d'andere...’ L. Van Puyvelde, Schilderkunst en toneelvertoningen 84 (Gent 1912).

Biekorf. Jaargang 72


133

PELGRIMS BIJ EEN WOUDKAPEL Houtsnede van Hans Burgkmair 1473-1531 Op de hoed van de links staande pelgrim de St.-Jakobusschelpen. De pelgrim rechts draagt op de opgeslagen boord van zijn kap de twee tekens van de Romevaart: rechts de (tinnen?) gekruiste sleutels van St.-Pieter, links een ‘brievekin’ met de Veronike (Christushoofd). Burgkmair schilderde ook een ‘zittende pelgrim’ die eveneens de sleutels en de Veronike van Rome op zijn hoed draagt. Afb. bij De Waal-Kirsch, Roma Sacra, p. 574 (Heidelberg 1925); drie pelgrims in een groep (schilderij van een onbekend Duits meester ca. 1500) dragen op hun hoed een perkamenten Veronike. (De Waal-Kirsch, p. 357).

Biekorf. Jaargang 72


134 ren’ in die samenvoeging van de drie allergrootste pelgrimages van de christenheid. Het museum van Evreux (Normandië) bewaart een merkwaardig stenen beeld, voorstellend een Romevaarder die op zijn hoed een Veronike en de gekruiste sleutels draagt(20). Een ander voorbeeld werd onlangs door Prof. Dr. Steppe naar voren gebracht. Op een schilderij van Stephan Lochner (Neurenberg, Germanisches Nationalmuseum) is een van de Emmaüsgangers getooid met de insignes van drie bedevaarten: een Veronike van Rome, een schelp van Compostella en de drie hosties van Wilsnack(21). Dit laatste wijst op de grote bekendheid ca. 1470 van de bedevaart naar het Heilig Bloed (van het ‘hostiewonder’ van 1383) in die Pruisische stad. Het onderwerp zelf van het schilderij was van aard om het eigen Duitse ‘eucharistische wonder’ als een ‘Nieuw Jerusalem’ te laten optreden. De grote Hans Burgkmair heeft ca. 1531 in houtsnede ‘Pelgrims in het woud’ uitgebeeld. Op hun kap lezen we dat het Romevaarders zijn: ze dragen het dubbele teken van de sleutels en van de Veronike. (Zie de afbeelding blz. 133)(22). Een van de pelgrims die, in Chaucers onvergetelijke Vertellingen (Canterbury Tales), op weg naar Kantelberg in 1386 het woord voert in de proloog, is de bereisde aflaatkramer, de Pardoner (bij Gezelle zou die zeker de ‘pardoender’ geworden zijn?). De man draagt het pelgrimsteken van Rome genaaid op zijn hoed: ‘a vernycle hadde he sowed up on his cappe’. Vernycle is (zoals vironicle, virenike) een van de vele varianten van veronike. In de merkwaardige nederlandse Chaucer-vertaling van Prof. Barnouw verliest dit vers zijn gezicht: ‘hij droeg een heilgen zweetdoek aan zijn pet’, zo luidt de overzetting, zonder enige toelichting(23). Chaucer etiketteert zijn Pardoner, niet zonder ironie, als een Romevaarder. Een pointe die in de vertaling verloren is gegaan. In onze eigen literatuur is, voor zover we weten, de Brugse rederijker Cornelis Everaert de eerste die pelgrimstekens op

(20) Enlart a.w. 301, met afbeelding. (21) Erasmus en Leuven. Catalogus van de tentoonstelling 1969, nr. 191 (beschrijving M. Smeyers). Over Wilsnack, zie Biekorf 1968, 5-17. (22) G. Hirth, Kulturgeschichtliches Bilderbuch I n. 295 (München 1882). Vgl. De Waal-Hirsch, Roma Sacra 574 (Heidelberg 1925). Over de Zittende Pelgrim van Burgkmair zie boven blz. 133. (23) De Vertellingen van de pelgrims naar Kantelberg I 22 (Haarlem 1930). - De ‘santo Volto’ bij Dante (Inferno XXI, 48) is niet de Veronike van Rome, doch het beroemde Wonderbeeld (geklede Christus aan het kruis) van de Domkerk van Lucca.

Biekorf. Jaargang 72


*1

SINT JAKOB ALS PELGRIM in het rechter zijluik van het Gentse Lam Godsaltaar. Op de opgeslagen boord van de hoed: de St. Jakobsschelp (Compostella) en de Kalvarieberg (Jeruzalem); op het kleed een perkamenten briefje met de Veronike (Christushoofd).

Biekorf. Jaargang 72


135 het toneel brengt, op de hoed en op de mond van zijn spelers. Zijn Goedevrijdagspel Berch wordt opgevoerd te Brugge in 1530(24). Een pelgrim met name Duechdelic Voortstel verschijnt op de planken. Boerdelic Zin ziet hem opkomen en roept: Au vrient ons noch ghewaecht De teekens die ghy draecht / an uwen hoet Van waer brynghyse?

Deuchdelic Voortstel somt onmiddellijk de plaatsen op waarvan hij de tekens op zijn hoed draagt: Wilsnack (het Wonderbloed), Rocamadour (O.L. Vrouw), Bari (Sint-Niklaas) en Rome (de Veronike); zijn vers luidt: [Ik breng ze] Van thelich bloet, Van onser Vrauwen / van sinte Nyclaeus. Ic hebbe te Roome / ghesien den paeus.

Lustich van Herten, de derde speler, laat horen dat hij het Romeinse pelgrimsteken op de hoed, het perkamenten briefje met het Heilig Aanschijn, herkent. Hij gaat aan 't gekken over vagebonden die uit de landloperij tekens van een andere aard meebrengen: ‘gordelkins van sinte Roozyaene ofte brievekins van Virgenycken’: woordspeling op de venerische ziekten die door de vaganten en ‘varende luyden’ werden rondgedragen. De pelgrim stelt zich te weer. Ik breng meer en iets beters mee dan dat, zegt hij, ik breng ‘de ghelyckenesse van eenen berghe’... En zo komt het trio op het onderwerp van 't spel: het raadsel van de Berch, medegebracht door pelgrim Duechdelic Voortstel. De twee tegenspelers gaan aan't raden en noemen, schertsend en ernstig ondereen, een hele reeks van bergen op: de Johannisberg op de Rijn (vanwaar de wijn komt); de berg van Ronchevaele (op de Compostella-weg, in de Pyreneeën); de berg ‘van sinte Beernaert’ (de Alpenpas); de ‘Veernaert die onder weghe Roome staet’ (de franciskaanse Verna-berg in Toskane); de mont Saint-Denis bij Parijs. Boerdelic Zin werpt er gekkend de Brugse Casselberch (een huisnaam) en Erdenburch tussen, om te komen tot de bijbelse bergen: de Sinaï, de Tabor, de Olijfberg Het raadsel krijgt dan zijn oplossing wanneer de pelgrim

(24) Spelen, ed. Muller-Scharpé, a.w. 491-493. - Verkleding in pelgrim komt al in vroegere spelen voor: Damiët en Plato in Esmoreit; ook in de sotternie van de Truwanten.

Biekorf. Jaargang 72


136 zelf ontsluiert welke berg hij ‘meebrengt’: geen ander dan de hoogste en heiligste berg, de Kalvarieberg. Met een vrome beschouwing over de Gekruisigde wordt dit Goedevrijdagspel door de pelgrim besloten. Het pelgrimsteken van de Jeruzalemvaart wordt in het spel Berch niet uitdrukkelijk genoemd. Men mag echter aanvaarden dat de pelgrim het tinnen of perkamenten teken met de Kalvarieberg bij de oplossing van het raadsel op het toneel te voorschijn haalt. Het officiële symbool van de ‘Romeinders’ - mannen die een Romevaart hadden volbracht - waren de sleutels van Petals. Een veel ruimere uitstraling had echter het Heilig Aanschijn, in heel het Westen. Het uniforme type van de Romeinse ‘pictores veronicarum’ vond er overal ingang en navolging. Alleen al de getijdenboeken zijn daar getuige van. De Veronike wordt aangebracht op een hoge of vrije, goed zichtbare plaats: gehouwen in de sluitsteen van een gewelf; geschilderd op of gesneden in de predella (onderstuk waarop de retabel rust): ook bij sluiting van de altaarluiken bleef de Veronike dan zichtbaar(25). Sommige Kristoffel-houtsneden uit de 15e eeuw vertonen een Christuskind met de ernstige trekken en de typische kruisnimbus van de Veronike(26). Zelfs in hosties werd de Veronike-figuur geprent, uit Bochum (Noordrijnland) is zulk een hostie-ijzer bewaard gebleven(27). Tot die verspreiding heeft het pelgrimsteken uit Rome zeker bijgedragen. Voor onze gewesten kan echter ook het klooster van Montreuil bij Laon hebben meegewerkt. Paus Urbanus IV (Jacques de Troyes) had immers in 1249 een kopie van de Romeinse Veronike geschonken aan dit nonnenklooster(28). Daardoor lagen een deel van de aflaten van Rome zeer in het bereik van de Lage Landen. Dit verklaart mogelijk ook het feit dat in Laon en in Reims, zoals in de bovengenoemde Vlaamse steden, de Veronike ook als huismerk en als huisnaam is bekend geweest. A. Viaene

(25) Een Veronike als predellabeeld uit 1517, afgebeeld in Lexikon für Theol. und Kirche X (ed. 1938). Somtijds geplaatst tussen de twee Romeinse apostelfiguren of tussen twee engelen. (26) Zie o.m. de nrs. 13 en 21 bij H. Höhn, Deutsche Holzschnitte (Leipzig 1941). - Een Veronike verwerkt in staande Christusfiguur (1488) bij A.J.J. Delen, Histoire de la gravure I, pl. XXXV. (27) Katzenellenbogen a.w. 740. (28) Cottineau, Répertoire II 1973. - Deze Veronike van Montreuil-en-Thiérache behoort heden tot de kerkschat van de Kathedraal van Laon.

Biekorf. Jaargang 72


137

Gezelle en de Vlaamse zwartfrok In Biekorf 1971, 21-25 vraagt Ant. De Smet, conservator van de Koninklijke Bibliotheek, aandacht voor het artikel Zwartfrok uit de aantekeningen bij Hiawatha(1). Vooreerst is er de lijst van 59 Westvlaamse missionarissen die naar de U.S. vertrokken zijn vóór 1886, het jaar waarin Gezelles Vlaamse versie het licht zag. Gezelle had in ‘'t Jaer 30’ al in november 1864 een eerste erelijst van 45 (drie buiten de lijst) Westvlaamse zendelingen gepubliceerd(2). In tegenstelling tot de lijst in Hiawatha waren de namen hierin alfabetisch gerangschikt. In de lijst van 1886 zijn er tien namen uitgevallen, waarvan ten onrechte: L. Buysschaert. Negen namen van missionarissen die vóór en dertien die na 1864 vertrokken, werden er aan toegevoegd. Staan ook vermeld vijf zendelingen die na de publicatie van het boek van bisschop Maes in 1880 ons land verlieten(3). In de missie-erelijst van Gezelles rechtstreekse of onrechtstreekse geestelijke kinderen vermeldt Baur zes missionarissen die in de V.S. werkzaam zijn geweest(4). Alleen Lod. Vanden Driessche, die al in 1861 de priesterwijding ontving, komt op de lijst van de Confraternity-leden(5).

(1) Zie Jub. The song of Hiawatha, aantekeningen, bl. 231-233. (2) ‘De Vlamingen in 't Verreland’. Naar die bijdrage verwijst Allossery enkele malen in zijn werk (1925). Een fotocopie werd ons bereidwillig bezorgd door J. Ghyssaert, adj. bibliothecaris. - Over dit repertorium zie Bijlage. (3) Camillus P. Maes, The life of Rev. Charles Nerinckx. 1880. (4) Baur, bl. 178-179. De zes vermelde zijn: P. Delbaere (ret. 1860), R. De Ryckere (ret. 1860), P. De Smedt (ret. 1865?), D. De Wulf, in Jub. Br. I bl, 85 Henri? Hij begon de humaniora te Roeselare in de klas van H. Van Doorne, H. Woodward, Edw. Van Hee, Alf. Maus, maar voltooide zijn humaniora te Menen. C. Lagae, zat in 1857-58 nog in de ‘classe prépar.’! L. Van den Driessche (ret. 1857). De missie-erelijst door Baur opgesteld is vrij gebrekkig. Enerzijds ontbreken namen als Alf. Devos, Edw. Neut, H. Van Doorne, Maus (zie RdH. 1870, 318, ontbreekt ook bij Allossery). Anderen worden ten onrechte vermeld. K. Deceuninck uit Oostnieuwkerke (niet vermeld bij Gezelle) was een oudere medeleerling van Gezelle te Roeselare (ret. 1847). Zijn naamgenoot uit Staden, wel vermeld bij Gezelle, vertrok eerst in 1882. A. Samper, geboren in 1831 was een mede-seminarist van Gezelle te Brugge. Enkelen schijnt Gezelle pas ontmoet te hebben in het Engels Seminarie, o.a. L. Croutelle en J. Van der Beke die in 1863, Edm Surmont, Alf. Maurus en Fred. Poupaert die in 1864 hun humaniora in het St.-Lodewijkscollege te Brugge beëindigden. Jan-Bapt. Brondel, later missiebisschop in de V.S., die Gezelle als retorica-leerling in 1860-61 in dit college gekend heeft, wordt evenwel niet vermeld. (5) Jub. Br. I, 49-50. Emiel De Kiere, wel lid van de Confraternity en vermeld in Hiawatha, wordt door Baur in de missie-erelijst weggelaten. In de confraternity-lijst staan enkele bekende biechtekinderen van Gezelle niet vermeld o m. Eug. Van Oye en Hendrik Karel Van Doorne. Inderdaad Hendrik Joseph Van Doorne, die op de lijst voorkomt, was afkomstig uit Brussel!

Biekorf. Jaargang 72


138 De namen van enkele van Gezelles geestelijke kinderen, die in verband met de missionering in de V.S. in de brieven van Gezelle voorkomen, ontbreken in alle lijsten. Theophile Van de Moortele, een ‘mede-leerling’ van Eug. Van Oye, zou in 1861 Pater De Smet naar de Roodhuiden vergezellen(6). Leopold Dieleman uit Moerkerke zat in de klas van Jan De Neve, Bonte, De Kiere en Lefevere. In het bekende schrift van Th. Toye staat een gedicht ‘Aen L. Dieleman, toekomende zendeling in Amerika’ gedateerd July 1858 (poësis)(7). Later treffen we Dieleman aan in het Amerikaans Seminarie(8). Aloys D'Hondt uit Rumbeke ging in 1862 naar het Amerikaans Seminarie en verliet het in 1864. Hij vertrok niet, al prijkt zijn naam in de lijst van Hiawatha(9). In de lijst van ‘'t jaar 30’ en van Hiawatha vindt men Aloïse Laigneil uit Roeselare, die in 1855 zijn retorica beeindigde. Hij was de broer van Pieter, Gezelles ‘biechtekind’, die na de vijfde pauselijk zouaaf werd(10). Een afzonderlijk geval is Seppen, Gezelles broer, die in 1862 ni het Amerikaans Seminarie belandde en na een paar bewogen jaren naar het Engels Seminarie overging. Daar ontving hij op 28 december 1866 de priesterwijding. Later verbleef hij een korte tijd in Engeland(11). Al deze gegevens stellen inderdaad een paar vragen waarop wij binnen de beperkte ruimte van deze bijdrage niet kunnen ingaan. Welke invloeden onderging de jonge Gezelle van de toen sterke roep naar Amerika in de colleges te Brugge en te Roeselare? Welke verhouding had Gezelle tot de missionering in Amerika? Welke rol speelde hij als promotor van missieroepingen voor de V.S.?

(6) Jub. Br. I, bl. 78 en 84, Br. II, bl. 106. (7) Het gedicht wordt niet vermeld door Allossery, hoewel hij twee andere gedichten van Toye aan Dieleman vermeldt. Volgens Allossery zou het gedicht ‘Excelsior’ ter ere van de toekomstige zendeling Dieleman geschreven zijn. (Jub. Dichtoefeningen, aant. bl. 302). (8) Jub. Br. I, bl. 84 (brief van febr. 1861). - Sauter, The American College of Louvain, bl. 74, 127, 214. Leopold Dieleman (1833-1907) uit Moerkerke was, na zijn seminariejaren 1858-62, werkzaam in het bisdom Oregon. (9) Allossery I, bl. 129. (10) Aloïse Laignel wordt niet vermeld bij Allossery. (11) Jub. Br. I, bl. 115. Gezelle aan Jan de Neve, rector van het Amerikaans Seminarie. De overige brieven van de Neve aan Gezelle werden niet gepubliceerd.

Biekorf. Jaargang 72


139 Het artikel Zwartfrok wordt besloten met een uittreksel ‘uit eenen bezonderen Vlaamschen brief’, waarin de dood van Father Louis De Seille (1837), de voorloper van Pater De Smet bij de Indianen, verhaald wordt. Volgens de aantekening werd de brief geschreven te Hillsdale, Mich(igan), U.S., 30 Oct. 1862. Antoon De Smet stelt hierbij twee vragen. Wie was in oktober 1862 die Vlaamse missionaris te Hillsdale? Hoe kwam die brief bij Gezelle terecht? Op de eerste vraag althans menen we een positief antwoord te kunnen geven. In het najaar 1858 werden de eerste drie missionarissen uit het Amerikaans Seminarie te Leuven naar het bisdom Detroit gezonden(12). Eén van hen was Karel Ryckaert. Bij zijn aankomst kreeg hij - nog in 1858 - zijn eerste benoeming tot ‘resident priest’ in Hillsdale County op de St.-Jozefstroom. Hillsdale was de enige parochie en Ryckaert de eerste en enige residerende pastoor in Hillsdale County. Zijn kerk was een verlaten Presbyteriaans bedehuis, onlangs aangekocht(13). Father Ryckaert werd in 1871 verplaatst naar Mount Clemens, op 21 mijlen van Detroit, waar hij de Gezellevriend Camiel Maes, later bisschop van Covington, opvolgde(14). Karel Ryckaert was geboren te Sleidinge (O.VI.) op 14 augustus 1820. Zijn ouders waren beiden afkomstig van Evergem, het geboortedorp van Jan de Neve, rector van het Amerikaans Seminarie. Karel beeindigde in het Klein Seminarie te Roeselare de Franse klassen in 1837 en de humaniora in 1843. Te Roeselare was hij vanaf 1837 de boezemvriend van Pieter Benoit, die in 1841 op het punt stond naar Amerika te gaan en later pionier werd van de missionering in Engeland(15). Ryckaert was pas een maand in de zesde toen zijn dorpsgenoot De Seille overleed. Op 1 oktober 1843 ging Ryckaert naar het Groot Seminarie te Gent. Na zijn priesterwijding (18 dec. 1847) werd hij kapelaan te Baasrode (1848) en te Denderwindeke (1854), waar hij op 28 juni zijn ontslag gaf om naar het Amerikaans Seminarie te Leuven te gaan. Ryckaert was niet de eerste die een relaas van de dood van

(12) Het Amerikaans Seminarie werd geopend op 19 maart 1857. (13) Paré, The Catholic Church in Detroit, 1951, bl. 503. (14) Camiel Maes had er in 1819 Hendrik Van Renterghem, de bakkerszoon uit Zwevezele, vervangen (15) Zie onze bijdrage Canon Pieter Benoit, Benoit eerste Amerikaanse reis, in Hand. Soc. d'Emulation 1970, bl. 36-37. Pieter Benoit werd geboren te Kuurne in 1820. Karel Ryckaert overleed in 1892.

Biekorf. Jaargang 72


140 Father De Seille schreef. Dit had al in 1859 Jan de Neve gedaan(16). Maar ook de Neve was niet de enige die in 1859 een onderzoek nopens de omstandigheden van die dood had ingesteld. Het is zelfs de vraag of zowel de Neve als Ryckaert hun relaas niet hebben ontleend aan Father Louis Baroux die in februari 1854 naar Michigan was teruggekeerd en in Cass County als enige residerende priester Father De Seilles opvolger was(17). De meeste versies over de dood van De Seille schijnen immer van Baroux af te hangen(18). Jan de Neve resideerde toen te Niles in Berrien County, dat met de Chicago Road verbonden was. Ondertussen weten we nog altijd niet wie de bestemmeling was van Ryckaerts brief, noch hoe en wanneer die brief of een overdruk ervan in de handen van Gezelle kwam. In een voetnoot verwijst Ant. De Smet naar een bijdrage in RdH 1868, 118-119, die handelt over de stichtingen van de Brugse Coletinen, speciaal over de eerste stichting in Amerika en Engeland door zuster Nathalie De Seille(19). De schrijver van de bijdrage belooft ‘eerstdaegs’ een vervolg over ‘Mijnheer Louis de Seille, missionnaris in Noord-America, die aldaer stierf in geur van heiligheid, op 26 september 1837,...’. Ant. De Smet merkt hierbij op dat de beloofde bijdrage niet terug te vinden is. Dat ze niet verschenen is moet wel een reden hebben en juist in die reden menen we een argument te vinden om de bestemmeling van de brief uit Hillsdale te identificeren. De bijdrage in RdH is ondertekend: ‘Uw dienaar en vriend, O’. O en Omicron zijn de schuilnamen van Leopold Slosse(20). Bij wie Slosse zijn inlichtingen heeft ingewonnen is niet geweten, wel dat deze achteraf onvolledig en onnauwkeurig bevonden werden. Hij had o.m. geschreven dat Nathalie ‘de eenige zuster’ was van Louis De Seille. In het volgende nummer van RdH schrijft een lezer ‘dat er nog eene zuster in 't leven is... die samen met haren broeder, op een buitengoed woont, te Sleidinge’(21). Die terechtwijzing zal wel de verklaring zijn voor het wegblijven van de beloofde bijdrage en de inhoud ervan wettigt de veronder-

(16) Ant. De Smet, o.c, bl. 24. (17) De Seille resideerde in de nabijheid van Pokagon in Cass County-South Bend waar hij overleed en omtrent 1847 in de Collegekerk plechtig werd bijgezet, ligt aan de Noordergrens van Indiana, ten zuiden van Niles. (18) Paré, o.c, bl. 422. (19) Biekorf 1971, bl. 25, noot 15. (20) De schuilnaam Omicron komt reeds voor in de vorige jaargang van RdH, o.m. 1867, bl. 88. Ook in latere jaargangen worden zowel O als Omicron gebruikt. - Voor de identificatie O en Omicron met Leopold Slosse zie Allossery, Kan. Adolf Duclos, bl. 363 nr. 15 en bl 371 nr. 94. (21) RdH 1868, bl. 128

Biekorf. Jaargang 72


141 stelling dat de ‘Vlaamse’ brief uit 1862 bestemd was voor dor de familieleden van de overleden missionaris, overigens dorpsgenoten van Ryckaert. De auteur van de aanvullende gegevens is zeer goed vertrouwd met de geschiedenis van de Brugse Coletinen. Zijn schuilnaam ‘Een uwer lezers’ laat ons enkel gissen naar zijn identiteit. Gezelle is hij zeker niet, Duclos vermoedelijk niet(22). Mogelijk is hij te vereenzelvigen met de heer Walle, directeur of pater Louis De Jonghe, tweede biechtvader van de Brugse Coletinen, ofwel met pater Jan-Bapt. Van Damme, de raadsman van de in 1865 overleden abdis Nathalie De Seille te Baddesley Clinton in Engeland(23). Deze laatste, een bekende Brugse capucien, was in 1867 voorgoed naar Vlaanderen teruggekeerd. De nieuwe gegevens boden zowel Slosse als Gezelle de gelegenheid om bij de ontdekte familie van De Seille nieuwe inlichtingen en de brief van Ryckaert of een copie ervan te verkrijgen(24). Zeker is alleen dat Gezelle een uittreksel daaruit in 1886 publiceerde. De brief van Ryckaert is in elk geval een vingerwijzing te meer om in een studie over ‘Gezelle en Amerika’ de missionarissen van de beide Vlaanderen te betrekken. Ryckaert was niet de enige Oostvlaamse missionaris die in een Westvlaams college zijn humanioraklassen heeft doorlopen. Bovendien was Mgr. Delebecque, de grote beschermer van de missionering in Amerika, van 1838 tot 1864 Bisschop van Gent. Voordien bestuurde hij het Seminarie te Brugge, waarin het Dunencollege was ondergebracht. J. de Mûelenaere

Bijlage Gezelles repertorium van Vlaamse zendelingen Gezelle zou in de jaren 1850 nota's over Vlaamse zendelingen verzameld hebben en begin 1861 de uitgave van een repertorium

(22) Gezelle (pseudoniem R.D.H.) voegt een vraag bij de bewuste brief. Allossery vermeldt de brief niet in de lijst van Duclos' bijdragen, o.c, bl. 363. (23) Walle (vermoedelijk Pieter Walle uit Poperinge; Allossery I 281) en L. De Jonghe, zie Vie de la Mère Marie-Dominique (Julie Berlamont) 18883, bl. 241. - Jan-Bapt. Van Damme, zie Allossery I, bl. 328 - Nathalie De Seille, Allossery II, bl. 85. (24) Bewaarde brieven van zendelingen aan Slosse bewijzen voldoende hoe deze verzamelaar allerhande inlichtingen nopens zendelingen uit beide Vlaanderen trachtte te bekomen, o.m. brieven van Constant Mussely uit Engeland over zijn broer Henri die naar Canada vertrokken is (br. van 21 aug. 1890), over Canon Benoit en Mill Hill, over Puissant uit Ronse en Goetgeluck uit Gent enz. BAB.

Biekorf. Jaargang 72


142 van Vlaamse zendelingen gepland hebben. (A. De Smet, o.c, bl. 23). Het plan om in dit repertorium ook zendelingen in Amerika op te nemen of om een publicatie te bezorgen, waarin ook brieven van zendelingen in Amerika zouden opgenomen worden, moet in 1862 ontstaan zijn. Dit blijkt uit een schrijven van Jan De Neve, datum 26 aug. 1862: ‘I am very proud to learn that you are undertaking a very interesting work, and I promise whatever little materials, I might derive from my friends, will be most cheerfully sent to your Reverence’. In welke mate de rector van het Amerikaans Seminarie deze belofte heeft nagekomen weten we niet. Belangrijk evenwel lijkt ons een uittreksel uit de brief die hij op 17 sept. 1865, enkele weken voor het verschijnen van Rond den Heerd, aan Gezelle schrijft: ‘Brieven van vlaemsche religieuzen (lees zendelingen) heb ik niet voor den oogenblik. Indien ik iets ontvange dat my dunkt aendacht te verdienen, zal ik die aen uw goed oordeel onderwerpen’. Voordien (?) moet hij een brief van Karel Seghers, de toekomstige aartsbisschop van Oregon - die in 1863 naar Amerika vertrokken was - opgestuurd hebben, want in hetzelfde schrijven van 17 sept, lezen we: ‘Ik geloof, dat op het einde van den brief van Mr Seghers, eenige regelen zullen moeten (,) uitgelaten worden’. Sinds aug. 1862 is Gezelle in briefwisseling met Rector De Neve in verband met zijn broer Seppen. Op 26 aug. antwoordt De Neve dat hij Seppen voor een ‘examination’ in het Amerikaans Seminarie wil ontvangen. In een brief van 30 aug. schrijft De Neve dat hij Seppen Gezelle als vrij student (zonder studiebeurs van een Amerikaanse bisschop) aanvaardt en op 30 sept, verwacht. Op 4 sept, volgt de dankbrief van Gezelle, waarvan de tekst in Jub. Br. bl. 113 opgenomen werd. (Een fotocopie van de andere brieven, in het Gezellemuzeum bewaard, werd ons vriendelijk bezorgd door Mevr. Chr. Beelaert-D'haen). De brief van Van Oye in Jub. Br. I bl. 115, waarin sprake van Seppen, is verkeerdelijk gedateerd op 16 okt. 1861 (i.p. van 1862). Wat was nu dit ‘very interesting work’ dat Gezelle in 1862 gepland had? Enkele dagen voor de bewuste brief van De Neve is Wiseman bij Gezelle te Brugge te gast geweest (Walgrave I, 292). Heeft hij toen al de dichter begeesterd om een blad voor het volk uit te geven? Tot tweemaal toe heeft Gezelle beweerd dat het denkbeeld van Rond den Heerd van Wiseman gekomen is, maar hij zegt niet wanneer dit gebeurde (RdH I, 291; IV, 89). De opdracht ‘'t Jaer 30’ te stichten kan het plan voorlopig verijdeld hebben.

Luizigaard Inspecteur v.d. Wyngaart gaf mij destijds een beschouwing over het Brugse dialektwoord luizigaard voor het Gentse leegganger. Maar luizigaard is goed gevonden, zei de zegsman. Dat is er een die te lui is om zijn luizen te vangen. G.P.B.

Biekorf. Jaargang 72


143

Opdringerige taalpolitiek te Wervik 1665-1784 Onze aandacht verdienen wel de volgende onderrichtingen door de Franse overheid verstrekt met het doel hun eigen taal op te dringen in gekontesteerde gewesten en deze taal de plaats te laten innemen van de volkstaal. Het gaat om de onderrichtingen, gedagtekend uit Duinkerke op 15 juni 1682, uitgevaardigd door ‘Franchois Demadrys, Conseiller du Roy en ses Conseils, Conseiller, chevailler au parlement de mets, Grand Bailly d'Engisheim et de Keserberg, Jntendant de justice, police et finances en Flandres du Costé de la mer, Commissaire à l'audition et examen des Comptes de Wervy’. Het eigenlijke doel van de onderrichting was ‘Régler lordre quy doit estre observé a ladvenir dans les Comptes dudit Wervy, de prévenir les abus quy pouroient estre commis dans Ladministration des Revenus de lade Ville’. Deze onderrichtingen behelzen 34 genummerde artikelen en het is wel eigenaardig dat de eerste en voorlaatste artikelen betrekking hebben op de taal die moet gebruikt worden. Hier volgt de tekst. ‘1er. Nous ordonnons premièrement que les feuillets de chaque compte seront cottez par premier et dernier, quil sera bien écrit nettement en franchois et relié en parchemin’. ‘33. Qua ladvenir toutes les pièces justifficatives des comptes seront en franchois de mesme que les ordonnances sans que les magistrats sen puisse dispenser soubz quelque pretexte que ce puisse estre’. (Oud Stadsarchief Wervik, Nr. 44, Stadsrekening 1690). Deze onderrichtingen moesten door de Stadsontvanger overgeschreven worden vooraan in elk rekeningkohier. En we denken dat het eerste artikel wel van vroeger is dan 1682, misschien wel de bevestiging van mondeling verstrekte instrukties. We bevinden immers dat de stadsrekening Wervik over 1675-1676 (OSAW, Nr. 40) nog in het Vlaams is gesteld, terwijl de volgende nog bewaarde rekening, deze over het dienstjaar 1677-78 (OSAW, Nr. 41) in het Frans is. Het is dan ook waarschijnlijk dat de rekeningen zelf wel Frans waren, maar dat daarentegen de bijgevoegde bewijsstukken van de uitgaven (rekeningen van leveranciers, enz. en betalingordonnanties van de Magistraat) nog in het Vlaams waren gesteld en dat daarom, bij het in schrifte stellen van de onderrichtingen, het artikel 33 er aan werd toegevoegd. Ware het anders geweest dan zou de bepaling van dit artikel 33 wel eveneens vooraan hebben gestaan. In elk geval heeft de Franse sleur te Wervik lange tijd ge-

Biekorf. Jaargang 72


144 duurd. Onder het Oostenrijks bewind blijven de stadsrekeningen in het Frans gesteld tot en met 1746 en eerst in 1747 zien we dan opnieuw rekeningen in de landstaal voorleggen. (Algemeen Rijksarchief, Fonds Rekenkamer, Nrs 38587 a 38634, Stadsrekeningen Wervik van 1739 tot 1784). Er zijn nog veel andere tekens die wijzen op pogingen die aangewend werden om de bevolking - althans te beginnen met de zgn. hogere lagen - de Franse richting in te drijven, als bvb. de aanstelling van Waalse predikanten, alhoewel daartoe geen noodzaak voor was, evenmin als vroeger en als later. Maar daarover willen we het thans niet hebben. Wij wensen alleen nog de aandacht te vestigen op 'n paar andere administratieve maatregelen die blijk geven van de zelfde politieke gerichtheid. In 1665 deed Gilles Delmotte, een voormalig ontvanger van het bundergeld te Wervik (waarvan de inning in pacht gegeven was), beslag leggen op de vruchten groeiende op het Hof te Nieuwenhove te Wervik, hofstede die bezit was van het Klooster van Sioen van Kortrijk. Deze vruchten behoorden toe aan Marie Bieze, Wwe Jan dele Haye (Heye); de pachter was van het hof weggevlucht omdat zij niet meer in staat was in te staan voor de financiële verplichtingen van de hofexploitatie en ook het bundergeld niet had betaald. Zij blijkt onderkomen te hebben gevonden in het naburige Linselles (Noord-Frankrijk) en de Wervikse ontvanger deed haar dan ook aldaar dagvaarden om te verschijnen vóór de Wervikse Keurschepenen op vrijdag, 5 juni 1655. Daartoe was de tussenkomst vereist van de plaatselijke baljuw, daar niemand anders ter plaats rechtsbevoegdheid had. Het dagvaardingsstuk (OSAW, Nr. 452, Proces Gilles Delmotte c/ het Klooster van Sioen) is in het Frans gesteld en uit een voetnota blijkt dat de Leinseelse baljuw-stedehouder, Jehan du Hamel, een eerste dagvaarding die in het Vlaams was gesteld, geweigerd had: ‘Voor ander mael ghegaen thebben by den messagier deser stede om te doene de dachvaert twelcke heeft ghedesavoueert gheweest doordien het Vlaemsch was’. Wij weten niet in welk tempo en in welke mate de Franse commune Linselles toen reeds verfranst was (Theod. Leuridan heeft zich daaromtrent niet uitgelaten in zijn ‘Histoire de Linselles’, Rijsel, 1883), maar de streek zat nog vol Vlaamse namen en het register van de heerlijke renten in ‘Lenseele’, lopende van de 16e eeuw tot 1667, was nog Vlaams (Theod. Leuridan, Inventaire des archives commu-

Biekorf. Jaargang 72


145 nales de Linselles, CC. 64). Voor dit Frans kon de gedaagde niet in aanmerking komen. Zij behoorde tot een in Wervik aanwezig geslacht sedert het einde van de 14e eeuw, geslacht waartoe eveneens de Kortrijkse kanunnik Olivier Biese behoorde. Jan del Haye, haar overleden echtgenoot, was zoon en kleinzoon van Alaerdt en Roelandt del Heye; deze laatste verkreeg in 1629 een vernieuwing van pacht voor de genoemde hofstede. De familie had dus gedurende lange tijd, van vader op zoon, op dit Hof geboerd. Een andere uiting van taaldwang vinden we ettelijke decennia later. In een voogdijrekening goedgekeurd op 15 december 1732 door de Schepenen van Wervik-Zuid (sedert 1668 Frans gebied, maar voordien bezet) betreffende Mary-Catherine de Poortere fa Joos (OSAW, Nr. 361), lezen we dat een eerste versie van de rekening, die in het Vlaams was gesteld geweest, geweigerd werd: ‘76. Plus fait à valyder la somme de huit livres pars, pour avoir formé le compte en flameng pour ce que les comptes précédens ont cy devant esté exhybé en laditte langue à 4 patars le feulliet, vient comme dessus, 8.0.0d.’ Deze uitgavepost werd ‘roye’ (geschrapt). ‘77. Et comme les sieurs haut tuteurs ont ordonner de translatter ledit compte du flameng en fransois on porte ici pour les vacations de laditte translation à 6 patar du feulliet, 6.16.0d.’ Er was één goed punt voor de voogden in deze zaak. De bijgevoegde bewijsstukken, die voor het merendeel in het Vlaams waren gesteld, werden niet geweigerd. We zien anders niet goed in hoe deze voogden er zouden hebben kunnen in slagen uitsluitend Franse stukken voor te leggen, daar deze, zoals de rekening zelf, over verscheidene jaren liepen. De oppervoogden in kwestie waren de schepenen van Wervik-Zuid, waarvan een ondertekent ‘Pieter Trico’. De familienaam Trico zien we te Wervik opduiken in 1679 met een Nicolas, die stadsmessagier was, hetgeen niet belette dat zijn zoon, of kleinzoon, vijftig jaar later in ‘Frans’ Wervik reeds Pieter was. Baljuw en griffier waren in die tijd de zelfde voor Wervik, ‘terre de France’, en voor Wervik, Oostenrijks gebied. Er was blijkbaar nog geen afzonderlijke administrate voor elk deel van de gespleten stad. Dit blijkt dan nog uit het feit dat de gewraakte voogdijrekening, samen met nog andere die Wervik-Zuid betreffen in de 18e eeuw, in het Oud (Belgisch) Wervikse Stadsarchief in blijven steken. Wervik-Zuid was alsdan nog omzeggens uitsluitend Vlaams.

Biekorf. Jaargang 72


146 Zelfs na de Franse Revolutie, onder de Eerste Franse Republiek, wordt deze ‘commune’ door de Prefekt van Rijsel nog als Vlaams aangegeven. Daaromtrent schreef hij: ‘Dans l'arrondissement de Lille, il n'y a que la seule commune de Wervicq-Sud qui soit de langue flamande’ (F. Brunot, Histoire de la langue française, dl. IX, blz. 542). J. Roelandt

De barge Gent-Brugge-Oostende-Duinkerke 1787 Het volgende prospectus geeft een overzicht van de dienst der trekschuiten tussen Gent en Duinkerke over Oostende, Nieuwpoort en Duinkerke. Geldig voor het jaar 1787.

Vertrek en aenkomen der Baergien De Bargie van Gend op Brugge: vertrekt alle dagen ten 8 uren; en van Brugge op Gend insgelijks alle dagen ten 9 uren. - Men betaelt 15 stuyvers voor ideren Persoon, alsook 15 stuyvers voor d'eerste, en 10 stuyvers voor de tweede Tafel: men word’ er seer treffelyk gediend. (Dit restaurant aan boord genoot in binnen- en buitenland een zeer goede faam). De Bargie van Brugge op Oostende en e converso: vertrekt van Brugge op Oostende van den 1. September tot den lesten April 's morgens ten 8 uren; en van den 1 Meye tot den lesten Augusti 's morgens ten 5 uren. Men keert den selven dag wederom van Oostende met de geseyde Bargie. De Prys is 10 stuyvers. De Bargie van Brugge op Nieupoort en e converso: vertrekt dagelyks van Schipsdaele buyten Brugge, van den 1 September tot 20 April 's morgens ten 8 uren, en arriveert naer middag ten 4 uren te Nieupoort, om de Passagiers te leveren 's avonds tot Veurne. De Bargie van Brugge op Duinkerke en e converso: vertrekt van Brugge van den 20 April tot het eynde der selve maend 's morgens ten 5 uren en half, ende men arriveerd den selven dag tot Duynkerke; men betaeld 26 stuyvers. Van den 1 Meye tot den lesten Augusti vertrekt dese Bargie van Schipsdaele 's morgens ten 5 uren en leverd de Passagiers den selven dag tot Duynkerke en Iper, passerende Dixmuyde. Men betaeld 28 stuyvers’. Uit dit prospectus blijkt dat de dienst Gent-Brugge-Oostende en terug het jaar door liep; de verbindingen Brugge-Nieuwpoort en Brugge-Duinkerke waren seizoendiensten. C.B.

Biekorf. Jaargang 72


147

Nederlandse volkskundige bibliografie Eerste afgewerkte reeks In 1964 kwam het eerste deel van de pers, in 1970 het tiende en in 1970-1971 werd deze eerste reeks afgesloten met twee delen indexen. Binnen de verrassend korte tijdspanne van zeven jaren verschenen twaalf boekdelen met het bibliografisch overzicht van een belangrijk gedeelte der volkskundige bedrijvigheid in allerlei tijdschriften opgeborgen. Onder een titel, die voor de hele reeks geldt: Nederlandse Volkskundige Bibliografie, wordt de bedoeling in een ondertitel nader verklaard: Systematische Registers op tijdschriften, Reekswerken en Gelegenheidsuitgaven. Hierin verschenen tot nog toe de volgende delen: I. K.C. Peeters, Inleiding. I. Peeters-Verbruggen, Volkskunde 1818-1938. Antwerpen 1964, X - 391 blz. II. I. Peeters-Verbruggen, Volkskunde 1939-1960. Antwerpen 1965, 249 blz. III. D. Callewaert, Rond den Heerd 1865-1902. Antwerpen 1966, XXX - 320 blz., ill. VI. A/ K.C. Peeters, Grootmoederken 1842; Wodona 1843. B/ L. De Wit, Tijdschriften met Museum in de titel 1837-1896. Antwerpen 1967, IL - 273 blz. V. C. Vercruysse, Westvlaamse tijdschriften 1850-1960. Antwerpen 1967, LXXVIII - 279 blz. VI. R. Van der Linden, Oostvlaamsche Zanten 1926-1960. Antwerpen 1968, XXX - 341 blz. VIII. D. Callewaert, Biekorf 1890-1960. Antwerpen 1969, XXXIII - 505 blz., ill. IX. H. Noels, Zuidnederlandse tijdschriften voor 1850. Antwerpen 1970, IL - 247 blz. X. L. Van Laer, Tijdschriften van de provincie Antwerpen 1850-1960. Antwerpen 1970, XCVII - 557 blz.

(Indexdelen) A/ K.C. Peeters, Persoons- en plaatsnamenindex op delen IX. Antwerpen 1970, XXXIV - 160 blz.

Biekorf. Jaargang 72


148 B/ K.C. Peeters, Zaaknamenindex op delen I-X. Antwerpen 1971, VII - 169 blz.(1).

In een overzicht over de bewerkte registers noteert K.C. Peeters, in zijn hoedanigheid van stichter en centralisator van het hele werk, dat deze tien delen 4067 bladzijden totaliseren, wat ook gelijk staat met 24.728 bijdragen en 3.350 recensies, d.i. in het geheel 28.078 bibliografische steekkaarten. Met zulke cijfers duwt men de zwaarste vitters in het hoekje! Naar herkomst behoort al dit materiaal theoretisch met vier delen aan het hele Nederlandse (lees vooral Vlaamse) taalgebied; met drie delen aan West-Vlaanderen; met ĂŠĂŠn deel aan Oost-Vlaanderen, aan Antwerpen en aan Brabant. Dit blijkt echter theorie, in de werkelijkheid eerbiedigen weinig tijdschriften hun enge provinciale of streekgrenzen, wat betekent dat alwie bronnenvolledigheid nastreeft, het liefst alle delen van deze bibliografie kan raadplegen. Soms met heel verrassend resultaat. In verband met de territoriale spreiding van deze bibliografische onderneming is er tot nog toe geen sprake van enige discriminatie. Deel XI wordt het Limburgs tijdschrift 't Daghet in den Oosten 1885-1914 voorbehouden, deel XIII de Zeeuwse tijdschriften 1850-1960; deel XV de Gelegenheids-uitgaven; deel XX de tijdschriften uit Frans-Vlaanderen 1800-1960. Met alle respekt voor de planning maar heel wat Vlaamse vorsers hadden die Fransvlaamse registers wel vroeger willen bezitten, omdat ze overtuigd zijn van de grote waarde van dit deel en van de verrassingen die het voorbehoudt. Deze reusachtige onderneming is niet louter met hemelse dauw opgegroeid en uitgebouwd. De mijlpalen liggen tussen 1946 en 1971. In 1946 lucht een minder bekende K.C. Peeters zijn gemoed over bibliografische verzorging van de volkskunde en ontwerpt als een verre toekomstdroom een werkplan, een projekt dat slechts enkelen die de ontwerper kennen ernstig opnemen. Er worden ja zoveel plannen bekend gemaakt... De einddatum 1971 betekent de volledige realisatie van de eerste reeks van dit bibliografisch ontwerp en

(1) De reeks wordt uitgegeven door het Centrum voor Studie en Documentatie v.z.w. Tentoonstellingslaan 37 te Antwerpen. Volledige reeksen van I tot X zijn niet meer in de handel, het is mogelijk dat er nog antikwarisch aangeboden worden. De Indexdelen A en B zijn in groter getal gedrukt, ze kosten circa 285 fr het deel. Het is ook mogelijk dat nog enkele delen los kunnen besteld worden.

Biekorf. Jaargang 72


149 wijst op het succes ervan in de Nederlanden en in alle wetenschappelijke kringen van West-Europa. Meteen staat ook het sein op groen voor een tweede reeks van tien delen, waarvoor de medewerking, de financiering en de uitgave is verzekerd. De Westvlamingen zijn altijd Dr. Paul Allossery dankbaar geweest voor zijn Westvlaamse bibliografie (2 delen, 1912-1913), alle Vlamingen hebben L. De Wachter geloofd en gedankt om zijn machtig Repertorium van gouwen en gemeenten (6 delen, 1942-1957), de volkskundigen van de Nederlanden en van heel West-Europa zullen Karel C. Peeters huldigen om het uitstekende groepswerk dat hij heeft georganiseerd en waaraan hij zelf heeft bijgedragen als eenvoudig ‘medewerker’. In het tijdperk van allerlei contestatie en sabotage heeft deze Leuvense hoogleraar zijn studenten-medewerkers steeds gewezen op het uitzonderlijke nut van hun dissertaties en dit tevens door de publikatie van hun studie bevestigd. Biekorf zegt deze verdienstelijke professor eenvoudig ‘dank!’, niet het minst omdat de beoefening van de volkskunde in West-Vlaanderen door deze werken in het verleden wordt benadrukt en voor de beoefening van deze wetenschap in de toekomst sterk wordt geholpen. Het mag ons verheugen dat ook vroeger West-Vlaanderen aandeel had aan de vroegste bewerking van een internationale ‘Boekenschouw’. In een nog niet gepubliceerde studie ‘Brugge volkskundig na 1910’, in 1967 voorgedragen in de reeks referaten van het ‘Panorama van Brugse geschiedschrijving sedert Adolf Duclos’, een studiecyclus georganiseerd door de Koninklijke Brugse Gidsenbond, hebben we een hoofdstuk gewijd aan Lodewijk De Wolf, hoofdredakteur van Biekorf. Deze verdienstlijke vorser verdient nog steeds de aandacht omdat hij in zijn ‘Volkskundige Boekenschouw-Bibliographica Folklorica periodica’ in 1908-1909 als bijblad van Biekorf uitgegeven, een reuzeonderneming op touw zette en daarbij internationaal werd aaneemoedigd. Een ongelukkige samenloop van omstandigheden stelde vroegtijdig een einde aan dit werk. We mogen heden deze uitzonderlijke realisatie huldigen en tevens Biekorf loven, die reeds in het begin van deze eeuw aan het bibliografisch navorsen van de internationale volkskunde heeft deelgenomen(2). Waar in alle delen van de Nederlandse Volkskundige Bi-

(2) Zie hierover ook: H. Stalpaert, De Brugse volkskundigen De Wolf, in V.WS..-Cahiers (Bibl. van de Westvlaamse Letteren), Koekelare, dl. II, nr. 9. Ook aangehaald door D. Callewaert, a.w., blz XI-XIV.

Biekorf. Jaargang 72


150 bliografie het onderzoek bij de jaargang 1960 van de tijdschriften wordt afgesloten, bestaat de mogelijkheid tot opwerpen dat het bibliografisch apparaat thans een achterstand van tien jaren heeft opgelopen. Dit is echter niet het geval omdat deze schijnbare kloof door een andere instelling wordt overbrugd. Het ‘Jaarboek’ van 1939 tot 1956 uitgegeven door de Nationale Commissie voor Folklore, en van 1957 tot 1969 gepubliceerd door de Koninklijke Commissie voor Volkskunde bevat een jaarlijkse algemene bibliografie, die samengesteld wordt naar hetzelfde internationale model, ook door de Antwerpse reeks gevolgd. Er verschenen reeds 22 delen onder de voorname leiding van onze Oostvlaamse collega Jules Pieters, die tevens als centralisator voortreffelijk werk heeft geleverd. ***

Het Westvlaamse aandeel in de Nederlandse Volkskundige Bibliografie werd reeds gedeeltelijk in Biekorf besproken.(3) In deel IX onderzocht H. Noels de Zuidnederlandse Tijdschriften vóór 1850. Onder deze zeer oude en kwasi onbekende volkskundige editie kan men twee Brugse, lees te Brugge uitgegeven, tijdschriften aantreffen: De Vlaemsche Biekorf 1840-1842 en het Tijdschrift voor Onderwijzers 1841-1850. Tenzij men belangstelling heeft voor Laplanders, oude Germanen, Turken en Hindostanse weduwen mag men gerust - op een reeks Nederduitse spreekwoorden (nr. 1589) na, deze vroege publicaties als Westvlaamse bron vergeten. Veel belangrijker daarentegen is deel VIII dat Biekorf 1890-1960 volkskundig inventariseert. Dirk Callewaert had reeds Rond den Heerd als licentiaatsthesis bewerkt en als deel III in de reeks uitgegeven. Als afgestudeerde germanist ging hij dan drie jaar leraren in de Republiek Kongo-Leopoldstad en wel in de havenstad Boma. Na een eerste jaar evenaarsbelevenissen bracht hij zijn vakantie door in zijn vaderland en zocht naar werk om de Kongolese vrije tijd nuttig te besteden. We lieten hem warm draaien voor de inventarisatie van Biekorf en professor Peeters deed de rest om Callewaert vol-

(3) A. Viaene, Nederlandse Volkskundige Bibliografie onder leiding van Prof. K.C. Peeters, Biekorf 1966, blz. 200. - H. Stalpaert, Rond den Heerds volkskundige bibliografie, Biekorf 1967, blz. 273-276. - Id. Westvlaamse Tijdschriften 1850-1960, ibid. 1968, blz. 241-246.

Biekorf. Jaargang 72


151 ledig op het spoor Biekorf te rangeren. Een zekere collectie Biekorven in veilige koloniale kisten opgeborgen ondernam de zeereis naar Boma en ze keerden een paar jaren later veilig terug samen met meer dan vierduizend steekkaarten van Callewaerts ‘Boma'ans’ werk. Ook een opgetogen auteur kwam in zijn vaderland terug omdat de lektuur van een volledige Biekorf veel tropische dagen en nachten aangenaam had ingekort. Zo werd Biekorfs volkskundige bibliografie in Kongo samengesteld door een Westvlaming, die aldaar ook een poging ondernam om de plaatselijke studerende jeugd in het Frans wetenschappelijk te oriënteren. Wat we tegenwoordig al niet beleven! De inleiding van deel VIII is voorbehouden aan een historisch overzicht over Biekorfs ontstaan en levensloop. In alle delen bleek dit gedeelte wel de moeilijkste taak omdat in veel gevallen voor- en detailstudie over redakties en redakteuren ontbreken. Biekorf maakt hierop nog een uitzondering omdat zowel Lodewijk De Wolf als Antoon Viaene historische overzichten over hun blad hebben uitgegeven. Spijt deze inleidingen blijven er nog enkele mysteries over Biekorfs jeugdjaren en redaktieperikelen hangen. In Callewaerts inleiding zelf missen we een onderzoek van Frank Baur over de oorspronkelijke Biehalle(4). Het nauwkeurig bepalen van de redaktiewerkzaamheden 1890-1907 wordt bemoeilijkt door het spoorloos verdwijnen van het oudste Biekorfarchief. De stichters zijn bekend, vele pseudoniemen van de vroegste medewerkers werden opgelost maar wie werkelijk de hoogste redaktionele bevoegdheid heeft uitgeoefend werd nooit bekendgemaakt. Thans schijnt de mogelijkheid te bestaan om dit tijdperk van nevel en mist voldoende te belichten. In het Album Antoon Viaene publiceert Antoon Lowyck, legeraalmoezenier en bekend verzamelaar, een paar merkwaardige handschriften van Stijn Streuvels in verband met de medewerking van Frank Lateur aan Biekorf. In deze bijdrage kan men noteren dat de brieven behoren tot het oudste Biekorfarchief, voor twee-

(4) F. Baur, Guido Gezelle en Oostvlaanderen, in Cultureel Jaarboek voor Oostvlaanderen 1949, bd. I, blz. 147-184. Aldaar blz. 161 over een stichtingsvisietkaartje van 8 dec. 1886 en blz. 166 een brief van Van Robaeys aan Gezelle over het stopzetten der vergaderingen dd. 12 mei 1888.

Biekorf. Jaargang 72


152 derden bewaard en tot in 1970 onder publicatieverbod gesteld door de erflaters.(5) Het bio- en bibliografisch onderzoek over de beoefenaars en de beoefening van de volkskunde werd door delen III, V en VIII wijd opengesteld voor latere definitieve bewerking in zuiver historisch perspektief. Deel VIII wijst duidelijk een voorname groep volkskundige medewerkers aan: L. Van Acker, V. Arickx, G.P. Baert, A. Bonnez, M. Cafmeyer, E. Van Cappel, J. Claerhout. K. De Busschere, L. Defraeye, J. Delbaere-Dumoulin, L. Dendooven, C. Denorme, C. Devyt, M. English, J. Filliaert. K. De Flou, J. Geldhof, Guido Gezelle, W. Giraldo, J. De Langhe, J. Leroy, A. Mahieu, G. Van de Putte, J. De Smet, A. Van Speybrouck, E.I. Strubbe, J. Valckenaere (alias Horand), A. Verwaetermeulen, A. Viaene, Vrouw Weyn, Karel en Lodewijk De Wolf. We gedenken met eerbied en piëteit de namen van alle ‘verstandige Vlamingen’, die Biekorf als erfenis van heer ende meester Guido Gezelle, met hun kunde en wetenschap hebben geleid, en geladen en vitaal aan de hedendaagse generaties hebben overgeleverd. Velen teren thans op deze voortreffelijke nalatenschap en doen rustig voort. Hervé Stalpaert

Zeepbakje-zeepteste Op de vraag in Biekorf 1971, 128. Het zeepbakje met bruine zeep hing aan de muur in 't schotelhuis. Nu hangt het in de badkamer. Sinds de Sunlight-zeepziederij te Vorst de Marseilse zeep verdrong legt men de zeep in het bakje waarin op de bodem een getand schijfje ligt om de zeep niet te laten zwemmen. Dat schijfje heet dan zeepspaardertje. G.P.B. In Aardenburg hoort men wel zeepteste voor het (metalen) bakje dat aan de muur hangt (met bruine ofte groene zeep). Vooral is echter de melkteste: melkteel, nog mondsgemeen. Ook in 't noorden van Brugge, waar De Bo (zonder plaatsaanduiding) zijn gegevens over teste moet hebben opgetekend. V.D.B.

(5) A. Lowyck, De breuk tussen Stijn Streuvels en Gezelles Biekorf, in Album Antoon Viaene. Brugge 1970, blz. 247-256. Vooral blz. 247 met de aanduiding van de herkomst der bronnen: een derrie behoort aan erfgenamen van Cyriel Delaere, een derde heet archief ABAL of Archief Biekorf in het bezit van Antoon Lowyck, een derde of het bezit van L. De Wolf werd in 1929 vernietigd.

Biekorf. Jaargang 72


153

Wit en zwart geld Het Noorden kent de ‘rooi ruggen’ (bankbiljetten van 1.000 gulden) en in ons Zuiden was (tot vóór de jongste vernieuwing van het 1.000 fr.-biljet) de ‘blauwe brief’ mondsgemeen. Rood was, in de tijd van de klinkende munt, verbonden met goud vooral, soms met koper. Meester Jan Yperman gewaagt in zijn Chirurgie (1351) van ‘gout dat min dan vosroot es’. En in een mnl. tekst beklaagt een vrome ziel het ‘ghenuechte’ dat ze heeft gezocht in het bezien en tellen en hertellen van haar ‘schoon roode vossen’. Een vosken had voor 1914 nog zin en klank in het Antwerps dialekt: ‘een vosken (goudstuk) laten wisselen’. In het hoogduits laat Grimmelshausen zijn Simplicissimus (1669) ook een fuchs (goudstuk) uitwisselen. Later verschijnt, in Rijnland-Westfalen de benaming fuchs voor een kleine kopermunt (1 ¾ Pfennig)(1). Zilver was, vóór de 16e eeuw, de muntspecie bij uitstek, zilvergeld was het geld van groot verkeer. Deze omvang ligt taalkundig weerspiegeld in de ‘kleurnamen’ wit, zwart en blauw die met zilvergeld verbonden zijn. Het volgende bondige overzicht verduidelijkt die taalkundige rijkdom van het zilver.

Blanke munten - Witte penningen Witte stuivers en witte penningen waren zilvermunten van goed gehalte. Een blanke (ontleend aan ofra. blanc) is in het mnl. de naam van diverse dunne zilverstukken van blank, d.i. goed zilver. (Een blanke was ook een rekeneenheid ter waarde van ¾ stuiver). De Fransen kenden de petit blanc van 5 deniers en de grand blanc van 13 deniers. (Godefroy VIII, suppl. 328). Geslagen met lelien of met een kasteel. Als blank was dit dunne zilverstuk ook in Engeland (ca. 1400) in omloop. (Oxford ED. I 902). Getarifeerd worden in onze provincies: de ‘Vrancrycxsche dobbel blancke’ (Brabant 1409); de ‘blancken van Vranckrijck’ (Sint-Truiden 1418)(2). Einde 15e eeuw waren in Vlaanderen ook nog dobbel blancken en blancken metter leyen (lelië) in omloop. (MnlW IV 339). Het handboekje van de ‘Onghevaluweirde Munte’ door Joos Lambrecht uitgegeven te Gent in 1546 geeft een afbeelding (houtsnede) van twee Luikse penningen, met de nota: ‘Dese twee pennijnghen zijn waerd 2. blanken ende een oort’. Bij de afbeelding van de penning van Zwolle luidt de nota: ‘Desen pennijnc es waerd 2. blanken min een neghemannekin’. Ander voorbeeld zie blz. 155. De ‘Caerte van de Munten’ in 1627 te Antwerpen uitgegeven bij Hieronymus Verdussen reproduceert nog de ‘Oude twee blancx

(1) MnlW IX 1217. - Comelissen-Vervliet, Antw. Idioticon 1402. - Weigand-Hirt, Deutsches Wörterbuch I 593. (2) MnlW I 1286. - Stallaert I 253 (s.v. blaffaert)-254.

Biekorf. Jaargang 72


154 penningen van herwaerts over’ die ca. 1530 waren geslagen door Keizer Karel. Men weet dat die dunne blanken veel werden besnoeid (geschrood). De muntslag zelf gaf daartoe aanleiding. De muntstempel was vaak niet goed gecentreerd en liet dan een rand van onbeslagen zilver die graag werd gesnoeid. Sommigen gingen verder en knipten in het omschrift en zelfs tot in de binnencirkel van de munt. De ontwaarding noopte dan tot het slaan van een nieuw munttype. De ofra. blanc, mnl. blank, blancke, staat taalkundig naast onze witte munt. Een overeenkomst van 1465 betr. een rente te Brugge bepaalt dat de betaling zal geschieden ‘in witte penninghen van 2 groten’; in 1467 wordt, bij de ontvangsten van de grote loterij een post ingeschreven van 21 groten zijnde ‘noch van witten ghelde’. (La Flandre I 175-176)). Een ander bekende, de witte Tornooys, stond in waarde gelijk met de Vlaamse groot; 16 zwarte Tornooysen golden 1 witte Tornooys of 1 Vlaamse groot(3).

Zwart geld - Zwarte penningen Zwart geld - de monnoie noire van de Bourgondische ordonnanties - was kleingeld geslagen uit biljoen en derhalve van minder allooi. De marge tussen zwart en wit was echter niet groot: 95 % zilver kon als zwart gelden tegenover de 100 % zilver van de witte deniers. Deze percentages verzekeren echter geenszins dat de stukken, witte zowel als zwarte, goed zilver waren(4). In Brabant werden 1385-1387 swarte penninghen geslagen waarvan twaalf 1 groot uitmaakten(5). De beruchte muntordonnantie van 14 december 1489, toegepast op Vlaanderen, stelt in de kategorie deniers blancq: de halve groot, de ¼ groot en het stuk van 4 miten; in de kategorie deniers noirs staan de corte en de mite. Er was dus een verschil gemaakt tussen viermiten-stuk en corte. Het viermiten-stuk was 2 d. argent-le-roi (1/6 zilver), terwijl de corte was 12 gr. argent-le-roi, d.i. 1/24 zilver(6). Met dit laag gehalte was de corte op weg om, onder Keizer Karel, de bekende koperen corte te worden. Een swarte penninck van 2 miten Vlaams werd in 1494-1506 geslagen door hertog Filips (de Schone)(7). Mogelijk ligt in de blafaert (blaphart, plappert, hd. ook bleichvar; een afleiding uit ofra. blaffard) de betekenis ‘niet blank, dof’; de blafaert, zeer verspreid in Duitsland en in de Lage Landen, gold steeds als een zilverstuk van minder allooi(8).

(3) Biekorf 1957, 62. (4) P. Spufford. Monetary Problems and Policies in the Burgundian Netherlands 42 (Leiden 1970). (5) Stallaert II 353. (6) Spufford aw. 52; 200-202. (7) Stallaert II 353. (8) Stallaert I 253. - Wartburg FEW I 392, coll. 405 (bleichvar). - Grimm DW II 60.

Biekorf. Jaargang 72


155 In het einde van de 15e eeuw verschijnen ook blauwe munten. In de ‘Ofsettinge vander munten (Kerstmis 1489; Divisiekroniek ed. 1517, f. 403v) komt ‘een blaeu ley’ een zilvermunt geschat op 3 stuivers. Ook het Stadboek van Groningen vermeldt ‘blauwe leyen, tstuck ses placken’. (1492; MnlW IV 339). In 1488, maart 19, wordt te Brugge ‘een blauwe croone’ per dag uitbetaald aan

Tussen de grote Joachimsdaalders (van de hertogen van Brunswijk en Lüneburg): de kleine zilveren ‘batzen’ (van Salzburg) met opgave van de waarde: ‘Twee blanken en een oort’. - Houtsneden uit het muntboekje in 1546 te Gent gedrukt door Joos Lambrecht.

de hoofdmans en de dekens. (Reg. Civ. Sententiën 1487-88, f. 91v). Vgl. Biekorf 1957, 344. - Een Hollandse muntlijst van ca. 1500 vermeldt ‘blauwe gulden... die ghemunt waren dat stuck op 13. flamsche groeten ende 3. doyt’. (WNT II-2, 2794). In blauwe munt moet waarschijnlijk een middelmatige hoedanigheid van zilvermunt worden gezien, een tussensoort tussen de witte en de zwarte munt. A. Viaene

Biekorf. Jaargang 72


156

Cortrycksche lanteerentjes In de Keizerlijke stad Wenen in 1716 Op 15 januari 1716 vertrok Jan-Baptist Verslype, kanunnik van St.-Donaas, naar Wenen in gezelschap van twee Brugse magistraten. Ze vormden een delegatie van de Staten van Vlaanderen. Samen met hun kollegas van Gent (bisschop van der Noot) en de delegaties van Brabant en Limburg gingen ze aan het keizerlijk Hof de grieven neerleggen en bepleiten in verband met de zopas internationaal vastgelegde Barrière. Kanunnik Verslype, een geboren Ieperling, was 17 jaar pastoordeken van Kortrijk geweest, een bijzonderheid die hier voor ons een zeker belang heeft. Het Brugs gezelschap, reizend in gesloten koets, bereikte Wenen op 15 februari. De reis (in de volle winter) had een maand geduurd. Gedurende hun verblijf in Wenen (15 februari-19 mei) beleefden onze Nederlandse delegaties een uitzonderlijke feestviering: op tweede Paasdag (13 april) werd in het Keizerlijk Paleis een prins geboren, met name Leopoldus-Johannes-Josephus. Het doopfeest werd met ongemene luister omgeven en onze afgevaardigden waren van de partij gedurende drie dagen van banketten en illuminatiën. Verslype was een welbespraakt man en befaamde predikant. Zijn sermoenen werden gedurende zijn leven in 20 boekdelen gebundeld en gedrukt en in 't frans vertaald. Van de Weense reis heeft hij een uitvoerig en boeiend relaas geschreven. We laten hem hier aan 't woord waar hij een antwoord brengt op een vraag over ‘cortrijksche lanternen’ (Biekorf 1964, 352), die tot nu onbeantwoord was gebleven. ‘s' Avons [van het doopfeest, 14 april] was de gantsche stadt geillumeert met flambeeuwen, het welcke seer schoon was om sien. Wy waeren dien avont allegaeder genoet by den biscop van Gendt den welcken langst deur de earner van syn appartement oock illuminatie dede met flambeeuwen en bovendien nog een bysonder vieringe op syn Corteryckx te weten met een hoepel van ses stagien hooge met pampiere lanteerentjens; op de houcken van onder hingender trommels waer op stont het waepen van Vlaenderen en in het midden van den houpel was het portret van den keyser en van d'ander syde het portret van de keyserinne. Gelyck die soorte van illuminatie noyt en was gesien binnen Weenen, soo hadden sy veel besienders, alle de carossen die hier by meynigte syn arryterende, het volck bleef troppen voor de duere terwyl wy ons diverteerden aen tafel. Woensdag den 15, reet den keyser s'avons met een open coutse voorby het logement van den biscop van Gent en hy aensag met vermaeck die nieuwe soorte van illuminatie want in keeren maekte hy nog eens synen toer aldaer’. - Tekst naar een hs. (ca. 1800) in partikuliere verzameling. De uitgave van 1849 (Mij VI. Bibliophilen) geeft een minder goede versie van Verslypes Reijse dan Rond den Heerd in 1868 (3e jaarg.) A.V.

Biekorf. Jaargang 72


157

Oude Lisseweegnaars vertellen III. Tobbe van Oelem Ik meende hier te Lissewege ook een afstammeling te moeten raadplegen van de ingeweken havenarbeiders. Moes, onze eerste zegsman, (1970, 291-302), wees me de weg naar zijn oude buurman Tobbe, die ons heel vriendelijk ontving. Tobias Coene woont hier rustig met zijn vrouw in een ruim net pachthuis met grote achterplaats en hof langs de staatsbaan naar Zeebrugge. Hij vertelt gemakkelijk, doch onderbreekt een paar maal zijn herinneringen om een grof voorvalletje te vertellen en voegt er aanstonds aan toe: ‘Ge moet dat niet opschrijven iefrouw, 't past niet voor uw boek!’ Natuurlijk liggen zijn oudste herinneringen in zijn geboortedorp Oedelem. ‘Mijn vader Pieter Coene en moeder Wantje Werrebroek komen van Oelem, tegen grootvader Sissen Werrebroek zeiden ze gewoonweg Siestje Pree omdat hij heel zijn leven ketser geweest is aan achttien te maande bij de molenaar Sissen Pree aan 't Vliegende peerd, langs de Brugse kalsij. Sissen Pree was zoals veel molenaars een rare Tiesten en hij plaagde een keer een grote boer: ‘Baas gij die zo goed weet uit wat voor een gat de wind waait, zoudt ge mij kunnen zeggen in wat voor een gat dat hij het langst gezeten heeft...’ En de boer aan 't raden... ‘Neen, neen... 'k ga het ik je zeggen: in Matuzalems gat, hij is driehonderd zestig (!) jaar geworden’. Siestje Werrebroek woonde in een tweewoonste een boogscheut van de molen en moeder was vroeg meisen bij de molenaar. Zij heeft mij veel verteld want zij is 98 jaar oud geworden, och 't was toch zo een fraai wijvetje en van jongs af had zij een goed herte. Als de patatten uitgedaan waren bakte de molenarin koeken als naar gewoonte en een arbeider had veel koeken geëten en zegt hij tegen 't meisen - mijn moeder - ‘Dat is toch wat hé Wantje, dat ik zoveel koeken mag eten als ik wil en dat mijn kinders t'avond schier zonder eten naar bedde moeten.’ Zegt moeder daarop: ‘Wat zou je willen?’ - ‘Kunt gij mij enigte meegeven in 't duikertje, 'k ga ze onder mijn slaaplijf (baai) steken.’ Hij sloofde seffens 't slaaplijf op en moeder stak er de nog domende hetekoeken onder, maar ze waren zodanig warm dat hij er ongemakkelijk van werd. En de molenarin vroeg: ‘Wat scheelt er dan?’ - ‘Och bazinne die hetekoeken steken op mijn

Biekorf. Jaargang 72


158 herte!’. En daarmee was hij buiten en in een vlucht naar zijn kinders. Vader, Pier Coene, woonde op een klein postje, een gemet eigendom, in de Witte moer bij de Bokken te Oelem, tegen Maldegem. Het postje werd later verkocht en vader erfde zijn deel en ging met zijn vrouw als beestesnijer te Maldegem wonen in 't Vossenhol. Ja en hoe gaat dat hé!’t geld niet baas, geern eentje klaaien en 't erfdeel was vertureluut en vader werd boerenarbeider. Door de grote daghuur aangetrokken kwam hij, als zoveel andere, in 't jaar 1899 naar Lissewege om op d'have te werken, maar hij probeerde algelijk voorzichtjes aan. Hij pachtte eerst een leegstaand werkmanshuizetje aan de schaapboer Clais tegen Heistsas en de boer kwam ons halen met peerd en wagen en heel 't menaze kost er op verhuizen, we hadden nog plaats over. In 't pachthuizetje waren we al half geïnstalleerd als we toekwamen met een ingemaakte spinde en koetse, nog een stove, een tafel, een bank en wat stoelen en we woonden. Dat was eigenlijk een driewoonste waar wij toekwamen, 't Paddenhol genoemd, zodat wij van het ene hol naar het andere verhuisden. Wij zijn met zes kinderen geweest, doch Leon was toen al gestorven, hij was in de mazels gebleven. Mijn zuster Bertha stierf in 't jaar drie van 't fleurus, ze had een verhitting opgedaan van patatten te rapen in de regen, en de boer voerde ze met de wijtewagen naar 't kerkhof. 't Jaar nadien gaf vader de boerestiel op, hij verhuisde naar 't dorp om in de koksfabriek te gaan werken aan 36 centiemen per uur. Wij pachtten het Apertje bij de Poermolen, vijf frank te maande, 't was herberg en kloefewinkel meteen, omdat de Brugse eigenaar Viele stromarsjang en kloefemarsjang was. Doch wij hebben daar niet lang gewoond, 't Apertje werd openbaar verkocht en Lewie Kloef kwam hier, als nieuwe eigenaar, herbergier spelen. Wij verhuisden een eindetje verder achter 't Dudzeels kalsijtje daar waar 't Lisseweegs vaartje uit 't land gedraaid komt; 't was een nieuw gezet huizetje van een stasie-en-half en we pachtten aan de keunemarsjang Piekevet: negen frank te maande in het jaar zeven, dat was om te bezwijken en schier niet op te halen. En zeggen dat het maar een gewoon proper werkmanshuizetje was van de tijd, ge weet wel: met de voordeur in de grote woonplaatse, een achterkeukentje en nog een vautekamertje. Wat dat vader moest doen in de koksfabriek? Hij werkte in de koolkelder bij de kooltrachter: 't was kolen laten lopen, regelen - niet te dikke - op de riem die naar de kooltoren ge-

Biekorf. Jaargang 72


159 dreven werd om daar zo fijn als koffie gemalen te worden en koks voor te maken. Dat was eigenlijk een koolmengeling: twee deel engelse kolen die veel gaze geven en een deel duitse kolen die terre gaven. Mijn broer Kamiel, zestien jaar oud, werkte daar als kaleier, ge verstaat dat hé de ovendeur was wel toegeplakt met kleite, maar de vlamme zou nog durven door een borste slaan. Kamiel moest die borsten kaleien: met een borstel aan een lange steert al de garren met lichte kleite toesmeren, en als jongen verdiende hij al dertig centiemen per uur. Zij werkten daar wel met 250 mensen voor een duitse kompajie: Rombagute geloof ik (later Solvee) die in gang gekomen is als 't eerste schip in d'have kost varen met engelse kolen. De waalse ploegbaas kommandeerde op zijn vlaams: ‘'t Ies iek zeg boot ies kom.’ Als de koolboot de Foelsend binnenkwam moest-je zesendertig uren aan een stuk, over dag en nacht, doorwerken en je eten laten brengen op d'have. Warm eten in een keteltje? Ja-je! ge kunt dat pein-zen! warm eten van't broomes: een zak stuiten en een krui-ke koffie. Ik zegge wel kruike, omdat mijn broer alzo aan zijn bijlap kwam: moeder, van 't Zuiden, riep nog bezorgd: ‘Kamiel g'hebt je pulle koffie vergeten!’ En daar zie, Kamiel bleef Pulle Coene gelapnaamd voor heel zijn leven. 'k Sprak daar pas van de Waal hé? Jaz' de ploegbazen waren bijkans al Walen, ze moesten zelfs niet geleerd zijn. Kijk Jan de Fransman kwam hier als dierentemmer met een sierk toe en met zijn franse tonge gerocht hij seffens sef de foer, en daar hij met een Brugse getrouwd was, sloeg hij er zich op zijn gebroken vlaams ook door en werd zelfs baas van de sefs, bovendien woonde hij in een huis binnen de fabriek. Rond die tijd draaide de ‘Bruzooize’ (metaalfabriek Brugeoise) ook al bij Brugge en veel vakmannen kwamen naar de koksfabriek over om als smid, timmerman, metsenaar in de ateliers te werken voor een hoger daghuur, want die Bruggelingen kregen ook de voorkeur en liepen met de schoonste plaatsen weg. Hoe dat ze zulke hoge daghuren kosten geven? Wel ze beweerden, dat zolang de fabriek niet volledig opgedaan was, moest zij geen lasten betalen en alzo kosten zij goed uitbetalen, zelfs om naar een begravinge te gaan. 'k Gelove dat de inzenieur Delecluse van aan de Bassing te Brugge in 't jaar twintig gestorven is en 't was gezeid: al die kost een doodsantje togen zou uitbetaald worden. Zo je moet niet vragen: velen trachtten een doodsantje te krijgen van een kennis en gingen naar de begraving niet. Van de school moet gij mij niets vragen iefvrouw, 'k was

Biekorf. Jaargang 72


160 voor geen leren, 'k hielp veel liever aan kraweitjes in 't gebuurte, maar bij Liks Pitte een metsenaar uit de Zinderdreve waren we algelijk gefopt. Zegt hij alzo op een loze manier: ‘Als gij die hoop stenen helpt wegvoeren krijgt ge elk twee schone niemedalletjes.’ Maar wij verstonden nieuwe medalies. En als het steen vervoerd was zei hij: Wel bedankt... ge moest beter hurken (luisteren). Bij bakker Keschaver, de bakker achter 't Dudzeels kassijtje, vaarden wij beter. Na school hielpen wij 't voer uitgeklaaid hout voor de deur, al door het huis naast de bakkerij dragen, elk drie fasseel met een keen en door de bakker werden ze opgeklast: ‘Hier zie jongers, zei hij, elk een kluite drinkgeld’ en weg waren we rechte naar de spekkewinkel. Stantje de bakker deed goede zaken met 't opkomen van d'have, ge verstaat dat wel: zoveel vreemdelingen die hier toegestuikt kwamen en over geen ovekotje beschikten, ze kochten een brood van een kilo en half voor vier kluiten. De bakkerinne - een vievrouwe (vroedvrouw) had ook een handje weg om klanten aan te trekken. Na de zondagsmis mochten de klanten in de grote keuken een kommetje koffie drinken met de twee gekochte platte suikerkoektjes: een wijf of tiene, en heel de parochie werd overlegd eer dat elk zijn zeg gezeid had. Moeder telde ook bij de klanten en de kinders kregen binst de week een zakstje suikerblek (brokkeling van die taartjes). Ik was dan juiste eerstekommunie-oude en de bakkerin hield ook kermistafel voor de eerstekommuniekanten van de klanten, boeljongsoep, grote schellen boelie met patatten en goede dikke botersaus en daarna nog een stuk pudding uit een visvorm. In het jaar achte zaten we met zeven eerstekommuniekanten aan tafel, het achtste Ko Marius uit de Poermolen en de oudste van zeven, werd geweigerd omdat zijn moeder te veel plak staan had. Mijn moeder had zodanig veel kompassie: ‘Kom Kootje zei ze, ge moogt gij bij ons aan tafel zitten’. En ik zelf zat aan de kermistafel bij de bakkerin. Hoe ik gekleed was? Zo profijtig mogelijk: moeder kocht een kostuumtje bij de Sneuk te Brugge, en leende een bolhoedje. Van Tuur van Eke, een soorte van ploegbaas op de vaart, die bij ons op lozement lag, mocht ik de zakhorlozie aandoen met een keten op mijn buik van 't ene vestezakstje naar 't andere. De maandag, tweede kommuniedag, na de mis van dankbaarheid mochten we met de meester de hoge kerktoren opklimmen en hij gaf uitleg: ‘daar ligt Dudzele en gunter Heist en de zee enne...’ Maar wij waren op zoek

Biekorf. Jaargang 72


161 naar ons eigen huizeke daar dichtbij en... met een windruk vloog mijn geleend bolhoedje naar beneden. Al de jongens stormden de trappen af en op zoek tussen de graven van 't kerkhof... maar 't geleend bolhoedje was al gerobberd, zorap was het gegaan. 's Achternoens trokken we met meester Retsieng naar de zee naar Blankenberge: Klerk, een misdienaar die wat drinkgeld op zak had van trouwers te stroppen in 't portaal, kocht een soevenir en hij had nog geld over. Al met eens leest hij op een venster in de Kerkstraat iets van ‘Engelsche spoken’ en de jongen ongevraagd de winkel binnen: ‘Voor een kluite Engelsche spoken.’ En toen hij beteuterd buitenkwam kost de meester nog niet spreken van 't ingehouden lachen. In die tijd van 't jaar was dat nog gewoonweg te Blankenberge, dat was maar zomerseizoen binst de vakantie voor rijke mensen die kwamen baden. 'k Weet wel dat er nog een af spanning in de Kerkstraat was waar dat ze koeien molken, en in 't uitgaan hadden de koeien een zak onder 't gat om de straten niet in 't grasgroen te besmeren. De dinsdag achter de eerste kommunie was het opgeschept, ik was volleerd en kost lezen noch schrijven, ik was verhuurd als koeier op 't Groot ter Doest bij boer Michel Vande Berghe. Die grote hofstee lag niet ver van t'onzent en ik had als jongen dikwijls horen vertellen van dat oud hof: ‘Dat is een patershofstee en... 's nachts komen ze lezen en spoken.’ Zo ge moet niet vragen, die eerste nacht dat ik alleen in de koetse in 't peerdstal sliep: ik hoorde de paters komen en de paternosterbeiers ruttelen, de peerden werden bereden... Ho! 't was wreed, 't zweet brak mij tallenkanten uit, ik schreemde en schoof de koetsedeur open om te schruwelen, maar 'k zag niemand en 't was stil. Toen schoot dat ander vertelseltje mij te binnen van de verzonken koeier: ‘Over vele jaren moest de koeier met de stuitemande naar d'arbeiders op 't land en onderweg had hij al 't vet van de boterhammen afgeschreept en koeistront opgesmeerd. De boer ranselde de jongen af en hij loochende en zei: Baas 'k mag hier verzinken als 't waar is... en subiet zonk de koeier door de grond.’ Daarom hebben ze de koetse gezet op die plaatse in 't peerdstal. Ik hield mijn koetse vaste en liet de schuifdeur open om aantijden uit bed te springen... slapen kost ik niet. Ik was zo blij als de boerin van uit haar kamer door 't vierkant venstertje in 't peerdstal riep: ‘Opstaan!’ 't is viere! de koeien halen!’ 't Vervolgt M. Cafmeyer

Biekorf. Jaargang 72


162

Oude Veurnse kermisliedjes Als het gezegde ‘Wij zijn een volk van dichters’ ook maar één tikkeltje waarheid bevat, dan is dat zeker toepasselijk voor de doorsneê Veurnaar uit de negentiende eeuw. Elke gebeurtenis die in de stad plaats greep, werd in dichterlijke ontboezemingen op de markt gebracht en waar Veurne, in die tijd niet alleen het mekka van de karnavalvierderij, maar tevens wijd en zijd bekend was om zijn traditionele kermis op de laatste zondag van juli, namen de jaarlijkse kermisliederen en gedichten een vooraanstaande plaats in. De oudste dier Veurnse kunstgewrochten heb ik hieronder bijeengebracht, ze verschenen in het plaatselijk ‘Advertentieblad’ van aangeduid jaar. Zijn het geen meesterwerken, uit heemkundig oogpunt bezien, valt er toch een en ander uit te leren.

1838 Veurne Kermis-dag Weest nu verheugd o! Veurnenaeren En wilt ook geen centimen spaeren, Want werlyk niets geestiger is Als zoo een schoone kerremis. Hespen, taerten, ook de koeken, Komen toen uyt alle hoeken. Ook onze vrienden zig aen bien, Al heeft men z'in geen jaer gezien. Nogtans, naer de maeltyd-gebeden Betoont men hun veel beleefdheden. Zeggen aen nigt, cozyns en oom Weest al te saemen wellekoom Eet maer met smaek nu al te saemen En wilt u daer vooren niet schaemen En voor dat gy vertrekt uyt stad Ydelt maer eerst ons kermis-vat.

1840 Kermis lied: stemme berce, berce.... Al wie de Kermis kan behagen Treed maer de stad Veurne in. Hier zult gy vinden in dees dagen Alles volgens uw lust of zin Sucaden, taerten ende koeken Alsook rooden en witten wyn, Soorten van vleesch om te verkloeken En bier die jaren oud zal zyn. (bis) Die Feest is ons al aengeboden, Het eten die is reeds bereyd

Biekorf. Jaargang 72


163 De triomphe-klok is al geloden Welk ons nood tot de neerstigheyd. Zoo de zon haer gloênde stralen Wilt jonnen als een milden schat, Dan zal de Godsdienst zegepralen In ons al-oude Veurne stad (bis) Daer is hier ook, tot tyd-kortinge, Te dansen voor de jonge liên. Den dyssendag is 't gaey-schietinge, Voor die hun by de pers aenbiên. Bollen, rollen en kaerte-spelen Drinken en schinken na iders wil. Komt maer al aen, 't zal niet vervelen Elk kan verrigten volgens zyn wil (bis) Die tot de vreugden zyn genegen Laet dit geval u niet ontgaen, Een minnelonkje daerentegen Mag ook in eeren zyn gedaen. Dit verkwikt jong-en oude menschen En het verheugd het hert en geest Aldus die nae iets lekkers wenschen Komt ras nae onze Kermis-feest (bis). De harpen, orgels en de lieren, Houten peerden en kinderspel Ziet men reeds door de straten zwieren Met den handsworst en zyn gezel En naer de Feest, om te verkoelen Mag gy dan een zee-togtje doen(1) Daer al het vlugge wel afspoelen Om ter jaer, nog veel meer te doen.

1841 De Veurnesche kermis Wanneer de groote klokke luyd En dat de zegevaen steekt uyt En dat het keuken-veurtjen rookt, Alwaer men deftig braed en kookt En dat de kraen zit in het vat Of dat men schinkt het druyve-nat En van alles is wel voorzien Daer is het kermis voor de liên. Maer, waer gebrek is ofte nood

(1) Vanaf 1840 tot aan de eeuwwisseling werd op het Veurns kermisprogramma ‘De Zeewandeling naar De Panne’ ingeschakeld. Dit gebeurde steeds op Kermis-donderdag (zie mijn bijdrage in ‘Bachten de Kupe’, 13de jg. nr. 2).

Biekorf. Jaargang 72


164 Waer men schaers heeft het mager brood Waer'er geen vleesch komt op den disch En slegs aerdappelen 't voedsel is En voor den drank, flauwen café, Of water en melk zonder thé By zulke lieden de kermis Voorzeker niet g'heel vreugdig is.

1843 De Veurnesche Kermis Al die zyn kermis-minnaren Komt, bezoekt de Veurnenaren. Hier en is gebrek nog nood, Er is vleesch en koeke-brood, Voor uw geld, volgens believen, Zal men u g'heel wel gerieven; Het is alles reeds bereid En in volle gereedheid Ja, van ledent vier, vijf dagen, Zag men 't allen huize dragen: Hespen, ende potten vleesch, Kiekens, haenden, naer den eesch. Het goed bier is al aen 't loopen Komt, wilt maer veel kannen koopen, Den weerd, ofte de weerdin Zal u dienen volgens zin. Ook en mag gy niet vergeten, Zoo gy wilt drinken of eten Van u te voorzien van geld, Anders zyt gy slegt gesteld. Gy en zal het niet beklagen. Gy zult vinden tot behagen Courtois, den escamoteur Die vertoont ter aller uer. Marionetten, polichinellen Zal men u voor oogen stellen, Is de beurze wel voorzien Gy moogt u alom aenbiên. 'T Zondags is er goede potie, Dan processie van devotie(2) En nadien begint den dans Voor de vrouwen en de mans Maer veel meer voor de jongheden Wilt naer het Stad-huis(3) toetreden

(2) Vermaarde Boetprocessie die thans nog ieder jaar op Kermis-zondag uitgaat. (3) Toenmalige herberg naast het stadhuis.

Biekorf. Jaargang 72


165 Aldaer houd men grooten bal Voor die wel betalen zal. In Rhetorica(4) en Kroone(5) Is het al verdonderd schoone, De viool en clarinet U danstoonen vooren zet. Ik en mag ook niet vergeten, Een-ider te laten weten Dat men in den Wildeman(6) Ook dansen en springen kan. In den Boulevard(7) by Verstraete Wipt men op de zoete maete 'T is in de zuid-wandeling(8) Waer vergaert den jongeling. Den maendag daer gaet dan wezen In den schoonen hof, geprezen Van den burgemeester alhier, Bal-champètre vol van sier, Apollo(9) geeft deze feeste En wilt elk, verblyd van geeste Doen springen in 't jeugdig groen Daer zal elk zyn beste doen. Dyssendag is 't gaeischietinge Woensdag weer dans-oefeninge Voor de buiten boereliên, Die ons Kermis komen zien. Donderdag om te verkoelen, Gaat men al het zweet afspoelen; In den noordschen oceaen, In de zee, wilt my verstaen. 'T welke voorder zal geschieden Zullen wy later aenbieden.

1844 Kermislied Heden is het Kermis-feest Vrienden opgeruimd van zinnen Laet de drukke zorg niet binnen En verscherpt thans uwen geest Altoos kan de boog niet spannen Eenmael mag men de arbeid bannen

(4) (5) (6) (7) (8) (9)

Nog bestaand gasthof op de Houtmarkt. Afspanning, westzijds van de Marktplaats, nu handelshuis. Taveerne in de De Pannestraat, nu handelshuis. Nog bestaande herberg in de Lindendreef. Nu de Lindendreef. Verdwenen muziekmaatschappij destijds opgericht door atgescheurde leden van ‘Ste Cecilia’.

Biekorf. Jaargang 72


166 Nu geen water meer, maer wyn 'T mag van dage Kermis zyn. Wandelt nu eens langst de straet Met uw vrinden feestgenoten Dit moogt uwe vreugd vergrooten Ziet eens wat er ommegaet! Ziet! men loopt met koeken, taerten. Baes, bazinnen, knecht of maerten 'T een huis uit en 't ander in, 'T zal te middag Kermis zyn. Hebt ge uw buikje wel voorzien Neemt nu nichtje of lief by d'handen Wandelt wat in onz' waranden Laet hun onze wandeling zien. Later als de snaertjes klinken Wilt daer gaen een pintje drinken Of een glasje ponch of wyn 'T zal niet altyd Kermis zyn. Vrinden, gy aen wie 't behoort Neemt 't geheugen-boekje mede Dus gedenkvol en te vrede Gaet dan nae der duinen-boord Daer zult gy ieds geestigs vinden Voor uw magen, voor uw vrinden Huppelt daer ter zeewaerds in 'T mag daer ook eens kermis zyn.

1847 De Veurnesche Kermis Schoon de dagen niet behagen En menschen met reden klagen, Schoon den tyd nadeelig is(10) Is het nogtans kerremis. Komt nae onze stad geloopen, Alhier kan gy koeken koopen: Worsten, hespen en fransch brood, Tot weerstaen den hongersnood. 'K laet u weten, gy kan freten, Of in afspanningen eeten Volgens de beurs is voorzien, Zal men dienen alle liên. Hebt gy maer geld om te drinken De weerden zullen wel schinken Als gy uwe centen teld Op den disch gelyk g'reed geld.

(10) 1847 is het beruchte hongerjaar in de ‘vreselijke jaren veertig’.

Biekorf. Jaargang 72


167 Wilt gy zingen, wilt gy springen Of wilt gy uw beenen wringen Om een polkatje te doen Wilt u rasch nae Veurne spoĂŞn Gy zult vinden schoonen Balen In veel onderscheiden zalen, 'T stadhuis en Rhetorica, De Kroone en Cecilia By Verstraete, vroeg en late, In de Sterre(11) voor zyn bate Zal er ook zyn een dansspel Voor die zyn jeugdig en snel. De Vioolen, fluiten, bassen Zullen aenwyzen de passen Die elk doen moet op de maet Wanneer hy in 't dansen gaet. Orgels, lieren ziet men zwieren Om de kermis te versieren Op de markten en op straet Voor wat centen, tot de baet. Het en kan ook niet vervelen Van de kindren te zien spelen, Met een trommel of een fluit In een oorkwetsend geluid. Voor wat centen, ziet men venten Mastellen met veel korenten En ook Pitje met zyn peerd, Word het meeste nog begeerd. Om de jonge liĂŞn te paien Zy een kermistoertje draeien Alzoo krygen zy voor buit Menigte klok-spyze kluit. Die vermaken, zy niet staken Maer nog boven dies staeg blaken, Des avonds na 't kaertespel 'T spinnewiel die draeit ook snel Om den levensloop te spinnen. Gaet maer de herbergen binnen Gy den aerd der Veurnenaer Aenstonds zult wezen gewaer. De vremde heeren, zy vereeren Met hun als vrienden verkeeren 'T allen stonde en 't allen tyd Daerom moet gy met veel vlyt Ons oud stadje binnen treden. En zyt gy thans niet te vreden Komt dan op de kermis-moer Schieten met burger of boer. A. Dawyndt

(11) Toenmalige herberg in de Handboogstraat.

Biekorf. Jaargang 72


168

Taalaantekeningen Vervolg van blz. 113 GAMANDE (gaan-mand, klemt. ga-): loopkorf; elders (Roeselare) gabank, naargelang van de constructie. Donk, 1890. - Het hypermoderne kinderautootje heet skelter of gocart, Engels woord dat niet méér als loopkorf betekent! GAT. 'k Ben hier nooit effen gat: effen met het werk. Egem, 1967. GELD. Geld! daarmee koop je krieken, de schoonste van de markt. Klerken, 1920. - Mooie ritmische uitbouw, volgens het schema: - ! - o o o - o, o - o o o -. GENIE (ge met e van faire, klemt. op -ie): last, tegenslag (gêne?). Egem, 1967. GEMAKKELIJK. Ge gaat gemakkelijk zijn als je geen zeer hebt: loop naar de mane! Pittem, 1967. GESCHERRIG (SCHERRIG): levendig, levenslustig. ‘'t Is een vreend gescherrig hondje, oezen Bobby!’ Izegem, 1968. GIERIGAARD. Waarmee moet nen gierigaard trouwen? Antw. Met een henne, de die kan ten minste nog eiers leggen. Pilkem, Boezinge, 1920. GOOR: more (synoniemen): ‘Snottedronke, hij valt daar met znen dommen smoel vlak in 't goor... hij was van kop tot teen klaar more’. Pittem, 1969. GROENING: soon slechte appel. Donk, 1900. - Bij de Bo: lang bewarende pap-appel. GWELLE: spitsmuis. Dentergem, 1968. - In de Bo noch Loq. Oorsprong? HAPPE. Kwelspreuk met het woord happe: Is dapof / doe dapan / Is dapan / ladapier! (is de happe af / doe de happe aan / ... / laat de happe hier. Zuidschote, 1935. HEILIGEN. 'k Ga mijn heiligen in 't droge trekken: zijn heiligen intrekken. Brugge, 1966 (Mevr. Amanda Hugelier, Gezellemuseum). - Vgl. boven s.v. Heiligen, B. 1965, bl. 232. HEMDROK: jas (Wvl. veste). Oppuurs, 1968. HOND. Als je hond zijt, ge moe benen knagen: wees tevreden met je lot. De Panne. 1968. IJSBEER. Braken lijk nen ijsbeer: geweldig braken. Beveren (Leie), 1967. INBLIJVEN: nablijven, schoolblijven tot straf. Donk, Maldegem, 1896. JACHTSTOVE: (Brabants-Leuvense) huishoudkachel. Krombeke, 1968. - De Bo vermeldt jachtkomfoor, -kafoor. KALFVELLEN (wkw.; spelling onzeker): dom spelen, moosgen. ‘De jongens zitten daar were te kalffellen, ze gaan 't nog verdimmelieren’. Egem, 1967. - Niet in de Bo; Vgl. B. 1965, bl. 391. KALLEN: (nutteloos) praten. ‘In 't ministerie, kallen doen ze daar! Maar entwat bekomen!!’ Wingene, 1970. - Niet in de Bo. Typisch Limburgs of oudvlaams? KARAMIE(N)TJES (predikaatswoord): oneffen, gerimpeld, waar reukje

Biekorf. Jaargang 72


169 aan zit. Uit de mond van Frans-Vlaamse soldaten tijdens oorlog 1914-18. - Niet in de Bo. KATEN KAMMEN: leegvellen, de leegaard scheren, uitblazen. ‘M'hen goe gewrocht, me gaan nu zere gaan katen kammen’. Oostnieuwkerke, 1969. - Niet in de Bo. Geheimzinnig is ‘katen’. Eigenaam? Technische term uit de wolbewerking? Vervorming dan van ‘kaarden’ met begripsverschuiving? Kaarden zouden dan betekenen ‘reeds gekaarde wol’ die geen of weinig werk meer vergt. Voor ‘kaard(e)’ zie van Dale. KATTEKOP: spotnaam, zoals kalote, voor de aanhangers van de katholieke partij. Thans verdwenen. Destijds vermoedelijk vrij algemeen. T.-V.-uitzending ‘Beschuldigde sta op’. KELDERKELE: toegang met trap tot kelder, waarin de spinde met voorraad en kookgerei. Lendelede, 1967. KERKE. Is de kerke een beetje groot, ge doet messe in 't één ende: maak gebruik van onderdeel, dat gaat ook. Beernem-Wingene, 1915. KEURBRIEVEN (wkw.): een certificaat verwerven. ‘Hij heeft gekeurbriefd, nu kan hij zijn werk beginnen’. Donk, 1900. KEVERKOP: beatlekop. Op B.R.T., radio-omroep 27.6.66 te 8 u. 10. KLAAISPEERD. Achter hunder klaaispeerd doen: dom doen, dwaas zijn. Pittem, 1971. KLAAR: 1. (adj.) zuiver, ongevalst, onafgeroomd. ‘Ge meugt geen klare melk geven aan den hound, ze nen da geen deugd van’. Pittem, 1969. 2. (adv.) zuiveruit, uitsluitend, alleen maar door. Een Westvlaams raadsel voor niet West-Vlamingen: ‘'k Kan nie stupen klare van de baais’. Westvleteren, 1930. KLAGEN. ‘Me meugen niet klagen, Ons Here zou 't kunnen horen’. Gistel, 1968. ‘Weet je wanneer dat nen boer het minste klaagt?’ Antw. In de kortemaand. Pittem, 1968. KLAMPERS! Uitroep en handgreep bij het knikkeren: de handpalmspanwijdte wordt vergroot met de vingers door elkaar te rekken. Donk, 1900. KLAPAARD(IG): pratensgeneigd. ‘En is nogol klapaardig enee’. Krombeke, 1968. - Niet in de Bo, die aangaande de spelling van woorden op -aard(ig) ernstig weifelde. KLEITE. Een kleite vangen: een aap scheren, een onbeduidend voordeel doen. Pittem, 1971. - Niet in de Bo. Vgl. B. 1965, bl. 395. KNASPER: kerel(tje), rakker. ‘'t Is op te letten met die knaspers, ze zitten overal aan te moosgen’. Pittem, 1970. - De Bo geeft wèl knasper = knosper = kraakbeen. KOE. Vernieuwde koe: pasgekalfde koe. Pittem, 1967. Een oude koe / is rap moe: oud mens is gauw moe. De Panne, 1968. ‘Ge kunt nooit weten hoe dat een koe nen haze vangt... ze loopt met heur muile tegen den ground’. Vladslo, 1967 (vgl. B. 1969, bl. 337). KONZEEM (klemt. -eem, scherplang)): halfmaandelijks loon (quinzieme?). Brugge, 1965. KOUDE BAKKER: winkelier die zonder zelf te bakken toch brood verkoopt (vgl. droge mulder). Schriek, 1968. Kous. Als de kouse te bene gaat: de katte te kore (koorde). Pittem, 1971.

Biekorf. Jaargang 72


KOZZAARD (kos-aard): kleine, boer, keuter. Oppuurs, 1968. - Fn. Cosaert? KRAAKTANDEN (wkw.): luidop knarsetanden. ‘Otten (als hij) 't lijk

Biekorf. Jaargang 72


170 van zen vader zag, je koste nie schremen, je stond ervan te kraaktanden’. Pittem, 1970. KRABBEKEUNINGEN: soort peren met ruwe pel. Donk, 1900. - Niet in de Bo. KUIMEN: geluid geven, ‘ruiten’. Werken, 1966. - Bijgevolg nog levend, tot vreugde van Kiliaen, Schuermans, de Bo en Gezelle! KUK (uitspr. ongeveer koeuk): ziekelijk, blamot, slap. Eernegem, Leffinge, 1969. - De Bo geeft kukkernest naast kakkernest en te Krombeke (1950) spreekt men van ‘e kuktsje’ voor een klein, meestal verarmoed kuikentje of biggetje. KUL: flauwe vent of flauwe praat. Flauwe kul vertellen. Een koorkul: destijds ‘geestelijke meeloper’, bakligger in de kathedraal. Algemeen of standstaal, semper. - Kul, met afleidingen kullen en kulder heeft een zó somatische herkomst dat de Bo het welvoegelijkshalve helemaal verzweeg. KULEN (KUWELEN, KUILEN?): hard werken, ezelen. ‘Peis je gij misschien da ‘kik daar gheel den achternoene gaan kulen lijk nen muul?’. Pittem, 1970. LAPPEKERTEN: liefkozen; onbenulligheden verrichten. Gullegem, 1967. - De Bo s.v. geeft betekenis zottebollen. LEESACHTIG: biddensgeneigd. ‘Ze is steif godvruchtig en leesachtig da vrommens’. Deerlijk, 1967. LICHTE (adj.): vroeg, tijlijk. ‘Jongen, ge zijt te late vandage! 'k En doe, Broeder, 'k ben te lichte’. Wervik, 1930. LIEGEN. Liegen zoveel of zeven duivels vijsten (= blazen). Roeselare, 1967. LIJMEND(E). Lijmende zwart: diep glanzend zwart. Pittem, 1969. - Gezelles ‘blonde gelijm van hun haar’ (Twee horsen)! LILLEN: dun zijn en levend bewegen. In kinderversje tot boterham: Lil je (als je dun bent) / 'k wil je! Lil je niet / 'k wil je niet. Bikschote, 1925. - Het ‘lillen’ van het Nederlands; echter in de Bo noch Loq. LINK: links. Zegsel bij het tuiten van de oren: Hoe linker / hoe flinker / hoe rechter / hoe slechter. Pittem, 1969. LOPEN: gaan. Ubique, semper. - In de Nederlandsce spreektaal wordt lopen (gewoon marscheren) van lopen (rennen) duidelijk onderscheiden. Ook in ons dialect heeft lopen lange niet altijd de betekenis van hollen, rennen. B.v. d'harloge loopt te trage; 't kindje begint al te lopen; de kiekens meugen vandage niet buiten lopen; naar d'herbergen lopen; ze gaan were met al de prijzen gaan lopen; 'k lope niet geren deur de regen... - Te lope betekent uitsluitend hard lopen. ‘'t Is te lope, zei Pier tegen Klaai! Ja't, zei Klaai, 'k en moete ton zo zere met gaan!’. Torhout, 1950. LUCHT. Als de lucht valt gaan we leeuwerken vangen: bij mislukking is er een troost. De Panne, 1968. LUCHTEN: ledigen, lichten. ‘Sarel Wijngaard was maar bij 't muziek om de kaven (grote bierglazen) te luchten’. Pittem, 1969. - Uitbreiding van door de Bo en Loq. opgegeven betekenissen. K. DE BUSSCHERE

Biekorf. Jaargang 72


171

Verjuis in grootmoeders keuken Bij oude recepten uit 1605,(1) stellen wij vast dat Verjuis vrij algemeen gebruikt werd. Uit de verklaringen van een ‘Huishoudelijk Woordboek’(2) uit 1743 is het duidelijk, dat men toen de naam ‘Verjuis’ gaf aan: ‘de onrype druif, en derzelver Sap, 't geen men daar uit perst. Men heeft echter drie soorten van Druiven, waar aan men de naam van Verjuis geeft, te weten de Gonais, de Farineau en de Bourdelas, anders de Grei. Men gebruikt gemeenlyk die drie soorten van Druiven om Verjuis te maken’. Buiten de raadgevingen bij ‘Kweken van de Verjuisdruif’ en enkele bizonderheden ‘Van de tyd, waar op men de Verjuis moet plukken om er 't sap uit te perzen, en de wys om 't te doen’ kende men in 1743 ook het: ‘Geheim, om de verjuisdruif tot paassen, zo blozend en fris te houden, als of ze nog aan de Wyngaard stond’. ‘Men moet de Verjuisdruif vry groen, ontrent acht dagen, voor dat men ze gewoon is af te plukken, oogsten, als't een fraje zonneschyn is, als zy droog is, en niet rot, schimmelig, of vochtig; en ze daarna in een klein Vat, Druif aan Druif schikken; en als 't Vat vol is, 't opgieten door het Bomgat(3) met oude Verjuis, van 't voorgaande jaar, en met dat Vat in een Kelder laaten. Als men'er uit wil hebben, moet men den Boom' er uitslaan, en zy zal schoon zyn’. De wijze waarop men van die onrijpe druiven een verfrissende alledaagse drank, water genoemd, maakte, wordt verklaard als volgt: Om water van Verjuis te maken Doe in een pint water, drie vierde pint Verjuisdruif, of wel een pond, zo hy schoon is. Kneust ze te voren wel in een Mortier, zonder

(1) Biekorf, 1971, blz. 48. - Vgl. id. 1964, 156 over mnl. verjuus. (2) ‘Door M. Noël Chomel, Priester en Pastoor der Parochie van St.-Vincent te Lyon. In 't Nederduits vertaald, in orde geschikt en vermeerderd met nuttige Artikelen, door de Heeren Jan Lodewyk Schuer, Uitgever van 't Groot Algemeen Woordboek, A.H. Westerhof, V.D.M. en Rector der Latynse Scholen te Gouda, en zeker Liefhebber. - 2 Delen. - Te Leyden by Luchtmans en te Amsterdam by Uytwerf - 1743’. - Het oorspronkelijke Franse werk van Chomel was verschenen te Lyon in 1709; supplement in 1712. Zeer gewaardeerd is de derde (bijgewerkte en door Picart geïllustreerde) Franse editie in 1732, uitgegeven te Amsterdam (bij Covens en Mortier, twee delen groot-folio). (3) Bomgat: de ronde opening in de bodem of de buik van een vat voor de bom

Biekorf. Jaargang 72


172 ze nochtans te stampen, opdat de Kornen(4) daar geen kwade smaak aan geven. Daarna zult gy ze in 't water doen, en kneden ze daar met uwe handen deur, vringen ze, en nemen 'er de grove vuiligheid uit, en doen 'er een vierendeel, of vyf oncen Suiker in, naar dat de groene Druif zuur is. Zo dra de Suiker zal gesmolten zyn, zult gy alles door een Zak lekken, tot dat ze zo helder is, als Rotswater; gy zult het laten koel worden, en 't te drinken’. Dat vroeger het inmaken (inleggen, opleggen) reeds werd toegepast, bewijst volgende tekst: Inmaakzel, van geschilde Verjuisdruiven Neemt twe ponden van vry rype Verjuisdruiven, die gy zult Pellen, en hale'er door het eind, de Kornen met een klein stokje uit, 't geen gy met voordagt daar toe zult maken, en gy zult ze in een aarden Schotel, of Pan doen. Als gy ze alle zult hebben gepeld, zult gy een pond geklarificeerde Suiker nemen, of zonder klarificeren, welke gy zult laten koken tot vezelens(5) toe, daarna zult gy'er uwe gepelde Druiven ingojen, en laten ze koken over 't vuur, tot dat de Stroop in staat is, om dat de vrucht, de koking van uwe Stroop, zal verminderen. Draagt vooral zorg, dat gy de Stroop niet te lang laat koken, om dat de Vrucht zwart zoude worden en branden. Het maakzel van de Muskaatdruif, geschiedt eveneens.’ Opvallend is de nadruk die gelegd wordt op het konfijten van ‘Verjuis’. Hier werden niet minder dan vijf werkwijzen beschreven.

Konfyt van Verjuis 1. Men moet schoone heele Verjuisdruiven nemen, spouwen(6) de Druiven aan den kant, of in 't midden, met de punt van een klein Mesje, neemt 'er van de Kornen zo veel uit, als gy kunt. Terwyl gy uwe Verjuisdruif afplukt, gooit ze in fris water, tot de menigte van vier ponden. Daarna zult gy een Confituurpan hebben, half vol met water, kokend over 't vuur. Daarna zult gy uwe Druiven uit dat koud water opscheppen, latense door een Temis(7) afdruipen; en daarna zult gy ze in kokend water doen. Men moet de Verjuis niet doen koken, maar alleen razen(8). Zo dra uwe Druiven boven dryven, zult gy ze van 't vuur nemen, en dekkenze met een doek, of zervet, en latenze koud worden, terwyl gy vier ponden Suiker zult gereed maken, die gy zult klaren en op veren(9) zult laten koken; daarna zult gy uwe Druiven op een Teems laten afloopen, en ze in Suiker

(4) (5) (6) (7) (8) (9)

Kornen: MnlW III 1929, van corn: in de betekenis van korrel, (pitten). Tot vezelens toe: draadvormend, lijmend. Spouwen: kloven, splijten. Temis: teems. Razen: het zingen van een vloeistof die begint te koken. Op veren koken: zacht koken (zie ook voetnoot 12).

Biekorf. Jaargang 72


173 gojen, die op een pluim is gekookt, en ze over klein vuur zetten, tot dat ze hun groen krygen. Zo dra ze groenen, maakt 'er goed vuur onder; volmaakt het terstond, zonder 't welke 't zal zwart worden. Draagt zorg, dat gy de Stroop niet te lang laat koken; om datze gevaar loopt van te kandaliseren(10).

2. Zo gy dit doen wilt met Poejersuiker, moet gy uwe Verjuisdruif pluizen, zonder ze in 't water to gojen; doen ze in een aarden Pan, om 't sap, dat 'er uit komt, als men 'er de komen uitneemt, niet van te verliezen: daarna zult gy zo veel ponden Poejersuiker nemen, als gy ponden verlezen(11) Druiven hebt, welke gy daar in zult werpen. Zet uw Verjuis op een klein vuur, op dat ze niet doen als razen, en uw Verjuis zal groen en schoon worden. Gy zult het schielyk voltojen, tot dat uwe Stroop zyn volkomendheid hebbe.

3 Zo gy wilt gepelde Druiven maken, zult gy goede rype Verjuisdruiven nemen, pellenze, halen'er de kornen met de punt van een klein stokje, of van een klein mesje uit, en doenze in een aarde Pan om 't sap niet te verliezen. Daarna zult gy zo vele ponden Suiker als Vruchten nemen, latenze aan pluim koken(12). Gy zult uwe Verjuisdruiven daar in gojen, roerenze in de Pan, en doenze zachtjes koken, tot dat ze groen worden. Gy zult het schielyk voltojen, latenze wat koud worden, doenze in schone en wel droge potten. Let wel. De groene Druiven, welke gy zult nemen om te konfyten, zyn die, welke men Bicanne, of Bourdelas noemt, waarvan men te Parys de Verjuis maakt, en die men daar op verscheiden plaatzen perst. Deze zyn wegens grootte en dikte van vlees, de schoonste en aangenaamste om te konfyten.

4. Gy zult ze kiezen, als ze niet te ryp zyn, maar in hunne schoonte; eer de smaak'er zoet van wordt. Gy zult ze wegen, na dat ze van de Trossen zyn genomen, splyten ze half deur, en halen'er de Kornen uit zo men kan, en gojen ze in klaar Water, naar de maten, dat gy ze hebt gespouwen. Daar na zult gy ze laten deur koken, doende daar een weinig Zout in; of wat meer Salpeter, om de groene kleur te behouden. Alleen zynde taai geworden, zult gy ze van 't vuur halen, en dekken ze met wat Lywaat, laten ze koud worden in zyn Water. Daarna zult gy ze van 't vuur halen, laten uitdruipen, doen ze in Poejer-Suiker; doende daar zo veel schoon Water by, als maar in staat is, om de Suiker te smelten. Daar na zult gy ze konfyten met eens (10) Kandaliseren: hier in de betekenis van karameliseren. (11) Verlezen: gezuiverd, geplozen. (12) Aan pluim koken: licht koken (zie ook: voetnoot 9).

Biekorf. Jaargang 72


opkokens; want zo gy ze van 't vuur haalt, om ze daar weder op te zetten, zal ze veel van zyne kleur verliezen. Gekookt zynde tot behoorlyke dikte, zult gy ze van 't vuur halen, en in een aarden Pan overgieten, om ze in de heetten Pan niet te laten, want zy ook veel van de kleur zouden verlizen; en daar na zult gy ze in uwe Potten

Biekorf. Jaargang 72


174 leggen, gelyk de Kersen. Men moet pond tegen pond, Suiker en Vruchten nemen, om uwe Verjuis schoon te hebben.

5. Men konfyt ook zonder Suiker, of met weinig Suiker; maar 't is een zeer onaangenaam konfyt, dat de arme zieken veel eer mishaagt, waar aan men 't geeft, dan het de eetlust opwekt’. Het valt op te merken dat anno 1743 reeds Salpeter wordt toegevoegd ‘om de groene kleur te behouden’: wat ons sterk aan moderne ingrediënten bij het konserveren herinnert. Uit de vijfde bereidingswijze kunnen we onthouden dat gekonfijte ‘Verjuis’ waarschijnlijk gebruikt werd als eetlustwekkend middel voor zieken, op voorwaarde dat er voldoende suiker bij verwerkt werd. Onopvallend tussen de reeks bereidingswijzen staat het recept: ‘Jelei van Verjuis. - Zo gy wilt, zult gy van de Verjuis een Jelei maken, doende daar het Sap van de schillen van Reinetten, of Court pendu by. Gy zult'er wat by doen dat bindt, of wel de slym van Kwekornen(13). Zy zal aangenaam om te eten wezen, ter oorzake van der zelver zuurte’. Belangrijker, als medicijn, schijnt de ‘Syroop van Verjuis’, gekend als ‘verkoelende, samentrekkende, goed voor 't braken’... ‘en men geeft ze (hen) van een halve, tot anderhalve once in’.

Syroop van Verjuis Deze wordt gemaakt van het Sap der onrype Druiven, dat een dag, of twe in de Zon hebbende gestaan, deurgelekt, en daar na met even zo veel Suiker opgekookt wordt, tot behoorlyke dikte. Neemt Verjuis-druiven, stoot ze schielyk; en doet ze door een Teems in een aarden Pot, en pers den Droessem wel en op zyn schielykst uit, laat ze loopen door een lekzak, tot dat ze helder is. Daar na zult gy in een Konfituur-pan vier ponden Suiker doen, welke gy zult smelten, en tot grof Pluimen laten koken, tot dat ze by na karamel wordt. Maar dat moet ze niet geheel worden. Daar na zult gy nemen, twe pinten van uw wel deurgelekt Verjuis, welke gy in de Pan zult doen, waar in de Suiker is, welke gy schielyk zult tot bovengemelde koking brengen, op dat ze niet geel worde. Men moet zorge dragen, dat de Drop, die gy in 't glas met Water zult gojen, van alle de bovengemelde Stropen niet te veel als lood vallen; en zich op den grond van 't glas niet verwyden. Want viel de drup te veel als lood, om dat ze te veel gekookt was, zoude ze gevaar loopen, van te veel te kandaliseren, daar men zorge voor moet dragen’. (13) Kweepitten; pépins de coing.

Biekorf. Jaargang 72


G. Vlieghe-Steps

Biekorf. Jaargang 72


175

Veelnamig Vlaanderen Vervolg van blz. 106 Keyserryckx Vlaenderen In 1519, toen aartshertog Karel (reeds koning van Spanje) tot Keizer werd gekozen, kwam hij als graaf van Vlaanderen in een zonderlinge situatie te staan. Als (gekozen) Keizer van het H. Roomse Rijk was hij tegelijk suzerein en vazal van het deel van Vlaanderen dat, in feodale terminologie, bekend stond als ‘Vlaendren onder 't Keyserryck’. Dit deel omvatte het Land van Aalst, het Land van Waas en de Vier Ambachten. Voor Keizer Karel werd dit Keyserryckx Vlaenderen nu allodiaal (en zou dat blijven voorgoed) in afwachting dat ook ‘Vlaendren-onder-de-Croone’ in 1529 (Damesvrede) definitief aan de feodale binding met Frankrijk zou worden onttrokken. Van 1529 af is heel Vlaanderen - onder Keizer en onder Kroon - allodiaal(35). De oude benamingen leven echter voort als historische begrippen en behouden hun plaats (tot 1800) in geografische werken en topografische beschrijvingen. Syn. Rycx Vlaendren (q.v.), Vlaendren Imperiael. Lat. Flandria Imperialis. Fr. Flandre Impériale, Flandre soubs l'Empire - Vgl. boven (blz. 7) s.v. Drynamich Vlaenderen, en (blz. 103) s.v. Heerlyckhede van Vlaenderen. Als historische term houdt Flandria Imperialis stand in de geschiedschrijving na Wielant en Meyerus. Gebruiken die term: Meyerus (1531), Marchantius (1596), Lindanus (in zijn Teneramunda, 1606), Valerius Andreas (Topographia Belgica, 1623), Sanderus (Flandria Illustrata, 1641) en andere meer. Merkwaardig is de humanistiche versie van Sweertius die, in zijn werk over de Nederlandse geleerden (Athenae Belgicae), in 1628 de Flandria Imperialis vervangt door een meer ciceroniaanse Flandria Caesarea. In het frans is de term Flandre Impériale algemeen in gebruik: bij Moréri (1674 en volgende edities); Christyn (Délices des Pays-Bas, 1697 en volgende edities); Zaman (Etats de Flandres 1711)(36).

(35) Volgens J.B. De Vaddere, Traité de l'origine des ducs et duché de Brabant, Brussel 1672, kap. 15, zou prins Filips in 1551 nog de leenverheffing van de Flandria Imperialis hebben gedaan in de handen van de gekozen Roomse koning Ferdinand. (36) De Franse politicus Barbault-Royer, die in de jaren VII-VIII (1798-99) van de Republiek onze Nederlandse departementen bereist, herhaalt nog (naar zijn reisboek?) de traditionele indeling met inbegrip van ‘la Flandre Impériale’. (Voyage dans les départements du Nord p. 102 (Parijs 1799).

Biekorf. Jaargang 72


176 Nog in 1785 behandelt Spanoghe in een eigen rubriek ‘het Keyzerlyk Vlaenderen’ (Schouwburg der Nederlanden II 338; III 72).

Keizers Vlaandre Deze benaming verschijnt in 1735 in de titel van het ‘Verheerlykt Vlaandre’ van Sanderus samen met de neologismen Fransch en Hollandsch Vlaandre(37). Het ‘Keizers Vlaandre’ van deze Hollandse editie is een nieuw politiek en geografisch begrip, en heeft niets te maken met het bovenstaande (feodale) ‘Keyzerlyke Vlaenderen’. Door de Europese verdragen (1715) is het gehele graafschap van de koning van Spanje overgegaan naar de keizer van Oostenrijk. Aldus is dit (fel verminderde) Vlaanderen op zijn geheel ‘keizers’ geworden(38). In de latijnse Sanderus-editie van 1732 staat eveneens de Flandria Caesarea in de titel (met een heel andere betekenis dan in 1628 bij Sweertius! zie hiervoor). Over het synoniem ‘Oostenrijks Vlaenderen’, zie verder.

Konings Vlaanderen Het gedeelte van het graafschap Vlaanderen dat in de 17e-18e eeuw onder Frans gebied gelegen was. Aldus een bepaling van De Flou (VIII 214) die aansluit bij de vorige over Keizers Vlaanderen(39). Van die term is geen bewijsplaats voorhanden. De Flou voegt er alleen interpretatief bij: ‘Vandaar heet het vlaams dialect in Noord-Frankrijk keunings vlems’. In een andere betekenis komt Flandre Roiale voor bij onze vlaamse jurist J.P. Zaman van Sint-Niklaas, die in zijn betoog over de Staten van Vlaanderen (Exposition des Trois Etats 181; Gent 1711), Roiale met betekenis: Vlaanderen-onder-de-Kroon, stelt tegenover het feodale ‘Flandre Impériale’ (onder het Keizerrijk).

(37) Biekorf 1970, 196. (38) Keizers Vlaanderen was ‘het gedeelte van Vlaanderen dat sedert ca. 1680 niet onder het gezag van de koning van Frankrijk gelegen was’. Deze historisch-geografische bepaling van De Flou (VII 474) is juist. Is die benaming echter reeds ca. 1680 in literair of administratief gebruik geweest? De auteur voert geen enkele vindplaats aan. (39) Zie vorige voetnoot.

Biekorf. Jaargang 72


177

Kroon-Vlaanderen Deel van het graafschap Vlaanderen dat van de Franse kroon afhing(40). Deze term behoort tot de moderne geschiedschrijving. Werd gevormd op de oude benaming Vlaenderen onder die croone, die teruggaat op de feodale beschrijving van Wielant (1492). Zie de tekst in Biekorf 1968, 195. Een paar citaten uit onze oudere auteurs mogen hier volstaan: ‘Tgraefschap van Vlaendren, dat onder die crone light’ (Marcus van Vaernewyck 1560; zie Biekorf 1968, 384); (het deel van Vlaanderen) ‘soubz la couronne de France, appellé ordinairement Conté’ (Oudegherst, Chroniques et Annales de Flandres, 1571).

Vlaendren binnen der Leyen Een synoniem van ‘Vlaendren flamingant’ ofte ‘Vlaenderen daer men vlaemsch spreict’. Zie Biekorf 1971, 99. In hun brief van 1405, gericht aan hertog Jan betr. de vestiging van de Rekenkamer, verzoeken de Vier Leden ‘dat hu ghelieven wille die [Camere] te houdene in Vlaendren, binnen der Leyen, in vlaemscher tonghen...’(41). Daarmee stemt overeen de bepaling ‘Flandres flamingant dechà la lys du costé du noort’: de franstalige bepaling van dietssprekend Vlaanderen (graafschap). De Waalse kasselrijen heten daarentegen: ‘Flandres gallicant delà la Lys et vers le Zuut, depuis Menin’(42). Wielant zal in 1492 die bepaling opnemen in zijn klassieke feodale beschrijving: ‘Vlaenderen onder de Croone is ghedeelt in tween metter rivieren van der Leye: want het ghene dat licht over dese sijde van der Leye (in de fra. versie: ce qui est a ce costé de le Lis), ende tusschen de Leye en de Schelde, is gheheeten Flandres flamingant: ende het ghene datter licht over de Leye (ce que gist oultre le Lis) van Menene opwaert, is gheheeten Flandres gallicant’(43). Al die bepalingen, in beide talen, bekijken steeds de situatie vanuit Vlaanderen flamingant. Een uitzondering maakt alleen J. Le Roux, de wapenheraut van Rijsel, die in zijn Re-

(40) (41) (42) (43)

Wdb. Ned. Taal XXI (1964) 1326. Gilliodts, Inventaire de Bruges III 510. J. Britz, Code de l'ancien droit belgique 67 (Brussel 1847) Biekorf 1968, 195.

Biekorf. Jaargang 72


178 cueil de la Noblesse (Rijsel 1715), de situatie bekijkt van bezuiden de Leie: van zijn Rijsels standpunt ziet hij ‘la Flandre Gallicane ou Wallonne’ gelegen ‘deça le Lys’, de ‘Flandre Teutonique’ er verschijnt als ‘Flandre delà le Lys’.

Menapisch Vlaanderen De benaming Flandria Menapiensis komt voor in het duistere (en weinig betrouwbare) latijnse werk dat de jezuiet Jacques Malbrancq van Sint-Omaars ten tijde van Sanderus heeft gewijd aan de geschiedenis van zijn stad en gouw. (De Morinis et Morinorum rebus, Doornik 1647; II 686). Deze geleerde antikwarische term gaat terug op de volksstammen van de gallo-romeinse Belgica. De auteur tracht de ‘Flandria Menapiensis’ af te bakenen en noemt dan als buurgouwen de Flandria Morinensis ‘gelegen aan deze zijde van de Leie en de Clarence’ en de Flandria Atrebatensis ‘gelegen tussen Leie en Clarence, binnen de grenzen van het bisdom Atrecht’. Met deze geleerde historisch-geografische Flandria-benamingen staat Malbrancq alleen. Vóór 1800 komen die termen niet voor in nederlandse vertaling. 't Vervolgt A. Viaene

Zwichtroute te Vlamertinge Op de vraag in Biekorf 1971, 64. De benaming Flandria Menapiensis komt voor in het duistere Tijdens de oorlog 1914-1918 geschiedde de toevoer van engelse troepen, materiaal en proviand voor het front te Ieper door de stad Poperinge. Omdat Poperinge herhaalde malen met obussen beschoten werd, legde het engels leger in 1915 een ‘switch road’ aan, aan de noordelijke kant van de stad, van de Provensteenweg naar de Ieperse steenweg. Na de oorlog bleef deze weg bestaan, en een deel ervan bleef de naam ‘switch road’ behouden. Poperingenaars zeggen echter gemakkelijk zwitsche route of zwitsersche route. In 1970 legde de staat, in het kader van de streekontwikkeling, een nieuwe zuidelijke ringweg aan rond Poperinge, van de Ieperse steenweg naar de Abelesteenweg (weg naar Cassel), omdat de switch road op een grote afstand langs beide kanten met lintbebouwing afgezet was en uitbreiding onmogelijk bleek. Poperinge is nu bijna volledig ‘omringd’, alleen de verbinding tussen de Abelesteenweg en de Provensteenweg bestaat niet. Franz Denys Door het Britse leger werden, ook in Vlamertinge, Engelse namen gegeven aan kastelen, hofsteden, woningen, wegen. Deze toponymie van de oorlog 1914-1918 werd bijeengebracht door Remy Duflou, in de blz. 116-122 van zijn boek: ‘Gebeurtenissen te Vlamertinge tijdens de oorlog 1914-18’. (Langemark 1964). Van de 68 hofsteden kregen er 66 een nieuwe farm-naam. Naar de bewoners werden

Biekorf. Jaargang 72


alleen de Dambre Farm (Dambre Emiel) en de Rome Farm (Rommens August) benoemd. C.B.

Biekorf. Jaargang 72


179

Mengelmaren Oud en nieuw Koksijde Op 't gebied van geschiedkundige werken werd Koksijde de jongste jaren zeker niet stiefmoederlijk behandeld. Na ‘Flitsen uit het Verleden - Abdij Ter Duinen te Koksijde’ van Karel Loppens, vercheen o.a. ‘Onder de Duinen van Koksijde’ en ‘De Schat in het Zand’ van P. Schittekat, benevens ‘L'Abbaye des Dunes’ van de hand van Jean de Vincennes en ‘Idesbald - Baldje uit de Westhoek’ van Jean Arnold. Spijtig genoeg bleven al deze geschriften zich veelal beperken tot de geschiedenis van de Cisterciënser-gemeenschap. Verwonderlijk is dat nu ook niet: het archiefmateriaal van de Duinenabdij bestrijkt meerdere eeuwen. Niettemin bleef de leemte bestaan dat de weergaloze ontwikkeling, gepaard aan een indrukwekkende gedaanteverwisseling van Koksijde nimmer te boek werd gesteld. Bert Bijnens uit Koksijde, die reeds zijn sporen heeft verdiend met o.a. de uitgaven van de ‘Gids voor Frans-Vlaanderen’ en zijn ‘Frans-Vlaamse Jaarboekjes’, maakte zich thans verdienstelijk met de monografie ‘Koksijde: Historische Gegevens en Wetenswaardigheden’. Aan de hand van de gemeentelijke archieven, waaruit hij met evenveel schranderheid als piëteitsvolle ijver en geduld alle gegevens verzamelde, belicht de auteur in deze uitgave op treffende wijze de ongemene groei van het vergeten vissersoord van weleer tot het ontspanningsoord van vandaag. De auteur bracht meteen een stukje bij van het leven van de ‘gewone mens’, die nestelt aan de voet van de Hoge Blekker-duin. - Koksijde: Historische gegevens en wetenswaardigheden. Uitgave Vereniging voor Vreemdelingen Verkeer Koksijde - mei 1971 - 50 blz. gepolycopieerd. Illustraties door Georges Ocquet. J. Beun

Kinderspelen van weleer te Lombardsijde Deze spelletjes waren in gebruik te Lombardsijde in de jaren 1920, in de schooltijd van mijn moeder en haar zusters. Het ene meisje vraagt het andere: - Mag ik een trapje doen? Met de wijsvinger wordt terzelfdertijd de borststreek ‘opgeklommen’, al zeggend: nog ééntje? nog ééntje?... Dit wordt herhaald tot de vinger de kin aantikt. Waarop de vraag volgt: ‘zal het katje niet krabben?’ Bij het aantikken van de mond volgt de vraag: ‘zal het hondje niet bijten?’ Bij het aantikken van de bovenlip volgt: ‘is mijnheer thuis?’ Hierop volgt vliegensvlug de vraag: mag ik eens aan de bel trekken?, gevolgd door een rukje aan de neus van het ‘slachtoffertje’. Het slachtoffertje dient hierbij te proberen, net op hetzelfde ogenblik, in de hand te spuwen van haar ‘plaagstertje’. Slaagt men hierin dan volgt zeker de toejuiching van de vriendinnetjes.

Biekorf. Jaargang 72


180 Vijf-zesjarige meisjes hielden zich anderzijds bezig met volgend versje: ‘mijn tafeltje’ (voorhoofd) - mijn kiekertjes (ogen) - mijn snottertje (neus) - mijn cha-cha-cha (mond) - mijn kinnebek (kin) - mijn petattebuik (buik) komt al achter (zitvlak) uit. Hierbij werden meteen de opgesomde lichaamsdelen met de vingers aangeraakt. Jacques Beun

Linselles (Arr. Rijsel) en Leizele (Arr. Veurne) Dat de naam van deze beide plaatsen dezelfde is, is bekend. Daarbij heeft Linselles een Franse naamvorm en Leizele een Nederlandse naamvorm behouden. De identische oudere vormen van deze twee plaatsnamen heeft wel meer aanleiding gegeven tot verwarring, en daar voor had Theodore Leuridan reeds gewaarschuwd in zijn Histoire de Linselles (Rijsel, 1883), blz. 2. Het heeft ons dan ook verwonderd in het merkwaardig artikel van P. Callebert over de vroegste geschiedenis van het kapittel te Eversam (Handelingen Emulation, 1970, blz. 214) in de lijst van de parochies alwaar het genoemde (in Stavele gevestigde) kapittel grondbezit had, ook de naam Linselles aan te treffen, in voetnoot gesitueerd in het arrondissement Rijsel. Dit zou dan de enige parochie bezuiden de Leie zijn waar dit kapittel grondbezit had, terwijl er onder de 45 genoemde parochies er natuurlijk veel zijn uit de omgeving van Leizele. Het komt ons dan ook meer dan waarschijnlijk voor dat er Leizele (arr. Veurne) moest staan, dit zoveel te meer daar Leuridan, alhoewel zijn gegevens over de vroege tijden niet zeer talrijk zijn, dan toch geen grondbezit van Eversam in Linselles kent, bezit dat er, volgens de genoemde lijst, ten minste tot 1303 zou bestaan hebben. JR.

Berbeque = Wervik In Biekorf 1971, blz. 53 wordt de aandacht gevraagd voor Spaanse naamvormen van steden in de Nederlanden, en worden er een vijftiental opgegeven. Wij zouden willen wijzen op een Spaanse naamvorm voor Wervik, ‘Berbeque’, aangehaald door C. Verlinden in de persoon van een Maarten Berbeque (Maarten van Wervik), een Vlaamse inwijkeling in Nieuw-Spanje, d.i. Mexico, ao 1542, te vinden in zijn bijdrage ‘Vlamingen in koloniaal Spaans Amerika’, verschenen in de Vlaamse Gids, nr. 3 van maart 1956. Deze Spaanse naamvorm dan, voor zoveel hij niet te wijten is aan een of andere klerk die b voor v heeft gelezen, hetgeen met zestiendeeuws schrift gemakkelijk kan gebeuren. J.R.

Biekorf. Jaargang 72


Dokzaal en orgel van Houtem bij Ieper 1721-1738 Een kerk, tot heden toe in privaat bezit, zoals de Brugse Jeruzalemkerk, zal, in onze gewesten, wel een enige uitzondering zijn. Dat

Biekorf. Jaargang 72


181 vroeger, zoniet ganse kerken, dan toch gedeelten ervan en voorwerpen voor de eredienst bestemd, in privaat bezit waren, en dit niet zo zeldzaam was, leert ons 't volgende geval, dat we vinden in de sterfhuisinventaris van Monicque Mahieu, fa wijlen Pierre en van wijlen Petronelle van Becelaere, overleden als poorteres van Mesen in Houtem op 3 juli 1737. De weduwnaar-blijver in het sterfhuis was Jean Baptiste Morel f Anthoine en van wijlen Catherine Bollart. Deze inventaris werd afgesloten op 23 juni 1738 door Marc Jean Gommers, notaris, deelsman, prijzer en landmeter van de Zaal en Kasselrij Ieper, met residentie in Komen-Noord en is thans bewaard ter studie van Mr Jean Devos, notaris Wervik, Map Delingen 1736-1742, nr. 15. Er is het volgende te lezen: ‘Au regard du Docsal, grand et petit orgle et claversine estant en l'eglise paroissiale d'Houthem, compétant au survivant, lesquels luij ont esté assigné suivant estat de Catherine Bollart, sa feu mère, arresté le 4e mars 1721, par les actives article 36, à 1200 lb, sur prétexte qu'jcelluij luij auroit esté delivré en estat de ton, casse et soufflets, ledit survivant déclare de la reprendre pour le mesme prix moijennant qu'il luij soit delivré en pareil estat, dont la coutance se renseignera par compte du commere, ce que les tuteurs (van de drie minderjarige kinderen uit het huwelijk) ont accepté et agree, icij seulement porté pour Memoire’. In de rubriek van de passieven of ‘commeren’ is evenwel geen melding gemaakt van deze last van het sterfhuis, last die alleen kon betekenen dat het doksaal en de orgels met het clavecijn eventueel in hun oorspronkelijke staat ter waarde van 1200 pond moesten hersteld worden op kosten van het sterfhuis. Het is dan ook te veronderstellen dat de weduwnaar, Jean Baptist Morel, zich met de bestaande toestand vergenoegd heeft. De familie Morel blijkt in beste verstandhouding te zijn geweest met de plaatselijke geestelijkheid. Jean Baptiste zelf was parochieklerk, hetgeen hieruit blijkt dat, bij de baten van het genoemde sterfhuis, een vordering pro memorie aangegeven is op de pastoor van Houtem, wegens de levering van lijm (glue) en wegens gepretendeerde casuëlen hem toekomende in zijn hoedanigheid van klerk, vordering welke nog niet vereffend was omwille van sommige tegenvorderingen. Pastoor en klerk blijken dus een soort lopende rekening met elkaar te hebben gehad. Ook staat er nog dat door deze klerk een werkhuisje werd gebouwd op grond van de parochieklerus, werkhuisje dat aangetekend staat met een waarde van 188 lb pars. Nog kunnen we mededelen dat, bij het afsluiten van een huwelijkskontrakt van het echtpaar Morel-Mahieu, op 4 januari 1721, heer en Mr Jaecque Cornil Bonte, alsdan pastoor van Houtem, als eerste getuigebijstaander van Jean Baptiste Morel genoemd is, vóór de vader en andere familieleden. Het mag dan toch enigzins verwondering baren dat een eenvoudige familie de betrekkelijk belangrijke som van 1200 lb pars over had voor goederen ter beschikking gesteld van de eredienst, of was het omwille van de beklede functie? De familie Morel-Mahieu was dan toch maar beperkt bemiddeld, zoals uit de erfenisstaat blijkt. Er was grondbezit ter grootte tot iets meer dan 4 gemeten en één lijn. Er was een half paard (dus waarschijnlijk gemeenschappelijk

Biekorf. Jaargang 72


182 bezit met een ander ingezetene) en drie koebeesten. De roerende goederen sloten met een aktief van £ 3106.1.0d en een passief van £ 4753.1.0d, hetgeen ons echter niet mag doen besluiten dat de familie voor 1650 pond in de schulden stak. Bij het passief (uitschulden) komen immers vele vorderingen van de blijver voor en andere van de wezen uit vroegere erfenissen, evenals hetgeen waarop de blijver zelf recht had bij uitscheiding van de gemeenschap wegens het overlijden van de echtgenote. J. Roelandt

Olie van de veemol Op de vraag in Biekorf 1971, 128. Tegen verstuikingen en kneuzingen werd inderdaad olie van de veemol gebruikt, ook te Deinze. Mijn moeder wreef daarmee mijn wiisvinger in die gezwollen was en blauw uitsloeg bij 't vallen van mijn ijsstoel. Ook te Kortrijk bestond de remedie. Mijn schoonzuster ging ze halen in 't Begijnhof. De olie werd bewaard in een mosselschelp en alzo bediend. (1920). Het middel dient ook voor verzwekte knoesel. Omwinden met een wollen lap geweekt in een dikke pekel. Bij 't opstaan, inwrijven met olie van de veenmol. Een probaat middel om de gravende veemol boven de aarde te krijgen is een gat boren in de veenmolshoop en daar zeepsop ingieten. G.P.B.

Roeselare en de provincie Vlaanderen in 1775 Naar aanleiding van mijn bijdrage over het stemmen van de beden in de provincie Vlaanderen in 1773 (Biekorf 1971, 65-74) werd van twee kanten tegelijk - door Roeselarenaars in West en Oost - de vinger opgestoken: ‘Waar is daarbij ons Roeselare gebleven? Niet eenmaal vernoemd?’ Inderdaad, en de reden daarvan ligt in de volgende aparte situatie. In tegenstelling met de meeste smalle steden uit het graafschap Vlaanderen hing Roeselare niet rechtstreeks af van de graaf van Vlaanderen. Het eigenlijke stadsgebied, dat niet zeer uitgestrekt was, hing af van de heer van Wijnendale, omdat in mei 1284, graaf Gwijde van Dampierre de stad Roeselare geschonken had aan zijn zoon Jan van Namen, om ermede zijn leen, nl. de heerlijkheid Wijnendale te vergroten. De stad bleef verder gevoegd bij het land van Wijnendale. (Zie daarover D. Denys, Toponymie van Roeselare, blz. 25). Het ambacht Roeselare, dat lag binnen de parochie Roeselare, 't is te zeggen binnen het deel van de huidige gemeente Roeselare, dat geen deel uitmaakte van het kleine stadsgebied, maar dat ook lag binnen de kerkelijke parochie van St.-Amand te Roeselare, hing af van het Oostieperambacht, dat zelf een deel was van de kasselrij Ieper. Voor het stemmen van de beden ten voordele van de vorst door de leden van het graafschap Vlaanderen, was het kleine stedelijk gebied van Roeselare

Biekorf. Jaargang 72


vertegenwoordigd in het Brugse Vrije, door de afgevaardigden van de heerlijkheid of het land van Wijnendale.

Biekorf. Jaargang 72


183 Wat het ambacht Roeselare betreft, dit was, voor het stemmen van de beden vertegenwoordigd in de kasselrij Ieper. Zo komt het dat de naam Roeselare in 1775 niet vermeld staat onder de besturen die moesten rechtstreeks hun stem uitbrengen voor het toekennen aan de vorst van de beden gevraagd aan het graafschap Vlaanderen. Jos. De Smet

Van voornaam tot achternaam Eeuwenlang heeft de mens gespeeld met woord en naam, en de babelse neerslag van dit spel ligt in de voornamen en achternamen van de huidige generaties, die nog wel verder kunnen en mogen spelen met de voornaam maar in hun omgang met de familienaam elke vrijheid hebben ingeboet. Gelukkig het kind dat eensdaags, de top bereikend van welvaart en bevrijding, alleen nog op de roep van zijn kybernetisch kengetal zal willen (en mogen) antwoorden. Inmiddels liet Dr. Frans Debrabandere een ruime kring van radioluisteraars zien hoe het groeide en nog groeit. Daartoe doorbrak de auteur de omheining van het filologisch laboratorium waar hij in 1965 klaarkwam met een schitterende studie over de persoonsnamen in de kasselrij Kortrijk (1350-140), die door de Kon. Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde werd bekroond. (Uitgegeven bij Familia et Patria, Handzame). In de gegeerde radiopraatjes laat de auteur zijn literaire en kultuurhistorische eruditie spelen met de namen: een gemoedelijk spel ditmaal om te leren, met een show van oude en aktuele naamdragers die de naamvormen komen illustreren. Langs die speciaal gebaande weg hoopt de auteur de taalminnende lezer te winnen voor zijn onderwerp. Indirekt moge dit ook de talenkennis aanwakkeren, door het inzicht dat men zonder de oude talen geen verre tochten aankan op het veld van onze Westerse naamkunde. Deze eerste bundel groepeert de doopnamen en de familienamen die eruit groeiden. Met een belangrijke algemene inleiding en een uitvoerig register. Zeer aanbevolen. - A.V. - F. DEBRABANDERE. Van Voornaam tot Achternaam. Brugge, Bond van de Westvlaamse Folkloristen, 1971. Jn-12, 236 blz. - Te bestellen door overschrijving van 190 F op prk. 451263 (Bond Wvl. Folkloristen, Brugge 2).

Paardevissers op de westkust De oudste getuigen van de ‘visserij te paard’ op onze kust zijn lokaal verbonden met Koksijde. Voor rekening van de Duinenabdij was de zeegvisserij daar in zwang in 1563 (en vroeger!): die zware strandvisserij werd bedreven met behulp van paarden (seyneperden), die de seyne (groot sleepnet) vastgemaakt aan sterke touwen (seynestrynghen) voorttrokken. De aldus gevangen vis kwam als seynevisch in de handel. Zie daarover Biekorf 1970, 62.

Biekorf. Jaargang 72


Een later getuige van die strandvisserij te paard is de hofkapelaan van aartshertogin Isabella. Deze bezocht in 1625 haar krijgshaven Duinkerke. Onder haar gevolg was ook de hofkapelaan Philippe Chifflet, die in zijn dagboek op 21 augustus 1625 het volgende noteerde: Isabella bezoekt ook Grevelinge. Het gezelschap keert dan uit

Biekorf. Jaargang 72


184 Grevelinge naar Duinkerke terug langs het ‘strange’. Daar zien ze twee vissers die visten te paard, met grote netten. De paarden zaten in 't water tot aan de nek. De zee was woelig, er stond een felle wind, het onstuimige water scheen man en paard te zullen verzwelgen, maar ze bleven ongedeerd. Via het fort van Mardicke keerde de aartshertogin naar Duinkerke terug. - De oorspronkelijke tekst luidt: ‘De là [uit Grevelinge] ayant pris le chemin de la mer on luy [aan Isabella] a fait voir en retournant à Dunkerke deux pescheurs qui peschaient à cheval avec de grands filets dans la mer jusques au col des chevaux nonobstant les flots de la mer qui pour lors estaient esmeue par un grand vent qui faisoit que l'eau semblait ensevelir l'homme et le cheval dans les ondes sans toutefois luy aporter aucun dommage’. - L. Lemaire, L'Infante Isabelle à Dunkerque (13 août-6 novembre 1625), p. 64 (Duinkerke 1926; overdruk Union Faulconnier XXIII). A.V.

Roem van de heilige godelieve Bij haar negende eeuwfeest zag de Gistelse heilige in augustus 1970 historici uit oost en west bij haar graf samenkomen om haar geschiedenis in vernieuwde visie te belichten en zo mogelijk op te helderen. In de ikonografische tentoonstelling, die met dit geleerde colloquium samenging, kwam ook de volksverering even aan bod. (Biekorf 1970, 309-310). Op die gedenkwaardige Gistelse dagen waren de leden van de Westvlaamse ‘Folklore’ talrijk aanwezig, bereid ook om het kapittel volksverering zijn rechtmatig deel te geven. De studiedag van de Bond, die te Gistel in portefeuille aanwezig was, is dan doorgegaan op 19 december in de Sint-Trudoabdij te Male en kende een grote opkomst en aktieve belangstelling. Door de Bond van de Westvlaamse Volkskundigen werden de referaten van die studiedag nu gebundeld in een keurig Schrift 1: De H. Godelieve in de volksverering (94 blz. gestencild). De vijf opgenomen referaten behandelen: 't Putje van Gistel. Stemmingsbeelden (M. Cafmeyer). Inleiding tot de studie van de volksdevotie en haar verschijnselen te Gistel (H. Stalpaert). De H. Godelieve - haar devotie in enkele bedevaartplaatsen. (D. Callewaert). De H. Godelieve en haar devotie in haar geboortestreek (A. Lowyck). De H. Godelieve en haar volksboek (J. Geldhof). Deze uitgave, samengesteld als een in memoriam Professor Strubbe, hoofdman van de Bond, kan worden besteld tegen storting van 115 F (verzendingskosten inbegrepen) op prk. 4512.63 (Bond Wvl. Folkloristen Brugge). B.

Bij de saaiwevers van Hondschote 1657

Biekorf. Jaargang 72


In het Register met de merken van de saaiwevers (Archief Hondschoote HH. 14bis) wordt bij ieder begin van de nieuwe eed een be-

Biekorf. Jaargang 72


185 rijmde begroeting ingeschreven. Ook bij andere gelegenheden gaat de penhouder onder de ‘Warandeerders’ van de saaien soms aan 't rijmen. Op folio 100v vinden we de volgende

Dedicatie cordiale Aen 't vermaert Collegie van de Heeren Warandeerders van de Saeyen hoogh gheestimeert die iaerlycx te Paesschen by 't magistraet van Hondschoote in deele ofte gheheele worden gherenoveert ende oock somtyden alle ghecontinueert, wort dit van Mattheus Hans uut goeder herten ghepresenteert Die dit uut liefd' en ionste heeft afgeschreven int Jaer sesthien hondert vyftich en seven. Zeer zelden can yemant syn werck gheheel volmaken sonder an eenich kant te faelen incorrect, daerom ghebruyckt verstandt int prysen ende laeken, seer haest verschiet de handt soo dat 't goed maecksel br(e)ckt twelck niet mach syn bedeckt. - Noch verbetert in 't schryven. Soot eens gheschreven moet het gheschreven blyven. M. Hans scripsit ao 1657.

V.d.B.

Benauwelijk jaar 1888 Over het naderende jaar 1888 werden vreeswekkende dingen rondverteld en geschreven, zo we de ‘Weerklapper voor 't Jaar O.H. 1888’ van ‘'t Vischklokje Kluchtige Zeealmanak voor 1888’ (uitgegeven te Nieuwpoort) mogen geloven. De prognosticatie voor januari wordt er als volgt ingeleid. ‘Nog nooit 'n hebben de waarzeggers en d'oude toveressen een schrikkeljaar voorspeld als wel dit van 1888. 't Zal een jaar zijn, zo melden zij ons, in hetwelke de landen 't onderste boven zullen gekeerd worden, niet door de mollen of de ratten, maar door schrikwekkende oorlogen... Ziet ge niet, zeggen de waarzeggers, dat men 't jaarletter 1888 't onderste boven kan keren zonder dat 't daarom verandert en bijgevolg dat 't jaar vol zit van revolutie of omwenteling?... En bemerkt gij ook niet dat, 't gene nog nooit gebeurd 'n is, er drie 888 in 't jaarletter staan die op malkaar geplaatste kanonballen verbeelden, waarmede men alles in stukken en gruizelamenten zal schieten van de jare?... De toveressen integendeel zeggen dat, als zij met hun oud bekkeneel 't jaar achtienhonderd acht en tachtentig uitspreken, zij driemaal den noodlottigen Ach! moeten zuchten, 't geen ongetwijfeld een teken is dat zulk een jaar wel zal zijn van rampen en ongelukken... Al superstitie, zei de boer...’

Biekorf. Jaargang 72


Die Nieuwpoortse Weerklapper weet ook verder goed de trant van 't Manneke uit de Mane na te doen. F.D.M.

Biekorf. Jaargang 72


186

Kleine verscheidenheden Aflezen. - In het bouwvak. Een gevel slopen door er het houtwerk en de stenen een voor een van af te nemen. Vgl. De Bo s.v. In 1566 wordt de noordschuur van het Goed ten Muencken te Cleyn Zinthin (Petite-Synthe) bij Duinkerke vernieuwd. Aannemer van het werk is Jan de Febvre ‘temmerman der stede van Dunckercke’. De aanneming is globaal ‘in tasweercke’ voor een som van 16 pond groten (192 pond parisis). Jan de Febvre is, volgens de overeenkomst, gehouden ‘af te lezen den ghevele vander noortschuere staende up tgoet ten Muencken ende die uuten gronde nieuwe te maken ende alle de upperleden vander cappe vande voorseide schuere te schorren ande onderste leden van dien, ooc thaudt daertoe dienende te vellen ende doen bereeden ende zaghen metghaders het steen schoone te maken...’ Voor hetzelfde werk leverde de aannemer ‘150 rasieren calcx [tegen] 35 lb. 10 sc. par.’ (Archief Duinenabdij, Bourserie 1566-67, f. 44). - Het Goed ter Muencken, alias De Groote Muenicken, eigendom van de Duinenabdij (Koksijde bij Veurne), bedroeg ‘met alle de landen byden hoope’ een oppervlakte van iets meer dan 747 gemeten (ca. 370 hektaren). Het goed was, met ingang 1560, voor negen jaar verpacht aan Jan van Hooghevene; de jaarpacht bedroeg 2400 pond par. plus een jaarlijkse prestatie van ‘4 paer vette capoenen; 12 pondt was ofte 6 lb. par. daervooren; 3 petancien wyns tsjaers, elcke petancie 6 stoop te paesschen, kersmesse ende vastelavent’

Dariole. - Een licht banketgebak; een soort van lekkere koek of vlaai. Vastenavondgeschenk te Gent in de 14e eeuw. Rabelais prees in 1548 dit gebak: ‘les darioles d'Amiens sont meilleures a mon goust’. (Pantagruel IV). Een dariole kostte in 1333 te Gent 20 d. (1 sc. 8 d.). - Mnl. ook darioole; ofra. dariole (Godefroy; Huguet); eng. darials, darielles (15e eeuw; Stratmann s.v.). - De stadrekening van Brugge over 1302 boekt tweemaal een uitgave van 3 sc. groten ‘van dariolen’. (Inv. I - 117-118). Op vastenavond zonden de Gentse schepenen in 1331-1335 jaarlijks een present van vis, brood en dariolen naar het klooster van de Minderbroeders. De volgende uitgaafposten betreffen dit geschenk: (1331) ‘Item den Frereminoren in Vastelavende te petansen... 20 carpers, 3 lb... van 50 darioolen, 4 lb. 3 s. 4 d. Item van broode, 20 sc.’ - (1334) ‘Item den Frereminoren, van petansen die hem ghedaen sijn, van 25 carpers, 30 paldingen, in Vastelavonde, 8 lb. Item van dariollen ende van broode, 5 lb. 18 sc. 4 d.’ - (1335) ‘den Frereminoren in Vastelavonde van 2û carpers, van 25 pladisen, van broode, van darioolen, 14 lb. (Vuylsteke, Stadsrek. 1280-1336, I 831 890 959). - De Brugse schoolmeester vergeet de dariolen niet in zijn Livre des Mestiers (ed. Gessler 14). Op zijn dietse tekst: ‘Taerten sijn goet; so sijn dariolen ende wafelen, derve couken ende couken’ volgt de vertaling: ‘Tartes sont boines; aussi sont darioles et waufres, wastiaus et tourtiaus’. Bij Godefroy IX (suppl.) 274 is dit voorbeeld uit 1370 het oudste ofra. citaat.

Biekorf. Jaargang 72


Forment. - Tarwebrij. Een westvlaams recept uit 1305 luidt: ‘Omme te makene een formente, neemt goede tarwe ende siet die in zuveren borne, ende dan neemt zoete melc van coyen - of eist inde vastene neemt amandelmelc - ghesoden ende lecht daerin uwe tarwe die te voren ghesoden was in borne, ende gheleit up een scone dwaele up stroe te versipene van den watere; dan ghedaen in de melc ende 2. of 3. eyeren na dat ghi formente maken wilt, die breech daerin, ende sofferaen, ende zuker, ende goede poeder, goeden cruden ende allettel blomme, dat allettel mach binden. Dit heet formente potaege.’ (De Vreese, Mnl. Recepten en tractaten nr. 220; Gent 1894). Naam en recept van formente hebben een Europese verspreiding gekend. Ofra. fourmenté, froumentee (uit lat frumentum) was een ‘bouillie de farine de froment’ (Godefroy IV 159). Het recept van de Menagier de Paris (1373) legt er de nadruk op dat

Biekorf. Jaargang 72


187 de froumentée moet worden bereid met verse en volle (geen verwaterde!) melk, op de melkmarkt moet men dat vragen. En op acht pinten melk zal men er honderd eieren in roeren. (Lacroix, Moeurs et usages 148; Labarge, Baronial Household 82). - In Engeland vertoont de naam talrijke varianten: frumentee, froumentee, furmenty, frumyte, fromety, fyrmentie e.a. De term furmente is in Ryght good Lernyng van Westminster (1483) opgenomen met de ofra. vertaling garnée (Livre des Mestiers, ed. Cessler, III 17). Voor grané (in bereidingen met wild en gevogelte) zie Godefroy IV 335. De vertaler van de Estat van het Huis van Bourgondië heeft zich in 1474 niet zo ver gewaagd. De potagier (ambtenaar) levert o.m. ‘bleds et laicts a faire fourmentre’, hetgeen luidt in vertaling (ed. Matthaeus, Analecta 281): ‘koorne ende melc omme te makene fourmentre’.

Karelsche gulden. - Karolusgulden: gouden munt van Karel V ter waarde van 20 stuiver. Dit goudstuk met de geharnaste keizer ten halven lijve, werd ingevoerd in 1521 (geslagen o.m. te Brugge; gewicht 2,91 g, gehalte 0,583). Reeds kort na de invoering gewaardeerd op 21 stuiver. Kapelaan Jacob de Hont van Axel noteert in zijn dagboek anno 1521: ‘De Keyser hadde doen slaen in dit jaer te Brugghe ende elders gauwen penninghen van 20 stuvers stick diemen hiet Karelsche guldenen; ende van s. gr. ende van 10 s. gr.; ende zilveren penninghen van stuvers van 3 gr., van 6 gr. ende realen van 7 gr.’ En verder: ‘Den 18. van ougst 1521 was t' Axele huutghelesen de ofzettinghe vanden gelde:... de Karelsche guldens voer 21 stuvers’. (Kroniek van Axel, 126 128; ed. A. de Mul, Jaarboek Vier Amb. 1939-40).

Cleerscrivinghe. - Dekoratief of figuratief schilderwerk uitgevoerd op linnen of kanefas. De bursier van de Duinenabdij te Koksijde gaat op 15 juli 1568 in Brugge een rekening van 19 pond par. vereffenen ‘voor 11 aultaercleeders, van cleerscrivinghe’. (Handbouck 1568, f. 76v). - Brugge was vanaf de 15e eeuw een centrum van ‘cleerscriverie’; zie Biekorf 1968, 316. Na 1570 gaat het bloeiende ambacht ten onder. Zeger van Male (Lamentatie, ed. C. Carton, 44) betreurt in 1590 die ondergang: ‘Cleerschryvers die plochten hier [in Brugge] te wesen in grooten getalle, 't welcke ambacht al te niet es, daer of die van Spaignien ende de Duytsche landen veele ende groote menichte plachten te coopen; nu al doot, ofte sijn vertrocken naer Antwerpen’.

Miloresen.. - Portugese gouden munt; port, milreis, millereis (eigenlijk duizend reis). Was in de 16e eeuw in de Nederlanden in omloop. Alias milleressen. De Brugse inventaris van

Biekorf. Jaargang 72


bisschop Curtius (p. 178) vermeldt in 1567 ‘Drye miloresen ende een alf’. De Kroniek van Duinkerke (ed. Piot 496) noemt anno 1574 ‘de dobbel ducaet van Portugael, ghenaempt milleressen’, geschat op 5 guldens 8 stuivers. - De millereis van Portugal heette in het fra. ook Saint Vincent d'or; er bestonden ook halve millereis, alias halve gouden Vincenten. (A. Dewitte in O Archeologo Portuguès III, 1897, nr. 12). De benaming vincent ingegeven door het lat. omschrift (rond het kruis) ‘in hoc signo vinces’. - De oude milreis is de moderne escudo (Portugal) en cruzeiro (Brazilië) geworden.

Schaubert. - Vuurscherm uit licht hout (spaanhout) of uit gevlochten tenen; soms geplaatst op een ijzeren voet. In het ‘camerken neffens het zomerhuus’ van het bisschopshuis (St.-Baafsproosdij) te Gent bevindt zich in 1587 ‘een schaubert van witten haute’. (Inv. Lindanus 103). In 1436 worden voor de schepenkamer te Brugge drie gevlochten vuurschermen aangekocht; de uitgaafpost luidt: ‘Van 3 scadeweberders ghemaect van roeden de welke men pleicht te stelne voor tvier in scepenen camere’. Ook de rekening van 1436 brengt een uitgaafpost ‘van een scadeborde omme te oreborene in scepene camere voor tvier’ (Stadsrek. 1426,

Biekorf. Jaargang 72


188 F. 81; 1436, f. 126; Inv. V 340). In het sterfhuis van kanunnik Jan Steel te Brugge worden in 1409 geveild o.m. ‘een scadebard ende een banc tegen samen 4 d. groten’. (Biekorf 1970, 328). - Schadewe-, schau als eerste lid van de samenstelling wijst op het afschermen van de lichtgloed van de haard (schaduw-berd). De concurrence van scade- begint tamelijk vroeg. - Het gevlochten vuurscherm had zijn plaats in de huizen der groten: voor de kamer van de Franse koning worden in 1380 aangekocht ‘quatre escrans d'ozier’; voor het bisschopshuis te Reims in 1389 ‘un escren d'ozier à feu’. Uit spaanhout zijn in 1471 te Angers ‘2 grandes escrannes d'éclice’. (Havard II 313. Gay I 598-599). Spaanhouten vuurschermen waren uit lichte latten traliesgewijze afgewerkt. Bij middel van krammen werd het scherm opgehangen aan een smeedijzeren staander.

Schauschinckels. - Opgaande stijlen van een schouw. Bij verbouwing (barok) van het zusterhuis in 1642-1647 laat Mevrouwe van het O.L. Vrouwhospitaal te Ceraardsbergen stellen ‘twee marbere schauschinckels in de groote salette, met noch twee andere in de nieuwe salette’. (Devos, Inventaris gasthuis 412).

Teghelen. - De klei tot tichels, tot bakstenen verwerken. De kerk van Nieuwpoort bezat een hofstede ‘daer men plach te teghelen’. De kerkmeesters bekomen in 1551 van de Wet de toelating om ‘tland vander hofstede daer men plach te teghelen, te verpachten, ende dat voortan de kercke niet meer teghelen en zal’. (Reg. Procuratien, 1551-52, f. 243v). - MnlW VIII 155 geeft ww. tegelen met een zekere aarzeling, naar een Gelderse tekst. De Bo heeft in 1870 wvl. tegelen alleen nog opgetekend met bet. tichels leggen, met tegels beleggen.

Taillorbroot. - Een soort van brood waaruit broodborden, broodteljoren werden gesneden. Bij het maal gebruikte men een gereed gesneden broodteljoor als onderligger om er de spijzen op te snijden. Cebruikelijk in de 14e en 15e eeuw. Volgens de pachtbrief van 1340 is de pachter van het goed Elmare (in Waterland-Oudeman) gehouden de abt van St.-Pieters of zijn afgevaardigde gedurende vier dagen, telkens als zij op bezoek komen, te voorzien ‘van lijnwade, taillorbrode, zout, loec, eniung, berninghe ende forage’. (App. Meetjesland XIII, 1962, 167). Op het gildemaal van de Handboog (St.-Sebastiaansgild) te Brugge worden in 1456 verbruikt: ‘150 broods van 6 myte tstic; noch 150 broods van 4 myte tstic’. (Godar, Gilde St.-Sébastien 107). Tailloorbroot was roggebrood van enkele - liefst vier - dagen oud. Daaruit werden

Biekorf. Jaargang 72


de tailloren gesneden, duimdik, rechthoekig, een halve voet (ca. 15 cm) lang en vier vingers breed. Zo leert het oude huishoudtraktaat (Ménagier de Paris) in 1373. Op stapels van vijf lagen, op de tafel van hertog Karel de Stoute, de broodtailloren gereed. Vgl. de fra. benaming pain de tranchouers, pain pour tranchoirs, of ook eenvoudig pain tranchoir. (Gay I 554; Chéruel II 919). Kiliaan (1588) geeft brood-taillioore als verouderd, en vervangen door aelmisse (aalmoes). In feite werden oudtijds de met saus en sap doordrenkte broodteljoren van de rijke tafel veelal aan de armen uitgedeeld.

Vierkante tailloren. - Rechthoekige teljoor uit hout of tin; vervangt geleidelijk (15e eeuw) de broodteljoor (zie: taillorbroot) waarvan ze de vorm overneemt. In de boedelbeschrijving van Jehan Grysel te Brugge in 1469 komen voor: ‘12 thenin viercante telioren, 18 thenin ronde teillioren, 12 thenin platte scuetelen... (RAB. Proosdij nr. 1292, f. 128). Doornikse inventarissen bieden in 1527 ‘38 tailloirs quarez, ung tailloir rond, une plate escuylle et cinq tailloirs quarez’. (Soil, Inventaires 179). Onder het tinnegoed van het klooster Sarepta te Moerkerke bij Brugge bevinden zich in 1568: ‘hander halve dossine viercante teijloo-

Biekorf. Jaargang 72


189 ren’ (ABB. Sarepta, Staat 1568, f. 49). De ‘houten teilliooren’ die per dozijnen voorkomen te Brugge (Hospitaal 1401), te Zuienkerke (Hof van Schoeringe 1540) en te Brugge (sterfhuis Boudin Lammins 1480) zijn waarschijnlijk vierkante teljoren. - Uit Deventer in 1455-95 citeert Dubbe (Tin en tinnegieters in Nederland, p. 103) tinnen ‘lange telyuren’, d.i. vierkante (rechthoekige) teljoren. - Op de tafel van de prinsen verschenen zilveren vierkante teljoren. De hertog van Anjou bezat in 1360 zes ‘tailloirs d'argent blancs, quarrez, desquels les bors sont dorez...’. Onder het gerei van de hertog van Berry zijn in 1416 aanwezig: zes vierkante teljoren (tranchoirs quarrez) uit verguld zilver, versierd met het gegraveerd blazoen van de hertog. Ook hertog Filips van Bourgondië erfde in 1420 ‘six tranchoirs quarrez, d'argent dorez’. (De Laborde, Glossaire 16; 522 s.v. tranchoir). - Ook in Engeland waren vierkante teljoren (trenchours 1360; [een dozijn] trunzouris 1505) in gebruik. Zie Oxford ED. X-1, 323 s.v. trencher.

Teilcoorplateel. - Schotel om broodteljoren (zie: taillorbroot) in te stapelen en op de tafel te stellen. De inventaris van de ‘scaprade’ van het St.-Janshospitaal te Brugge vermeldt in 1402: ‘Eenen breeden teilgoor plateel. Item 6. teilgoor plateelen. Item 11 vlacke plateelen’. (Rek. annex, ongepag.). De materie van dit plateel (hout, aardewerk, tin?) blijkt niet uit het dokument. - Hetzelfde gebruiksvoorwerp verschijnt als tailioerscuetele onder het tinnegoed in 1338 aangekocht voor de schepenkamer in het Ghiselhuus te Brugge. Kateline, weduwe van Jan van Nevele ontvangt alsdan een som van 14 lb. 2 sc. groten voor levering ‘van 2 groten flasschen, van 2 groten cannen, van ere dousine groten plateelen, van 2 dousinen scuetelen, van 2 dousinen sausieren, van 2 groten tailioerscuetelen, van 12 vierendeelen, van 6 zoutvaten ende van 1 alemoesenpotte omme te horbaerne in tvorseide huus’. (SAB. Stadsrek. 1338-39, f. 140v).

Vernisch. - Aansluitend bij Biekorf 1970, 384-385. Zeger van Male beschrijft ca. 1590 als ooggetuige de teleurgang van het ‘vernisch zieden’ en de vernishandel te Brugge. ‘Eenen Cornelis Bernaerdt, oudt notabel man woonende op de Spiegelreye in den Mondt-toe, daer naer Looy van den Huyse die maeckten groote menichte van vernisch buyten der Speypoorte omme het peryckel van den brande; daermede tot Antwerpen gaende ende vercochten in cleene tonnekens aldaer met groote menichte van foillie gheslaghen, maeckende van diversche coleuren. Dat es by die van Brugghe al vergaen, want die mannen van Antwerpen die doen dat selve ende wy sijn datte uytte ghemonstert. Adieu ons verlies’. (Lamentatie, ed. C. Carton 53).

Vierboeter.

Biekorf. Jaargang 72


- Wachter op een vierboete, d.i. een bakenvuur, een vuurbaak, bij een havenmond of op de kust. In 1558 ontvangen ‘de vierboeters’ te Nieuwpoort een toelage van 12 sc. par. ‘van tscip van oorloghe uut ende in te helpen’. (Reg. Camerboeck 1557-60, f. 123). In 1579 worden Jan Wafere en zijn gezel ‘vierboeters deser stede [van Nieuwpoort] anghenomen omme de wachte thoudene up dhaven deser stede ende alle ghetyde hemlieden te employeren omme te ondersouckene de scepen die zouden moghen voor het landt ligghen omme alhier te arriveren’. De twee vierboeters vormen een havenpolitie met eigen boot; hun taak wordt verder beschreven als volgt: ‘oock zo verre zy eenighe scepen bevonden ter leegh water ghehanckert, de zelve met haerlieder boot an te gaene ende te besouckene; daerof goede cheyne [signaal] up haerlieder boot te houdene ende ghevene ande naeste vierboete, alst noodt waere, de welcke oock daeran goede slaen zullen; de welcke daerof voort adverteren zullen de wachte inde stede met een uptreckende lanteerne, daer een mast de zelve up ende neder laeten’. Voor die buitengewone taak gedurende de oorlogstijd ontvangen de

Biekorf. Jaargang 72


190 twee vierboeters elk 6 sc. groten. (Reg. Camerboeck 1578-81, f. 53e) - Over de vierboete van Nieuwpoort zelf, reeds vermeld in 1367 (ofra vierbotes) en in 1414 (mnl. vierboete), zie de mededeling van K. Loppens in Biekorf 1937, 170. - MnlW IX 1480 kent alleen vierboetmeister met bet opzichter van de vierboeten.

Wendere. - Hulpknecht van de strodekker, winder (die het glui gewonden opgeeft aan de dekker). In 1530 wordt te Lo een ververij en volderij met saaipers gebouwd. Over de dakbedekking brengt de stadsrekening de volgende posten. ‘Betaelt Joos Moerdyc van 19 daghen ghedect thebbene met gleuye up zynen cost, met eenen knecht die hem wende, up de voornomde varuwerye, vulderye ende conrerye, te 11 sc. par. 's daechs, comt 10 lb. 9 sc. - Betaelt an Claey van ooc insghelycx ghedect thebbene, met eenen wendere, up de voornomde huusen, 16 daghen, te 11 sc. par. 's daechs, up synen cost, comt 8 lb. 14 sc. - Betaelt Joos Moerdyc, stroydeckere, van zes daghen ghedect thebbene up tvoornomde vuldershuus te 12 sc. par. 's daechs, met eenen wendere, up synen cost, comt 3 lb. 12 s. - Betaelt Jan Claey van insghelycx ghedect thebbene up tvoornomde huus neghen daghen, ooc te 12 sc. par. 's daechs, up synen cost, met eenen wendere, compt 5 lb. 8 sc.’ (De Sagher, Recueil draperie II 681-682).

Zesenmakere. - Zeisenmaker. In 1307 wordt te Ieper als poorter erkend en vrijgesteld van bijdrage ‘Guillaume le Bel, zesenmakere’. (Comptes Ypres I 220). Onder de getuigen van het enkwest van Oudenaarde verschijnt in 1342 een ‘Jan de Sensinmakere’. (Hand. Emulation 25, 1873, 239). In het laatste geval duidelijk als familienaam. In de stichtingsakte van het St.-Elooisgasthuis te Kortrijk anno 1366 wordt een ‘magister Walterus zeexenmakere’ genoemd: een variant en kontaminatie van seisenmaker en sekelmaker ‘sikkelmaker’. (Debrabandere, Persoonsn. kasselrij Kortrijk nr. 1845).

Wullespoelre. - Die wol voor de spinnerij wast en reinigt. In 1304 ontvangt ‘Clai le Wullespoelre’ te Ieper een som van 5 pond als uitbetaling van voorgeschoten geld. In 1306 betaalt Jehan le Grave van Brugge 4 sc. gr als ‘issue-recht’ aan de stad Ieper voor hetgeen hem toekwam uit het sterfhuis van de te Ieper overleden ‘Nicolon le Grave, wullespolre’. (Comptes Ypres I 175 299). - Deze beroepsnaam niet in de wdbn. Is die naam een familienaam geworden?

Sente Emondsberghe.

Biekorf. Jaargang 72


- Bury St. Edmunds in Suffolk (Engeland). Op deze plaats - het oude Beodricsworth (Baederices wirde) - was de hl. koning-martelaar Edmund begraven. Naar dit graf werd de plaats dan St. Edmundsbury genoemd, en ten slotte Bury St. Edmunds. (Ekwall 74). - De tarieflijsten van Gent, Aalst, Dendermonde, Geraardsbergen kennen ca. 1450 de boetebedevaart ‘te Sente Emondsberghe’, afkoopbaar tegen 4 lb. p. Van gelijke waarde waren de O.L. Vrouwbedevaarten naar Frankfort en naar Straatsburg. - Edmund, koning van East Anglia was maar 28 jaar toen hij in 870 door de (heidense) Denen werd vermoord. Het graf van deze koning-martelaar werd een van de beroemde bedevaartplaatsen van Engeland en werd ook - zoals Kantelberg en Walsingham vanuit het vasteland bezocht. (Christina Hole, English Shrines 66-67). In de beroving van 1538 door Hendrik VIII is het kostbare zilveren reliekschrijn verloren gegaan.

Clooster alleluia. - Een landmerk bij La Rochelle, genoemd in het Friese Zeeboek, 16e eeuw (ed. Denucé-Gerlez, 28). Betreft de kerk of kloostertoren van de plaats Laleu bij de handelshaven La Pallice, die van La Rochelle afhangt. A.V.

Biekorf. Jaargang 72


191

Vraagwinkel Meekrapteelt in 1830 Nog in 1830 verscheen te Gent een landbouwkundig traktaat over de meekrapteelt in de Vlaanders. De titel van het werkje (36 blz. 8o, met 8 litogr. platen) luidt: ‘Beschryving der werkdadige landbouwkunst van de Meekrap voor de ingezetenen van de provinciën Oost- en West-Vlaenderen’. (Gedrukt bij De Goesin-Verhaeghe; BG. IV 317). De auteur is een zekere Jacob-Antonius Verplancke, een geboren Bruggeling, die te Gent overleed in 1848. Is zijn werkje het laatste Vlaamse traktaat over de uitgestorven meekrapteelt? E.N.

Akkebiliën Waar in West-Vlaanderen kent men nog dit woord met alg. betekenis: oude kleren, huisraad, prondel. Meest in bepaalde uitdrukkingen. Welke? Hoe wordt het uitgesproken? B.D.

Arme Lieden Peper Als een surrogaat van de echte (dure) peper van de rijken wordt in de 18e eeuw soms de ‘arme lieden peper’ genoemd, blijkbaar ook een plant. Is die naam in de oude kruidwoordenboeken weer te vinden? G.S.

Wagenschot Door het centraal bestuur van Brussel was de invoer van wagenschot in de Oostenrijkse Nederlanden verboden. Daarover beklagen zich in 1787 de Antwerpse importeurs: voor timmer- en schrijnwerk is er een bestendig tekort aan dit beste hout dat via Holland uit het Noorden werd ingevoerd, zo betogen de woordvoerders van de Antwerpse houthandel. Hoe lang werd dit invoerverbod gehandhaafd? Werd het gebruik van mahonie (acajou) als meubelhout daardoor bevorderd? F.B.

Beenhouwersbezem Om hun kapblok te schrobben gebruikten vele beenhouwers vroeger een extra harde borstel of schrobber. 't Was er een van stekers, wist me een oude Menenaar te zeggen,

Biekorf. Jaargang 72


maar wat die stekers zijn, dat is de vraag. Stekers stemmen overeen met stekelbrom, stekelginste (gaspeldoorn), volgens het Kruidwoordenboek van De Bo-Samyn. Was het feitelijk van die soort brem dat die harde schrobber was gemaakt? F.G.

Toneelype Lemmen Het kluchtspel ‘Lemmen met synen Neus’ werd gedurende de 18e eeuw dikwijls gespeeld, gewoonlijk na een ‘tragedie’. De tekst ervan werd gedrukt. Treedt kluchtige Lemmen ook in andere komediën op, als hoofdfiguur of in een secundaire rol. R.S.

Biekorf. Jaargang 72


192

Terra sigillata in de farmacie Onder de remedies voor de ‘Hoorn-beesten’, opgenomen in het zeer verspreide volksboekje ‘Den Troost der Armen’, staat ook de volgende. ‘Zoo wanneer de beesten te veel afgaen, of bloed of etter afgaen, zoo moet men dezelve tweemael daegs, 's morgens en 's avonds ingeven galnoten, solus armenicus en zegelaerde of terra sigilata, van elks om eenen stuiver te samen gemengeld, en dit in dry reizen ingegeven met warm halfbier, bovendien hun ook gevende dagelyks in halfbier een once venetiaenschen Triakel’. - Was die terra sigillata oudtijds werkelijk in de farmacie te vinden en hoe was dat ingrediënt samengesteld? P.G.

Smude of Mude Sprekend over ‘Brugse Zotten’ haalde een vriend van mij uit zijn aantekeningen het volgende versje boven: Te Smude men vindt ze, te Aalst men bindt ze, te Ronse hier en daar een en te Brugge is 't algemeen.

Zou met Smude hier Diksmuide bedoeld zijn, of moet men gaan denken aan het oude Mude (St.-Anna ter Muiden) bij Sluis? J.D.

Patroon van de herbergiers Te Gent en te Brugge was de heilige Zacheüs patroon van de herbergiers. Dat moet de tollenaar zijn van Jericho die Christus heeft ‘geherbergd’. Stond deze Zacheüs in de oude heiligenkalender? W.B.

Jan-Baptist Versluys In 1792 verscheen bij Joseph Bogaert te Brugge een Nederlandse vertaling (twee delen 8o, met kopergravures) van de Télémaque (1699) van Fénélon. De vertaler is een Brugse dokter met name Jan-Baptist Versluys, die al vroeger boeken in druk had uitgegeven. Waarschijnlijk ook vertaalwerk. Heeft deze letterkundige ook oorspronkelijk werk uitgegeven? P.S.

Biekorf. Jaargang 72


Voetwarmers De Potter vermeldt (blz. 500; z.d.) een boek gedrukt bij Casterman te Doornik onder de titel: ‘De Voetwarmer of Moneuse en zyne struikroovers’. Waarschijnlijk was het een vertaling uit het frans. Is de term voetwarmer vroeger in gebruik geweest naast voetbrander met betekenis struikrovers? H.V.

Biekorf. Jaargang 72


193

[Nummer 7-8] De ‘grote storinge’ in het Sint-Amandscollege te Kortrijk Augustus 1882 Op 16 april 1883 schreef Hendrik Delbar, superior van het Klein Seminarie te Roeselare, aan Mgr. Faict: ‘Grâces à Dieu, l'esprit flamingant a totalement disparu de la maison’(1). De superior zal dan wel geweten hebben dat deze ‘esprit flamingant’, vanuit zijn onderwijsinstelling reeds overgewaaid was naar elders. Een der plaatsen waar deze door superior Hendrik Delbar zo gehate ‘esprit de système’ werkelijk hoogtij vierde is het Sint-Amandscollege te Kortrijk geweest. Zeven jaar na het berucht incident in het Klein Seminarie greep aldaar een even woelige ‘grote storinge’ plaats. Principaal was aldaar, op dát ogenblik, de Ieperling Gustaaf Theodoor De Houck, oud-leraar en oud-surveillant van het Klein Seminarie en vriend van superior Hendrik Delbar. Geboren te Ieper in 1839 had Gustaaf-Theodoor De Houck gestudeerd aan het Sint-Vincentiuscollege van zijn geboortestad. Op het ingangseksamen voor de afdeling Wijsbegeerte, gehouden in het Klein Seminarie op 22 augustus 1857, bekwam De Houck de nota ‘fere optime’(2). Tot dit jaar Wijsbegeerte 1857-1858, dat samenvalt met Gezelles suksesrijk debuut in de poësisklas, behoorden ook nog Gustaaf-Hendrik Flamen (uit het college van Brugge), Alexis-Jozef Chombart (uit het college van Menen) en August Salinghe (uit het Klein Seminarie) die allen weldra collega's zullen zijn

(1) Archief bisdom Brugge (voortaan: ABB), Superior Hendrik Delbar aan Mgr. Faict, 16 april 1883. Over deze superior zie onze uitvoerige bijdragen: ‘Hendrik Delbar, superior van het Klein Seminarie’ in ‘Rollariensia’ (Jaarboek van het Geschied- en Oudheidkundig Genootschap van Roeselare en Ommeland), II (1970) en III (1971). Zie: Jozef Geldhof ‘Roeselaarse Blauwvoeten-Martelaars. Het beleid van superior Delbar 1869-1884’ in ‘Biekorf’ 1963, blz. 369-380. (cf. blz. 379). (2) ABB: Superior Frutsaert aan Mgr. Malou: ‘Examen alumnorum Rhetorices qui se ad ineundum studium Philosophiae in Minori Seminario die 22 Augusti 1857 praesentarunt’.

Biekorf. Jaargang 72


194 van De Houck. De afdeling telde 28 leerlingen. Van De Houck zijn de volgende resultaten bewaard: ‘Metaphysique: 866 points sur 972. Morale: 414 sur 428. Histoire: 573 op 627. Catéchisme Philosophique: 5-de op 23. Physique: 8-ste op 26. Chimie: 8-ste op 26. Littérature sacrée: 98 op 98. Flamand: 120 op 220’(3). De Houck trad binnen in het Groot Seminarie te Brugge op 1 oktober 1858 en, na zijn teologische vorming aldaar, werd hij te Brugge priester gewijd op 18 december 1862 samen met o.m. Alexis Chombart en Basiel-Leo Ide die, zoals De Houck, ook aan het Klein Seminarie werden benoemd. De Houck was reeds aan het Klein Seminarie verbonden, nog vóór zijn priesterwijding, met ingang van het schooljaar 1861-62, als leraar van frans en koophandel. Superior was Bruno Vanhove. Hier leerde hij ook Hendrik Delbar kennen, de hoofdstudiemeester van het Internaat. Met ingang van het schooljaar 1863-64 werd Gustaaf De Houck titularis der Vierde Latijnse Klas, opvolgend aan zijn studiegenoot August Salinghe die leraar van wiskunde en natuurwetenschappen werd. Op 10 april 1865 schreef superior Bruno Vanhove een zéér lovend rapport neer over de titularis der Vierde Latijnse: ‘M. Dehouck, prof, de Quatrième, excellent sous tous les rapports. Cest un jeune prêtre plein d'avenir’(4). Op 2 juli 1869 werd Hendrik Delbar superior van het Klein Seminarie en als hoofdsurveillant der Internen en leraar godsdienstleer werd hij, met het nieuwe schooljaar 1869-1870, opgevolgd door zijn vriend Gustaaf De Houck(5). Deze laatste vervulde deze verantwoordelijke taak gedurende twee schooljaren, 1869-70 en 1870-71 tot aan zijn benoeming, zomer 1871, tot principaal van het college te Kortrijk. Te Roeselare werd hij als surveillant der internen opgevolgd door Hugo Verriest. De taak die De Houck wachtte te Kortrijk was een vrij ingewikkelde en delicate opdracht. Onder principaal Edmond Van Lede was er een ‘opposition systématique des professeurs contre M. le Principal Vanlede’ geweest zoals pastoordeken Ferdinand Vandeputte in 1874 aan Mgr. Faict schrijft(6). Edmond Van Lede werd als principaal opgevolgd

(3) ABB: Superior Frutsaert aan Mgr. Malou: ‘Résultat des Concours en Philosophie’. (4) ABB: Superior Bruno Vanhove aan Mgr. Faict, 10 april 1865. (5) In de Vierde Latijnse Klas werd Gustaaf De Houck opgevolgd door Emiel De Monie die later leraar der poësisklas werd. (6) Ferdinand Vandeputte aan Mgr. Faict, 4 september 1874. Deze brief die berust in een private Brugse verzameling, bevat een scherpe diagnose van de kwijnende toestand van het Kortrijkse college. Deze brief vangt aan als volgt: ‘Depuis mon retour de Bruges, je me suis mis à examiner avec circonspection les motifs qui peuvent avoir produit l'espèce de marasme dans lequel est tombé notre collège’.

Biekorf. Jaargang 72


195 door de titularis der retorica, de Kortrijkzaan Ferdinand-Jacques Parmentier (o Kortrijk 1823, priester gewijd te Brugge op 22 december 1849, aan het college verbonden sinds 1850). Reeds tijdens het principalaat van Parmentier was er een zekere wrevel tegenover Gezelles invloed waar te nemen zoals bv. duidelijk blijkt uit wat principaal Parmentier schreef over de trouwe Gezelle-discipel, Karel Callebert, leraar en surveillant te Kortrijk van 1863 tot 1871(7). In augustus 1871 werd principaal Parmentier benoemd tot pastoor te Vladslo en te Kortrijk opgevolgd door Gustaaf De Houck. ‘Après le départ de Mr. Parmentier, généralement on était d'accord que pour mettre cet établissement sur un pied moral et disciplinaire convenable il fallait employer quelques mesures plus ou moins rigoureuses’ zo schreef deken Vandeputte(8). Naar het oordeel van inspekteur Bruno Vanhove vergat men, bij deze verandering van principaal in 1871, nog een belangrijk iets: de eensgezindheid in het lerarenkorps(9). De Houck begon zijn taak als principaal in, naar zijn mening, gunstige omstandigheden. Begin oktober 1871, enkele dagen na de aanvang van het schooljaar, schreef hij aan Mgr. Faict: ‘Le lendemain de la rentrée, j'ai célébré la messe du St. Esprit, et immédiatement après, les élèves m'ont fait dans la salle des exercices une petite ovation qui m'a paru très cordiale. Enfin, je suis enchanté d'avoir fait dans d'aussi bonnes conditions le premier pas dans mes nouvelles fonctions, et je me sens rempli de courage pour m'acquitter de mon mieux de la charge que vortre Grandeur m'a confieé’(10).

(7) Zie daarover onze bijdrage: ‘Karel Callebert, de trouwe Gezellediscipel. Zijn leraarschap te Kortrijk 1863-1871’ te verschijnen in ‘Biekorf’. (8) Ferdinand Vandeputte aan Mgr. Faict, 4 september 1874, zie noot 6. (9) ‘Il est important’, zo schrijft inspekteur Vanhove ‘que partout et toujours, tous les membres du corps enseignant sint sermonis ejusdem et labii unius. Lors du changement opéré à Courtrai, il y a trois ans, le Collège a surtout souffert de l'oubli de ce principe’. ABB: Vanhove aan Mgr. Faict, geschreven inspektieverslag zonder datum. Volgens hem drong de politiek ook te veel binnen in het collegeleven: ‘Il y a des maisons où les préoccupations de l'extérieur, politiques et autres, pénètrent trop largement. Dixmude, Courtrai, Ypres sont à signaler sous ce rapport’ (ibidem). In dit verslag komt de zienswijze voor over het ontluikend flamingantisme, door ons gepubliceerd in ‘Gezellekroniek’ nr. 6, oktober 1970, blz. 112. (10) ABB: Principaal De Houck aan Mgr. Faict, begin oktober 1871.

Biekorf. Jaargang 72


196 Tijdens de eerste bestuursjaren van principaal De Houck werden talrijke studenten doorgestuurd met het gevolg dat heel wat ouders hun kinderen uit het college terugtrokken: ‘Les cas de renvoi’ zo schrijft deken Vandeputte ‘se sont succédés très rapidement au début de la nouvelle administration, depuis deux ans et ont fait sensation dans les familles. Le nombre d'élèves internes a sensiblement diminué dès l'année 1872-1873. Ces mesures prises, on espérait qu'un nouvel esprit renaitrait. Cela n'a pas eu lieu. De longue date le collège était fréquenté par des élèves, dont les parents (notaires, bourgmestres etc) étaient libéraux. Lors de l'arrivée de M. De Houck cette catégorie d'élèves s'est abstenue de venir à Courtrai. Nouvelle cause de diminution du nombre d'internes’(11). In 1874 bevindt het college zich in een crisistoestand. Principaal De Houck raadpleegt de titularis der retorika, Ludovik-Maria Goormachtigh, over de oorzaken van deze toestand. Op 6 februari 1874 schreef principaal De Houck aan inspekteur Bruno Vanhove: ‘Je me suis rendu chez M. Goormachtigh pour lui parler de la situation et lui demander franchement son avis. Il m'a répondu qu'il ne fallait pas attribuer ces divers départs (nl. van studenten) à telle ou telle cause particulière, mais à un malaise général qui trouble toute la maison. D'apres lui: 1o On ne pardonne pas au principal d'être Roularien, et tout ce qu'il fait est jugé entiché de l'esprit du petit Séminaire. 2o Le principal s'inspirant d'une fausse prudence ne se produit pas assez chez les élèves et ne commande pas assez rigoureusement ni aux élèves ni aux maîtres. 3o Le principal s'est mis dès le principe à un faux point de vue, jugeant le collège plus mauvais qu'il n'était en réalité. La maison, d'après M. le professeur, semble frappée d'atonie, et elle serait menacée d'inanition: état misérable dont la cause première remonterait au principal. Vous comprenez, Monsieur le Chanoine, combien tout cela doit m'inquièter. J'attache grande importance au jugement de M. Goormachtigh; et je suis d'autant plus disposé à y croire que je sais que je ne puis être que mauvais juge dans ma propre cause. J'ai ajouté pour finir l'entretien: qu'y a-t-il à faire? Il m'a répondu: allez en guerre, on vous soutiendra, vous avez toujours ceci pour vous, que vous êtes fort estimé en ville’(12). Indien wij wat lang stilstaan bij de achteruitgang die het college te Kortrijk gekend heeft tijdens het principalaat van De Houck dan is dit om aan te tonen hoe dit eerder zwak beleid de ontwikkeling van het flamingantisme aldaar aanzienlijk in de hand heeft gewerkt. Dit was trouwens ook in

(11) Ferdinand Vandeputte aan Mgr. Faict, 4 september 1874, zie noot 6. (12) ABB: Principaal De Houck aan Inspekteur Vanhove, 6 februari 1874.

Biekorf. Jaargang 72


197 zekere mate het geval te Roeselare met superior Hendrik Delbar die niet de man geweest is van de gezonde beleidsvoering. De mislukking aldaar van hoofdsurveillant Theofiel Barbe heeft zeker de ontwikkeling van het flamingantisme bespoed(13). Scherp heeft een bevoegd getuige, Ferdinand Vandeputte, pastoor-deken te Kortrijk, de tekorten van principaal De Houck getekend: ‘Le Principal, peu au courant de l'esprit de la ville et des élèves, confiés à ses soins, s'est concentré en lui-même, sans avoir assez de confiance dans le personnel de sa maison, il ne s'est pas assez ouvert aux anciens professeurs dont l'expérience n'a pas été mise à profit. Qu'est-il arrivé durant la dernière année? Une défiance s'est insensiblement déclarée, entre les surveillants et leur trop timide chef et entre celui-ci et les professeurs. A la place d'une entente commune, d'un plan d'ensemble, éxécuté avec prudence, il s'est produit un malaise général. Le peu d'expansion du Principal avec les professeurs, le contact restreint avec les élèves, déjà craintifs par les actes d'expulsion et montés par quelques meneurs tels qu'on en rencontre souvent dans les maisons d'éducation, sont à mon avis une grande cause du malaise dans lequel nous vous trouvons. En ville on ne parle pas du collège. On dit en général dans la bonne classe de la société que l'esprit de la maison changera et on se plaint de ne pas assez voir le Principal’(14). In september 1879 kwam dan de man naar Kortrijk die, volgens principaal De Houck, de hoofdschuldige geweest is in de oostand der flaminganten in het college: de Keiemnaar Karel-Hendrik Fonteyne, een vurige blauwvoeter. Als seminarist was hij reeds betrokken geweest bij de stichting van ‘De Vlaamsche Vlagge’(15). Na zijn priesterwijding te Brugge op 23 december 1876(16) werd hij, in 1877, titularis der retorica te Oostende. Na studiën te Leuven kwam hij naar het college te Kortrijk alwaar hij zou verblijven tot 1892(17). Over de woelige gebeurtenissen die het schooljaar 1881-1882 te Kortrijk besloten, een echte ‘grote storinge’, zijn wij ingelicht door een uitvoerige brief (zie Bijlage) van principaal Gustaaf De Houck aan Mgr. Faict geschreven enkele dagen na de feiten. Deze brief spreekt voldoende voor zichzelf. Het

(13) Dit alles uitvoeriger in onze bijdragenover superior Hendrik Delbar in ‘Rollariensia’ Il (1970) en III (1971). (14) Ferdinand Vandeputte aan Mgr. Faict, 4 september 1874. Zie noot 6. (15) Zie ‘Vlaggeboek’ blz. 25 en 36. (16) Datum volgens ‘Almanach van het bisdom Brugge’, dus niet 30 mei 1874 zoals in het ‘Vlaggeboek’ blz. 25 vermeld staat. (17) In 1892 werd hij onderpastoor op St. Maartens te Kortrijk, in mei 1899 te Knokke en tenslotte pastoor te Pittem op 28 mei 1907 alwaar hij overfeed op 24 mei 1908. Zie: Valere Arickx ‘Geschiedenis van Pittem’ (Pittem, 1951) blz. 164.

Biekorf. Jaargang 72


198 is de langste brief uit de bewaarde brieven van de principaal. In tegenstelling met zijn vriend, superior Hendrik Delbar, van het Klein Seminarie, die met géén woord rept in zijn brieven aan de bisschop over de ‘grote storinge’ te Roeselare, hebben wij hier een uitvoerig relaas over wat er zich te Kortrijk heeft afgespeeld en dat door een bevoegd getuige. Na 1882 zijn er nog woelingen geweest(18). In 1886 werd Gustaaf De Houck als principaal opgevolgd door Arseen-Gustaaf De Hulster(19) die te Kortrijk leraar was geweest en, tegenover het flamingantisme(20) een andere houding zou aannemen. André Demeulemeester

Bijlage De augustusrevolte van de flaminganten Brief van principaal De Houck aan Mgr. Faict. Monseigneur, La fin de l'anneé scolaire a été marquée ici par le désordre de très regrettables agissements d'élèves flamingants dans la Section supérieure de I'Internat. Il y avait longtemps que le feu couvait et se développait lentement; il a fini par éclater. A l'occasion d'une poësie flamande rejetée par le bureau de la Société littéraire, un groupe d'élèves de la classe de poësie ont fait sonner très-haut un vrai langage de révolte contre leurs maîtres, essayant de mettre tout le

(18) ‘Pour moi, je ne crains pas le retour des scènes de 1885-86. Nos élèves sont bien disposés, nous n'avons pas de meneurs flamingants’ zo schreef principaal Arseen De Hulster aan Mgr. Faict op 13 februari 1888. (ABB) In deze zelfde brief vernemen wij nog iets over Bruno Vanhove: ‘D'un autre côté, j'ai toujours vu des maîtres vénérés, très éclairés, Monseigneur Vanhove par exemple, attacher à la société littéraire dans les collèges la plus grande importance; j'ai conservé le plus agréable souvenir de la société littéraire dont j'ai fait partie comme élève, et de celle que j'ai vue fonctionner comme professeur; il y a pour moi quelque chose qui manque dans un collège sans société littéraire, c'est une diminution, une abdication à laquelle je ne puis me résigner’. Arseen De Hulster had gestudeerd aan het Klein Seminarie. (19) Geboren te Roeselare op 13 februari 1847. Leraar aan het St. Lodewijkscollege te Brugge op 15 september 1870 en te Kortrijk op 12 april 1872. Principaal van het college te Nieuwpoort op 12 juni 1879. Principaal te Kortrijk op 11 juni 1886. Pastoor te Wevelgem op 30 augustus 1893. Pastoor-deken te Poperinge op 8 mei 1901. Pastoor-deken te Kortrijk op 19 februari 1909, opvolgend aan de bekende Edward De Gryse. Overleed te Kortrijk op 1 november 1917. (20) ‘Le nouveau principal, Mr. De Hulster, est déjà tout entier à ses devoirs. Dans sa conversation comme dans ses actes, Mr. De Hulster ne parait partager aucun engouement pour le flamingantisme de certains collégiens (ABB: Amand Dambre, inspekteur, in zijn Rapport 1re Inspection 1886-87, Collège de Courtrai, 22-23 novembre 1886’).

Biekorf. Jaargang 72


199 monde en effervescence ‘Nous étions des tyrans, - la vermine des fransquillons devait être écrasée, - on nous aurait résisté avec vigueur, - on aurait rendu les séances de la Société littéraire impossibles, etc. etc.’. En présence de ce dérèglement j'ai éclaté en reproches publics, et n'ai pas hésité de prononcer le consilium abeundi contre celui de ces jeunes gens qui était le plus compromis. Cependant, Monseigneur! c'est triste à dire, mais la faute remonte plus haut, et c'est le professeur de poësie qui est le grand coupable. Avant que M. Fonteyne ne fut ici, nous étions fort tranquilles, jouissant d'une paix que l'on n'avait pas ailleurs, faisant notre oeuvre sans rencontrer de facheuses entraves. C'est à partir de son arrivée que nous avons remarqué un changement, lequel s'est graduellement accentué, et a fini par se montrer à l'état d'un mal aigu. Dès ses débuts le nouveau Professeur a été reconnu au Collège comme flamingant, profondément pénétré de l'esprit de la secte: et en même temps il était salué, par ses amis du dehors, pour celui qui allait convertir le Collège de Courtrai. Je l'ai itérativement appelé à ma chambre pour lui donner avis à ce sujet, lui déclarant que je lui imposais en obéissance de se garder de tout écart, de suivre la bonne voie dans l'enseignement de la littérature, et d'éviter absolument tout ce qui aurait pu être interpreté par les élèves pour une adhésion quelconque au mouvement flamingant. Mr. Fonteyne a fait la sourde oreille. Je tiens de source certaine, que cette année, il n'a pas une seule fois parlé de Racine et de la tragédie d'Athalie, si ce n'est pour rire. Il avait autorisé ses élèves, dans l'interêt du flamand, à faire pour tous les exercices de composition le choix de la langue, et même à faire en classe leurs réponses orales dans la langue qu'ils préféraient: au point que j'ai du intervenir, et le désavouer ainsi publiquement, pour mettre ordre à cet abus. J'apprenais l'autre jour encore, qu'il avait chargé ses élèves de rédiger et d'écrire en pleine classe, chacun de son côté, des billets d'invitation à une fête, donnée par je ne sais quelle société de bas étage, ‘De Vlaamsche Zoonen’, mais fort coloriée du bleu flamingant. J'ajoute à cela, l'influence particulière exercée par lui sur quelques élèves de choix, spécialement cultivés, et obtenant de leur maître certains livres de lecture dont une conscience délicate devrait s'alarmer. Il y a là, il me semble, assez de preuves pour jeter sur M. Fonteyne la responsabilité de ce qui arrive en ce moment; et je ne sais avec qui celui-ci devrait la partager car parmi tous nos professeurs il est seul de l'école, et tous ses collègues sont unanimes pour se prononcer contre lui et reconnaître en lui la première cause du mal qu'ils déplorent J'admets que quelques uns de nos élèves aient souffert de se trouver avec des flamingants d'autres maisons et d'avoir lu au temps des vacances des pamphlets publiés par ces fauteurs de troubles; mais jamais ils n'auraient rien osé, s'ils ne s'étaient sentis forts par l'exemple d'un de leurs maîtres. En fait d'autorité, a dit l'un d'eux, nous reconnaissons M. Fonteyne! Je ne saurais dire, Monseigneur! combien nos meilleurs professeurs se sentent affligés, comme M. l'Econome, MM. Ryckeboer, Delva, Belpaire et autres. Ces Messieurs se rappellent ce qu'il a fallu d'efforts pour établir dans la maison un bon esprit, et ils se demandent s'ils devront voir démolir à présent ce qu'ils ont laborieusement aidé à construire? Il est d'ailleurs aisé à prévoir que si la chose doit per-

Biekorf. Jaargang 72


200 cer au dehors, (et elle perce déjà), ce ne sera pas à l'honneur du Collège, surtout chez les Courtaisiens. Pour moi je suis décidé à faire la guerre à outrance, mais je n'ose espérer le succès, si un de mes collègues, placé dans une des classes supérieures, chargé d'ailleurs de plusieurs cours en Rhétorique, surfait, comme tous les flamingants, pour les talents et la science, doit constamment neutraliser mon action en favorisant l'opposition; la quelle, comme opposition, aura toujours plus de charmes pour les élèves que l'obéisance. Je demande donc, en acquit de devoir, que Votre Grandeur daigne retirer d'ici M. Fonteyne: pour aucun autre motif que celui que je viens d'exposer, mais qui je crois suffit à lui seul, comme touchant à tout ce qu'il y a de plus grave dans le maintien de l'ordre et du bon esprit du Collège. Je connais un élève du Séminaire, M. Devroe, diacre, qui a fait ici ses études, et qui ferait admirablement notre affaire en cas de remplacement de M. Fonteyne: mais e'est là un point sur le quel je n'ose naturellement pas insister, comme j'insiste sur le départ du professeur actuel. Daignez agréer, Monseigneur, l'hommage de mes sentiments les plus respectueux. Votre très humble et très obéissant serviteur, G. De Houck, Principal. Courtrai 19 Août 1882. A sa Grandeur Monseigneur L'Evêque de Bruges.

Een Frans-Vlaams schimpliedje Pete Mete Krotebeu(r)ze J'è (gij hebt) meer snot in je neuze of geld in je beu(r)ze!

Zo zongen de kinders van Bollezele rond 1875-80 bij gelegenheid van een doop, wanneer de peter en meter na de doop uit de kerk kwamen en ‘vergaten’ naar de samengetroepte kinders geld te werpen. Zo werd me meegedeeld door mijn huishoudster Mej. Maria Soete die vroeger diende bij Meester en Mevrouw Malysse-Vandermeersch te Kemmel. Mevrouw Malysse (1853-1943) was bevriend met Mej. Pauline Bernolet, dochter van Dokter Bernolet te Vollezele. Pauline riep dat tot haar moeder toen ze meter moest zijn: ‘Moeder, zie dat ge genoeg geld meegeeft, anders gaan de jongens zingen van ‘Pete Mete enz.). (Mevrouw Malysse was de zuster van Deken Vandermeersch - dekenij O.L. Vrouw Brugge - die zelf bevriend was met een zoon van Dokter Bernolet, priester in het bisdom Brugge). J.D.

Biekorf. Jaargang 72


201

Een mythe uit de nationale romantiek De ontmoeting Pedro Rodenbach - koning Willem I Gits 3 juni 1829 I. De traditionele versie van 1848 De geschiedschrijving bewaarde een omstandig relaas van wat zich op 3 juni 1829 te Gits nabij de afspanning 't Land van Belofte heeft afgespeeld: de Nederlandse koning Willem I, op doortocht van Oostende naar Ieper, hield er halt, om zich te laten begroeten door de gemeentebesturen van Roeselare en enkele omliggende dorpen. Het onverwacht incident - het optreden van de Roeselaarse likeurstoker Pedro Rodenbach(1) - staat beschreven in diverse werken, waarvan hier een opsomming volgt in omgekeerde kronologische orde: M. De Bruyne, Leopold I en Roeselare, 1966, p. 16; F. Baur, Albrecht Rodenbach, het Leven, de Persoonlijkheid, 1960, p. 15; B.H. Dochy, Geschiedenis van de Stad Roeselare vanaf de Oudste Tijden tot Heden, 1949, p. 281; G. Adriaens, Coup d'oeil sur la carrière politique et littéraire de M. Alexandre Rodenbach..., 1860, p. 18; A.D., Biographie de Pedro Rodenbach, 1848, door ons gelezen in een herdruk van na 1880(2). Deze werken bevatten onderlinge detailnuances, waarover we echter heenstappen, om de versie samen te vatten volgens het relaas van A.D. uit Pedro Rodenbachs sterfjaar 1848, de bron waarop de latere genoemde werken zich steunen: a. Willem I wordt verwelkomd (wkw. ‘complimenter)’ door enkele regenties uit de streek. b. Plotse onderbreking door de ruiter Pedro Rodenbach, die de vorst twee petities aanreikt. c. Toespraak van Pedro Rodenbach tot de vorst: ‘Sire, dit-il, je viens au nom de tous mes compatriotes, demander à V.M. le redressement des griefs et la liberté de MM. De Potter, Tielemans et Bartels. Ces écrivains, Sire, ne sont pas coupables. Ils n'ont rien écrit que ne soit dicté par le plus pur patriotisme’.

(1) Pedro Rodenbach, Roeselare 1794 - Brussel 1848. Likeurstoker op de wijk Spanje te Roeselare. Snelde in aug. 1830 naar het opstandige Brussel, waar hij vrijwilligers rekruteerde, en na de Revolutie tot kolonel werd benoemd. (2) In de verzamelbundel Biographies de Const., Pedro, Alexandre, Albert, Georges et Félix Rodenbach, Brugge, s.d., p. 17-26.

Biekorf. Jaargang 72


202

II. Drie vergeten bronnen van voor 1848 Deze traditionele versie houdt geen rekening met drie oudere bronnen, waarvan hieronder een kort overzicht volgt (met letterlijke aanhaling der relevante teksten): 1. Constantin Rodenbach, Episodes de la Révolution dans les Flandres, 1829-1830-1831, Brussel, 1833, p. 46-47: De broer(3) van Pedro voert een ‘held’ ten tonele: a. De ‘complimenteuze’ houding van de regenties tegenover de koning wordt schril benadrukt. b. Des te sterker wordt hierdoor de zwart-wit tegenstelling, wanneer onverwacht een ruiter zich naar voor werkt. Noteer: Pedro overhandigt slechts één rekwest, en houdt geen toespraak. c. Willem I leest het stuk en maakt zich kwaad, ‘terwijl de onbewogen ruiter schijnt te genieten van de woede die hij opwekt’. Noteer hier: het stuk vraagt de vrijlating van Louis de Potter, Lucien Jottrand, V.I. Claes, Ed. Ducpétiaux en Coché-Mommens: op eerstgenoemde na, totaal nieuwe namen! Een randnoot: de versie Constantijn Rodenbach werd door enkele latere auteurs toch opgemerkt. J.B. Vander Meulen (Willem ingedrongen koning der Nederlanden, aenleyding gevende tot den Opstand der Belgen..., dl. II, Brussel, 1839, p. 206) geeft een ongeveer letterlijke vertaling (doch met bijvoeging dat Pedro zijn daad stelde in naam van zijn blinde broer Alexander). M. de Bruyne neemt in zijn genoemd werk (p. 16) in voetnoot de varianten naar J.B. vander Meulen op, ter aanvulling van zijn op F. Baur gesteund verhaal. In 1930 tenslotte gebruikte mevr. G. Rodenbach het werk van Constantijn voor haar boekje ‘Constantin Rodenbach, député au Congrès National de Belgique et ses frères en 1830’, (Parijs, 1930), waar ze echter Coché-Mommens vergeet te vermelden (p. 23). Een tweede randnoot: broer Constantijn insinueert, dat het genadeverzoek in rechtstreeks verband stond met het geruchtmakend scheldwoord ‘oneerbaar’ (‘infâme’), door Willem I op het einde van zijn zuidelijke rondreis de oppositie naar het hoofd geslingerd. Hier zal Constantijn de stunt van Pedro wel eventjes overschat hebben, alhoewel er moet op gewezen worden, dat de gebroeders Rodenbach het vorstelijk verwijt inderdaad hebben opgevat als een persoonlijke belediging: zij zouden het immers zijn, die na het ‘Constitutioneel Banket’ (Brugge, 9 juli 1829) de ‘Orde van de Infâmie’ oprichtten, een initiatief dat werd beschouwd als de eerste reactie die tegen de persoon zelf van de koning was gericht. 2. Artikel in Catholique des Pays-Bas, 13 juni 1829, door

(3) Constantijn Rodenbach, Roeselare 1791 - Athene 1846. In 1829 geneesheer te Brugge, en (ook al blijkens zijn verslag van het feit van 3 juni geen ooggetuige. In 1830 Congreslid, afgev. voor Roeselare.

Biekorf. Jaargang 72


203 een inzender uit Gits (datum: 8 juni) die tekent met drie sterretjes(4). Overgenomen in Courrier des Pays-Bas van 14 juni(5). Samenvatting: a. De regentie van Roeselare richt, ‘après les félicitations d'usage’, een rekwest tot Willem I om de kanalisatie van de Mandel aan te vragen, of zo die er niet kan komen, een verbetering van de weg Roeselare-Passendale, onderdeel van de belangrijke militaire verbinding Gent-Ieper. b. ‘M. Pierre Rodenbach, de Roulers, se trouva aussi au passage du Roi et remit à S.M., au nom de son frère Alexandre(6), aveugle, grand partisan des lumières, une requête(7) tendant à obtenir la liberté des écrivains détenus aux Petits-Carmes’. c. Citaat uit het slot van die petitie (dat bijna letterlijk overeenstemt met de woorden van het stuk, - zie verder). Opmerking: de auteur van dit verslag was zeker een partijgenoot van de Rodenbachs in hun oppositie tegen het Nederlands bewind. Dit maant aan tot voorzichtige behandeling van zijn tekst, doch het blijkt, vergeleken met de versies van Const. Rodenbach en van A.D., dat zijn verslag aan Pedro een heelwat minder ‘heldhaftige’ rol heeft toebedacht. Van theatraal effect is er geen spoor. 3. Het rekwest (Den Haag, Algemeen Nederlands Rijksarchief, Archief Staatssecretaris, exhib. 28 augustus 1829, nr. 20). A sa Majesté le Roi des Pays-Bas, Sire! Un aveugle, ami des Lettres et de son Pays, vous demande à genoux, la grace de Messieurs De Potter, Claes, Ducpétiaux, Jottrand

(4) Le Catholique des Pays-Bas: Gents blad, katoliek. Sedert 1828 (katoliek-liberaal ‘monsterverbond’) in oppositie tegen de Nederl regering. Onder de medewerkers: de Roeselaarnaars Alexander Rodenbach, priester Domien Cracco (vanaf jan. 1830 leraar Klein Semin. Roes.), alsook Désiré de Haerne, kapelaan te Moorslede (1829), leraar Kl. Semin. Roes. (jan.-maart 1830). (5) Le Courrier des Pays-Bas: Brussels blad, liberaal in de gest van het ‘monsterverbond’, orgaan van de kring Coché-Mommens (uitgever), Jottrand, Louis de Potter e.a. (6) Alexander Rodenbach, Roeselare 1786 - Rumbeke 1869, de bekende ‘blinde van Roeselare’. Van hem verschenen vele artikels in Les Cathol. des Pays-Bas, 1829-1830. In 1828-1829 publiceerde hij ook enkele geschriften i.v.m. visuele en auditieve handicap, waarin vorm en toon zeer romantische beïnvloeding (o.m. van Chateaubriand) verraden. (7) Het art. herhaalt letterlijk de term ‘requête’ zowel voor de petitie van het stadsbestuur als voor die van Pedro Rodenbach.

Biekorf. Jaargang 72


204 et Coché-Mommens. Loin, Sire, de me récrier contre le fatal arrêt qui a prononcé sur leur sort, je ne me jette à votre pied que pour implorer de la clémence de Votre Majesté, le pardon d'ardeur publiciste, dont le crime est d'avoir été plus audacieux que coupable. L'exaltation a enflammé leur âme jusqu'au délire et rien n'a su la retenir captive. Sire, des téméraires qu'un civisme impétueux a rendus coupables, seraient-ils indignes de l'amnistie que l'amour des Letrres sollicite de Votre Majesté? Non, Sire, votre âme royale, juste et généreuse me donne l'espoir que vous ne serez pas insensible à ma démarche, et que bientôt ces écrivains rendus à la liberté, pourront bénir chaque jour Guillaume Premier dont la noble vengeance est le pardon. Je suis, Sire, de Votre Majesté le très humble et tres fidèle sujet, Alexandre Rodenbach, membre de plusieurs sociétés savantes(8). Roulers, Flandre occid. Le 3 Juin 1829.

III. Besluit De bronnen van vóór 1848 nopen tot een volledige herziening van de traditionele versie. Geeft broer Constantijn in zijn in 1833 verschenen werk reeds enkele rechtzettingen (die gestaafd worden door hun overeenkomst met de twee andere ‘vroege’ bronnen), dan is de strekking van zijn verhaal te eenzijdig gunstig voor Pedro (en voor deze alleen, want hij verzwijgt het aandeel van zijn andere broer Alexander) om geloofwaardig te lijken. Een bron van onbetwijfelbare documentaire waarde is echter het rekwest. Op grond van dit stuk dringen de volgende wijzigingen zich op: 1. Niet Pedro, maar zijn blinde broer Alexander stelde het stuk op. 2. De tweemaal vermelde ‘knieval’ staat wel vér af van de ‘eisende’ toon van Pedro uit de traditionele versie. Het rekwest was een genadeverzoek, zeer emotioneel gesteld, zoals het de 43-jarige publicist uit de school van Chateaubriand en Lamennais paste(9). 3. De tekst bevat géén ontkenning van de schuld (i.t.t Pedro's ‘toespraak’). 4. Er was geen spoor van andere grieven dan de gevangenschap van enkele publicisten.

(8) Handtekening plus toevoeging zijn van de hand van blinde Alexander (de grote, dikke letters, die men ook op latere geschriften van hem herkent). De tekst zelf van het rekwest is in ander, meer vloeiend en kleiner handschrift, en werd door de blinde klaarblijkelijk gedicteerd. (9) Emotioneel-romantisch was toch wel de woordkeuze in de relatief korte tekst: ‘Fatal, implorer, exaltation, enflammé, délire, téméraire, impétueux, généreuse, bénir, noble vengeance’.

Biekorf. Jaargang 72


205 5. De gevraagde vrijlating kón doodgewoon ‘De Potter, Tielemans en Bartels’ niet betreffen, want dit drietal zou slechts maanden later (april 1830) verbannen (en niet opgesloten) worden, en beide laatstgenoemden liepen in juni 1829 nog vrolijk vrij (Bartels bv. tot febr. 1830). Het ging wél om De Potter, Jottrand (die op dezelfde 3 juni vrijgelaten werd), Claes, Ducpétiaux en Coché-Mornmens, die sinds het einde van 1828 gevangen zaten in de Brusselse gevangenis (voormalig klooster der Kleine Carmelieten) wegens antiministeriële artikels in de Courrier des Pays-Bas. 6. Het is misschien de vraag, of niet Alexanders schriftelijk gesmacht de nuchtere vorst verveeld heeft, i.p.v. de door de traditionele versie vermeende aanstellerij van Pedro. Ook het relaas van de zich als ooggetuige aandienende correspondent is belangrijk: 7. Van wit-zwart tegenstelling tussen ‘vleiende’ gemeentebesturen(10) en een uitdagende Pedro is geen sprake: de Roeselaarse regentie en de Roeselaarse likeurstoker dienden elk hùn ‘requête’ (tweemaal dezelfde term) in. 8. Pedro reikte slechts één petitie aan. 9. Hij sprak de koning niet toe. (De tekst van de apokriefe toespraak uit de traditionele versie (zie onder I, c) staat overigens voor elke zinsnede in diametrale tegenstelling met de tekst van het rekwest). De slotsom: de betrouwbaarheid van de versies staat of valt met de vraag, of ze vóór of na de Belgische Revolutie werden opgesteld. Alle postrevolutionnaire verhalen zijn verkleurd tot patriottische verdichtsels. Ze kunnen herleid worden tot twee groepen, de ‘kleinste groep’ die voortspruit uit het fantasierijk verhaal van Pedro's broer Constantijn (1833) en de ‘grote groep’, teruglopend op een stuk bewieroking bij Pedro's dood door een vriend van hem (1848). Van historische waarde zijn slechts de twee bronnen van vóór de Revolutie. De latere versies blijven nog best aardige operettescenario's, hoe ‘duurbaar’ ze, volgens F. Baur, de ‘thans levende Rodenbachs’ ook mogen wezen. J. Huyghebaert

(10) F. Baur heeft het gevlei van de besturen extra aangedikt: Willem I werd begroet ‘met de complimenteuze algemeenheden, waar koningen zo dikwijls meê in slaap worden gewiegd, dan wanneer hun gezag al grondig is ondermijnd’. Vergelijk met Cath. des Pays-Bas van 10 dagen na de feiten, en niet opgesteld door een sympatisant van het stadsbestuur: ‘félicitations d'usage’!

Biekorf. Jaargang 72


206

Rideghelt en Blaseghelt Uit de dertiende eeuw zijn er een aantal oorkonden bewaard gebleven betreffende het verkopen van de grafelijke woeste gronden en moergronden waarin de schenker van Vlaanderen, de ‘buticularius Flandrie’, en de hoornblazer, de ‘buccinator’ optreden. De taak van de schenker bestond in het ‘omrijden’ van het verkochte perceel: dit betekent in feite een afbakening van het perceel. Hij werd in die taak bijgestaan door de hoornblazer of ‘busere’(1). De hoornblazer maakte aan bewoners uit de omgeving van het betrokken perceel kenbaar dat een bepaald stuk grond was verkocht geworden(2). Een sprekend voorbeeld daarvan is een oorkonde van gravin Margareta van Constantinopel uit 1253 waarin zij verklaart dat zij 300 bunder woeste grond, gelegen te Sint Andries en verkocht aan de abdij van Sint Andries, ‘per Rassonem de Gavere, militem, legitime fecimus perequitari et per Hugonem dictum Buzere de Bassevelde incornari’(3). In die tekst komen duidelijk de beide handelingen tot uiting: het omrijden (perequitare) door Raas van Gavere, de schenker van Vlaanderen, en het hoornblazen (incornare) door Hugo van Bassevelde. Dit is altijd niet zo goed onderscheiden, want in een oorkonde van 1233 vernemen we dat ‘Rasso de Gavere, buticularius Flandrie et Alardus dictus Busero’ 250 bunder woeste grond te Aalschoot hebben omgereden(4). Van hoornblazen is hier geen sprake! In 1241 verkopen clericus Elias en Willem Bloc van Eine 56 b. 1 g. woeste grond te Aalschoot aan het Rijke Gasthuis van Gent voor rekening van gravin Johanna van Constantinopel. In 1244 verklaren Raas van Gavere en Alard van Hole, elk in een afzonderlijke oorkonde, dat zij dit stuk grond omgereden en er hun wettelijke vergoeding voor gekregen hebben(5). We stellen dus vast dat die beide functies niet meer onderscheiden worden en dat het hoornblazen verdrongen wordt door het omrijden.

(1) E. Warlop, De vlaamse adel vóór 1300, Deel I, p. 298-300. (2) Dit staat nergens uitdrukkelijk in een oorkonde, maar het hoornblazen mag ongetwijfeld in verband gebracht worden met het openbaar maken van een bepaalde wettelijke handeling: het verkopen van een stuk grond. (3) Rijksarchief Brugge, oorkonde met blauw nummer 7333. (4) Rijksarchief Gent, Fonds Zoetendale oorkonde van 1233. (5) Rijksarchief Gent, Rijke Gasthuis oorkonde van 1244.

Biekorf. Jaargang 72


207 We menen nochtans dat in het begin het omrijden en het hoornblazen wel twee verschillende handelingen waren, die verricht werden door de erfelijke schenker en door de erfelijke ‘busere’. Als vergoeding voor het gepresteerde werk ontvingen ze respectievelijk het ‘rideghelt’ en het ‘blaseghelt’. We beschikken over geen teksten die klaar en duidelijk vermelden dat het ‘rideghelt’ betaald wordt aan de erfelijke schenker voor het omrijden en het ‘blaseghelt’ aan de ‘busere’ voor het hoornblazen. Wel beschikken we over twee oorkonden waarin het ‘blaseghelt’ en het ‘rideghelt’ te samen voorkomen. In 1278 bevestigen de schepenen van de nieuwe keure van Watervliet dat de breeders Willemieten het ‘rideghelt et blaseghelt’ voldaan hebben aan Raas van Gavere voor 54 bunder moer en woeste grond gelegen te Bentille, in de nieuwe keure van Watervliet en naast hun klooster(6). In 1296 verklaart Jan de Busere dat ze: ‘mie ghenoech hebben ghedaen van minen rechte van ride ende blase ghelde als voor 210 buunren ende 2 ghemeten woestinen ende velds ligghende tussen de prochien van Snelleghem, Zedelghem ende Artrike’(7). Die beide teksten dateren uit een periode waarin het ‘rideghelt’ en het ‘blaseghelt’ een vast recht zijn geworden, waaraan geen effectief omrijden en hoornblazen meer beantwoorden. Buiten die twee bovengenoemde teksten vermelden de andere oorkonden slechts het ‘rideghelt’. In 1288 verklaart Jan de Busere van Bassevelde dat ‘mi die van den gasthuse van Gent ebben vergholden mijn rideghelt van 6 buunre moers die zi cochten ieghen Dans Justase, de welke moer leghet up Zelzaten in de prochie Hassenede’(8). Later in 1309 zegt Beatrijs, vrouw van Gavere, dat zij het ‘rideghelt’ van 20 bunder woeste grond te Aalschoot van de abdij van Oost-Eeklo heeft ontvangen(9). Ten slotte verklaart zij in 1331 dat zij het ‘rideghelt’ van de Sint Andriesabdij uit Brugge gekregen heeft voor 10 gemet moer te Saaftinge en voor 10 gemet woeste grond te Eeklo(10). Merken we hierbij op dat het ‘rideghelt’ en het ‘blaseghelt’ steeds betrekking hebben op de verkoop van grafelijke

(6) Rijksarchief Gent, Fonds Bethlehem Cartularium nr. 4 fo 59 ro. (7) Brugge Archief Sint Janshospitaal oorkonde nr. 249. (8) Rijksarchief Gent, Rijke Gasthuis oorkonde van 1288. (9) Rijksarchief Gent, Abdij Oosu-Eeklo nr. 1 Fundatieboek fo 15 ro. (10) Rijksarchief Brugge, Découvertes nr. 250/2 fo 100vo-fo 101 ro.

Biekorf. Jaargang 72


208 woeste gronden of moergronden. Alhoewel de beschikbare documentatie in dit verband zeer beperkt is, menen we de oorsprong en de evolutie van het ‘rideghelt’ en het ‘blaseghelt’ als volgt te kunnen samenvatten. Reeds vóór het einde van de twaalfde eeuw heeft de graaf in de kring van zijn hofambtenaren, de schenker van Vlaanderen aangewezen voor het afbakenen van de moer- en woeste gronden die uit het grafelijk domein werden verkocht(11). Voor zijn moeite kreeg hij een vergoeding nl. het ‘rideghelt’. Als voornaamste medewerker kreeg hij dan een ‘busere’ of hoornblazer toegewezen om de verkoop kenbaar te maken. Die keuze was niet willekeurig want de oudst gekende, Walter Busere, was terzelvertijd ook venator of jager van de graaf(12). Het was dus een man die vertrouwd was met de bossen en de woeste gronden. Zijn loon bestond dan in het ‘blaseghelt’. In de loop van de eerste helft van de dertiende eeuw zijn beide handelingen en door de schenker en door de busere verricht. Dit had tot gevolg dat meestal alleen sprake is over ‘omrijden’ en ‘rideghelt’. Reeds vroeg kwam de verkoop van de moeren woeste gronden in handen van grafelijke clerici(13), maar de heren van Gavere en Bassevelde bleven hun erfelijk recht op het ‘rideghelt’ en het ‘blaseghelt’ behouden. Wel was het onderscheid tussen beide erg vervaagd en zo komt het dat Raas van Gavere in 1278 ‘rideghelt’ en ‘blaseghelt’ krijgt, en hetzelfde gebeurt met Jan de Busere in 1296. Dit recht is nog een hele tijd in de veertiende eeuw blijven bestaan en is verdwenen na de periode van de massale grondverkopingen uit het grafelijk domein. Luk Stockman

(11) E. Warlop, ibidem p. 298-300. (12) E. Warlop, ibidem p. 298-300. (13) In 1233 omrijden Raas van Gavere en Alardus Busere 25 bunder moergrond te Coudenborne (Moerbeke) voor de abdij van Nonnenbosse. Die grond hebben ze gekocht van de graaf en de gravin van Vlaanderen door bemiddeling van ridder Walter van Hole en clericus Elias: ‘emerunt legitime a domino Waltero de Hole, milite et ab Helya, clerico, quibus dominus et domina comitissa specialiter commiserunt per suas patentes litteras in hoc negotio viros suos’. Limburg-Stirum Les Bouteillers héréditaires de Flandres, Preuves p. 30-31.

Biekorf. Jaargang 72


209

Oude Lisseweegnaars vertellen III. Tobbe van Oelem (slot) De koeien liepen in de Grote bogaard, een bilk wel vierentwintig gemete groot, bij 't Kasteeltje langs 't Dudzeels kalsijtje. Ze stonden al gekeerd naar de balie te wachten, en als ik nog maar riep gow! gow! agow! kwam Sterre de voorgangster reeds toegegaan, en de andere volgden, en als er een nog een bete gars wilde, ze kreeg seffens van de stok. De meisjongers kwamen ze melken en ik moest alles bijhalen: melkkuip, de fijne zeefde en het zijden netje die er op paste om koeihaar en ander vuiligheid te zeefden. Ik moest een koe melken die schier niet meer gaf om te leren melken en daarna de koeien losmaken en weer naar dezelfde bilk drijven. In de Grote bogaard lag er een molensteen en dat was, zo ze zegden, 't deksel boven de ingang van de onderaardse gang naar de kerk van Dudzele. Die paters waren zeer rijk en alzo kosten ze wegvluchten tegen dat ze overvallen werden. Ze beweerden dat er nog zeven peerden aan de molensteen getrokken hadden en ze kregen hem niet weg. Met het uitdelven van de vaart zou die gang doorgegraven geweest zijn. De Duitsers noemden Ter Doest het Kloosterhof, zo er moeten daar toch paters gewoond hebben. En dan wat gezeid van die schrikkelijke grote schure, zo hemels hoog en lang. Vader vertelde van horen zeggen dat de boeren de tienste schoof van hunder oogst aan de paters moesten leveren. In alle geval die schuur was veel te groot voor boer Vanden Berghe, 't vierde was nog niet bezet, bij zoverre dat heel zijn oogst daar stond gelijk twee hooioppertjes. Hij was alleszins verminderd Vanden Berghe, de schaapstal was er wel maar hij had geen schapen meer, hij hield nog een stier en een beer gelijk de andere schaapboeren. Dat was vroeger alzo 't gebruik, eens dat de ‘oest’ gepikt was mochten de schapen op de stoppels komen en geperkt worden. Als wederjunste mocht de boer met zijn koeien naar de stier, en met zijn zeugen naar de beer komen. Vanden Berghe zei tegen mij: ‘Jongen ge moet goed kijken, als de beer zijn ore krult gaat het zwijn dertien viggetjes hebben’. Dat was voor kwansuis omdat ik bij de boer zou blijven. De beer kende mij, hij liep in de Grote bogaard met een ‘beugel’ op zijn kop om niet uit te breken: alzo een houten driehoek over zijn kop bachten zijn oren gestropt, met de

Biekorf. Jaargang 72


210 breedste kant langs voren, alzo kon de beer uit de bilk niet kruipen. Ge kent dat hé? Een keer dat het zwijn in de bonen (peerdebonen) gezeten heeft is er geen houden meer aan, hij kan hem niet meer voeieren met gars alleen. Voor de stier werd gezorgd het springen te beletten: hij draagt een halzeband met een houten kruis wel zeventig centimeter lang met een draainagel vast, bij elke beweging slaat het kruis tegen zijn knieën. Ja maar hij verweert zich en slaat de kop langs alle kanten en na maanden eksersies gelukt het hem soms om 't kruis op zijn rik te smijten. In dezelfde bilk liep ook 't kachtelpeerd met zijn kachteltje, na een paar maanden wordt 't beestje een ‘wezel’ (?) aangedaan om 't zuigen te beletten. Dit is een lederen kopstuk met ijzeren pinnen bezet en de merrie springt weg als 't beestje wil zuigen, dat pijnt. Dat kachtelkopstuk doet mij op een ander geval peinzen. Weet gij wat ik nog geweten heb? de koeien gaven bitter weinig melk, en op een keer kwam ik snuchtends vroeg in de bilk en 't was fel gedauwd, en 'k had maar een sloepje in 't bedauwde gars te volgen, en 'k kwam op een everzijn (egel) in een stekkerbolle gedraaid. De beeste wist dat het gevaar neep, en alzo vond ik er in 't geheel viere, zodat was een everzwijn die overgekomen was met wijf en twee jongen en we hadden veel moeite om ze dood te krijgen, en de boer zei: ‘'t Komt uit, de koeien hebben in 't liggen last gehad van de stekkers en daarom wilden zij zich niet meer laten melken.’ Ik, schuw van ratten? 'k sloeg ze aantijden dood, en als ze dorsen zitten ze van onder in de tas. Ge verstaat dat hé? Eer dat de oogst binnen komt leggen ze langs onder een voet oud strooi voor de vochtigheid van de nieuwe oogst en daar wordt de ‘nestelare’ gezet. Hoe lang zo een rattevanger is? Ge maakt hem zo lang als ge wilt met schutjes tussen, en als de tijd er is worden de buitenschuifjes toegetrokken, de honden losgelaten, de nestelaar in de bilk, en trek dan maar 't schuifje open... de hond bijt ze effenaan dood en wij slaan er op met de stok. Hoelang ik koeier gebleven ben? Ik kan het op geen maand zeggen. 't Was alleszins geen twee jaar. Dat zat alzo ineen. Vandenberghe verhuurde zijn pachtland in tafeltjes aan kleinere mensen die wilden een zwijntje kweken en pataatjes opdoen, wel drie part van zijn land geloof ik werd alzo verpacht. Vader was ook zo een striepje beloofd en daarom moest ik gunter koeier zijn, en de boer leerde mij zelfs ploe-

Biekorf. Jaargang 72


211 gen en 'k was juist zo groot als de steert van de hoge houten vlaamse ploeg, dat was om een knecht uit te sparen en ik kost het niet meer uithouden. 't Wilde er nu wel juist om doen dat vader in ruzie gerocht in de koksfabriek omdat hij te laat op 't werk gekomen was en hij trok eruit... ‘Kom Tobbe, jongen zei hij tegen mij, wij gaan op zoek naar werk bij de Walen, zij kunnen daar iedereen gebruiken’. Wij landden aan te Marsiejin (Marchiennes) in een ‘ijzerforse’: vader als metsenaarsknecht tegen drie frank tachtig daags en ik was ‘mieneklopper’(1) en verdiende als jongen van veertien jaar reeds drie frank. 't Is waar 't was een grote smete maar... ik moest 't jaar door werken van snuchtends te zessen en overhandse zondag opkomen voor 24 uren aan dobbel pree voor twee dagen, dus twaalf frank. Ik werkte trouwens in ploeg, maar vader niet, hij had maar zes dagen te werken. Wij verleefden weinig, want we kwamen aan met een goed geladen ‘ballesong’ over de schouder, en lagen, met vijf in een kamer, op lozement in platte blokken al de kanten van Zottegem. Jammer genoeg 't was weeral maar voor een tijdetje... vader verongelukte en kwam naar Lissewege om te sterven in 't jaar elve en hij had op mij gewacht vooraleer de ogen te sluiten. Ik was er danig van gepakt en trok nu alleen op naar de Walepejie, en zonder hulp van vader gerocht ik op de dool gelijk een verloren schaap, leefde er als een vagebond en wilde naar huis niet komen met ‘konzeem’. Ik moest nog zestien jaar worden en dat kost zo niet blijven duren. Met de hulp van burgemeester Maanhout deed moeder mij werekeren en de zandarms kwamen mij afhalen op 't lozement. Zij regleerden mijn rekening met fabriek en lozement en zouden zelf de overgebleven zeventig frank thuis bezorgen, daarin was ook begrepen de vijf ‘piendagen’ die ge laat staan bij 't begin van 't werk. Ik had maar te gehoorzamen; mijn lappen en leerst vergaren, kreeg grote papieren mee en stap maar op de trein. Te Brussel zetten ze mij op de trein naar Brugge en met Vastenavond kwam ik aan in de pikdonkeren te Lissewege. Ik stond benauwd voor onze deur en hoorde de akkordeon spelen... ik wachtte en peinsde: wie zou hier een trekorgel spelen? ze zijn toch nooit verhuisd zeker? Voorzichtjes duwde ik de deur met een garretje open en keek door de spleet... alles viel stil. Moeder kwam toe en ging aan 't schre-

(1) Grote stukken ‘mieneree’ aan stukken kloppen met een hamer aan een lange staart.

Biekorf. Jaargang 72


212 men: Wel Tobbe jongen! dat ge daar eindelijk zijt! Och! 'k zijn toch zo blije... g'hebt honger zekers? Kom zet je zere nere aan de kermistafel... we vieren trouwfeest van je zuster Kamiela; nu is de familiefeeste kompleet’. 'k Moest recht-uit keun met appelmoes eten, maar 't kropte in mijn kele, ze was gelijk toegenepen. ‘Dat is niets troostte moeder 't ga wel passeren, gij zijt nu toch thuis’. En mijn nieuwe schoonbroer Monk Dessoor deed ook zijn best: ‘Weet je wat, 'k ga ik u wel een plaatse bezorgen in de brieketfabriek te Zeebrugge’. Hij deed zijn beste en ik werd als jonge gast - als moes - aanvaard tegen vijftien centiemen per uur en verdiende een frank 65 daags na elf uur werkens in 't jaar twaalve. Een paar jaar later viel 't werk stil met den oorlog, er kwam armoe en we kregen van ‘'t kommeteit’ lijk iedereen. Maar na de oorlog! Ho! er was werk in overvloed te Zeebrugge om 't zeegat van den Engelsman aan de muur te dichten. Dat had nog nooit bestaan, we verdienden een frank 25 per uur en we meenden smoorrijk te worden. Na mijn legerdienst viel er nog te herstellen; ik werkte aan de ‘parrei’ van de vaart voor aannemer Kloet. Ge weet wel, door de Duitse snelboten die schier over 't water sprongen was de ‘parrei’ verdestrueerd van de felle slag en 't geweld van 't water, en zeggen dat 't loon al geklommen was naar een frank 75 per uur. Nadien werkte ik als kraneman en getrouwd man op dhave in de koksfabriek. Rond die tijd werd de overzet al openbaar verpacht voor die het minst instak en ik werd overzetter in 't jaar '31 voor 29.000 frank sjaars te verdelen onder drie mannen, plus onderhoud van touwen, verlichting en verwarming van 't wachtkotje. Pier van Poep (Bruinoge) die in 't huizetje van Treze Kosters woonde was een van de trouwe klanten die hem van tijd tot tijd bij mijn stoveke kwam verwarmen in 't wachtkotje en hij wist altijd iets te vertellen, 't vertelseltje van de keunepiet heb ik onthouden. ‘Er kwam een keer een keunepiet voor komsuis 's voornoens kommersie doen als Treze-Gatje Kosters moeder alleen thuis was, en hij zou 's anderdaags om de keuns komen en betalen. Gatje vraagt seffens aan 't wijf: Heeft hij gezien waar dat ge de sloter gepakt hebt? Ja? Goed, hij zal ze van de nacht komen stelen. Nu die sloter hing al binnen tegen een hol in de muur en je hebt maar de hand uit te steken. Hij viel niet slinks, en zette op die plaats een fiesjowslag vast. Zo 's nuchtends vroeg opgestaan... Ja mens! de keunedief stond

Biekorf. Jaargang 72


213 daar te kermen met zijn bebloede hand vastgeklemd in de fiesjowslag, en... vandaar in 't droge. Wat zegt ge daarvan? dat was slim boven slim’. In 't begin was de overzet nog wrikkelen met de riemen, en nadien werd met de reep getrokken. Fons van Volkshem de overzetter had twee hulpen: de gebroers Timmerman van de Lange rei te Brugge, een schoenmaker en een timmerman, en later kwam de derde broer Volkshem opvolgen. Ze waren altijd met drieën om boot en ponte te bedienen: een had de ‘vroegen’ van snuchtends te vijven tot 's achternoens te tweeën en de andere bleef tot 's avonds laat ten elven, om 't werkvolk van de fabriek over te zetten. De ponte werkte maar overdag van acht tot zes uur 's avonds en dat was meest voor de boeren, er woonden wel maar een goe' honderd bewoners over de vaart maar dat zat zo ineen. De vaart had niets ontzien en land en bilken gescheên links en rechts, alzo had Jan Maanhout een vette bilk over de vaart aan Strooien dorp liggen, en einde april werden zijn koeien naar de ponte gedreven. Hoe ik ook probeerde, maar een koe wilde de ponte niet opstappen en gedwongen sprong ze onverwachts koppig de vaart in. Maar mens, ik stond paf! steert omhoog en blestje van de rik boven water zwom ze voorbij de ponte en wachtte ons af aan de overkant en Maanhout bofte: ‘Wat zegt gij nu, Tobbe, van zo een gedresseerde koe? kampioen tewege voor Brugge-Damme’. Maar zo kost dat toch niet blijven duren en de boeren hebben land en bilken onder elkaar verwisseld, zodat het werk op de ponte verlicht werd. 's Winters als het vroos lag de overzet stil, tenzij voor een haastig geval, alzo kwam de pastor een keer vragen: ‘Zou je mij niet kunnen overzetten met de berechting, de vrouw van Fikken Galle ligt op sterven? (Beukemarestraat). 'k Zijn verre van een kerkeratte iefvrouw, maar dat was wat anders... Seffens met tweeen een geule in 't ijs los gekapt om de boot door te laten en... de berechting weer afgewacht en meneer pastor bedankte. ‘G'hebt wel gedaan Tobbe, vrouw Galle heeft nog aan tijden al gehad wat nodig was’. Veel vrije tijd? Dat was al naarvolgens, in 't seizoen moesten we ook palingvissers overzetten, en paling mens, schone dikke paling. Van zelfs liet ik mij ook een wissen hilte maken maar... ze was al gestolen als ik ze kwam lichten. Dan maar goed de beweging langs de oever afgeloerd en... gunter verre waren ze aan 't werk, in 't duikertje; een keer aldaar zwem-

Biekorf. Jaargang 72


214 men en duikelen en... waarachtig 't was mijn nieuw gemaakte hilte. Reklameren? ja hij, dat deed hij, maar meer kost hij niet: hilte leggen is zo goed verboden als met de palingschare stekken. Op de duur reklameerden dat de boeren dat het zoutwater door de dijken zijpelde en de beesten kregen de schijte. Dan hebben ze brakwater gestoken en... 't was afgelopen met paling vissen. 'k Heb nadien nog enige jaren in 't glaskot gewerkt aan vier frank 25 per uur, maar alles viel stil met de oorlog. Na de oorlog moest ik toch iets beginnen en met Lissewegekermis stond er een ‘zwiermolentje’ te koop met achttien bakjes plus een laadwagen en een woonwagen en mijn wijf zei: ‘reschier het!’ en we kochten heel 't spel voor 110.000 frank. Wij lieten ons inschrijven in de ‘foring belz’, kochten de kermisboek en volgden de verpachtingen maar wij deden maar 't groot seizoen van Pasen tot Alderheiligen en alzo stonden wij op 24 kermissen, Sint-Kruis inbegrepen met de twee kleine kermissen: Male en Vijve, en we hebben de zwierels verkocht voor een kleine kindermolen met velootjes en autootjes. Wij hebben hele goede zaken gedaan... En om te eindigen kan ik nog dat zeggen: als we op een prochie toekwamen sprongen de kinderen zo hoog van blijdschap, maar als wij afbraken en opkraamden sprongen de moeders dubbel zo hoog... zij waren van al dat kinderzagen verlost’. M. Cafmeyer

De groei van de bijen In 1527 was de hoedenmaker Pieter Mansepreuve opstandig geweest tegen zijn ambacht en wet, en werd dan ook beboet. Vooral zijn spottende taal ‘in cleenichede (kleinering) ende derisie van justicien’ werd hem kwalijk genomen. Koppig weg had hij o.m. gezegd ‘dat men met desen sticke noch rype keersen eten zoude, ende dat die bien noch niet ghegroeyt noch ghekipt en waren, die 't was maken zouden daer mede hy de beteringhe (boete) van desen mesuse doen zoude’. Dit laatste was een radikale weigering om de wassen toorts ‘van amende’, die bij het formalisme van de boetedoening behoorde, op te nemen en te betalen. - Stadsarchief Brugge, Reg. Civ. Sententien 1520-1528, f. 411v. E.N.

Biekorf. Jaargang 72


215

Witte Pestestok in koeiplaagttijd Brugge 1770-1771 Twee eeuwen geleden, van 15 december 1770 tot 9 augustus 1771, was de stad Brugge een ‘geabandoneerd’ gebied inzake koeiplaagbestrijding(1). Dit tweede eeuwfeest van de laatste grote runderpest die onze gewesten trof, is een gelegenheid om hier bepaalde aspecten van volkskundige aard te belichten die zo nauw verband hidden met de bestrijding van de gevreesde hoornveeplaag(2). In de Acta der Brugse bisschoppen uit de 17e en 18e eeuw is er een eerste maal sprake van runderpest in 1682. Op 14 november van dit jaar worden generale biddagen - die vier weken duren - voorgeschreven om de veeziekte te weren(3). In 1744 duikt in volle zomer de gevreesde plaag weer op. Mgr. de Castillion vaardigt op 11 augustus van dit jaar openbare gebeden uit voor heel het bisdom Brugge. Die ‘preces publicae’ worden op 14 september gecontinueerd en op die dag grijpt een processie plaats naar de Potterie: ‘pro avertenda peste animalium jam propius accedente’(4). Het kapittel van St.-Donaas beêvaart op 16 september naar de Potterie met de relieken van de H. Carolus Borromeus. Hoelang de runderziekte in 1744 duurde valt moeilijk uit de bisschoppelijke documenten af te leiden, maar einde oktober 1746 is er opnieuw sprake van de woedende ziekte onder het hoornvee en wordt er tussen 7 en 21 november door alle Brugse parochiekerken naar de Potterie gebedevaard(5). In de herfst van 1747 zijn nog altijd openbare gebeden van kracht: op 25 oktober van dit jaar zingt het kapittel van St.-Donaas een mis in de katedraal ‘Pro peste animalium’ en is er daarna generale processie langs de gebruikelijke weg waarin het hoofd van St.-Donaas wordt mee-

(1) Zie R. De Herdt, - Bijdrage tot de geschiedenis van de veeteelt in Vlaanderen, inzonderheid tot de geschiedenis van de Rundveepest, Leuven-Gent, 1970, blz. 78. (2) L. Van Acker heeft in de bespreking van R. De Herdts studie terecht gewezen op de leemte die op dit gebied het anders zo verdienstelijk werk onvolledig maakt. Zie Biekorf 1971, blz. 88. (3) B.A.B. (Biscchoppelijk Archief Brugge) Acta 1682, 14 nov., p. 144. (4) B.A.B. Acta 1744, 14 september, p. 89 r. (5) B.A.B. Acta 1746, 31 october, p. 132 v.; zie ook A. Maertens, - O.L. Vrouw der Potterie, Brugge 1937, blz. 352.

Biekorf. Jaargang 72


216 gedragen alsook de relieken van de pestpatronen de H. Macharius en de H. Carolus Borromeus(6). Over de grote runderpest van 1770-71 lichten de bisschoppelijke Acta ons veel uitvoeriger in. Begin sept. 1770 staan de lichten op rood! De heren van 't Brugse Vrije gaan bij bisschop Caïmo om publieke gebeden te bekomen. Op 8 september houdt het kapittel te 10 uur een processie naar de Potterie waar ze een solemnele mis zingen ‘De Beata’ met collecte ‘pro peste animalium’ plus uitstelling van het Allerheiligste. In het heengaan zingen ze de litanie van O.L. Vrouw van Loreto en Alle Heiligen en in de terugkeer de Zeven Boetepsalmen. Op 19 oktober van ditzelfde jaar schrijft de bisschop, weerom op aandringen van het magistraat van 't Brugse Vrije, algemene gebeden uit en een generale processie met het H. Bloed ten einde de naderende plaag af te weren(7). ‘Tot hier toe, Beminde Dioecesaenen, zo schrijft hij in een algemene omzendbrief, en hebben wy de dreygende handt Godts maer van verre tot ons opgeheven gesien. Mogelyks heeft den Bermhertigen en Rechtveerdigen Godt door de vingeren ziende onse sonden, syne openbaere straffe van de sterfte van het Hooren Vee in de nabuerige plaetsen van dit Bisdom gesonden, om ons aen te locken tot eene waere boetveerdigheyt...’ En verder: ‘En wilt, alderliefste Dioecesaenen, geen andere oorsaeke soecken vande sterfte onder het Vee als onse sonden, om de welcke Godt ons komt te straff en door soo groot verlies in onse tydelijcke goederen.’(8). Maar de tijd der Verlichting had reeds te veel besef van besmettingsoorzaken en geneeskunde om zich met louter godsdienstige bestrijdingsmiddelen tevreden te stellen. Reeds in 1744 hadden de wethouders van de generaliteit der Roede van Menen zeer zakelijke richtlijnen gepubliceerd inzake doelmatige bestrijding van de veeplaag(9). Het spreekt van-

(6) B.A.B., Acta 1747, 23 october, p. 63 v. (7) Op 6 mei had Mgr. Caïmo een plechtige dankmis opgedragen in St.-Donaas in aanwezigheid van het stadsmagistraat en van het Brugse Vrije ‘in gratiarum actionem quod praeservarit hanc dioecesim a morbo contagioso animalium et in locis vicinis eundem plane cessare fecisset’ (B.A.B., Acta 1770, 6 mei, p. 14 v.) Enkele maanden later dook de veeziekte in alle hevigheid weer op. (8) Zie gedrukte omzendbrief van Mgr. Caïmo, 19 october 1770, in privaat bezit. (9) Aldus in de omzendbrief: Waerschauwinge aen het ghemeente van wegen Baillius ende Wethouders van de Generaliteyt der Roede van Meenen nopende de Quaede Sieckte, wanof eenighe Gedierten syn besmet, ende achterhaelt connen worden. Tot Cortryck gedruckt by Ioannes Beernaerts.

Biekorf. Jaargang 72


217 zelf dat de openbare besturen dertig jaar later nog méér heil zochten in het hun beschikbare wetenschappelijk apparaat ter bestrijding van de runderplaag. Het initiatief ging uit van de gedeputeerden van de Staten van Vlaanderen die per brief van pensionaris De Bisschop aan het magistraat van 't Brugse Vrije en aan Mgr. Caïmo aandrongen op krachtiger maatregelen tegen de besmetting. Deze brief (zie bijlage) was gedagtekend uit Gent op 10 december 1770 en reeds op 16 december vaardigde het Vrije een reeks maatregelen uit: ‘om te beter te konnen vermyden alle communicatie der besmettinge van het Hooren Vee (bevelen) aen alle degene welckers beesten met de sieckte besmet syn, mitsgaders aen alle hunne huys-gesetene haar buyten den beyvang hunder Hof-steden begevende te draeghen eene gepelde wisse ofte stocxken; als mede soo mans als Vrouwen inde kercke te verkiesen eene afgeson-derde plaetse, soo als die door den Hooft-man met kennisse ende consent vanden Heer Pastor, by uytroepinge sal aengewesen worden’. Twee dagen later vaardigde Mgr. Caïmo een gelijkaardige maatregel uit(10). Hij drong er echter bij de pastoors op aan, het nut en de noodzakelijkheid van die maatregelen aan de gelovigen grondig uiteen te doen: ‘vermaenende wel besonderlyck die welckers Vee alreede besmet is, van de swaere plicht ende obligatie die sy hebben om alle voorsoge te nemen’. Dit betekende nu echter niet dat de gebruikelijke verwijzing naar hemelse zondenbestraffing niet meer aan bod kwam bij de bisschop. In zijn vastenbrief voor het jaar 1771(11) beklaagt hij er zich over dat, niettegenstaande de woedende veeziekte, geen acht wordt geslagen op de kerkelijke voorschriften die, gezien de afschaffing van sommige verplichte heiligdagen, verboden hadden nog verder op de zondagen toneel te spelen. ‘Ende siet, weynige dagen daer naer, op den eersten sondag van den Advent siet men hier binnen dese stadt (Brugge) den Theater openen ende de comedien met soo grooten drift als oyt na loopen’. Ook in de herderlijke brief van 27 maart wordt door de bisschop dit motief uitvoerig behandeld, maar deze brief over ‘de behaelycke siekte onder het Hoorn-Vee’ was het rechtstreeks gevolg van een schrijven uit Brussel waardoor Caïmo

(10) B.A.B., Acta 1771, 21 februari, p. 68r. (11) B.A.B., Acta 1771, 14 maart, p. 41 r.

Biekorf. Jaargang 72


218 in het bezit werd gesteld van twaalf exemplaren van het werkje van J.P. Vilain XIIII nl. Verhael ende reflexien op de verbreydinge der besmettelyke ziekte in het hoornvee..., uitgegeven te Gent einde 1769. Immers in een brief van 14 maart 1771 laat de Brugse bisschop weten(12) dat hij de opgestuurde exemplaren ontvangen heeft. Hij voegt eraan toe: ‘J'embrasserai avec empressement les vues salutaires qu'elle se propose et à cette fin j'exhorterai tous mes diocesains par une lettre que je leur adresserai en ordonnant à tous les curés de l'appuier le plus fortement qu'il sera possible...’ Het is dan ook niet te verwonderen dat, volgens de herderlijke brief van 27 maart 1771, de oorsprong van de straf Gods gezocht moet worden in het ontduiken van de wetten der overheid, welbepaald het afslachten der besmette runderen: ‘Maer en soude men met bondige reden niet mogen seggen, dat desen soo spoedigen voortgank moet toegeschreven worden aen de ongehoorsaemheyt aen de Wetten van uwe Overheyt, en aen de mislaegen, die uyt de ongehoorsaemheyt gevolgt syn? In het land van Waes, in de Casselrye van Aelst, van het Auderburgsche, van Cortryck en elders, daer haere Majesteyts voorsienige Wetten onderhouden zyn geweest, is de sieckte gestut geworden, alhoewel sy daer ook heeft gewoelt. Dese en andere ondervindingen, moeten ons overtuygen, dat, soo lange als de sieckte nog niet altegemeyn en is, het doodslaen eenen seer bequaemen middel is om de selve in haeren oorspronck te stutten:(13) maer dit nog onverlet, was het geoorlooft de Wetten, te overtreden? en behoorde men zyn volle betrouwen niet gestelt te hebben op de voorsienigheyt der Overheyt, die met verloop van tyd wel soude geoordeelt hebben, of het doodslaen moeste gestaekt worden ofte niet, gelyk het nu gestaekt is geweest in het meestendeel van het Brugsche Vrije. Maer self s in het beginsel en hebben de Inwoonders sig niet gevoegt; en daerom wie weet, of hunne ongehoorsaemheyt de vruchten van de algemeyne Gebeden niet en hebben verydelt?’ De veeziekte, die in 't Brugse Vrije op 7 oktober 1770 haar intrede deed(14), was eerst in augustus 1772 volko-

(12) B.A.B., Acta 1771, 14 maart, p. 41r. - Over de brochure van Vilain XIIII zie Bibliographie Gantoise III 428. (13) De preventieve maatregel van het afslachten der zieke dieren werd per ordonnantie van 10 november 1769 in de Oostenrijkse Nederlanden van kracht. Zie R. De Herdt, blz. 23. (14) Dit vernemen we in dezelfde herderlijke brief van 27 maart 1771, blz. 2 ‘volgens de lysten, die op het nauwkeurigste doenelyk gemaekt syn geweest, heeft men bevonden dat 't sedert den 7 October (wanneer de sieckte sig in het Brugsche Vrye eerst heeft vertoont) tot op het eynde van het selve jaer, het getal der siecke beesten was opgeklommen tot omtrent de elf duysent, sonder die de welke verswegen waeren geweest’.

Biekorf. Jaargang 72


219 men bezworen. Op zondag 16 augustus van dit jaar trok de bisschop met het St.-Donaaskapittel naar de Potterie om het Te Deum te zingen. De pestestok in koeiplaagtijd, door Verlichte bewindvoerders in de handen der Vlaamse boeren gegeven, kon nu terzij gelegd worden. Bijna een eeuw later, nl. in de jaren 1864-65, werd de geestelijke overheid opnieuw voor het probleem van de koeiplaag gesteld. Het betrof hier een aantal aanvragen tot exorcisme van stallen en dieren. Mgr. Faict gaf echter slechts toelating daartoe nadat een aantal natuurlijke voorzorgsmaatregelen zonder succes waren toegepast. Zo krijgt pastoor Braye van Rekkem op 4 april 1864 de raad opdracht te geven aan zijn parochiaan-landbouwer die met karnmoeilijkheden geplaagd zat, eerst de melk van iedere koe afzonderlijk te karnen en aldus op het spoor te komen van het zieke dier15). Pastoor De Roo van Adinkerke krijgt op 11 maart 1865 de raad de stroo- en hooizolder van boer Karel Franchois grondig te laten reinigen want ‘meermaals gebeurt het dat ratten of muizen op de zolders jaren en jaren nestelen. De drek van deze dieren is bekwaam de bestialen ziek te maken. Gij of uw onderpastoor moet dit werk bijwoonen’. Daarbij moet hij een ‘verstandige en godsdienstige’ koeimeester een onderzoek der koeien laten doen en deze moet zijn bevindingen naar de bisschop zenden(16). Dezelfde raad wordt gegeven aan pastoor De Rycke te Meetkerke(17). In ditzelfde jaar krijgt deken De Coene van Menen een exorcisme-machtiging voor de stallen van boer Wostyn-Lesaffre te Beselare(18). Tot in 1878 komen dergeliike exorcisme-gevallen af en toe voor. Pastoor Masureel van Schuiferskapelle moet, vooraleer tot belezing over te gaan van de stallen bij boer Beeuwsaert, eerst een ervaren veearts raadplegen. Hij waarschuwt tegen wilde veeartsen, mensen zonder diploma die hun onkunde door superstitieuze praktijken verdoezelen. Zo'n geval werd gesignaleerd, zegt de bisschop, door een pater Recollet van Tielt die te Emelgem zo'n kwakzalver aan 't werk zag(19). Dat de plaag in 1878 enige verspreiding kende blijkt uit de brief van Mgr. Faict aan pastoor Verduyn waarin benevens Uitkerke gevallen te Kanegem en te Emelgem gesignaleerd worden. De Uitkerkse pastoor krijgt de toelating tot het bidden van de litanie van O.L. Vrouw en tot besprenkeling van de stallen met wijwater(20). Na 1878 zijn in het bisdom Brugge, ten minste volgens de offi-

15) B.A.B., Acta 1864, 4 april, p. 19. (16) B.A.B., Acta 1865, 11 maart, p. 89. Deken Bylo van Veurne kreeg op 11 april de toelating tot exorcisme in de stallen van Franchois. (17) B.A.B., Acta 1865, 15 maart, p. 91. (18) B.A.B., Acta 1865, 2 october, p. 279. (19) B.A.B., Acta 1878, 17 dec, p. 513. (20) B.A.B., Acta 1878, 23 dec., p. 522.

Biekorf. Jaargang 72


220 ciële bescheiden, geen rechtstreekse tussenkomsten van de bisschoppen inzake veeziekte bekend. Wel blijven in de Romeinse Ritualen tot ver in onze eeuw de zegeningsformulieren over zieke dieren en stalzegeningen behouden(21). Deze enkele gegevens, hoofdzakelijk gelicht uit de kerkelijke documenten van het bestuur van het bisdom Brugge, bewijzen voldoende dat voor volkskundigen op dit domein nog een rijke oogst te zanten valt. Voor Brugge hebben we niet eens de activiteiten vernoemd van de toch bloeiende confrerie van Sint Niklaas van Tolentijn vereerd bij de paters Augustijnen noch een onderzoek ingesteld naar de verering die Sint Antonius Eremijt in de O.L. Vrouwkerk te Brugge ten deel viel. En de talrijke Sint Antonius- en Sint Comeliusgilden in de plattelandskerken? Jozef Geldhof

Bijlage Brief van de gedeputeerden der Staten van Vlaanderen aan Mgr. Caïmo, bisschop van Brugge. - 15 december 1770. Menighvuldighe ondervindinghen hebben ons gheleert ende gheconfirmeert dat de behaelycke sieckte onder het hoornvee haer seer dickwils communiqueert door menschen die geweest hebbende in stallen vande selve sieckte geinfecteert ofte andersints bij de siecke beesten hun begheven bij andere menschen ende aen de selve oversetten de fenijnighe dompen, gevest in hunne cleederen, hair ende dickwils aende schoenen, met de welcke sy hebben ghetorden in het mesch vande siecke beesten de welcke daer naer gaende in hunne stallen ende bij hunne gesonde beesten aende selve die sieckte oversetten, ende door hunne communicatie met veele andere persoonen de selve weydt ende breedt uijtspreijden tot desolatie van het Landt, welcke schaedelijcke communicatie vande persoonen welckers stallen ende beesten met de sieckte syn besmet, met de gonne diens stallen ende beesten gesont sijn, seer dickwils ende onvermijdelijck moet plaetse hebben inde kercken ende Goddelijcke diensten op den voedt gelijck aldaer wort gheploghen, dat de parochiaenen sigh versaemelen ende al onbescheijdentlijck bij elkan-

(21) Zie Rituale Romanum, Mechelen 1937: blz. 526: Benedictio Apum et alvearium; blz. 527: benedictio pecorum et armentorum; blz. 528: benedictio equorum aliorumque animalium; blz. 529: benedictio animalium gravi morbe laborantium; blz. 530: alia benedictio animalium; blz. 531: benedictio stabuli equorum, boum aliorumque armentorum. Het nieuw Benedictionale van het Interdiocesaan Centrum, uitg. Brussel 1968, heeft deze dierenzegeningen en tientallen andere zegeningsformulieren niet meer opgenomen omdat ‘... het niet meer strookt met een moeizaam verworven nieuw uitzicht op God en wereld’!

Biekorf. Jaargang 72


221 deren sitten, somwijlen gheperst dat hunne cleederen merckelijcken tijdt aen malkanderen geraeken, 't gonne het ghemeente moet stellen in evident perijckel vande sieckte te verbreijden, waeromme wij gelooven seer oorboirigh te wesen dat U hooghweirdigheijt de pastooren van alle de prochien alwaer de sieckte haer onder desselfs Diocese heeft verthoont ofte verthoonen sal, soude belasten te assigneren eene afghesonderde plaetse inde kercke om aldaer te placeren alle de persoonen soo mans als vrauwen, met gheheel het huijsgesin welckers stallen ende beesten met de sieckte besmet sijn ende publiquelijck te vermaenen ende exhorteren, alle de gonne wesende in dat geval, hun te placeren inde Goddelijcke diensten inde gemelde afgesonderde plaetsen ende sigh te vermeijden, soo vele als doenelijck is, van te naederen aende andere inwoonders, hunne cleederen teghen hun te vrijven ende te schauwen alle middelen door de welcke sij hun sauden connen het fenijn vande sieckte oversetten; ende ons dunckt dat sij wel sauden moghen hun daer van maecken een swaer cas van conscientie, midts sij sauden exponneren hunne medebroeders ende parochiaenen, aen evident perijckel van hunne mine; ende wel versekert sijnde dat U hooghweirdigheyt soo wel als wij ter herten neemt het welvaeren vande ghemeenten, wij versoecken de selve hertelyck van soodaenigh order aende ghemelde pastores te gheven, ende hun te belasten van te letten op het onderhauden van dien ende te berispen hunne parochiaenen die daer aen sauden wederspannigh sijn, tot beter effect van welcken wij hebben besloten met d'heeren van het collegie s' Landts vanden Vrijen, dat sij bij ordonnantie politique sauden exhorteren ende belasten, alle de persoonen in welckers stallen ende beesten de sieckte haer heeft veropenbaert, te draeghen eene ghepelde wisse ofte witte baguette inde handt, tot kenteecken opdat de andere inwoonders hun sauden connen vermeijden van hun te seer te naederen. Wij hebben d'eere van met veele veneratie te blijven hooghweerdigste heer U hooghweirdigheijts oodtmoedige ende onderdaenighe dienaeren De Gedeputeerde vande Staeten van Vlaenderen De Bisschop Uyt onse vergaederinghe binnen den stadhuyse van Gendt den 15 Xbre 1770

De schat van Terwaan Op 30 juli 1965 werd op het grondgebied van de oude, in 1553 vernietigde, bisschopsstad Terwaan bij AriĂŤn (Pas-de-Calais) een schat van goudmunten uit de 15e eeuw opgedolven. Een geĂŻllustreerde beschrijving van de stukken werd door jean Duplessy gepubliceerd in Revue Belge de Numismatique, dl. 116, 1970, p. 163-180.

Biekorf. Jaargang 72


222

Gediede Een term uit het oude Vlaamse gewoonterecht De etymologische woordenboeken hebben aan het woord ‘gediede’ hoofdzakelijk de betekenis gegeven van ‘vreemde’, betekenis die het woord op zich zelf niet heeft, o.i. wel integendeel. Het Middelned. Wdb. van Verwijs en Verdam geeft twee betekenissen. Een eerste als bijv. naamwoord: verstandig, wijs, beschaafd, komende van diet, volk, maar voegt erbij dat het beter is van het zeffst. naamwoord uit te gaan, te vergelijken dan met oudhoogduits bijvoegl. nw. githuiti: popularis, inheems, duidelijk,... De tweede betekenis, als zelf st. nw. ‘een bepaalde klasse van ingezetenen’, meermaals met de betekenis ‘vreemd, van buiten af, buitenlands’ en het zelfstandig nw. in de zin van ‘vreemdeling, niet burger’ (sic, voor poorter). Nog dat het woord meermaals deze betekenis heeft vooral in de Gentse oorkonden, en somtijds schijnt het woord een andere zin te hebben, wellicht die van buitenpoorters, poorters die het recht hebben buiten de stad te wonen... Het Glossarium van Karel Stallaert zegt van gediede, als zelfst. nw.: een woord eigen aan Vlaanderen. Vreemde; die vreemd is aan de poort (stad), kasselrij, of gemeente, de niet burger... De Bo, van zijn kant, vergenoegt er zich mede met te zeggen dat gediede een woord is dat men meermaals in de Costumen van Vlaanderen, en elders, vindt in de zin van ‘vreemd, buitenlands, een die geen poortersrecht had in de kasselrij, enz.’. Deze betekenis, waarbij ‘vreemd’ de doorgaande zin is, hebben de auteurs aan het woord gegeven wegens de aard van de door hen geraadpleegde bronnen, namelijk steeds de Costumen van de Vlaamse steden. En inderdaad, een gediede was geen poorter, niet een persoon die poortersrecht verkregen had, bijgevolg was hij een vreemde voor dit poortersrecht, dat oorspronkelijk dan toch een uitzonderingsrecht was, ten overstaan van het oorspronkelijke gemene recht, dat toepasselijk bleef in de kasselrijen. Bij het raadplegen van het in de notarisstudie van Mr Jean Devos, te Wervik, bewaarde archief van de Komense notarissen-deelslieden-prijzers-landmeters Marc Jean Gommers (vader en zoon) en van Yves-Marin Courtens, die hen is opgevolgd, vonden we een aanzienlijk aantal sterfhuisinventarissen bewaard (1711-1795) waarin het woord ‘gediede’ voortdurend voorkomt, en dan telkens in tegenstelling tot de (buiten)poorters die in de kasselrij verbleven en stierven. Het is bekend dat in Vlaanderen steeds veel ingezetenen buiten de steden, poortersrecht bezaten, men mag zeggen dat tot de tijd na de godsdienstberoerten de buitenpoorterij er gewoed heeft, voornamelijk dan de Kortrijkse, maar ook veel andere. In de inventarissen in kwestie is dit, in de 18e eeuw, nog het geval voor zeker wel bijna de helft. De anderen worden aangeduid als gedieden, ook nog als laat, of laatesse, dikwijls met de vermelding dat ze geen poorters zijn.

Biekorf. Jaargang 72


223 Hier nu enkele voorbeelden: 4 oktober 1711 - Sterfhuis Marie Cathelijne Bonduel fa Gillis, overleden ‘laetesse’ van de Zaal en Kasselrij Ieper in Zillebeke op 10 september 1711 (Map sterfhuizen 1711-16, n. 8). 10 juni 1712 - Sterfhuis Marie du Castel fa Jaecqs, echtgenote Pierre le Meisre, overleden ‘non bourgoise en thios ghediede’ in Wijtschate, in december 1708 (id. n. 15). 28 juni 1712 - Sterfhuis Marie Agnes Boussemare fa André, echtgenote Piere Doolaghe, overleden ‘non bourgeoise en thios ghediede’ in Houtem, op St Andriesdag 1711 (id. n. 16). 6 juli 1712 - Sterfhuis Jan Houppe, overleden ‘ghediedde’ in Hollebeke op 27 juni 1712 (n. 18). 30 juni 1713 - Sterfhuis Alberte Clarisse, overleden ‘non bourgois en thios gediede’ in Zandvoorde. onder de heerlijkheid Komen-Noord (id. n. 24). 1 september 1713 - Sterfhuis Janneken Couterrier fa wjilent Pieter, echtgenote Hinderick Titecat f Maerten, overleden ‘gediede’ in Houtem, op 8 december 1702 (id. n. 25). 7 december 1714 - Sterfhuis Jacquelijne Delie fa Nicolais en van Jacquemijne de Keijser fa Hubrecht, overleden ‘ghediede’ binnen het schependom der stad Ieper in St Pieters op 1 juni 1714 (id. n. 37). 11 maart 1720 - Sterfhuis Bertholomine Despret, echtgenote Francois Desraumaut, † ‘ghediede’ in de poorterie van Waasten op 28 mei 1716. (Map sterfhuizen 1717-1720, n. 25). 5 augustus 1727 - Sterfhuis Francoise Debuijson fa † Charles, echtgenote Jean Laumonnier, † ‘non bourgoise anthios ghediede’ in Komen Noord ‘dans la cense et gros de fief appelé Eeckhoutte’, op 23 december 1693. Deze Jean Laumonnier was heer van de heerlijkheid Eeckhoutte. (Map 1726-28, n. 17). Dit zijn voorbeelden genoeg. Er zijn er honderden. We staan hier voor twee soorten ingezetenen: degenen die poorters waren en aldus aan een of ander poortersrecht onderworpen waren (in casu gaat het telkens om Ieper, Mesen, Komen, Waasten, en een enkele maal om Kortrijk) en de anderen die meestal als ‘gediede’ worden aangeduid en op dewelke dan, niet een poortersrecht, maar wel het gemene kasselrijrecht toepasselijk bleef. Het komt ons onbetwistbaar voor dat deze lieden in hun eigen streek en aan het gemene recht onderworpen niet als vreemden konden worden beschouwd en dat ‘gediede’ bijgevolg er niet de betekenis van vreemde had. Een ander voorbeeld stelt dit ten andere voldoende vast: 20 juni 1753 - Sterfhuis Laurentia Den Turck fa † Passchier en van Laurentia Bouckcourt, echtgenote Albertus Vyenne f † Andries en van Marie Gillebert... ‘de voorengemelde overledene ende blijfver laet ende laetesse ofte gediede deser Zaele ende Casselrie van Jpre...’ (Map 1753-56, n. 1). Naar het ons voorkomt laat dit geen twijfel meer: een gediede wordt hier gelijk gesteld met de laat, t.t.z. de gewone ingezetene en aan het gewone kasselrijrecht onderworpene, dus alleszins geen vreemde, in welke zin dan ook.

Biekorf. Jaargang 72


We kunnen hier dan nog wijzen op een tekst uit de Costumen

Biekorf. Jaargang 72


224 die deze betekenis bevestigt. Het gaat om de Costume van Aalst (Limburg-Stirum, 1878, blz. 42): ‘XXXIX. Costumen raekende den gravelycken leenhove ten Steene t'Aelst... 2. zo competeert noch den voorseiden graevelycken leenhove: kennisse, recht ende judicature van hooghe, leeghe ende middele justicie up alle ghedijde personen...’ ‘Alle ghedijde personen’ d.i. dan al degenen die zich aan het justitierecht van het leenhof niet hadden onttrokken door het verwerven van enig poortersrecht; deze ‘ghedijden’ waren degenen die geen vreemden geworden waren voor dit leenhof. Om te besluiten kunnen we zeggen dat ‘gedieden’ wel vreemd waren aan het poortersrecht van de steden, maar niet voor het recht van hun eigen bewoningsgebied. In dit gebied waren integendeel degenen die wel poortersrecht hadden verworven (de buitenpoorters dan) de vreemdelingen ten opzichte van het kasselrijrecht. We zouden de betekenis van ‘gediede’ dan zo willen stellen: degene die onderworpen bleef aan het gemene (eerst volks- en later lands)recht. Dit veronderstelt dan dat het woord teruggaat op diet = volk, zoals aangegeven in de betekenis 1. bij Verwijs en Verdam. J. Roelandt

Beenhouwersbezem Op de vraag in Biekorf, 1971, 191. Voor de harde schrobber van de beenhouwers werd (wordt?) in Engeland de muisdoorn gebruikt, die er de naam butcher's broom draagt. Vandale bepaalt de muisdoorn als een struikgewas met scherp gedoornde bladeren (Ruscus aculeatus) uit Zuid-Europa afkomstig (en ook in het zuiden van Engeland voorkomend). Lokale engelse benamingen zijn knee holm, knee holly. (Oxford Dict. I 1214). Die betekenis van muisdoorn moet niet worden verward met hulst (Ilex aquifolium L.) die in sommige streken ook muizendoorn genoemd wordt, en elders weer steekpalm (stekende palm bij Vercoullie; hd. Stechpalme. Hulst (de hardste soorten) werd vroeger wel gebruikt door de schouwvegers. De Ruscus geldt niet (Heukels, Paque) als inheems in onze streken. In sommige parken alhier werd Ruscus aculeatus aangekweekt en is dan ook soms als verwilderde plant te vinden (Crépin 1884). Deze laatste auteur geeft als ndl. benaming stekelige muisdoorn, overeenstemmend met fra. fragon piquant, petit-houx. Voor de harde schrobbers van beenhouwers e.a. werden onze eigen harde bremsoorten (geensten, ginsten) gebruikt, voordat metalen schrobbers opgekomen zijn. C.B.

Biekorf. Jaargang 72


225

Westvlaamse zantingen Bij de Westvlaamse woorden, wendingen en zegswijzen die ik uit ‘sprekende mond’ heb opgetekend is telkens plaats van de zegspersoon en jaar van de optekening bijgevoegd. Ramskapelle is hier steeds Ramskapelle bij Nieuwpoort. - Geen verwijzing naar De Bo wil zeggen dat het woord of de uitdrukking in Westvlaams Idioticon niet voorkomt. Een verwijzing naar De Bo betreft een aanvulling of een variante.

A AANDESLETS. ‘Moeder, mag ik geld hên?’ - ‘Zwijgt, mijn beurze is een aandeslets’. Ramskapelle 1967. Bet.: ik moet altijd geld uitgeven, ik strooi het langs de weg zoals de aanden (eenden) die een trede of spoor in het gras achterlaten. - De Bo heeft het w. aandeslets. AFDRAGENS. Verantwoordelijkheid, last, ongenade. B.V. wanneer huurders een eigen toegang hebben tot het huis dat ze betrekken: ‘'k Hebbe daar geen afdragens van’. Heule 1967. AFSCHIETEN. Afloeren. ‘'k Ga dat eens afschieten. 'k Heb dat afgeschoten’: afgeloerd. Ramskapelle 1960. APEGIERIG. Hondegierig. Ramskapelle 1970. APPELS. ‘Dat is zoveel appels of (als) peren’: dat is boter aan de galg, dat is niets gekort’. Ramskapelle 1964.

B BAKTE. Een bakte op den zolder hebben: tegen een duw kunnen, een appeltje tegen de dorst hebben. ‘'k hên è bakte up den zolder’. Poperinge 1950. BAKAF. Nnl. bekaf. ‘Ik was bakaf’, d.i. tenden, uitgeput. Heule 1963. BAKKEN. ‘'t Is lijk of da'k gebakken hên’, zegt iemand die neerzit omdat hij moe is of zoals iemand die niets te doen heeft. Ramskapelle 1964. BASSEN. ‘Als 't er niet in is gewassen - Je gaat 't er niet in bassen’. Kuurne 1964. De betekenis is duidelijk. BEIDEN. Wachten. ‘Beid è bitje (ofwel) beid è lietje’ (een poos); ‘ke koste nie beien’: ik kon niet wachten. Poperingse. - De Bo geeft het w. niet, misschien omdat het eigenlijk alg. Nederlands is, hoewel het niet tot de spreektaal behoort. BEIER. ‘Vallen van den eier op den beier’, d.i. van den hak op den tak, of (zoals men te Ramskapelle zegt) van 't hooi op den dilt. Heule 1963. - De Bo geeft ‘eiers en beiers’ als benaming van ‘een tafelspijs van samengeroerde eiers en stekelbeiers (beziën). BEK. Bek in iets slaan: begerig, gulzig van iets eten. ‘Ze gaat er bek in slaan’, zei mijn huishoudster doelend op de kuisvrouw die de eerste rabarber van het jaar zou voorgeschoteld krijgen.

Biekorf. Jaargang 72


BEKKENEIRIG. Naarstig, bedrijvig, ook: belust op. ‘Hij is straf bekkeneirig. - Ga je dat kopen? - 'k Zijn nu stijf bekkeneirig. De Panne en elders in de Westhoek 1970. - Vgl. Biekorf 1964, 200. BEKUKKELD. Bezorgd, bekommerd om, begaan met. ‘Hij was toch zo bekukkeld met zijn nieuwe patatten’. De Panne 1970.

Biekorf. Jaargang 72


226 - De Bo heeft bekukkelen, niet in die betekenis. BEKWAAM. Gereed, juist van pas. Wordt veel gezegd van fruit: ‘Dat fruit is bekwaam’, alias ‘dat fruit is op zijn eet’ (spr. it). Poperinge 1950. BESEFT. ‘'t Is een besefte moeder’, d.i. een moeder die haar verantwoordelijkheid aankan, die begrijpt wat ze moet doen. Heule 1963. BINDENSTIJD. ‘'t Was bindenstijd!’, d.i. ik was pekkewroed, ik was razend kwaad. Tielt 1950. - Volledig uitgedrukt zou dit gezegde luiden: 't was tijd dat ze mij bonden, of 'k zou ongelukken gedaan hebben. BINSTEN. ‘Wat ga je te binsten doen’: onderwijl, ondertussen. Poperinge 1950. Men gebruikt ook de metathesis bedinsten. - De uitspraak van in is lang, met nasaalklank (de n wordt dus niet uitgesproken. BLANKVUL. Boordevol. Heule 1964. Ook blankende vul. Heule, Ramskapelle 1964. - De Bo geeft aan: blanke vol, effen vol, b.v. een glas blankevul schenken. Vgl. Biekorf 1964, 202. BLAUW. Blood, bedeesd en onervaren. Aldus in de spreuken: blauw lijk è schoe; 'k was toen nog zulk een blauw kieken. Merkem 1971. BLAUWAARD. Een blauwaard doen: naar de school of naar de zondagsmis niet gaan. Heule 1963. - Bij De Bo alleen blauwen in die betekenis. BOKS. Syn. van bots, vlak. Bots op iemand lopen. De Panne en elders in de Westhoek. BOLLEWAARDE. Hetzelfde als bolaarde of baloorde: duizelig. De Panne 1970. - De Bo geeft ook balaarde voor Oostende. BONTE. De bonte is de plaats waar het spel begin. Poperinge 1930. - Verscheidene andere bet. van bonte bij De Bo. BOOM. Een boom groot is een man dood. Heule 1964. Vgl. ndl. boompje groot, mannetje dood. (Een boom die tot volwassen groei komt heeft de duur van een mensenleven van doen). BREED. ‘Ze zijn ook niet breed aan hulder schoers’ (schouders): ze zullen zich ook niet doodgeven. Ramskapelle 1964. BROOD. - Iemand iets op zijn brood leggen: hem iets verwijten. Westvlaanderen passim. BULTE. In de uitdrukking: ‘excuseer mijn bulte, 't is maar 'n hoge schoere’. Damme 1971. Wordt gezegd wanneer in het gesprek iets misvalt, wanneer iets door een gesprekspartner kwalijk genomen wordt. BUIK. Een gebreide buik. Gezegd van iemand die zeer veel kan eten. ‘Hij heeft een gebreiden buik’. Poperinge 1935. ‘Peisje misschien dan'k è gebreiden buik hên? nog è bitje, en je go mie moeten lanken’. (Dit laatste woord is ontleend aan de dierenwereld: een koe lanken, nl. een koe die opgepropt is van eten, met een mes in de lanke steken). BUTTERSTANDE. Een zeer dik vrouwmens. Poperinge 1930. Ramskapelle 1970. - De Bo kent wel stande in de bet. van staande vat, dat in tegenstelling met kuip hoger is dan wijd.

Biekorf. Jaargang 72


D DEI. Wordt gezegd van iets dat niets betekent, niets inhoudt. 't Is dei, 't is flauwen dei. Westhoek passim. - Volgens De Bo is dei syn. van deister en betekent: natte drek

Biekorf. Jaargang 72


227 van runderen. In de Westhoek heeft dat woord me dunkt die enge betekenis niet meer. DEURE. Zegt iemand bij 't weggaan: 'k Ga deure, dan klinkt het: Maar je zij(t) nog geen bard! (Woordspeling deur-bard of berd, d.i. plank). Ramskapelle. DIJZIG. Mistig, betrokken, overtrokken. ‘'t Is dijzig were’. Een term door de vissers gebruikt. De Panne 1971. DINNELEGGER, DINNELEGGERIE. Een dinnelegger is iemand die flauwe, vooral aangebrande praat verkoopt. ‘ie met al z'n dinneleggerie, ie zou beter butenbluven’. Ramskapelle. DOKTEURDER. Iemand die gauw naar de dokter loopt. ‘'k ben geen dokteurder’. Heule 1963. DOODSMIJTER. Gezegd van een mens of dier (varken of kalf bv.) die er deerlijk uitzien. ‘Dat kalf is een doodsmijter’, d.i. het opkweken niet waard, of: slechts het doodsmijten waard. Poperinge 1950. Te Alveringem hoorde ik hiervoor het w. kerremelkschijter. DOOF. ‘Ja, je komt (wordt) ook doof lijk d' hennen in oest’. Ramskapelle 1964. Gezegd tegen iemand die gebaart dat hij niet hoort, zoals de hennen in oogstmaand, wanneer ze overvloed van voedsel hebben, zich door geen geroep laten verlokken. DOORWEEKT. Een doorweekte (uitspr. deurwikte) Vlaming: un Flamand pur sang. Leisele 1910. (Mededeling van E.H. Jozef Van Ryckeghem, onderpastoor te Leisele in 1908-1910). DRILPANDER. Ook pander. Iemand die altijd op zwier is. Heule 1964. - De Bo kent drilkouse, drilnoot, drulnote, draainote, draaineute. DROGEN. 't Kan drogen op de stake. Schertsend gezegd tegen iemand die met natgeregende kleren binnenkomt. Poperinge 1940. (De stake is dus: het lichaam, de persoon die de klederen draagt). DUIVELEN. 't Regende dat 't duivelde: geweldig. Heule 1963. DROOGVISJE. Zo noemde (of noemt) men in 't Westland de witte borstlap of overhemd, boven het gewone hemd gedragen, wanneer men er voor een bepaalde gelegenheid (bv. een begrafenis, de zondagsmis) netter wilde uitzien. DUMMEN, DUMTJE. Half en half slapen, soezen, dutten. ‘'k Hên nie èslapen, 'k hên zjuust' è bitj' èdumd. Dat dumtj' è deugd èdaan’. Poperinge. - De Bo geeft dummelen en dummeren aan.

E EET. (Spreek uit: it). ‘Die peren zijn op hunnen eet, of: zijn nog niet op hunnen eet, d.i. van pas of niet van pas om gegeten te worden. Ramskapelle 1963. Vgl. ‘'k Ben niet in mijnen eet’: heb mijn gewone eetlust niet. Oostnieuwkerke 1949. EGGER. ‘Mijn tanden staan egger’: stroef, bot. Poperinge 1930. - De Bo kent de alg. ndl. vormen eggerig, eggig. ENSENS. Wordt met sterke nadruk op de langgerekte èn uitgesproken, sens dof uitgesproken. In 't Westland veel gebruikt. ‘Hè je dat nog ènsens hoord’, d.i. ooit. ‘Hè je dat nog ènsens èzien’, d.i. ergens.

Biekorf. Jaargang 72


- Is dat een versmelting van ‘eenszins’? EZEL. ‘Nis (= hij is ook) van een ezel op een kruisstrate éscheten’: ter wereld gekomen van een onbekende vader. Kemmel 1930. Bekend is de spreuk: hij staat daar te kijken lijk een ezel op een kruisstrate, d.i. lijk een onnozelaar, lijk iemand die van Kanegem komt.

Biekorf. Jaargang 72


228

F FLENZEN, FLENZER. Flenzen (lange è-klank) wordt gezegd wanneer iemand te pas en ten onpas fruit of sneukelbucht eet: ‘je meugt èzo niet flènzen! oei, gie flènzer!’ Poperinge. FLIEFLOTTER. Daarmee wordt natuurlijk de vlinder bedoeld, maar het woord wordt ook figuurlijk voor personen gebruikt, bv. ‘'t en ziet er geen flieflotter uit’, d.i. een lichtzinnig, wispelturig of onbetrouwbaar persoon. Ramskapelle 1970. Poperinge kent het w. flieflotter niet, wel het alg ndl. vlinder, en daarnevens hellekapelle (als ik jongen was werd dat voorbehouden voor de witte vlinder) en butterschijter (voorbehouden voor de bruine vlinder). De Bo geeft hellekapelle aan, zonder nadere bepaling over kleur of vindplaats (ik meen dat het w. alleen in de Westhoek gebruikt wordt). Bemerk dat kàpel alg. nederlands is. De Bo geeft butterschijter aan, weerom zonder nadere bepaling van kleur of vindplaats. Is het w. butterschijter buiten de Westhoek bekend? FLIKKEN. ‘Hij zal het wel flikken en fleeuwen’, d.i. door allerlei middelen en inspanningen iets weten voor mekaar te brengen. Niet in pejoratieve zin. Eernegem 1968. FORTUNATUS'BEURZE. - ‘Wie zal dat betalen?’ - 't Ga komen uit Fortunatus'beurze’, dus: uit de algemene beurs, er zal wel iemand zijn om te betalen. Ook nog: ‘Moeder, mag ik dit of dat hebben?’ - ‘Peis je misschien da'k Fortunatus'beurze hên!’ (d.i. een onuitputtelijke beurs). Ramskapelle 1960. FUTTEREN. Peuteren, aan iets komen (maar met de bijgedachte van: iets onbepaalds). Bv. ‘dat kind zat te futteren aan de deur’. Alveringem 1971.

G GAPAARD. ‘'t Scheelde niet vele of 'k ging daar den groten gapaard geven’, d.i. sterven. Tetegem 1941. ‘Den gapaard geven’, sterven. Poperinge. Van een vrucht die nodig gegeten wordt hoorde ik te Stavele zeggen (1970): ‘hij begint zijn gapaard geven’. - Niet bij De Bo in die betekenis. GAT. 1. Oplossing. ‘Ik vind daar geen gat voor’. Heule 1963. Ook: ‘'k Hên zoveel werk, 'k zien d'r geen gat in’, geen uitkomst. Ramskapelle 1970. 2. Gehoord o.m. in deze spreuken: ‘Onze paster ligt over zijn gat’, d.i. ziek. Oostduinkerke 1938. ‘Ik voel me maar half gat vandage’, niet gans in mijn schik. Poperinge en passim. GELEÊN. ‘'t Is lang geleên’. - Antw. ‘Lang geleên is een wezel’. Woordspeling: geleên (geleden) en geleên (geleed: d.i. met gewrichten en geledingen voorzien). - Vgl. Biekorf 1965, 21, s.v. geleden. GEPEKELD. Gepast, nauw afgemeten. ‘'t Moet al gepekeld zijn voor heur of 't zit erop’. Ramskapelle 1971. GERUST. ‘'k Zijn d'r alzo gerust in als in d'oude mane. - En wat doe je met de nieuwe? - Ook laten oud kommen’. Ramskapelle 1970. GESNEÊN. ‘Hij kwam weer op strate gesneên en genezen’. Heule 1964.

Biekorf. Jaargang 72


- Snijden bij De Bo met bet. snel voortspoeden, ijlen. GETTEGEMS. ‘Heb je die appels gekocht? - Neen ik, 't zijn Gettegemse’, d.i. gekregene (get = gehad). Ramskapelle 1963.

Biekorf. Jaargang 72


229 - Vgl. Zijn dat van junder appels? - Neen't, 't zijn getne’. Oostnieuwkerke 1930. GIJM. ‘Een gijm (uitspr. korte ie; Poperinge 1930) is de rode, eetbare vrucht van de meidoorn of doornhaagstruik. De Bo geeft gijbe aan, een te Poperinge onbekend woord. Als syn. vermeldt hij hiepe, te Poperinge vooral bekend onder de verkleinvorm nieptjes. GISTPOT. ‘De vlasbazen kwamen hier op lijk de gistpotten’. Heule 1964. - Enig verband met gistpotten in Biekorf 1965, 24? GODGOED. Door en door goed. ‘Dat is een godgoe' vrommens’. Zedelgem 1971. L. DEVLOO

De paardemolen van Spriet Ach, konden wij hem nog maar een keer weerzien, de paardemolen van Spriet, vandage voor geld en morgen voor niet. Neen, de rijke barakken van het kermisplein met hun cinema, hun kijkkasten en hun friet- en smoutebolpaleizen, ze trokken ons niet aan. Neen, hij stond ons niet de grote carrousel van Van Dyck met zijn orgel zo groot als een kerkretabel, geschilderd en verguld, met zijn hopeloos ingewikkelde muziek om het trommelvlies te doen scheuren en gebouwd met kolommen die rondkrulden gelijk kronkelende dikke terikken. Daarnaast beelden van vrouwen in korte kazak en korte broek die de maat sloegen en klopten met een hamertje op een klok terwijl ze de kop van links naar rechts draaiden; en danseressen die zich keerden op de grote teen van de rechter voet en met een roosje in de hand. Hoor de scherpe tonen van de muziek, luid en hard, onderstreept door platen en schijven, fluiten en trombal en roefeltrommel en alles wat uit zo een monsterorgel komt. Ik ontzeg ze geen verdienste maar... wat is dat in vergelijking met de molen van Spriet? Ik kan het niet verhelpen maar ze zeggen mij niet veel de moderne paardemolens die electrisch draaien, voorzien van spiegels, gekleurde lichten, zwevende booglampen, gepinte wagentjes getrokken door roze zwijntjes, olifanten die stijgen en dalen met de tromp in de lucht, zonder eind of mate. Ze was niet kwalijk, de Russische slee die op en af gleed en van waaruit de jonge dochters ons met spottende glimlach bekeken, fier als een pauw. Maar dat 'n kan allemaal niet raken aan de molen van Spriet. De ouderwetse molen van Spriet, de oude paarden van Spriet; Spriet waarvan wij droomden toen wij kind waren, Spriet die aan de Pletseput stond, naast het hekken van de herberg 't Sprietje, tussen de barak van de dikke Bertha, de dikste vrouw ter wereld, een ongezien schouwspel voor arm en rijk, oud en jong, in 't bereik van ieders beurs. Daarnaast het luxe-schietkraam waar ze naar de stenen pijpen mochten blazen dat ze kraakten en naar een bolletje dat danste op de waterstraal uit een spuitend fonteintje. Dat was voor de grote mensen en niet in het bereik van onze beurs, evenmin als de kijkkast met de

Biekorf. Jaargang 72


230 beelden van de oorlog van de Boeren in Transvaal en van het innemen van Port-Arthur door de Japanees. Wel mochten wij mee met vader naar de eerste cinema: de beefpackers van Chicago waar de zwijnen uit de renne liepen en van de vleesmolen rolden als worst, 't Hoekje om, langs de blinde muur van Van Iost, het schietkotje van Zuul Schiettekatte en zijn wijfje, Wiezeke, een schop hooge, bijgenaamd het kind van duizend frank, alias 't kind van 't drinkgeld, dat was bij ons, zo 't ge 't niet 'n mocht weten, een bastaardje. Daar schoten de grotere jongens met een echt geweer, naar de vlam van een oliepitje, en de prijs was een sigaar om buiten te roken. Wij trokken in aldereerste plaats naar de molen van Spriet. Wat kon het ons schelen dat de paardjes in 't blauw geschilderd waren of in 't geel. Onze kinderlijke verbeelding gaf ze paardekleur. Of ze een oor af hadden of een poot af, of een uitgetrokken staart; onze verbeelding vulde alles aan en zette alles recht. Zie die oude goede paardjes van hout of van karton. Een poot af, goed, maar ze draafden als een met vier poten. Driepotig, weliswaar, maar fier en flink als geen. Borst vooruit en kop omhoog, zonder valse praal. Hun oogjes lachten ons toe. Je zult zeggen dat ze niet op- en neergingen, maar wij zaten des te vaster in de zadel. Ah! die nobele, vriendelijke paardjes van Spriet! Maar bovenal waren aan de molen twee grote voordelen verbonden: het steken van de ring om een ronde voor niet voor de gelukkige ringsteker, en vijf ronden voor niet om de molen te doen helpen draaien daarboven onder de kap van het tentezeil waar wij Gustaaf Geete gingen aflossen, als hij de orgel - een soort zeventien-trompettertje - aan 't spelen draaide. Want Sint-Maartenskermis, de eerste zondag van oktober, was de laatste kermis waar de vriendelijke landloper Geete verscheen vóór zijn winterverblijf in Hoogstraten of Merksplas. De goede paardjes van Spriet... Wie zou ons hebben kunnen of willen wijsmaken dat onder hun blauwe of gele huid geen kinderherte klopte? En in de ronde, rondom de molen stonden wij ons hert uit ons lijf te verlangen naar een rit, toen onze laatste cent verteerd was en wij vroegen of wij boven in de nok in't wiel mochten liggen om te helpen steken van zo zaan de belle klonk als sein voor de ringsteking. En na 't verleende werk, vijf ronden voor niet... Wij konden allemaal lachen en onze zinnen verzetten en zingen: Zwieren en zwaai-aaien, Vlotten en draai-aaien, Daar 'n is geen eene man, Die zo zwieren en zwaaien kan!

Je lacht met mijn lof van de paardjes van Spriet? Maar die paardjes 'n deden niet anders dan wij, toen wij later opschoten en begonnen te werken. Ze draaiden en liepen als velen onder ons, zonder rust noch duur, zonder einde en zonder doel. Waar is de tijd van de molen van Spriet? Vandage voor geld en morgen voor niet... G.P. Baert

Biekorf. Jaargang 72


231

Arme lieden peper In antwoord op de vraag van G.S. Biekorf 1971, blz. 191: ‘Is arme lieden peper in oude kruidwoordenboeken weer te vinden?’... kunnen we meedelen dat deze benaming reeds in 1682 gebruikt werd en wellicht van vroegere datum is. In ‘Curieuse Aenmerckingen der bysonderste Oost en West-Indische Verwonderens-waerdige Dingen; Nevens die van China, Africa, en andere Gewesten des Werelds’(1) zou ‘armer lieden Peper’ geen vervangingsmiddel of surrogaat zijn van de echte dure peper, maar alleen een minderwaardige pepersoort (wijlse sleght en geringh is). Deze kwaliteit werd bijna nooit geëxporteerd, maar ter plaatse gebruikt door boeren of arme lieden. Omdat de beschrijving voor zichzef spreekt laten we de tekst integraal volgen. ‘De Peper is veelerley, naementlijck, swarte, witte, lange, en dan noch een slagh, genoemd canarijn. De swarte, als de gemeenste, werd allerwegen vervoerd. De witte en lange werd in sulck een meenighte niet overgebracht. De Canarijn koomd bynae noyt uyt Indien; wijlse niet veel geaght word. De witte Peper is schier als de swarte, behalven alleen dat de buytenste Schaelkens wit, glad en sonder rimpelen zyn. Heeft oock deselve deughd en smaeck met de swarte, en werd dickmael daer onder gemenghd. De Peper werd geplant aen de Stam eens anderen Booms, en gemeenlijck aen die, daer 't Arecca aen wast; aen welcken sy daer na in de hooghte opklimd. De Blaederen des Pepers zijn gelijck die van d'Oranjenappelen, doch wat kleyner, groen, en wat scharp aen 't eynd; byten een weynigh op de tongh als mense knauwd. De Vrughten wassen bynae als de wilde Druyven, en sijn altijd groen, tot datse beginnen te verdorren en rijp worden, 't welck geschied in de Maenden December en Januarius, zijnde den tijd dat men de Peper insaemeld. De lange Peper wast op de wijs van een Naeld, doch is wat dicker, van buyten geschrompeld en Aschverwigh, van binnen wat witter. De smaeck en 't gebruyck is als van de swarte en witte Peper. De Peper, genoemd canarijn, is Aschverwigh en inwendigh hoi. Heeft eenighe kleyne Graenen, welcke in smaeck en hitte d'andere Peper geliick zijn; doch werd alleen van 't arme Volck ghebruyckt; en derhalven oock Canarijn-Peper genoemd, beteeckenende Boeren, of armer lieden Peper. Noyt werdse vervoerd, wijlse sleght en geringh is, soo datse nauwlijcks 't Vraght-loon sou konnen opbrengen. D'andere Peper werd met meenigten ingescheept, en verhandeld in Indien en alle Oostersch Landen, veel meer als in andere Gewesten’... Is ‘arme lieden peper’ ook een plant?(2)

(1) S. de Vries - in IV deelen - eerste stuck - 't Utrecht - by Johannes Ribbius, Boeckverkooper in de korte Jansstraet - 1682; blz. 128. (2) L. Vandenbussche, apotheker, Menen, 1955 - Eigen Beheer, Hoge weg, 14 Menen; blz. 349, 350.

Biekorf. Jaargang 72


232 In ‘Onze Volkstaal voor Kruiden en Artsenijen’ wordt a. ‘Veldkruidkers’ of ‘Boerekers’ (Noord-Nederlandse benaming), ‘Lepidium campestre’ (Lat. naam) in Engelse vertaling als ‘Poor man's pepper’ genoteerd. Dit kruid werd gebruikt tegen scheurbuik en als diuretisch middel. b. Een plant van dezelfde familie (kruisbloemigen) ‘Lepidium latifolium’ of ‘Peperkers’, breedbladig peperkruid, wordt in Noord-Nederland ‘Armenpeper’ genoemd. Als Franse vertaling hiervoor lezen we ‘Grande passerage’; ‘chasse-rage’, ‘herbe au poivre’, ‘Poivrée’, of ‘Moutarde des Anglais’. c. Aan voornoemde planten, ook aan ‘Graskers’ of ‘Wilde kers’ (N. Ned.), ‘Lepidium Graminifolium’ of ‘Lepidium iberis’ (Lat. naam) werden door Dodoens (1644) geneeskrachtige eigenschappen toegeschreven: ‘De bladeren van de iberis met alantwortel ghestooten ende opgheleydt, ghenesen de sciatika, de miltsucht ende allerley schorftigheydt ende krauwagie, min noch meer dan pepercruydt. Dit cruydt verdrijft de pijne ende dulligheydt van de sweerende tanden ende wordt daerom in 't fransch chasserage ende passerage gheheeten’. d. Het gebruik van de zaden van ‘Lepidium draba’ (Lat. naam), ‘Pijlkruidkers’ (Ned. ben.) werd eveneens door Dodoens als volgt gekenmerkt: ‘Het droogh saedt pleeght by de spijsen ghemenght te worden in stede van peper...’ (Zie voetnoot 2). Dit laatste (d) wijst duidelijk op het gebruik van een pepersurrogaat in 1644. G. Vlieghe-Steps

Profetebeze Vrouw De Sloovere van Deinze, echtgenote van de timmerman Theofiel, was zuinig maar niet gierig. Haar zoon Armand studeerde te Rome. Een buurvrouw zei van haar: ‘Ze zou een stuiver op een zeske brengen. Ze telt de koffiebonen eer ze die maalt. Het is een profetebeze, een Mie Profijt’. Het zeske is een oud Gents muntstuk, zeer plat, ter waarde van een half oordje (zie Van Werveke), en een stuiver op een zeske brengen is, door het mijden van nutteloze uitgaven, een zeske de koopkracht van een stuiver geven. (De Bo kent de zegswijze maar geeft geen verklaring van de betekenis). G.P.B.

Biekorf. Jaargang 72


233

De kapel van ‘Sinte Pieters ter Woestyne’ te Woumen Op ‘een quart zuydtoost van de kercke ter deser prochie Woomen’(1) stond eertijds een kapel genaamd de ‘cappelle van Sinte Pieters ter Woestyne’. In zijn ‘Flandria Illustrata’ schrijft Sanderus na enkele zinnen gewijd te hebben aan de parochie Woumen: ‘Inter limites paroeciae visitur et sacellum divo Petro dicatum vulgo S. Pieters in de Woestyne’(2). Op de kaart van het Brugsche Vrije in hetzelfde werk staat de ‘cappelle’ aangeduid aan de linkerkant van de toenmalige Steenstraat, nu de baan van Woumen naar Klerken, schuin tegenover het begin van de Schrevelstraat en tweemaal zo ver van de Koekuitstraat die aan dezelfde linkerkant uitkomt op de weg naar Klerken. De kapel stond op de Sint-Pieterswijk, die wellicht zijn naam heeft ontleend aan de kapel. ‘Ter Woestyne’ duidt op een zandige, onvruchtbare grond. Over de oprichting van deze kapel kon niets worden achterhaald. Vast staat alleen dat zij tenminste dagtekent uit de 16e eeuw. In de kerkrekening van 1615 vernemen we immers dat de kapel tussen 1612 en 1615 werd hersteld samen met de parochiekerk, die grotendeels werd verwoest op het einde van de 16e eeuw(3). Voor kerk en kapel staat een uitgave genoteerd ‘van coope van schaillien, loot ende tverlegghen van dien’. Jaecques Bouchery, schaliedekker, ontvangt 56 ponden parisis ‘van verdect hebbende Ste pieters cappelle ter woestyne’. Bij gebrek aan tekening of beschrijving van de kapel, moeten we trachten er een vrij vaag beeld van op te bouwen uit de gegevens in de kerkrekeningen van de 18e eeuw, die herhaaldelijk melding maken van herstel- en ouderhoudswerken aan de kapel. Wij weten dat de kapel een torentje had met een klok. In de kerkrekening van 1721 staat dat aan Jan de Burghgrave, smid te Woumen, 1 p. 6 s. 8 gr. werd betaald ‘over ghemaect thebben vier iseren anckers ende scheysen tot verbynden het torreke van sinte pieters cappelle’. Vol-

(1) Leger kercke Woomen, 1788, art. 122. (2) Sanderus, Flandria Illustrata, Coloniae Agrippinae, 1641, pars I, 327. Vertaling: binnen de grenzen van de parochie staat ook een kapel toegewijd aan de heilige Petrus en gewoonlijk genoemd S. Pieters in de Woestyne. (3) J. Weale geeft in zijn ‘Notes’ als datum aan 3 juli 1583 met een vraagteken.

Biekorf. Jaargang 72


234 gens de kerkrekening van 1779-1780 werd een nieuw ‘clockstryngschen’ gekocht. De kapel had tenminste vier vensters, zoals blijkt uit een betaling van 1 p. 2 s. en 1 gr. ‘aen pieter Boys glaesemaecker over verloot te hebben vier vensters aen de cappelle’ (kerkrek. 1775-1776). De kapel had ook een sacristie waaraan in 1769 herstellingswerken werden uitgevoerd. De muren van de kapel waren voorzien van steunberen. In augustus 1721 werkte Pieter Provoost ‘matsenaere’ 21 dagen ‘op syn cost tot vermaecken van de droomers’ van de kapel waarbij ‘den nombre van 2000 steen en van 50 manden calck veroorboort’ werden (kerkrek. 1721-1722).

Kapelmeesters Uit de kerkrekeningen weten we ook dat de kapel van Sint Pieters ter Woestyne haar eigen kapelmeester had die de goederen beheerde waarmee de kapel was begiftigd. In 1612 was kapelmeester Cypriaen de Schoemaeckere. Hij ontving in 1612 en 1613 telkens 16 p. en 10 s. van Jaecques van den Bussche ‘in volle betaelynghe... van de pacht van tcapellehof ende huuzeken’. Op 26 augustus 1613 was hij met Jan Damman, kerkmeester, adviseur bij de verkoop van vier loten bomen die 312 pond opbracht voor de heropbouw van de kerk. In 1663 was Michiel de Schoemaeckere ‘cappellemeester’. Zijn naam bleef ons bewaard in de kerkrekening van dat jaar omdat hij 48 pond parisis leende aan de kerk van Woumen ‘tot betaelen van de sauvegarde volghens d'ordonnantie van den heer pastoor’. Naast de ingeschreven terugbetaling van de geleende som staat in de rand te lezen: ‘is in de rekenynghe van de cappelle van s. pieters gebracht ten naesten voor ontfanck’. Van het beheer der kapelgoederen door de kapelmeesters is geen spoor overgebleven. De kerkrekeningen zijn de enige dokumenten die iets uit het verleden van de kapel voor ons hebben bewaard. Uit deze bronnen is het echter niet duidelijk welke banden er tussen kerk en kapel bestonden, of en in welke mate de St.-Pieterskapel onafhankelijk was van de parochiekerk. Michiel de Schoemaeckere is wellicht een van de laatste kapelmeesters van de St.-Pieterskapel geweest. Na 1697 vinden we in de kerkrekeningen geen betaling meer van de jaar-

Biekorf. Jaargang 72


235 lijkse rente van 8 p. par. door de kerk aan de kapel (zie hierover verder). Voor de eerste maal na 1615 betaalt de kerk de uitgaven van de St.-Pieterskapel: in 1694, 10 s. ‘over tvermaecken het slot van de cappelle van Sinte pieters ter woestyne’, in 1695, 21 pond aan Frans Pyntaflour ‘glaesemaecker’ voor het herstel van de vensters. Hetzelfde jaar noteert kerkmeester Jacob Domesent voor het eerst als ‘extraordinaire ontfanck’ de huur van het ‘capellehuys’ wat er schijnt op te wijzen dat de goederen van de kapel overgegaan zijn aan de kerk. Voortaan vormen de inkomsten uit de ‘cappelle landen’ een afzonderlijke post in de extraordinaire ontfanck’ van de kerk. Als waarschijnlijk overgeërfde voorwaarde bij de huur van het ‘cappellehuys’ wordt bedongen ‘de cappelle te cuysschen ende pareren op de ordinaire feestdaghen als wanneer de goddelicke diensten aldaer zuflen ghebeuren’... Te dien tijde werd in de kapel de mis nog slechts opgedragen op Sint-Pietersdag (29 juni) en op de ons niet bekende wijdingsdag van de kapel. Aan de kapelaan van Woumen werd 12 pond par. betaald ‘over ontlast thebben de diensten in de cappelle van Sinte Pieters over de jaren 1700 tot ende met 1703’. Het is de eerste maal dat een vergoeding voor deze diensten voorkomt in de kerkrekeningen. Tevoren werd de betaling waarschijnlijk geregeld door de kapelmeester. Zoals reeds gezegd is uit de beschikbare dokumenten de verhouding kerk-kapel niet duidelijk. Evenmin weten we welke rol de kapel vroeger heeft vervuld in het godsdienstig leven van de bevolking.

Kapelgoederen De kapel van Sint-Pieters ter Woestyne bezat verschillende goederen waarvan de voornaamste waren het ‘cappellehuys’ met bijhorende ‘cappellehof’, het ‘cappellestuk’ (een partij land van 1 lyne 50 roeden) en verder nog 35 roeden ‘cappelleland’. In 1695 is weduwe Philip Casteleyn 6 p. schuldig aan de kerk voor een jaar pacht van het ‘huyseken toebehoorende Ste Pieters Cappelle ter woestyne in Woumen’, waarbij de schrijver noteert: ‘door haer insolventhe maer ontfaen de somme van 2 p.’. In 1701 betaalt dezelfde weduwe Casteleyn 8 p. als huur voor de helft van het kapellehuys. Jacob Muys bewoont de andere helft voor 9 pond per

Biekorf. Jaargang 72


236 jaar. De kerk ontvangt 6 p. van Joos Carette ‘over een lyne en 50 roen’ en 17 s. van Maryn Fribou over 35 roen. De kerk van Woumen was aan de kapel van St.-Pieters een jaarlijkse rente van 8 pond par. schuldig ‘beset’ op een hofstede tot 1690 gebruikt door Louis Warmoes en nadien door Philip Miselot. De gilde van St. Andries won uit dezelfde hoeve een jaarlijkse rente van 8 schellingen betaald door de kerk. De kapel van Sint-Pieter bezat verder nog verschillende ‘grondrentien’, die later werden ‘aenghetrocken bij de kercke’ zoals Joannes Sys in 1716 schrijft in zijn (onvolledige) ‘rekenijnghe’: ‘Alvooren de zuyt cappelle buijten dixmuyde, nu de priorie binnen Dixmude ghelt een achtendeel terwe tsjaers, beset op een stuck landts ghebruyckt by andries ghyselen verachtert tsedert. De wede van guillaume vermarcke ghelt een achtendeel cooren tsjaers op een ghemet landts gaende met ste pieters meulen verachtert. Joannes Chijs causa uxoris ende consoorten ghelt op een half ghemet landts ii s tsjaers tot ende met tjaer. Anna Marie Sys ende consoorten ghelt op een partie landts van thien lynen 9 s. 4 gr. tsjaers verachtert tsedert. De wede ende kijnderen van - vermarcke ghelden op den wal van ste pieters meulen 2 s. pars tsjaers verachtert tsedert. De Eerweerde moeder vanden beginhove binnen Dixmuyde ghelt op dhofstede daer Joos vandaele woont 3 s. pars, verachtert tsedert. Jan pieren ende consoorten ghelt twee distincte rentiens van 12 s. tsjaers uyt 0.2.50 R. ende d'ander van 5 s. tsjaers op dhofstede daer Joos pareijn in woont tsamen 6 s. pars, verachtert tsedert. Jan van der meersch causa uxoris ende consoorten ghelden op een half ghemet landts daer zijn huys op staet tot Woumen op de cleene plaetse 2 s. pars, tsjaers. De kercke van Woumen over de wede Jan de Ries ghelt op dhofstede daer pieter de graeve woont 8 s. p. tsjaers verachtert. Jacob wijbauw over den heere docteur van der meersch ghelt een achtendeel cooren tsjaers midtsgaders 5 s. tsjaers beede beset op 5.1.0 Roeden landt daer denselven wijbauw woont verachtert. Pieter waermoes ende consoorten ghelt op ses gh. landts gaende met dhofstede daer hij woont 17 s. pars, tsjaers, ontfaen van den selven pieter waermoes tot ende met tjaer 1718 bij moderatie de somme van 1 p. 3 s. 4 gr.’ Naast de hierboven vernoemde inkomsten van de St.-Pieterskapel wordt vanaf 1735 jaarlijks in de kerkrekening melding gemaakt van ‘den cheynspacht van een woonhuys met de erfve daermede gaende groot twee gemeten twee en dertigh roeden... staende achter d'herberghe de Croone’... (op het dorp). Pachter in 1735 was Jacob Hemelsoen voor 2 p.

Biekorf. Jaargang 72


237 10 s. gr., in 1736 Ambroos Lannoye voor 3 p. 6 s. 8 gr. In 1779 bedroeg de huurprijs 2 p. 13 s. 4 gr. per jaar. Veel winst hebben de kapelgoederen voor de kerk nooit afgeworpen aangezien de kerkrekeningen bijna jaarlijks soms vrij hoge onderhouds- en herstellingskosten noteren. In 1767-1768 bedroeg de opbrengst van de kapelgoederen 7 p. 1 s. 4 gr. over die twee jaar. In 1769 werd het oude kapelhuis onbewoonbaar en onherstelbaar verklaard. Voor het bouwen van het nieuwe huis en het herstellen van kapel en sacristie werd hetzelfde jaar door de kerk meer dan 100 pond uitgegeven. Aan François Vlamynck werd ‘betaelt de somme van vijfthien ponden vijfthien schellynghen grooten over by hem met peerden ende waeghen toeghebracht te hebben alle de materiaelen tot het nieuwe maecken van het meermaelgheseyde kerckehuys, eerst al het noodigh hout (4200 voet ‘rebbe’ werd er gezaagd), voorts 26300 steen soo naer de roone landynghe als naar Caeskercke ende dixmuyde, vier voeren pannen naer de hooghe brugghe, 2000 schallien ende 270 pont loodt naer nieuport, een voer Doornyckx calck naer doornijck met den incoop daer in begrepen ende nogh vier voeren calck ende teghels naer dixmuyde, alles veroirboort ende verwroght aen het selve huys ende cappelle’... (kerkrek. 1769). Een onbekende weldoener schonk 2 p. 15 s. 10 gr. als ‘secrete aelmoesse tot contribueren in het doen vande noodighe reparatien ende refectien aende cappelle tot st. pieters ter Woestyne in Woumen’ (rek. 1767-1768). Het nieuwe kapelhuis werd verhuurd voor 5 p. 10 s. groten per jaar ‘in het toecommende, ten meesten pryse doendelyck’, zo schrijft Pieter Alexander Amery ‘in syn qualiteyt van kerckmeester’ in een randnota van de kerkrekening. Hoelang bleef de St.-Pieterskapel bestaan? Volgens de ‘Statistique topographique’ (Deflou, Woordenboek der Toponymie, deel II, 774) bestond ze nog in 1818. In zijn ‘Notes’ zegt J. Weale dat ze in 1840 werd afgebroken. J. Vlamynck M.S.C.

Kleermakersspreuk Sterck tegen sterck en kan gheen goet voerlaken wesen. (zou tegentrekken) 1612.

Biekorf. Jaargang 72


238

Veelnamig Vlaanderen Vervolg van blz. 178 Het land van Vlaendren Het ‘land van Vlaendren’ is het land waarvan ‘Myn Here van Vlaendren’ (d.i. de graaf) de natuurlijke prins is. De gravin is ‘Mine Vrouwe van Vlaendren’, de erfprins heet ‘dat kint van Vlaendren’, een onwettige zoon ook ‘die bastaert van Vlaendren’. Het land van Vlaanderen omvat de totaliteit van het grafelijke gebied ‘zoo wel op deze als op de andere zyde van de Schelde’, zonder onderscheid van feodale verhouding. De graaf spreekt van ‘onsen lande van Vlaendren’; de steden begroeten de graaf ‘in sinen lande van Vlaendren’. Soms worden hierbij - in de periode 1214-1369 - de Waalse kasselrijen (alstoen door de koning aan de graaf onttrokken) uitdrukkelijk uitgezonderd. Het ‘nationaal’ besef (dat in die tijd louter dynastisch is, verbonden met de trouw aan het legitieme Huis van Vlaanderen) wordt duidelijk uitgesproken door de Gentse Minderbroeder in zijn bekende kroniek (Annales Gandenses) over de jaren 1301-1305. Reeds op de eerste bladzijde vernoemt hij de ‘terra nostra Flandrie’ waar hij de beproevingen aankondigt die ‘ons land van Vlaanderen hebben overvallen’. Zijn relaas over 1302 besluit hij met de zin: ‘Zo was, in het einde van dit bloedige jaar, de toestand van het land van Vlaanderen’. De oproerigen moeten de stad Brugge en het land (terra Flandrie) verlaten. En in 1305 trekt de Minderbroeder een streep onder zijn boeiende bladzijden en schrijft: ‘En zo ging het land van Vlaanderen (terra Flandrensis), dat zolang met het bloed van vriend en vijand was doordrenkt, als het ware insluimeren in de stilte van de vrede’(44). Hier volgt nu een selektie van teksten die het gebruik van de benaming toelichten. Graaf Robrecht gaat in 1319 te Parijs de leeneed afleggen ‘vanden lande van Vlaendre zonder Duwaey ende Rycele’(45). Graaf Lodewijk verzekert in 1327 ‘dat wi daer toe al onse

(44) Annales Gandenses, ed. Funck-Brentano, Parijs 1896, p. 1 16, 42 84. (45) Olivier van Dixmude, Merkwaerdige Gebeurtenissen 1377-1443, ed. Lambin, Ieper 1835, p. 180.

Biekorf. Jaargang 72


239 macht zullen doen dat tland van Vlaenderen gheset worde te wetten ende te pais...’(46). Hertog Filips schrijft in 1421 dat de uitdieping van het Zwin nodig is voor de stad Brugge ‘et generalement de tout le pais de Flandres’. De Engelsen zijn doorgebroken - zo luidt het in een brief van Filips in 1451 - ‘en nostre pays de Flandres’, en zijn zoon Karel stelt zich in 1468 voor ‘comme prince et seigneur heritier diceulx pais et conté de Flandres’(47) . In deze laatste variante ‘land en graafschap’ hoort men de Bourgondische juristen een nadruk leggen op de eenheid van land en prins. De verbanning uit het graafschap wordt in de vonnissen steeds uitgedrukt in de formule ‘ghebannen ute onsen lande van Vlaendren; bannen uuten lande van Vlaendre.’ De gedeputeerden van de ‘Vier Leden slants van Vlaendren’ verzoeken de graaf in 1399 ‘dat hi soude willen commen visenteren syn land van Vlaendre’. In een brief van 1405 aan Filips luidt het verzoek: ‘dat hu, harde gheduchte heere ende prinche, ghelieven wille, hu lant van Vlaendren te houdene ende te doen houdene in rechten, wetten, privelegien...’ zoals onder uw (schoon)vader graaf Lodewijk(48) . Olivier van Dixmude vermeldt in 1403 de onderhandeling met Engeland inzake de zeeroverij ‘omme tland van Vlaendren neutrael thebbene.’ De uitdrukking ‘tghemeene lant van Vlaendre’ met betekenis: het volk en zijn vertegenwoordigers (gebruikelijk 1379-1430 en later) laten we hier buiten beschouwing. Over de Flandria Universa van humanisten en kartografen, en de benaming Vlaenderlant, zie verder s.v.

Het Littorale Vlaenderen In 1793 houdt P. Gadolle, ‘Commissaris Nationael van den uitwerkenden Raed der Fransche Republyke te Oostende’, een vurige ‘Aenspraek aen het Belgisch Volk van 't Littorale Vlaenderen’. De aanhef van die toespraak luidt: ‘Goedaerdige Belgen, Indien een Tyran zich meester had gemaekt van uwe Landstreek...’ en eindigt met de uitroep: ‘Oordeelt ons, oordeelt onze vyanden.’ (49)

(46) (47) (48) (49)

Inv. de Bruges, ed. Gilliodts I 360. Idem V 351 471. Idem III 424 510. Olivier van Dixmude a.w. p. 22.

Biekorf. Jaargang 72


240 Commissaris Gadolle noemt zich verder ‘Nationalen Commissaris in 't Neerland’, als vertaling van zijn officiële titel ‘Commissaire National de la Belgique’. Als toelichting bij zijn neologisme ‘Littorale Vlaenderen’ stelt Gadolle, in zijn bij Bernard Bricx te Oostende gedrukte redevoering, de volgende voetnoot: ‘van Vlanderen aen de Zeekust’, waaruit blijkt dat hij zocht naar een aanvaardbare ‘Nederlandse’ term voor de Vlaamse zeekust. De term Flandre Maritime kon hij niet overnemen daar dit sedertlang de administratieve benaming was van de Franse provincie(50).

Menapisch Vlaanderen Een geleerde benaming van zeer omstreden inhoud in de historiografie. Komt voor in het werk van de jezuiet Jacques Malbrancq, De Morinis Morinorumque rebus (drie delen 4o, uitgegeven te Doornik 1639-1654). Malbrancq, geboren te St.-Omaars, schreef een groot gedeelte van zijn werk te Ariën (Aire-sur-la-Lys). In het spoor van Wielant en Meyerus bespreekt Malbrancq de stamkundige indeling van Vlaanderen; hij onderscheidt daarbij: de Flandria Menapiensis (het gebied om de IJzer-rivier) van de ‘Flandria Morinensis’ (gelegen aan deze zijde van Leie en Clarence), ter wijl hij de ‘Flandria Atrebatensis’ lokaliseert ‘binnen de grenzen van het bisdom Atrecht tussen Leie en Clarence’. (De Morinis II 686)(51).

Vlaemsche Nacie Als ‘Vlaemsche Nacie’ verschijnt in 1523 een van de provincies van de Predikheren in een spel van de Brugse rederijker Cornelis Everaert. In september van dat jaar hielden de Predikheren in Brugge een ‘capittele provinciael’. In Everaerts spel ‘Wellecomme vanden Predicaren’ (ed. Müller-Scharpé 145, 578) treedt de Maagd van Brugge op het toneel om de aangekomen gedeputeerde monniken te begroeten. ‘Wellecomme der Vlaemscher nacien... Sonderlynghe, ghy eerweerdeghe van Ghent’, zo luidt de aanhef. Worden dan achtereenvolgens begroet als behorend tot de ‘Vlaemsche Nacie’ ofte provincie de afgevaardigden van Ieper, Rijsel, Dowaai, Valencijn, Atrecht, St.-Omaars, St.-Winoksbergen. Een ruime groepering, die Henegouwen en Artesië zowel als het eigenlijke Vlaanderen omvat. De Maagd begroet dan verder de drie andere ‘nacien’, de ‘Brabansche nacie’, de ‘Hollandsche nacie’ en de ‘nacie van Gheldere’, die samen met de ‘Vlaemsche nacie’ de kerkelijke provincie ‘Germania inferior’ van de Predikheren vormden(52).

(50) Biekorf 1964, 229-230 (Oostense drukpers). (51) Historisch overzicht bij E. Van Cappel, Pagus Mempiscus, in Annales Soc. d'Emulation, LX, 1960, 105-134 (52) Biekorf 1963, 316.

Biekorf. Jaargang 72


241 De term nacie dekt hier een groepering, een korporatie, een samenhorigheid, zoals de natiën aan de oude universiteiten en de broederschappen (‘nacione flandrensi’) van ingeweken ambachtslieden o.m. in Rome en in Florence.

Nieuw Vlaanderen Benaming van de (in 1432 door Cabral ontdekte) Azoren ofte Havikseilanden. In onze geschiedenis bekend door de nederzetting ca. 1460 van kolonisten uit Brugge en het Brugse Vrije, o.m. Joos de Hurtere en familie op Fayal. In 1494 schrijft de Brugse notaris Rombout de Doppere in zijn dagboek de volgende nota: ‘De afstammelingen van ‘de Hurtere’ uit Brugge begonnen een eiland, met name Ille de Madere te bebouwen en noemden het Nova Flandria. Zij waren de eersten om wijn uit dit eiland naar Brugge te exporteren. Dit eiland produceerde daarenboven beste suiker in overvloed en meer andere vruchten’. De Doppere spreekt hier klaarblijkelijk niet van Madeira doch van de eilanden Fayal en Pico in de Azoren, die in de geografie en kartografie als Insulae Flandricae, de Vlaemsche Eylanden (Islas flamengas) bekend staan. Door Martin Behaim werden ze ca. 1500 op zijn beroemde aardglobe als Neu Flandern ingeschreven. Mercator zou in zijn wereldkaart van 1569 de benaming Insulae Flandricae opnemen, die in de latere atlas van Blaeu werd overgenomen(53).

Noord-Vlaenderen Het Curieus Thresor van maten en gewichten, gedrukt te Brugge in 1704 bij Judocus van Pee, maakt een geografisch onderscheid voor de ‘rekeninghe ofte weirde der landt-maten’. Na de algemene opgave: ‘een mijle landts is 1400. roeden. Een roede landts is 14. voeten. Eenen voet is 12. duymen’ volgt de bijzondere waarde voor Noord-Vlaenderen en Zuyd-Vlaenderen. Deze opgave luidt als volgt. ‘In Noord-Vlaenderen. Een ghemet is 3. lijnen. Een lijne is 100. roeden. Een roede is 14. voeten. Eenen voet is 11. duymen’. Deze landmaten waren eigen aan Brugge, het Brugse Vrije en Veurne-Ambacht. De (anonieme) auteur van het Thresor beschouwd deze gebieden als ‘Noord-Vlaenderen’.

(53) J. Mees, Histoire de la découverte des îles Açores et de l'origine de leur dénomination d'Ils Flamandes, Gent 1901, p. 107-123.

Biekorf. Jaargang 72


242 ‘In Zuyd-Vlaenderen. Een bunder is 4. daghwanden. Eenen daghwand is 100. roeden. Eene roede is 20. voeten, oft 18. Eenen voet is 10. duymen.’ Deze landmaten waren in gebruik in de kasselrij Oudenaarde en in het graafschap Aalst. Deze gebieden worden door onze landmeter als ‘Zuyd-Vlaenderen’ beschouwd. Zie verder op Zuyd-Vlaenderen; en vgl. Biekorf 1970, 53.

Noordelijk-Vlaanderen Volgens G.P. Roos, archivaris der Gemeente Aardenburg, was het huidige Zeeuwsch-Vlaanderen oudtijds het Noordelijk-Vlaanderen, als vormende het noordelijk deel van het oude graafschap, waarmede het tot in de tweede helft van de 16e eeuw de geschiedenis gemeen heeft. (Beknopt geschieden aardrijkskundig woordenboek van Zeeuwsch-Vlaanderens Westelijk deel, p. 152; Oostburg 1874). De auteur geeft geen enkele bron voor deze benaming, die we alleen bij hem hebben ontmoet. De Amsterdamse kartografie van de 17e eeuw geeft wel de benaming pars septentrionalis aan een van de zes bladen (dubbel-folio) die het graafschap Vlaanderen in kaart brengen (gegraveerd door Nicolaes Visscher). Dit ‘noordelijk deel’ komt ook in de Blaeu-atlas voor en omvat het Brugse Vrije en onderhorige gebieden, met Roeselare en Tielt op de zuidelijke rand, en met het westelijk deel (tot aan Biervliet) van het dan reeds ‘Bataafs’ geworden Vlaanderen-op-de-Westerschelde.

Oost-Vlaanderen Een voorloper van deze benaming ligt in de oudste versies (13e-14e eeuw) van de Reinaert, waar de Vos tegen koning Nobel zegt: ‘Int oesthende van Vlaendren staet een bosch, ende heet Hulsterloe...’ Latere varianten luiden: ‘Int oost van Vlaenderen... Int osten van Vlanderen’(54). De benaming Oost-Vlaanderen hangt samen met de indeling van de Algemene Ontvangerij van Vlaanderen. Na splitsingen doorgevoerd door Karel de Stoute (1468) en hertog Filips de Schone (1504) werden door Keizer Karel in 1543 twee ontvangers-generaal over het graafschap aangesteld. Van dat

(54) Is. Teirlinck, De toponymie van de Reinaert, Gent 1910-1912, p. 88 246.

Biekorf. Jaargang 72


243 jaar af is de ‘Recette générale de Flandres’ gesplitst in een Algemene Ontvangerij van Oost-Vlaanderen (Ost-Flandre, in de franstalige dokumenten) met Gent als zetel, en een Algemene Ontvangerij van West-Vlaanderen (West-Flandre) met Ieper als zetel(55). De Ontvangerij van Oost-Vlaanderen omvatte Keizerlijk Vlaanderen, stad en land van Gent, stad en Vrije van Brugge, allodiaal Vlaanderen en de kasselrijen Oudenaarde en Kortrijk. Tot in het einde van de 18e eeuw zal deze omschrijving onder de naam Oost-Vlaanderen standhouden(56). (Over de lotgevallen van West-Vlaenderen, zie verder). Bij de inrichting van de hervormde kerk in 1581 vormde ‘Vlaenderen twee synoden particulier: Oost-vlaenderen en Westvlaenderen’. Gent, Brugge, Kortrijk en Oudenaarde vormden de Oostvlaamse synodus die op 8 mei 1582 vergaderde in de St.- Salvatorskerk te Brugge en waar ook afgevaardigden uit Dendermonde, Waas en de Vier Ambachten verschenen. De Westvlaamse synodus groepeerde Ieper, Diksmuide, Veurne, Nieuwpoort, Menen en west langs de Leie, Kassel, Bergen, Broekburg, Grevelingen(57). Marchantius (1596) kent een Flandria orientalis en een Flandria Occidua als benamingen van de twee ontvangerijen. In zijn Germania Inferior (Amsterdam 1617) wijdt Pieter van der Keere (Kaerius) twee kaarten aan Vlaanderen: een algemene kaart van het graafschap en een fragmentarische kaart die heel het kustgebied vertoont van de Vier Ambachten (Axel) tot Oostende, met het binnenland tot op de hoogte van Roeselare en Tielt, en de kasselrijen van Kortrijk en Oudenaarde. Deze laatste kaart wordt toegelicht onder de titel ‘Flandriae pars orientalior’. (Kaerius, p. 43). In 1638 graveerde Henricus Hondius een folio-kaart onder de titel ‘Pars Flandriae Orientalis’: het Oostelijk deel van Vlaanderen. Deze kaart is boven begrensd door de Noordzee, beneden door de steden Deinze en Gent, links door Nieuwpoort en Diksmuide, rechts door Middelburg en Sas-van-Gent. In feite biedt dit blad van ‘Oost-Vlaanderen’ een kaart van het Brugse Vrije.

(55) Gachard, Archives de l'ancienne Chambre des Comptes de Flandre à Lille, Brussel, 1841, p. 60. - A. Henne, Histoire du règne de Charles-Quint en Belgique, VII, Brussel, 1859, p. 131-132. (56) J. De Smet, Het stemmen in... de provincie Vlaanderen, in Biekorf 1971, 65-66. (57) H.Q. Janssen. De kerkhervorming in Vlaanderen, II. Arnhem, 1868, p. 27-28.

Biekorf. Jaargang 72


244 Een - naar onze zienswijze - redelijker georiënteerde kaart biedt in 1656 de Amsterdamse graveur Nicolaes Visscher onder de titel ‘Flandriae Comitatus pars orientalis’. Dit kartografisch Oost-Vlaanderen - dat door de Blaeu-edities klassiek zal worden - omvat het burggraafschap Gent, het graafschap Aalst, het Land van Waas en afhankelijkheden, de kasselrij Oudenaarde. Op deze kaart kan heel de (moderne) provincie Oost-Vlaanderen (het Schelde-departement van 1796) overgedragen worden. Uit de behandeling (verder s.v.) van ‘West-Vlaanderen’ zal blijken dat de benaming Westvlaenderen meer dan twee eeuwen ouder is dan het eerst in de 16e eeuw verschijnende Oost-Vlaenderen. Het oude Westvlaenderen (reeds gebruikelijk in 1316) lag echter ten westen van de huidige provincie die, in de ruimte van het graafschap, eerst westelijk is geworden door het verlies van de oorspronkelijk westelijke kasselrijen (Frans-Vlaanderen).

Oostenrijkx Vlaenderen Deze benaming is, zoals Oostenrijks Brabant, Oostenrijks Henegouwen, minder in gebruik dan de globale benaming Oostenrykx Nederlandt (na de overgang onder de kroon van Oostenrijk in 1715). Wastelain behandelt, in zijn ‘Description de la Gaule Belgique’ (Rijsel 1761; p. 419) la Flandre Autrichienne, naast la Flandre Françoise et Hollandoise. In de Gentse en Brugse uitgaven van Buffiers aandrijkskundig schoolboek wordt Oostenrijks-Vlaanderen naast Frans- en Hollands Vlaanderen behandeld. (Biekorf 1971, 12). De Franse kunstschilder J.B. Deschamps noemt in zijn bekend reisboek van 1761 de stad Gent ‘Capitale de la Flandre Autrichienne’; Brugge is een schone en grote stad ‘dans la Flandre Autrichienne’. De Duitse vertaling van Deschamps (Leipzig 1771) bezorgt ons de term Oesterreichisches Flandern. In 1782 wordt door Guilliam Herries, koopman ‘binnen Oostende’ opgericht de ‘Assurancie-Compagnie van Oostenrijcksch Vlaenderen’. (Oktrooi van 2 april 1782)(58). James Shaw noemt, in zijn ‘Sketches of the History of the Austrian Netherlands’ (Londen 1786; p. 72) Oostende als ‘the principal port of the Austrian Flanders’. In de nieuwe editie, anno 1799, van het ‘Dictionnaire Géographique’ van Vosgien (Parijs, an VII de la République) staan Gent en Brugge nog onveranderd ingeschreven als de grote steden van ‘la Flandre Autrichienne’. 't Vervolgt A. Viaene

(58) Vlaemsche Indicateur VII, 1782, p. 377-378; 391-392. - Over deze Vlaamse Assurantiekamer van William Herries, zie L. Van Acker, De Westvlaamse Zeeverzekeringsmaatschappijen, in Biekorf 1966, 257-265.

Biekorf. Jaargang 72


245

Mengelmaren Akkebilien - akkerbilien - akkebilies Op de vraag in Biekorf 1971, 191. Wij zeiden (en zeggen) nog volop akkerbiliën met de opgegeven betekenis. Roeselare, semper. K.d.B. Te Gullegem wordt dat akkerbieldjen. Meest gebruikt om gereedschappen aan te duiden, nodig om een werkje op te knappen. En speciaal nog bij het voor de dag halen van die spullen en meest om ‘zijn akkerbieldjen te vergaren’ (op te ruimen). Men heeft zijn akkerbieldjen mee en vergaart ze. Die uitdrukking heeft een variante in ‘zijn assen en spillen vergaren’. Deze laatste uitdrukking betekent ook eenvoudig ‘vertrekken’. G. Pottie Gullegem Bij bejaarde mensen te Wevelgem is het woord akkebiliën nog bekend. Jongelui gebruiken het niet meer. Mijn ouders bedoelden ermede: ‘waardeloos gerief of speelgoed, vooral indeze zin: ‘Doe maar uw akkebiliën weg want 't is tijd om te gaan slapen’. Uitspraak: akkebiliën, ook wel akkerbiliën, akkrebiliën. J. Vervenne Wevelgem Dit woord is nog gekend en wordt nog gebruikt bij familieledenlandbouwers te Nieuwpoort en Oostduinkerke, met betekenis ‘gereedschap, alaam, rommel, bucht’, en wordt uitgesproken akkebilies (klemtoon op bi). Na de dagtaak op land of erf zegt de boer: ‘Vergaar maar je'n akkebilies, we gaan gaan eten’. Ook kinderen moeten na het spel hun akkebilies vergaren (rommel, speelgoed dat ronddoolt). J.P. Esther Oostduinkerke In Veurne kennen alle oude mensen dit woord. Het wordt in het meervoud gebruikt en akkebilies uitgesproken. Het betekent: alaam, tuig, gerief, spillement, santeboetiekel. Bv. een loodgieter die op het werk zijn alaam heeft laten liggen, zal aan zijn knecht zeggen: ‘Gouw, raap moor ol jen akkebillies op, we goon weg’. Naar het schijnt is het een vervormd spaans woord dat betekende: de uitrusting van de soldaat, geweer, buskruidhoren, gordel, ransel, enz. Akkebillies wordt nooit gebruikt voor kleren. Daarvoor hebben wij een veel interessanter woord: kulten. Het wordt in volgende uitdrukkingen gebruikt: Zen kulten afspelen (zich ontkleden). - Hen hed ze beste kulten aan. - Ze vuile kulten aantrekken. - En hed van benaudheid in zen kulten gescheten. Waar, in West-Vlaanderen, wordt kulten nog gebruikt? J. Valcke Veurne Akkebiliën: in Woumen uitgesproken zoals het staat. Gebruikt (door oudere mensen) in volgende zinnen: ik ga al mijn akkebiliën vergaren = mijn haspen en spillen, ook gezegd voor alaam b.v. een metsenaar hoorde ik zeggen toen zijn karwei af was: ik ga al mijn akkebiliën vergaren.

Biekorf. Jaargang 72


246 Een andere zegsman vertelde me dat zijn moeder dat woord gebruikte bij een onweer; zij ging dan haar akkebiliën vergaren d.i. wat waardevol was om bij geval van brand mee te nemen; ze bedoelde daarmee geld, zakenpapieren, kasbons en dergelijke. J. Vlamynck Woumen

Het gat te Waestene Aansluitend bij de vraag in Biekorf 1971, 128. De gaten lagen oudtijds niet alleen tussen kusten of banken, zijnde een open plaats of vaarwater waardoor men van een rede of uit een rivier naar zee kan komen. Met deze betekenis verschijnen inderdaad in het tolreglement van het Zwin (ca. 1300) de ‘visschers van binnen ghate ter Sluus int Zwin’, d.i. vissers die binnen de mond van de zeegaten wonen, hier namelijk binnengaats het Zwin (zoals Knokke, Kadzand en het verdwenen Reigersvliet). Men denke hier aan de bekende geografische namen van zeegaten: het Brielsche gat, Veersche gat e.a. In de oude zeeboeken komen de gaten overvloedig voor. Er lagen ook gaten op de binnenwateren, nl. de sluizen op de rivieren. Het gat te Waestene was een van de sluizen op de Leie. Dit gat wordt o.m. genoemd in de overeenkomst gesloten te Gent op 16 aug. 1539 op de Collatie: ‘Item begheren voorts dat men doe sluten ende bewaren het ghat te Waestene, aengaende te Yperleede, ende te Aelst, ende voort alle andere plaetsen daer t'cooren zoude moghen varen t'seemont uut’. (Memorieboek II 129). In 1382 valt het Franse leger Vlaanderen binnen over de Leie te Komen, de opmars wordt echter wat vertraagd, de koning en graaf (Lodewijk van Male) lagen daar ‘drie of vier daghen tot dat de pas van Waestene gewonnen was’. (Olivier van Dixmude, Merkw. Gebeurtenissen, ed. Lambin, p. 14). Pas staat hier als syn. van gat. De loskaai op de Leie te Menen werd analogisch ook een gat genoemd. Het reglement van de arbeiders (sjouwers) bepaalt in 1639 dat ‘zo wie van het gat compt omme waeghens te wachten, zonder hem te vertooghen in een halfve huere, hy sal versteken zyn dien avondt van zyn werck’. (Rembry, Hist. Menin I 496). Te Harelbeke waren er oudtijds twee sluizen op de Leie: de ene, het hoge gat, was gebouwd door de graaf; de andere, de lage sluis, was gebouwd door de schippers van Gent, zoals ook de gaten van Waasten en Komen (Biekorf 1965, 285). Drongen had een groot en een klein gat op de Leie. In Gent zelf zijn de Braemgaten van de oude Brabantpoort bekend door de belangrijke oude grafzerken die er in 1885 in de sluisvloer werden gevonden. E.N.

Leisele en Eggewaarts Wanneer een bezoeker - natuurlijk een bekend bezoeker - in huis binnentreedt: ‘Ze je up je gat lijk d'honds van Leisele’. Wulpen 1971. Ge komt gij zeker van Achterwaarsoverkapelle’. Met dezelfde betekenis zegt men in het Tieltse: Hij komt van Kanegem, hij weet van niets.

Biekorf. Jaargang 72


247 In deze spreuk ligt m.i. een duidelijke zinspeling op de plaatsnaam Eggewaartskapelle. De Bo kent de uitdrukking niet, waar hij wel aangeert: ‘Hij komt van 't lof, - van zijn peters, - van Caneghem’. J.D.

Terra sigilata in de farmacie Op de vraag in Biekorf 1971, 192. Het hier bedoelde produkt komt voor in al de Pharmacopea, tot rond het midden van de XVIIIe eeuw. Gewoonlijk spreekt men van Bolus (niet solus) armena (ook Armenicus). Hierover zegt o.m. Nicolaas Lemery Dictionaire ou Traité Universel des Drogues simples (Amsterdam 1716), bl. 84: Bolus, en François Bol, est une terre graisseuse douche au toucher, fragile, de couleur rouge ou jaune, qu'on nous aporte en morceaux de differentes grosseurs et figures. On en faisoit venir autrefois du Levant et d'Arménie; car on l'appelle Bolus orientalis, seu Bolus Armena: mais tout le Bol que nous voyons & que nous mettons présentement en usage, est tiré de divers lieux de la France. Le plus beau et le plus estimé vient de Blois, de Saumur, de Bourgogne: on en trouve en plusieurs carrieres autour de Paris, comme à Baville. On choisit le Bol net, non graveleux, doux au toucher, rouge, luisant, se mettant aisérnent en poudre, s'attachant aux lèvres quand on l'en approche’. [Wordt gewassen om te ontdoen van de korrelige delen, daarna wordt er een harde deeg van gemaakt, waarvan vierkantje staafjes, ter lengte van een vinger, worden gevormd; dit noemt men Bol en bille]. ‘Le Bol est astringent, dessicatif, propre pour arréter les cours de ventre, les dysenteries, le crachement de sang... On s'en sert aussi beaucoup pour l'extérieur pour arrêter le sang, pour empêcher le cours des fluxions, pour fortifier, pour résoudre’. [Wordt ook terra sigillata genoemd. Wordt in handel gebracht als kleine ronde broodjes, groot als het bovenlid van de duim, langs onder plat. Op de onderkant zijn ze voorzien van een stempeltje, als bewijs van hun herkomst (b.v. het wapen van de prins op wiens grondgebied ze werd gevonden; in oudere tijden, wapen van Diana, onder de gedaante van een geit)]. De benaming terra sigillata verwijst naar het langs de onderkant aangebrachte stempeltje. J. Pieters

Smude-diksmuide Op de vraag in Biekorf 1971, 192. Ik denk dat hier Diksmuide is bedoeld. Te Woumen (en ook te Werken) zegt men: naar smude feeste gaan, smude markt, smude kermis. Wordt nu nog door sommige (veelal oudere) mensen gebruikt, bijz. te Jonkershove-Woumen: ik ga naar Smude.

Biekorf. Jaargang 72


J.V. van Woumen

Biekorf. Jaargang 72


248

Nationaal Biografisch Woordenboek Deze academische uitgave is exemplarisch niet alleen in haar structuur en uitwerking, doch ook in het volgehouden tempo van de verschijning. Een prijzenswaardige prestatie van redactiesecretaris Prof. Dr. J. Duverger. In deel IV komen, zoals in de vorige delen, een goed aantal Westvlamingen aan de beurt. Uit de voorraad putten we de volgende selectie. De oude schilderkunst is vertegenwoordigd door een belangrijke bijdrage over Jan van Asselt, hofschilder van Lodewijk van Male (J.P. Esther), door Arnoud de Keystere en Jan van Laval uit de 16e eeuw (A. Schouteet) en door de 18e eeuwse Jan Garemijn (B. De Prest). De moderne periode wordt bedacht met Albert Alleman van Roeselare (H. Gellynck) en vooral met de merkwaardige serie bijdragen van Fr. De Vleeschouwer over Evarist Carpentier van Kuurne, Lieven Colardyn van Kortrijk en de Leieschilder Modest Huys. Dezelfde auteur behandelt ook de Kortrijkse beeldhouwer Vandevoorde en Karel Lateur, broer van Stijn Streuvels. De letterkundigen lopen van Eugeen van Oye (J.J.M. Westenbroek), Lodewijk van Haecke (L. Schepens) en Alfons Mervillie (Fr. De Vleeschouwer), Gustaaf Vermeersch (André Demedts), Hilaire Allaeys, ps. Herwin Eeckel (J. Lebeer), Robrecht De Smet (R. Vanlandschoot), naar de jongere figuren van de dominikanen P. Callewaert en P. Vanden Bussche (P.J.A. Nuyens) en de Roeselaarse Roger Fieuw (M. De Bruyne). Geschiedenis en oudheidkunde zijn aanwezig met Edmond de Coussemaker (R. Debevere), de kroniekschrijver Willem Weyts (R. Willemyns), K.R. Berquin van Nieuwpoort (L. Devliegher) en archivaris R.A. Parmentier (A. Schouteet). De Eekhoutabdij van Brugge steekt de kop boven met een eerste reeks biografieën van de stichter Everelmus, de abten Joannes (ca. 1180), Jan de Bardemakere († 1298), Cornelius Zeghers († 1451), Carolus Joets († 1775). Belangrijk en vernieuwend zijn de artikels over de stevenist Winnepenninckx (A.T. van Biervliet), Pieter Benoit van Kuurne, missiepionier in Engeland (J. de Mûelenaere), P. Lefevere, de bischop van Detroit USA (M. De Bruyne), Baron Sutton, de mecenas van het Engels Seminarie te Brugge (L. Schepens), Raphaël de la Kethulle (E. Coppieters). Bijzondere aandacht verdienen de bijdragen over twee figuren uit de Pruikentijd: de patriottengeneraal van der Mersch van Menen en bisschop Brenart van Brugge (Y. Van den Berghe). Door Zr. Maria-Hereswitha wordt dokter Viktor Froedure, de homeopaat van Sint-Denijs, goed in 't licht gesteld. Naar verdiende maat uitvoerig zijn de uitstekende biografieën van graaf Filips van de Elzas (Prof. H. van Werveke) en van Erasmus (Prof. M.A. Nauwelaerts). Toch missen we iets in die beide studies. Graaf Filips is ook - alvroeg in de Vlaamse kronieken - een ‘legendarische’ figuur. Hij moet het, kritisch doorlicht, doen zonder een woord over zijn legende in de gecchiedschrijving en zijn daarmee verbonden iconografie. Over Erasmus wordt een massieve

Biekorf. Jaargang 72


249 bibliografie medegedeeld. De gloria postuma van de grote humanist, de wisselingen in de literaire waardering van zijn persoon en zijn werk, worden niet geschetst, hoewel dit historisch aspect de moderne lezer bijzonder moet boeien en verrijken. A.V. - Nationaal Biografisch Woordenboek. Uitgegeven door de Kon. Vlaamse Academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België. Deel IV (1970), 996 kol. VIII + XVIII pp. Prijs: 700 F. Verkrijgbaar door overschrijving op P.R. 352.57 (Kon. VI. Academie, Kunstlaan 43, Brussel).

Voetwarmers De Doornikse boektitel ‘De Voetwarmer of Moneuse en zyne struikrovers’ moet wel te dateren zijn op ca. 1860. De term voetwarmer komt ook voor in de titel van een boekje van P.D. Cracco, dat in 1859 door David van Hee te Roeselare werd gedrukt voor de ‘Kleine Katholijke Bibliotheek’. De volledige titel luidt (De Potter 452): ‘De roover Terror of de Voetverwarmers. Getrokken uit de Geschiedenis der Fransche Staetsomwenteling’. Voetwarmer is in 1851 opgenomen in het Nederduitsch-Fransch Woordenboek van Vande Velde-Sleeckx met vertaling: Chauffeur, Brigand. Het Galgenboek van Brugge (z.d. ca. 1850) spreekt van benden struikrovers ‘die gekend waren onder de naam van binders, knevelaers, voetwarmers’. De benaming voetbranders schijnt echter meer in gebruik geweest te zijn dan voetwarmers. E.N.

Reynolds in de sakristie van Sint-Donaas Brugge 1781 De portretschilder Josuah Reynolds, de eerste President of the Royal Academy of Arts te Londen, bereisde de Nederlanden in 1781. Zijn aandacht ging er vooral naar de oude schilderkunst. Hij bespreekt alleen de stukken - weinig in getal - die naar zijn smaak en oordeel de beste zijn. Hij verblijft te Brugge op 27-28 juli 1781. Zijn eerste aantekeningen over de lokale kunstwerken gelden de kathedraal van Sint-Donaas op de Burg. Hij ziet er drie eminente werken: op het hoogaltaar een Aanbidding der Drie Koningen door Gerard Zegers; op een zijaltaar een Geboorte van Christus door Otto Venius; in de sakristie een schilderij van Jan Van Eyck. Zijn notitie over dit laatste stuk laten we hier volgen in de franse vertaling die door Jansen te Parijs werd gepubliceerd, in 1806, terwijl het schilderij feitelijk in het Musée Napoleon te Parijs was geïncorporeerd. ‘Dans la sacristie il y a un tableau de Jean Van Eyck, qui représente la Vierge, l'Enfant avec Saint-George et d'autres saints. Une de ces figures, qui est vêtre de blanc, et que le peintre a certainement faite d'après nature, comme c'était la coutume

Biekorf. Jaargang 72


dans ce temps-là, est d'une grande vérité et d'un fini singulier, quoique Van Eyck fût âgé de soixante-six ans lorsqu'il peignit ce tableau, dont la date est de 1436. Cet ouvrage mérite peut-être plus notre attention, parce qu'il a été

Biekorf. Jaargang 72


250 exécuté par un homme qui, dit-on, a inventé la peinture à l'huile, que par le mérite réel de son exécution...’ (Oeuvres Complètes du chevalier Josué Reynolds, II 232-233; aà Paris, de l'imprimerie de Levrault, 1806. - De eerste Engelse editie van Reynolds reis verscheen te Londen in 1797). De tekst van de Engelse kunstschilder is interessant omdat hij in 1781 niet meer herhaalt dat het schilderij van Jan van Eyck een ‘Aanbidding der Wijzen’ is, zoals Deschamps in 1769 nog voorhield. En zoals het stuk bij zijn terugkeer uit Parijs in 1816 door de Brugse pers werd begroet. In de kanunnik van der Pale zelf schijnt Reynolds een heilige te zien die hij, evenals Sint Donaas zelf, niet tracht te identificeren. A.V.

Droge zomer 1471 De Nederlandse kronieken noemen de zomer van 1471 de warmste en droogste zomer naar mensengeheugenis. Sint-Jansmis (24 juni) was volle hooitijd, rond Sint-Jakobsdag (25 juli) begon men haver en gerst in te doen. Kersen, peren, pruimen en appels waren altemaal een maand vroeger rijp dan andere jaren. Kapelaan Jan de Hont van Axel geeft in zijn Kroniek een paar pittige bijzonderheden over die zomer. Op 20 juni vond men ‘vele gherepens vlas... dat men niet roten en mochte’ bij gebrek aan water. De tarwe werd gepikt en 't vlas was nog niet van de akker: ‘Men sneet tarwe op dit pas eer dat vlas ghesleten was’.

Gemengd koren, mnl. mancoren, lag ‘in banden ende in knoopen’ op 20 mei. (Kroniek van Axel, ed. A. de Mul, Jaarb. Vier Amb. 1939-40, p. 98-99). De nieuwe wijn kwam buitengewoon vroeg op de markt: reeds op 3 september vond men in de wijnhuizen te Brugge ‘nieuwen rynschen most’. Zekere gevolgen van die overvloed van fruit en most bleven niet uit; zo noteert Despars in zijn Cronijcke van Vlaenderen (IV 75) dat ‘aldaer (te Brugge) ten zelven tijde die quade camerghanck regneerde’.

Langendijks Don Quichot opgevoerd te Brugge 1926 Op 30 december 1793 werd in de schouwburg van de Oude Beurs te Brugge Langendijks stuk Don Quichot op de Bruiloft van Kamacho opgevoerd door het Rotterdamse toneelgezelschap van Andries en Helene Snoek. (Biekorf 1969, 342). Opmerkelijk is dat Don Quichot, gedurende meer dan een eeuw, niet meer op de Brugse planken zou komen.

Biekorf. Jaargang 72


Hij verscheen er eerst weer, en wel in Langendijks stuk, op 12 juli 1926, in open lucht opgevoerd door het Vlaamse Volkstoneel, dat met hetzelfde stuk ook optrad in Kortrijk (4 juli) en Rumbeke (18 juli). Zie Toneelgids 1926, p. 220 en 241-243. In 1934 werd Langendijks Don Quichot nogmaals te Brugge opgevoerd door het toneelgezelschap ‘De Graal’. - P. Arents, Cervantes in het Nederlands nr. 921 en 1006. Gent 1962; uitg. Kon. VI. Academie voor Taal- en Letterkunde. C.B

Biekorf. Jaargang 72


251

Kleine verscheidenheden Bartechghe. - (Als vestingterm). Gekanteeld staketsel of torenwerk in een omheining. MnlW s.v. bordessche; ook bardessche; ofra. bretesche (Godefroy I 728). In oktober 1381 gingen de Gentenaren de stad Deinze bestormen ‘ende waendent wel winnen ende storemder boven maten zeere vyandegheleke, want daer bleef menich hand ofghesleghen an de bartechghe hanghende’. (Olivier van Dixmude, Merkw. Gebeurtenissen, ed. Lambin, p. 9). Stadsuitgaven te Brugge in 1383 betreffen ‘de ghaten te doen stoppene onder de bardesschen up de veste’ alsook ‘de bardesschen die ghemaect es an thouchuus’ aan de St.-Lenaertspoort. (Inv. de Bruges III 23 33). - Olivier van Dixmude, die schreef ca. 1440, gebruikt de term ook met de betekenis: pui, verhoog voor de afkondiging van wettelijke verordeningen en berichten. In het geding van de poorters Roelant van de Woestine (van Ieper) en Jan Lodinvoet (van Waasten) werden de wetheren van Waasten in 1413 in het ongelijk gesteld: ze hadden de voorrechten van Ieper miskend. Luidens het vonnis moesten zij - wetheren en baljuw - plechtig en openbaar hun overtrading wederroepen, eerst ‘in ghebanner vierscare te Waestene ende ter bartechghe... hoghe ende overluud, ende zegghen dat zyt met quader cause ghedaen hadden...’ Vervolgens moesten zij het op gelijke wijze ‘weder roupen van woorde te woorde ter bartechghe uut, daert menich mensche hoorde die daeromme commen waren...’ (Olivier v. Dixmude, Merkw. Geb. p. 90). - Opmerkelijk is dat deze Ieperse kroniekschrijver nog in 1440 de term met de twee betekenissen gebruikt.

Gareelkruder. - Hij die vrachten draagt met gebruik van een draagzeel. In de opstand tegen graaf Lodewijk in 1382 was de Brugse ‘gareelkruder’ Jan Andries gevallen te Komen op de Leie. Zijn goed werd in 1383 verbeurd. (Hand. Emulation 84, 1947, 113). - De crudere die vrachten vervoerde bij middel van een kruiwagen was een ‘cordewaghencrudere’. In hetzelfde jaar viel te Westrozebeke een ‘cordewaghencrudere’ met name Pauwels Scankaerd. - Het voertuig zelf heet afwisselend corde-, cardewaghen (Brugge, Dendermonde, Veurne); kerdewaghene (Ieper); Aalst kende ook de vorm cruutwaghene (1394).

Hontslare. - Samentrekking van hontslagere, hondeslagere: de bekende ambtenaar in de middeleeuwse stad. De vorm komt voor te Nieuwpoort in 1407: ‘ghegheven den hontslare; omme den hontslare’. (MSH. 1879, 406). Vgl. de vormen olislare voor olieslaghere: Willem Olislare te Brugge in 1290 (stadsrekening); paerdevlare voor paardevlader (paardenvilder) in 1431 te Ieper (Biekorf 1969, 188); ommeghare voor ommeganger (die op de markt rondgaat om toezicht te houden op de handel; mlat.

Biekorf. Jaargang 72


circuitor) te Ieper in 1314: ‘pour 2 bastons pour les ommegars’, in 1315: ‘pour une balance des ‘ommegares’ des feutriers’. (Comptes I 492 552; ed. De Sagher).

Oestbedde. - Gevulde beddezak om op te slapen in de oogsttijd Gedurende de hitte van het zomerseizoen werd ‘koeler’ geslapen, in lichter beddegoed. In 1396 beschikt het St.-Janshospitaal te Brugge over 72 ‘hoestbedden’. Daarbij behoren zestig paer ‘hoestlinelakenen’. (SJH. Rek. 1396-97, f. 64). In de inventaris van 1386 (f. 20) komen deze items voor als ‘ougst bedden’ en ‘ougst lynlakenen’.

Paillette. - Wijnsoort uit de streek van Orléans. Ook mnl. paellette. paylgette, paelgette, pelget. Uit ofra. (vin) paillet: zo genoemd naar de strokleur. Wordt in de 15e-16e eeuw, via de Loire, veel overgescheept naar de Vlaamse en Zeeuwse havens. Reeds vermeld in de stadsrekening van Brugge in 1437 (Inv. IV 439). Het wijngeschenk op 21 april 1468 aan hertog Karel de Stoute, bij zijn aankomst te Damme, aangeboden be-

Biekorf. Jaargang 72


252 staat uit ‘6. kannen Rijnsch wijns van 6 gr. den stoop; noch 6. kannen paelletten van Orliens van 5 gr. den stoop’. De Grote Bastaard van Bourgondië krijgt er voor zijn deel ‘2 kannen paelletten van 5 gr. den stoop en 2 kannen Beanen van 6 gr. den stoop’. (Hand. Emulation dl 101, 1964, 236). In 1500 presenteert de stad Ninove aan de abt van de Sint-Cornelisabdij ‘een kanne Rinschwyns te 7 s. 1 d. ende eene kanne pailletten te 5 s. den stoops. (Stallaert II 334; vgl. WNT XII-1, 154). In Middelburg Z. verschijnt paillette veel in gezelschap van de potau, pittau, petauwe (Poitou-wijn). Op Sakramentsdag 1499 verbruikt het lokale Kramersgild er ‘27 stoip Paillette, te 4 gr. ende 10. stoip Potau, te 3 gr.’. Het metselaarsambt viert in 1519 zijn gildemaal op H. Kruisdag met ‘drie poortstoop Pelget, 2 sc. 6 gr.’ (Unger, Bronnen III 193 289). De taks op de overscheping in Arnemuiden-Middelburg wijst in de jaren 1545-1570 op drukke verhandeling van die wijnsoort. In 1545 vaart Jacop Boye van Middelburg naar Veere met 5 okshoofden ‘Pailletten’; Robert Soetemont van Sint-Omaars vaart, voor rekening van Jacques Bataille, naar Kales met 8 vaten ‘Petauwen ende Pailletten’; Tonis Matijszone van der Goes verscheept een lading van ‘20½ vaten Pailletten’ naar Kales, terwijl Cornelis Simonszone van Veere een lading van 13 vaten Pailletten opneemt voor een vaart ‘nae Scotlandt’. (Unger, Bronnen III 496-499). De ordonnantie op de makelaardij te Middelburg in 1570 bepaalt een tarief van 6 groten per vat voor Gascoenge en Paillette, tewijl Petaeuws het met 4 groten doet. (Unger, Bronnen III 797). - In het spel Maria Hoedeken van de Brugse rederijker Cornelis Everaert, gedateerd 1509, roept de tavernier Cleen Achterdyncken: ‘Ic hebbe hier Paylhette, Rynsch wyn, Pittau - Een huenichdau - dat goet en fyn es. - Wat goeder wyn, wat goeder wyn au’ (Spelen, ed. Muller-Scharpé, p. 9; v. 83 vlg.). - Ook Brabant kende die wijn als paelzet, paillets, een ‘ame paillet’ in 1481-1507. (De Man, Glossarium I 315). - Uit franse bronnen citeert Godefroy (X Suppl. 256) een tekst uit Orléans van 1406: ‘Un tonneau de vin nouvel de paillette’. De Engelsen waren geen grote afnemers van wijn uit Auxerre en Orléans (Salzman, English Trade 378): als (middeleeuwse) heren van Gascogne controleerden ze de belangrijke wijnhandel van die provincie.

Roomscrineken. - Onder het huisraad van het Sint-Janshospitaal te Brugge komt in 1396 een meubel voor onder die naam. In die kleine kast stonden de ‘roomcannen’ (waarover Biekorf 1968, 124). Ook tafellinnen werd daarin geborgen, zoals blijkt uit de inventaris van 1396-97 (f. 64): ‘Item int roomscrineken twintich dwalen’.

Scietspoelmakere. - In de lijst van de accijns te Ieper in 1326 verschijnt met een belasting van 12 d. een genaamde Pieter de Scietspoelmakere (Comptes Ypres II 322). De uitrusting van de draperie kende nog andere gespecialiseerde vaklieden: de cammakere (maker van

Biekorf. Jaargang 72


weefkammen); de riemakere (maker van weefrieten); de cardemakere (maker van wolkaarden). Zie daarover Biekorf 1960, 159 en 1970, 386.

Smeeren. - Wand of muur met leem bestrijken. Het St.-Janshospitaal te Brugge had een eigen brauhuus met graanzolders. Een uitgaafpost in 1533 luidt: ‘Betaelt Joos Step met zijn cnape ghewrocht een dach int smeeren vanden granders boven tbrauhuus, met een carre leems, 15 sc. par.’ (SJH. Rek. 1533, f. 10v). Dit smeren was het werk van de leemplakkers ofte ‘plaesteraers’, die staan ‘beslabt tote den cnie in den mortre al den dach’. Zo worden ze beschreven door de Brusselse dichter Jan Dingelsche in het gedicht ‘Van den plaesterers’, dat door Dr. W. van Eeghem met goede commentaar werd uitgegeven in de derde reeks (blz. 86-96; Brussel 1958) van zijn ‘Brusselse Dichters’.

Zouckere. - Haak (aan een touw of een stok) waarmede men din-

Biekorf. Jaargang 72


253 gen die in de put zijn gevallen, ophaalt; puthaak, zoekhaak. Daniel hoofdman van de Spijker van Brugge, vordert in 1475 de achterstallen bestaande o.m. uit: ‘3 sniders (sikkels) of voor elken snidere 18 d. par.; twee zouckers of voor elken zouckere 9 d. par.’ (RAB. Proossche, Ferie Vierschaar nr. 1509, f. 63v). Kiliaan (1599) kent soecker als verouderde term voor soeck-haeck.

Tun. - Pui van het schepenhuis (stadhuis) waar de wettelijke verordeningen werden afgekondigd. Mnl. tuun (omheining, staketsel). In juli 1567 werden te Gent ‘(ten) scepenhuuse huuten tun zeker briefven ghelesen, die ghesonden waeren an mijn heeren vander wedt’ (met bericht over voorgenomen reis van de koning van Spanje naar de Nederlanden). (Dagboek van Campene, ed. De Potter 65). - De officiële ‘pui’ droeg verschillende namen in onze steden naar gelang de bouwvorm ervan: bretesche, ghebotveystere, ghebiede. Zie daarover Biekorf 1967, 316.

Vellemakere. - Perkamentmaker, fra. parcheminier. Te Brugge worden enkele vellemakers vermeld als lid van het schildersgild. In het ambacht van beelmakers ende zadelaers’ opteerden de vellemakers steeds voor het ‘let’ van de schilders. In 1475 wordt Michiel Bernaerdt meester ontvangen in het ambacht ‘als vellemakere, an et let van den scilders’. In hetzelfde jaar wordt ‘Cornelis van Winghene meester ontfaen, als vellemakere, ende nam an et let van de scilders’. (Vanden Haute, Corporation peintres 20). In 1487 wordt Jacop Mys ‘meester ontfaen, scilder ende vellemakere’. Een vierde perkamentmaker in Brugge was Loey van den Hasse, die een kozijn was van Cornelis Bernaerdt, zoon van bovengenoemde Michiel. Van den Hasse werd in 1530 ‘vrymeester ontfanghen als vellemaker van tente ende andere caloren van dierghelyker’: een speciaal vakman van gekleurd perkament. (Van den Haute 68). De fna. Vellemakere komt tamelijk vroeg in Ieper voor. De weduwe van Werinus Vellemaker leent in 1276 vijf pond aan de stad voor de veldtocht tegen Luik; in de lijst van de accijns verschijnen in 1326: Franse de Vellemakere, Andries en Masin de Vellemakere. (Comptes Ypres I 21; II 501 513 519). - In Parijs groepeerde het zelfstandig ambacht van de Parcheminiers ca. 1500 niet minder dan dertig meesters, die elk met een eigen merk de vellen tekenden die ze in de handel brachten.

Verdeijsen. - Genezen. Synoniem van mnl. verslaen, waarover MnlW VIII 2449. Op de Prioressen zolder van het St.-Janshospitaal te Brugge is in 1396 aanwezig in de items van de inventaris: ‘een hecht die bloet strempt ende zwelsels verdeijst’. (SJH. Rekening

Biekorf. Jaargang 72


1396-67, f. 63v). In de rekening van hetzelfde hospitaal over 1388-89, f. 57 komt dit zelfde item in de volgende variante voor: ‘een hecht die bloet stelpt ende swelsels verslaet’. (Biekorf 1963, 244). - In MnlW II 106 één vindplaats met deynsene (deisen) als trans, vw. met bet. wech doen, doen verdwijnen.

Vermonden. - Voogd zijn, de voogdij uitoefenen over iemand. Hetzelfde als vermomboren (momboor = voogd). Zie MnlW VIII 2136 2165. In het droomgedicht over de dood van Karel de Stoute (1477) beschrijft de Brugse rederijker Anthonis De Roovere de plechtige uitvaart gehouden in de Sint-Salvator bij gelegenheid van het Gulden Vlieskapittel op 30 april 1478. Aanwezig is hertog Maximiliaan van Habsburg, echtgenoot van Maria van Bourgondië, die als ‘momboor’ (regent) is erkend en als ridder in de Orde wordt opgenomen. Bij de offerande van de uitvaartmis draagt Toysoen, de heraut van de Orde, het wapenbord (tafereel) van de gevallen hertog. Velen gingen aan 't wenen, zo schrijft De Roovere (vv. 109-116; ed. Mak p. 355), ‘om datmen daar

Biekorf. Jaargang 72


254 brochte dat tafereel, want diens men die wapenne soude vermonden was doot gerekent, int gras gesonden, te nyeuten geheel...’ In heel dit stuk toont de dichter zijn kennis van ritueel en heraldiek. De Bourgondische landen, waaronder Vlaanderen, hebben nu Maximiliaan tot momboor, zo schrijft De Roovere, het wapen van hertog Karel ziet men nu vermonden, d.i. onder voogdij gesteld. - Onze nota is hier een terechtwijziging van de verklaring vermonden = verkondigen in de editie van Dr. Mak. In deze editie van 1955 heeft het droomgedicht van Karel de Stoute een zeer onvoldoende interpretatie meegekregen. Uit de Excellente Cronike van Vlaenderen (f. 202) delen we hier het relaas van De Roovere zelf mede dat de sleutel is van zijn gedicht. Op de eerste dag van het Vlieskapittel heeft de Requiem plaats ‘ende alst tijt was ter offerande te gane, doen quam die Herault vanden Toysoene, ende hi knielde voor hertoghe Karels tafereel, ende hi namt weerdelicke in sijn handen ende droucht ten outare met eender barnender keerse, ende daer offerde hi het voorseyde tafereel. Ende dat ghedaen sijnde, hy blies dye keerse huyte, in teekene dat dye hertoghe Kaerle overleden was, daer alle die heeren omme worden traenooghende’. Het hier genoemde tafereel is het paneel waarop het blazoen van de hertog was geschilderd, dat nog - samen met de blazoenen van het Kapittel van 1468 - in het koor van de Brugse Lievevrouwekerk te zien is. Bij de offerande in 1478 werd dit tafereel ofte blazoen door de heraut van de Orde in de rouwgang van de ridders gedragen. Daarna zou onder het paneel een zwart laken worden gehangen. (Exc. Cron. f. 203). Uit deze (en andere) bijzonderheden blijkt dat De Roovere in het tweede gedeelte van het droomgedicht als ooggetuige van de plechtigheid van 1478 aan het woord is. (Over dit Kapittel, zie ts. West-Vlaanderen, VIII, 1959, 65-67).

Waels. - Vlamingen van Rijsel en Dowaai. De Ieperse kroniekschrijver Olivier van Dixmude beschrijft in zijn Merkwaerdige Gebeurtenissen (ed. Lambin, p. 7) het ontzet van Ename door de Gentenaars in 1379. ‘Daer laghen serjanten van Ypre ende van den Westlande wel tot twee duust of meer, ende een ander here (leger) van die van Ryssele ende Douay, ooc wel tot vyfthien hondert’. Door de Gentenaren worden ze onverhoeds overvallen en verslagen; ze vluchten ‘deen t'Oudenaerde, dandre te Ryssele, te Douay, ende trokken de Waels also thuuswaert’. - ‘De Waelen’, zo noemde men nog, omstreeks 1850, in Hazebroek, Belle en Cassel, spottenderwijs, de Vlamingen van de oude Waalse kasselrijen (Rijsel en Dowaai), naar het getuigenis van J.J. Carlier in Annales Com. Flamand I (1853), p. 110.

Walmeteen. - Een bepaalde soort bindtenen, bindwissen van mindere hoedanigheid dan de ‘decteen? en de ‘bandteen’ gebruikt voor dakwerk. In de rekening van het St.-Janshospitaal te Brugge anno 1407 kosten ‘twee scoven decteen’ 9 schellingen,

Biekorf. Jaargang 72


terwijl twee schoven ‘walmeteen’ niet meer dan 3 schellingen kosten. (Rekening 1407-1408, f. 165). Voor walm zie MnlW IX 1634; bandteen: Biekorf 1964, 350.

Dangswyck. - Danzig, de stad en haven op de Oostzee. In 1568 getuigt Anthonis Delay te Brugge dat sommige uitgewekenen (na de beeldenstorm) voorheen ook somtijds afwezig waren ‘zonderlynghe Pieter van Hucken ende Bernard Vertol, die up Dangswyck handelen ende tracteren’. (Hand. Emulation 42, 243). - Gewoner in de periode 1350-1550 zijn de vormen Danzicke, Danzeke. A.V.

Biekorf. Jaargang 72


255

Vraagwinkel Almanack der Nederlandsche Taele Onder die titel verscheen in 1787 bij drukker Joseph van Praet te Brugge een almanak die een soort Nederlandse spraakkunst moet geweest zijn en blijkbaar maar éénmaal is verschenen. Welke openbare bibliotheek bezit een exemplaar van dit boekje dat alleen door zijn titel bekend is? B.D

Standplaats in het Manneken Pist Onder de ‘ordinaire reysende boden’ van Gent was er in 1800 een die reed op Eksaarde ‘eens in een decade, ten twaelf uren met eene Karre, in het Manneken Pist op d'Ajuynleye’. Was dit een oude herbergnaam met uithangbord? ouder dan het Brussels Manneken? C.L.

Boekenveiling 1658 Is er iets bekend over ridder Michiel Bulteel die heer was van Niepe in Belle-ambacht en een rijke bibliotheek had met handschriften over Vlaanderen en Brugge? Ridder Bulteel moet vóór 1658 gestorven zijn, want in dat jaar werd zijn boekenverzameling te Antwerpen in openbare veiling verkocht. M.V.

Schreiende Anabaptisten In 1695 verscheen te Amsterdam een historisch werk van Guillaume Marcel (Tablettes chronologiques) waarin de auteur de verschillende soorten Anabaptisten of Wederdopers opsomt. Een van die bijzondere groepen vormen de ‘Anabaptistes Larmoyans en Flandre’. In het Noorden onderscheidt hij ‘Adamites, Davidiques et Mennonitess. Vanwaar de eigennaam in Vlaanderen? J.D.B.

Spermalie Is de naam Spermalie taalkundig verbonden - naar de betekenis ‘geld sparend’ - met de familienaam Spincemaille? In het Rijselse dialect is een éparnemale een spaarpot. C.B.

Biekorf. Jaargang 72


Veronica In Biekorf 1967, 235 (Doopnamen te Woumen) wijst J. Vlamynck op het feit dat in die parochie de meisjesnaam Veronica als nieuwe naam opkomt na 1668 en gedurende de periode 1668-1694 de oudere namen Jacoba, Francisca, Brigitta, Anna, Judoca, Isabella, Godelieve voorbijstreeft. Veronica volgt er op de ‘de grote vijf’ namen Maria, Petronella, Joanna, Anna-Maria en Katharina als grote nummer zes. Moet die ‘raadselachtige’ opkomst van Veronica niet samenhangen met de toenmalige opkomst en verspreiding van de Kruisweg van veertien statiën, waarin Veronica met de Doek en het Aanschijn (zesde statie) optreedt? A.V.

Biekorf. Jaargang 72


256

Robbe Welk een kledingstuk is de robbe die in Vlaamse inventarissen van de 18e eeuw voorkomt? C.B

Nederlandse Hovenier Aan de Antwerpse kapelaan en botanicus Franciscus van Sterbeeck die in 1675 zijn merkwaardig werk Het Toneel der Campernoelien publiceerde, wordt ook het vulgariserende werk Den Nederlandschen Verstandigen Hovenier toegeschreven: een werk dat ca. 1800 nog een elfde Gentse herdruk kende, steeds met de initialen ‘door F.V.S. Pbr.’ Door van Hulthem en andere bibliografen wordt die toekenning van de Hovenier niet aanvaard. (Ts. voor Boek- en Bibliotheekwezen 1906, 25) Werd die onbekende auteur ‘F.V.S. Pbr.’ sedertdien niet geïdentificeerd? R.J.

Rammenas De Bo geeft voor die knolwortel (Raphanus sativus niger) alleen de uitspraak rammeratse. Waar in Wvl. wordt dit woord op verschillende wijze uitgesproken? Wordt rammenas ook in schertsende uitdrukkingen gebruikt? G.D.

Kwiesten Gezegd van een manspersoon. Waar in Wvl. en met welke gunstige of minder gunstige betekenis? L.A.

Klutser Een klutser is een die heen en weer loopt, zonder veel uit te voeren. Zedelgem. Schertsend gezegd o.m. van de man die de in en uit van de parking regelt. Met welke andere betekenissen komt klutser elders voor. L.A.

Breinaalde

Biekorf. Jaargang 72


Waar in Westvl. is breinaalde de benaming voor de waterjuffer, de libelle? J.H.

Hondekot Als uitbreiding van de schertsende benaming Hondekot voor bolhoed, hoort men de zegswijze: ‘Zijn hond is dood, hij draagt zijn kot’ Oedelem. Zijn er varianten van die zegswijze bekend? J.H.

Biekorf. Jaargang 72


257

[Nummer 9-10] Westvlaanderens Volksalmanak jubileert De Man in de Maan Bijdrage tot de literaire stamboom van ons aller ‘Manneke uit de Mane’ Opgedragen aan Willem Denys en zijn wasechte Ridderorde door 'n volslagen mederidder In de boekhandel van de gebroeders Gimblet te Gent was in 1789, in de afdeling ‘Vlaemsche’ romans, tegen 24 stuivers te verkrijgen: ‘Den Man in de Maen, een Reyse derwaert gedaen door D.G.’ (Biekorf 1966, 150). Dit boek was zeker geen Gentse druk doch, zoals de meeste romans in Gimblets catalogi, een Amsterdamse uitgave. Mogelijk een Amsterdamse druk van Philips Verbeek van 1718 of later. Den Man in de Maen was een vertaling van het Engelse werk The Man in the Moone, dat in 1638 te Londen was verschenen. De volledige titel van de Nederlandse vertaling luidt: Het Rechte Eerste Deel van de Man in de Maen, ofte een Verhael van een reyse derwaerts gedaen door den Spoedigen Bode Domingo Gonzales. Den Tweeden Druck. Het Rechte Tweede Deel etc... Amsterdam, Jacob Benjamin, 1651 - Twee delen 8o, met titelplaat. (De eerste druk van 1645 is onvindbaar.) - De Nederlandse vertaling werd herdrukt te Amsterdam in 1663, 1670-71, 1695, 1700, 1718(1). Het oorspronkelijke Engelse werk was te Londen verschenen in 1638 zonder auteursnaam onder de titel:

(1) M. Buisman, Populaire prozaschrijvers nr. 708-712 (Amsterdam 1960) - E. Dronckers, Verzameling F.G. Waller, nr. 624 ('s Gravenhage 1936).

Biekorf. Jaargang 72


258 The Man in the Moone, or a Discourse of a Voyage thither by Domingo Gonsales, the Speedy Messenger.8o. De auteur van die fantastische roman is Francis Godwin, een Engels teoloog en bisschop, die verscheidene geleerde werken had gepubliceerd en in 1633 overleden was. De maanroman had hij in zijn studententijd geschreven te Oxford. Een zekere E.M. van Christ Church bezorgde de postume uitgave van 1638. (Deze editie werd te Londen herdrukt in 1657 en 1768)(2). Terwijl de naam van bisschop Godwin als maan-auteur verscholen bleef publiceerde een andere bisschop, John Wilkins, met naam en toenaam, in hetzelfde jaar 1638, te Londen een uitvoerig en geleerd werk om te bewijzen dat de maan waarschijnlijk is bewoond, en ook door de mens te bereiken. Wilkins, bisschop van Chester, zegt dit duidelijk in de titel: ‘The Discovery of a World in the Moone, or a Discourse to prove that 'tis probable there may be another Habitable World in that Planet’. De derde uitgave (1640) vulde hij aan met een betoog over een mogelijke maanreis: ‘Discourse concerning the Possibility of a Passage thither’(3). De maan-literatuur was alsdan zeer in trek. In Frankrijk trad Cyrano de Bergerac ca. 1650 naar voren met zijn ‘Histoire comique ou Voyage de la Lune’, die in 1656, 1659 en 1661 te Parijs werd herdrukt. (Brunet II 461). Toch gaat de palm van sukses en verspreiding naar de roman The Man in the Moone, het jeugdwerk van Godwin, dat zowel Wilkins als Cyrano en Swift heeft geïnspireerd. Godwins roman verscheen in franse vertaling te Parijs in 1648 onder de titel: ‘L'Homme dans la Lune, ou le Voyage chimérique fait au monde de la lune, nouvellement découvert par Dominique Gonzales, avanturier espagnol, autrement dit le Courrier Volant, mis en nostre langue par J.B.D. (= Jean Baudoin’(4). De versie L'Homme dans la Lune van Baudoin kende twee herdrukken in 's Gravenhage (1651, 1671) en twee herdrukken in Parijs (1666, 1731), alle versierd met fraaie koperplaten.

(2) Thompson Cooper in Dictionary National Biography VIII 56-58. (3) Van Wilkins' werk verscheen een Franse vertaling: Le monde dans la Lune par le Sieur de la Montagne, Rouen 1655. - Over Wilkins zie Dict. Nat. Biography XXI, 266. Brunet, Manuel V 1450. (4) Thompson Cooper a.w. VIII 58. Brunet II 1640.

Biekorf. Jaargang 72


259 Een overzicht van de ons bekende edities van Godwins ‘Man in de Maan’ biedt het volgende beeld: Engelse edities

(1638 1657 1768)

3

Franse edities

(1648 1651 1666 1671 1731)

5

Nederlandse edities

(1645 1651 1663 1670 1695 1700 1718)

7

De omvang van elke editie (aantal exemplaren) is niet bekend, doch treffend is dat de nederlandse vertaling (1645) van die zogenaamde ‘volksroman’ chronologisch aan de spits staat, en dat de Hollandse edities met een totaal van negen - zeven nederlandse (Amsterdam) en twee franse (Den Haag) - de drievijfde van het Europees debiet vertegenwoordigen. De Nederlandse vertaler (van het eerste deel) van The Man in the Moone is de Leidenaar Jan Brosterhuizen (1596-1650), een begaafde letterkundige en kunstenaar(5). Dronckers kent de vertaling toe aan Everard Meyster omdat het bericht van de vertaler met de initialen E.M. is ondertekend(6). De verwarring is wel te wijten aan het feit dat de postume uitgever van de oorspronkelijke engelse uitgave (1638) met de initialen E.M. tekende. Pastoor Vanhee en zijn vrienden van den Swigenden Eede hadden zeker die oude literatuur niet nodig om het kind een naam te geven toen ze in 1881 hun ‘Volksalmanak’ voor Vlaanderen boven de doopvont hidden. Verder dan het bekende en zeer verspreide sprookje van de schuldige en verbannen houtdrager die 's zondags of in de kerstnacht er op uitging(7) zijn ze niet gaan zoeken. En nergens elders op het vasteland is nu Manneke zijn naam zo vast en geijkt bekend en verspreid als bij ons. De doorbraak ligt in 1882, de glorie in de gulden vijftigste jaargang 1972, die te Lo werd gedoopt en voor heel Vlaanderen verschenen is. Engeland behoudt echter een chronologische en literaire voorsprong. Reeds in 1609 verscheen in Londen een satirisch ‘book of types’ onder de titel ‘The Man in the Moone’, getekend W.M.(8). Het Manneke is er steeds populair ge-

(5) NNBW II 256-257. (6) Dronckers, a.w. nr. 624. (7) Zie o.m. V. De Meyere, De Vlaamsche Vertelselschat II, Antwerpen 1927, 299-300. Vgl. Bächtold-Stäubli, Wörterbuch VI 510-514. (8) G. Sampson, The Concise Cambridge History of English Literature p 220 (Londen 1945).

Biekorf. Jaargang 72


260 bleven, zoals blijkt uit een oude ballade (ca. 1660) waarvan de aanhef luidt: The Man in the Moon drinks Clarret, With Powder-beef, Turnep and Carret.

Algemeen bekend is er nog heden het kinderrijmpje: The man in the moon Came down to soon, And asked his way to Norwich; He went by the south, And burnt his mouth With supping cold plum porridge.

De plaats die Manneke aldus heeft veroverd in de ontelbare mooie kinderboeken met Nursery Rhymes en Songs for the Nursery verzekerde hem tegelijk een mooie en boeiende presentie in de illustratie van de angelsaksische kinderliteratuur(9). Bij de verkiezingen in Engeland was Manneke een traditioneel personage: met kiesblaadjes en verkiezingspraktijken blijft de naam ‘The man in the moon’ verbonden. Shakespeare, die van de ‘man in the moon’ gewaagt in zijn Midzomernachtdroom (1596), had een paar voorgangers die getuigen van de bekendheid van de ‘sage’ in Engeland. Reginald Pecock, bisschop van Chichester, een belangrijk prozaschrijver, voltooide in 1455 een omvangrijk werk, The Repressor, waarin hij de Lollarden van antwoord diende. In het vierde hoofdstuk van het tweede boek vermeldt hij de sage van ‘de man die voor eeuwig op de maan werd gezet omdat hij soms een takkenbos ging stelen’(10). Op die bekendheid wijst ook het prozaspel ‘De Vrouw in de Maan’ (The Woman in the Moone) van de Engelse dichter Lyly (geschreven in 1588, gedrukt 1591). Deze tijdgenoot van Shakespeare bevolkt de maan (Utopia) met schaapherders die rumoerig zijn, totdat ze de nieuwgeschapen Pandora krijgen. Al de hoedanigheden van de zeven planeten zijn in Pandora verenigd. En zo geraken de herders in zeer veranderlijke stemming naar gelang de stand van de planeten. Monotonie wordt voortaan afgelost door luim(11).

(9) I. & P. Opie, The Oxford Dictionary of Nursery Rhymes, nr. 331 (Oxford 1952); met illustratie. (10) ‘A man which stale sumtyme a birthan of thornis was sett in the moone there forto abide for evere’. Burton Stevenson, Proverbs (ed. 1949), p. 1621. Over Pecock zie Dict. Nat. Biography XV 643-647. - Over het sprookje: [Aarne-] Thompson, Motif-Index I A 751 (Kopenhagen 1955). (11) P. Harvey, The Oxford Companion to English Literature, p. 856.

Biekorf. Jaargang 72


261 Voor het einde hielden we de oudste bekende literaire getuige van de ‘man in de maan’, en ook hier geraken we uit Engeland niet weg. Het getuigenis dateert uit de tijd van koning Rijkaard Leeuwenhart ca. 1190 en werd in het latijn neergeschreven door Alexander Neckam, een geleerde abt die in een werk over algemene natuurwetenschap (De naturis rerum) handelt over de maan(12). Vanwaar die schaduwvlek die men ziet op de maan? zo vragen sommige van mijn geleerde lezers... De gaande man echter, zo vervolgt de abt, zal me meestal niet begrijpen als ik spreek van maanvlek (macula lunae). Het volk ziet er niets anders in dan de houtdragende ‘rusticus in luna’: de landman in de maan. En de abt citeert een moraliserend vers waarin de sage mnemotechnisch is samengevat; in vertaling luidt het ongeveer als volgt: Manneke in de mane, dat onder last gebogen gaat, leert door zijn takkenbos, dat stelen nimmer baat.

Dit latijns rijmpje zou zelfs een spreuk (of rijm?) uit de volkstaal weergeven, zo schijnt de abt te bevestigen. Een vraag om te sluiten. In het Luikse heet de mythische takkendief ‘Janneke in de maan’ (Tchan del lune): men denke hierbij aan Janneke-maan uit de kindertaal. Op sommige plaatsen is het Jantje met zijn takkenbos (Tchan des spines), maar ook Janneke met zijn rapen (Tchan as navês)(13). Waar is Manneke in de sage bekend als takkendief, en waar als rapendief? A. Viaene

't Manneke uit de Mane 1972 is onder jubilerende gouden omslag verschenen met 170 bladzijden tekst en illustratie. Wie zou, onder al het plezante dat daar wordt geboden, die onvervangbare ‘Goe- en kwaweremaren’ willen missen die maand voor maand onze Pien de baard afdoen? Neem en lees, zei Augustinus en zegt hij nog, nu na het concilie, 't zal entwaar deugd doen. - Inschrijving (lidgeld 25 F) bij Karel De Lille, Cartonstraat 40, Ieper. L.B.

(12) Alexander Neckam, De naturis rerum, ed. Th. Wright, Londen 1863, p. 75. De latijnse tekst luidt: ‘De macula lunae. Nonnulli sollicitantur unde quaedam macula in luna videatur... Forsitan simplex lector non advertit quid vocem lunae maculam. Nonne novisti quid vulgus vocet rusticum in lunam portantem, spinas? Unde quidam vulgariter loquens, ait: Rusticus in luna, quem sarcina deprimit una, Monstrat per spinas, nulli prodesse rapinas. Over deze auteur, zie J. de Ghellinck, L'essor de la littérature latine au XIIe siècle I, Brussel 1946, p. 150-155. (13) J. Haust, Dictionnaire français-liégeois, Luik 1948, p. 292. Vgl. zelfde auteur, Dictionnaire liégeois I, Luik 1933, p. 71 waar Bazin, Bazinne als eigennaam van de maanfiguur wordt genoemd.

Biekorf. Jaargang 72


262

Hendrik van Doorne uit Poeke missionaris in Engeland Hendrik Van Doorne, die samen met Hugo Verriest in 1862 de Gedichten Gezangen en Gebeden van Gezelle uitgaf, overleed op 13 september 1914. Zijn laatste uren werden verstoord door het kanonnengebulder van het oprukkende Duitse leger. Zijn dood vond zelfs geen weerklank in Biekorf, dat trouwens na Koornmaand niet meer verschenen was(1). Na de oorlog hechtten de Gezellebiografen niet veel belang aan Van Doornes verblijf in Engeland. Hun voornaamste inlichtingsbron lijkt wel het bidprentje geweest te zijn en die bron bood maar karige gegevens: ‘geboren te Poeke den 16 April 1841 en na 36 jaren missionaris in Engeland, overleden te Poeke den 13 September 1914’(1'). De uitvoerigste inlichtingen over zijn priesterwerk geeft Allossery in zijn ‘Breedere tekstkritische en verklarende aanteekeningen’ bij G.G.G.: ‘4 September 1865 wordt hij priester gewijd om 's anderen daags zijn eerste Mis te doen te Poeke. Daarna gaat hij voor eenigen tijd zijne studiën voortzetten te Rome, (in voetnoot: 't jaer 30. Bijblad van 16 September 1865 kondigt het aan) waar we hem nog vinden in Oogst 1866... In Engeland is hij meer dan 30 jaar werkzaam geweest, eerst als zendeling in Southwark, later bij de familie Weld op West Lulworth. Op het einde van zijn leven kwam hiJ rusten in zijn geboorteplaats, waar hij overleed.’(2) Nu is het wel zo dat hierin de plaats van de priesterwijding niet vermeld wordt en de opgegeven datum onjuist is, dat Van Doornes activiteiten en verblijfplaatsen in 't bisdom Southwark zo goed als onbekend bleven en de latere werk-

(1) Het laatste nummer in 1914 eindigde met een levensbericht over een Westvlaamse missionaris die op 1 juli in Oost-Indië overleden was. Het volgende nummer verscheen in Koornmaand 1919. - Het ABB (necrologie) bewaart een Frans en een Vlaams dagbladknipsel. Hieruit: ‘De eerw. Heer Van Doorne was ook een verdienstelijk Vlaamsch letterkundige en hield zich in zijn rustjaren als missionaris ieverig bezig met maatschappelijke werken’. (1') Het bidprentje geeft een zes-strofisch gedicht door Van Doorne gemaakt, een ‘gedurig gebed van den lijdende’. - C. Gezelle zegt enkel ‘Van Doorne, missionaris te Southwark Londen...’ (blz. 163). - Walgrave vermeldt zijn eerste mis op 5 sept. 1865 (I, bl. 320) en zijn ‘meer dan 30 jaar’ verblijf in Engeland (I. bl. 95). In de gezinstabellen werd immers in potlood bijgeschreven dat Van Doorne terugkeerde in 1896 of 1897. (2) Jub. G.G.G., bl. 117.

Biekorf. Jaargang 72


263 zaamheid bij de familie Weld op West Lulworth een pure fictie is, en dat ‘het einde van zijn leven te Poeke’ een twaalftal jaren heeft geduurd. Daarom deze bijdrage over de Oostvlaamse zendeling. Een bescheiden hulde aan hem die, ondanks alles, West-Vlaanderen en de Meester zo zeer heeft liefgehad.

Priesterwijding in Engeland Hendrik K.E. Van Doorne deed zijn eerste Mis te Poeke op 5 sept. 1865. Dit staat duidelijk op het santje(3). Volgens bovenvermelde tekst van Allossery ontving hij de wijding de dag voordien. Dit vonden we verdacht omdat S. de plaats verzwijgt en omdat 4 september een ongewone datum is. De priesterwijdingen te Brugge hadden immers plaats omstreeks Sinksen en Kerstdag. In 1865 was dit resp. op 10 ju6ni en 8 december(4). Het gebeurde wel dat studenten uit het Engels Seminarie een tussentijdse wijding in Engeland ontvingen. Dit was o.m. het geval voor Napoleon Nono die op 30 april 1865 in het bisdom Shrewsbury gewijd werd(5). Ontving ook Van Doorne de priesterwijding in Engeland, in casu in het bisdom Southwark, waarvoor hij bestemd was? Een bevestiging konden we eerst niet krijgen in het bisschoppelijk archief in Londen. Niet bewaard, beweerde men(6). Meer geluk hadden we in de pastorij te Brixton. Pastoor Charles P. Bailey bewaart er een klein pamflet van zijn voorganger Rev. Bernard Kelly, F.R. Hist. Soc. Titel van het pamflet: ‘Early History of Corpus Christi Church’(7). Hieruit lichten wij: ‘Some seven years before this (okt. 1880) the Rev.

(3) De tekst van het santje is een driestrofisch gedicht. De dubbel vocaalspelling met ‘as’ en ‘y’ verbaast wel enigszins bij iemand die zich anders graag voor progressief uitgaf. (4) Acta Episcoporum (Mgr. Faict). Op 10 juni werden Dobbelaere, Lootens en Limpens (bisd. Gent) gewijd, op 8 dec. Martens (bisd. Gent). (5) Allossery I, bl. 322. (6) ‘I regret to say to have been unable to find any record of Father Van Doorne's work in the Diocese’. Brief van Rev. J. Mc Gettrick, vice-chancellor, van 2 sept. 1969. Als Oostvlamingen komen Van Doorne, Limpens en Martens niet voor bij de Westvlaamsche Zendelingen van Allossery. (7) Dit pamflet bestaat uit twee afzonderlijke vellen papier (Blotters). Het is niet gedateerd, maar werd gedrukt in 1934, na de dood van acteur John Anstey (sept. 1933) en voor de dood van aartsbisschop Bourne (1 januari 1935), beiden vermeld in de tekst: Over de Corpus Christi Church in Brixton handelen we straks.

Biekorf. Jaargang 72


264 Charles (sic) Van Doorne, a Belgian priest, who had been ordained at Melior Street, S.E., by Bishop Grant, August 24st, 1865, and who had served several missions in the then far more extensive diocese of Southwark, came to the Church of the Sacred Heart, Camberwell, as Curate to Canon McGrath’. Deze voortijdige wijding in Engeland kan goed verklaard worden door het feit dat Van Doorne in oktober zijn studie te Rome zou voortzetten(8). Maar zowel het vertrek uit het Engels Seminarie als de wijding door bisschop Grant hield vermoedelijk verband met de breuk in de vriendschap met Gezelle. Dat het al geruime tijd niet meer boterde tussen Van Doorne en Gezelle vernemen we in de brief die Gezelle aan Van Oye schreef op 24 jan. 1864 en in de brief die Van Doorne schreef aan Van Oye op 5 juni 1864(9). We menen bovendien dat dit alles iets te maken had met de opvolging van bisschop Malou door Faict sinds 22 sept. 1864. Faict steunde Gezelle, vermoedelijk ook tegen het ‘progressisme’ van Van Doorne(10). Dit vermoeden wordt nog versterkt door het feit dat Van Doorne het Engels Huldealbum ter gelegenheid van het dubbel jubileum van Mgr. Faict in 1889 niet ondertekend heeft(11). Zijn gewezen pastoor, Joseph Charles McGrath, oudmedestudent van Van Doorne in het Engels Seminarie, deed het wel. Zelfs Bonte deed het! Heeft Van Doorne zich niet verzoend met Faict?

Eerste jaren aan de ‘South Coast’ (sept 1866-mei 1873) Als student in het Engels Seminarie was Hendrik Van Doorne bestemd voor het bisdom Southwark (Zuid-Londen). Southwark was één van de 12 bisdommen die na het herstel van de hiërarchie in 1850 opgericht werden. Op 19 mei 1882 werd het bisdom Portsmouth (Hants, Berks en Isle of Wight) uit Southwark gevormd. In het bisdom Southwark bleef Father Van Doorne werk-

(8) Van Oye had het nieuws al vernomen einde januari: ‘het ging bijzonderlijk om redens van gezondheid’ Jub. Br. I, bl. 156. ‘'t Jaer 30’ had zijn afreis al aangekondigd in het Bijblad van 16 september. (9) Zie onze bijdrage ‘Hendrik Van Doorne van Poeke’ in Album Antoon Viaene, bl. 187 ss. (10) Zie onze bijdrage: De verhouding Gezelle-Faict aan de vooravond van de stichting van Rond den Heerd. Biekorf, extranummer nov. 1965. (11) A.B.B. Map B. 293.

Biekorf. Jaargang 72


265 zaam van 1866 tot 1901 en dit onder vijf bisschoppen: Grant (1851-1870), Danell (1871-'81), Coffin, C.S.S.R. (1882-1885), Butt (1885-1897) en Bourne (1897-1903). Door het document van Bernard Kelly weten we al dat Van Doorne in 1874 als ‘Curate to Canon Joseph Charles McGrath’ naar Camberwell (Londen) kwam. Ook dat hij voordien in verscheidene missies werkzaam was. Het opsporen van die ‘several missions in the then far more extensive diocese of Southwark’ vergde heel wat tijd ‘because the card giving Father Van Doorne's curriculum vitae had been misfiled’(12). De gepubliceerde brieven uit Engeland brachten hierbij weinig opheldering(13). Kort na zijn wijding in Londen (24 aug. 1865) en zijn eerste Mis (5 sept) kreeg hij zijn benoeming voor St.-Leonard. Dit gebeurde op 7 september. Hij werd er directeur van een kleine kloostergemeenschap. Sint-Leonard ligt op een paar km. van Hastings (Sussex) op de Zuidkust. Die ‘South Coast’ van Dover tot Plymouth noemde Van Doorne ‘Eene der aangenaamste streken van Engeland’(14). Dit verhinderde niet dat hij er in de herfst van het volgende jaar ziek viel en voor zijn herstel naar Poeke terugkeerde. Daar heeft hij ‘de gansche verzameling Rond den Heerd’ doorgelezen en de ‘Wel-weter en nog al veelzegger’ heeft zich toen met Gezelle en zijn volksblad verzoend(15). Toen hij dit schreef vanuit West Cowes was hij al vijf dagen benoemd in Southampton (Hants)(16). De enige katholieke missie in de drukke havenstad was toen St.-Joseph,

(12) Brief van J. Mc Gettrick, chancellor, Archbishop's House London, 26th July 1971. Uit de bewaarde ‘Directory's’ en andere documenten kon eindelijk een nieuwe steekkaart ingevuld worden. Onze dank aan de archivaris voor zijn medewerking. (13) RdH 1868, bl. 87, brief van 20 's jaars 1868 uit West Cowes (Isle of Wight); 1869, bl. 256, brief van 24 juni 1869 uit Southampton; 1869, bl. 287, brief uit Hampshire 25 juli 1869; 1877, bl. 393, brief uit Brixton van 18 okt. 1877. De aangeduide plaatsen bleken onvolledig en misleidend. Van Doorne werd nooit benoemd op het eiland Isle of Wight. In 1877 was hij nog steeds ‘curate’ in Camberwell. (14) RdH. 1879, blz. 19. (15) RdH. 1868, bl. 87. Brief van 20 jan. 1868 uit West Cowes (Isle of Wight). Hendrik schrijft dat hij ziek viel ‘over eenige maanden’. (16) Southampton, hoofdstad van Hampshire (Hants) gelegen op de Southampton Harbour. De Engelse zeehaven ligt ten noorden van het eiland Wight, waarvan West Cowes in de meest noordelijke punt ligt. Southampton zou in 1882 behoren tot het nieuw opgerichte bisdom Portsmouth.

Biekorf. Jaargang 72


266 in 1792 opgericht en in 1830 heropgericht(17). In Southampton blijft Van Doorne in correspondence met Gezelle. Uit zijn bijdragen in RdH blijkt zijn belangstelling voor folklore en archeologie(18). Tijdens zijn verblijf aldaar stierven zijn vader en zijn stiefmoeder(19). In november 1871 verhuist Hendrik naar Christ Church (Hants) eveneens gelegen aan de South Coast, een 12-tal km. ten Westen van Lymington. De missie van Christ Church was pas in 1866 gesticht(20). Voordien hingen de gelovigen van dit kuststadje af van Lymington dat al in 1800 een katholieke priester kreeg. In die jaren moet de vriendschap van Father Van Doorne met Joseph Weld of the Lodge te Lymington ontstaan zijn(21). De ervaren jager, verliefd op paarden en rashonden, was steeds een welkome gast op de Lodge. Hij zou er de kinderen van Joseph Weld, die in de Anglicaanse godsdienst werden opgevoed, tot het katholicisme hebben bekeerd. Ook later, toen hij in de omgeving van Londen werkzaam was, kwam hij graag enkele dagen op de Lodge doorbrengen. Op 7 nov. 1878 vergezelde hij bisschop Danell die op vormreis met het ‘spoortuig’ uit Londen naar Lymington reed(22).

Verblijf in de London area (mei 1873-febr. 1901) In mei 1873 wordt Father Van Doorne directeur van het klooster te Roehampton, ten noorden van Wimbledon (Londen). De tegenstelling tot het paradijselijke Zuiden moet hem

(17) De huidige St.-Jozefskerk in de Bugle Street werd gewijd op 23 september 1911. (18) RdH. 1869, bl. 287, brief van 25 juli over St. Christoffel in de kerk van Evergem. Later schrijft hij over de opgravingen van Georges Smith in Babylonië. RdH. 1874, bl. 225. (19) Johannes Van Doorne (Poeke 2 maart 1805 - Poeke 22 april 1870). Justina Van de Velde (Evergem 24 april 1809 - Poeke 11 febr. 1871). Tijdens zijn vakantie in 1870 schonk Hendrik 500 fr. voor een jaargetijde voor zijn vader en diens beide echtgenoten. De stichtingsakte van 19 okt. 1870 komt van ‘Priester Henri Van Doorne gedomicilieerd te Poucques en verblijvende te Southampton’. (20) Immaculate Conception and St. Joseph, Purewell Street. (21) Over de Welds: zie volgende bijdrage over Miss Flora Weld. (22) De bisschop, bij wie Van Doorne kort voordien nog aan tafel zat, had hem voorgesteld ‘een paar dagen’ bij de Welds te verblijven in Lymington, ‘op de boorden van New Forest’ RdH. 1879, bl. 19.

Biekorf. Jaargang 72


267 wel bijzonder zwaar gevallen zijn. Misschien is het daaraan te wijten dat zijn litteraire activiteiten vooral in die tijd voorkomen(23). De belangstelling voor de kloosters had Hendrik van huis meegekregen. Zijn vader werd geraadpleegd bij de stichting van het klooster te Poeke(23'). In 1874 trad zijn halfzuster Augusta binnen bij de Zusterkes der Armen. En in 1889 bracht Hendrik twee gezusters binnen in het klooster te Poeke. Alleen Mildred Smith, in 1862 in Londen geboren, zou er als zuster Isabella blijven tot aan haar dood in 1944. Zijn verblijf bij de Zusters is opnieuw van korte duur. In juni 1874 wordt hij onderpastoor van Canon Jos. Charles McGrath te Camberwell (voorstad van London, Surrey). De kerk, toegewijd aan het ‘Sacred Heart of Jesus’ dateerde van 1863. De pastoor was een oudstudiemakker van Van Doorne uit het Engels Seminarie te Brugge, maar in tegenstelling tot zijn onderpastoor wordt hij door Kelly uiterst conservatief genoemd. Father Van Doorne moet er bij voorkeur werkzaam geweest zijn in Brixton dat toen nog vanuit Camberwell bediend werd. In 1877 schrijft hij al uit Brixton, waar hij pas op 1 juni 1881 als pastoor komt resideren. Toen was er noch kapel noch school en de nieuwe parochie telde amper 75 katholieken. De uitbouw van Brixton zou zijn levenswerk worden. Hij bleef er officieel tot februari 1901. In dit voorstad je betrokken toen nog veel gegoede families hun statige herenwoning. En Brixton lag, hoewel wat meer zuidelijk dan Camberwell, in de onmiddellijke buurt van Londen. Father Van Doorne vertoefde er graag en gemakkelijk in de hogere kringen. Hij was er o.m. goed thuis bij de Londense otorinolaryngologist James Barry-Ball, gekend auteur van een aantal geneeskundige studies, die gehuwd was met Clara Weld, dochter van de bovenvermelde Joseph Weld uit Lymington. Tot zijn vriendenkring hoorden ook tal van geleerden en artiesten.

(23) De meeste gedichten, voor een deel herwerkingen van oudere gewrochten, komen voor in de jaargangen van RdH. 1873 tot 1879, terwijl zijn driedelige roman ‘Jan Van Noorde’ in 1881 verscheen. - De katholieke missie van Roehampton was pas in 1869 gesticht. De huidige kerk dateert van 1881 (wijding op 24 juli 1883). (23') Levensschets van Eerwaarde Moeder Vincentia, stichteres van de Eerwaarde Zusters van de Heilige Vincentius è Paulo. Handschritt bewaard in het klooster te Poeke.

Biekorf. Jaargang 72


268

Medestichter en ‘Vice-warden’ van Weale's ‘Guild of St. Gregory’ Op 3 aug. 1878 was James Weale (1832-1917) uit Brugge naar Londen teruggekeerd. In december van volgend jaar sticht deze ijveraar voor de Neogothiek ‘The Guild of St. Gregory and St. Luke’. Het doel van de stichting was dubbel: 1) de studie van de christelijke oudheid en archeologie bevorderen, 2) de christelijke kunst volgens de echte neogothische principes vernieuwen(24). James Weale, die zich in 1856 in Brugge was komen vestigen, had in 1863 een dergelijke vereniging opgericht, nml. de Gilde van St. Thomas en St. Lucas(25). Een medestichter van de Londense Gilde was John Bentley, de architect die, in opdracht van Kardinaal Vaughan, de ‘Westminster Cathedral’ zou ontwerpen(26). De Gilde telde oorspronkelijk zeven leden onder wie de oudheidkundige Edm. Bishop, de architect J.H. Eastwood, de schilder P.H. Westlake en Father Van Doorne, die tot ‘vice-warden’ verkozen werd en de enige geestelijke was in het gezelschap(27). Hij kon rekenen op de intieme vriendschap van Weale(28). Die vriendschap had hij wel aan Gezelle te danken. De intimi van Gezelle waren immers goed bekend met Weale, toen deze nog te Brugge gevestigd was. Zelfs Van Oye, die nooit te Brugge verbleef, vond het als student heel gewoon

(24) Winefride de l'Hôpital, Westminster Cathedral and its Architect, Hutchinson and Co, 1919, dl. II, bl. 664. - Winefride was de zuster van de architect John Bentley. Was haar echtgenoot een artiest uit België? Father Thoonen bracht ons op het spoor van dit zeldzaam werk. (25) Weale had in Londen eveneens in 1879 een soort Sint-Lucasschool opgericht, naar het Gentse model van Bethune. - Over deze gilden en scholen in België en Buitenland: zie Jos Uytterhoeven, Baron J.B. de Bethune (1821-1894) en de Neogothiek, in Hand. Koninkl. Geschieden Oudheidk. Kring van Kortrijk, 1965, bl. 3-101. In zijn biografie ontbreekt zeker het werk van Winefride de l'Hôpital. (26) In zijn huis in de John Street hadden geregeld de vergaderingen plaats. De gegevens uit het werk van Winefride de l'Hôpital werden niet verwerkt in het boek van Arthur McCormack, M.H.M. Cardinal Vaughan, London, 1966. (27) ‘The Guild possessed one clerical member, the Rev. Hendrik (sic) Van Doorne, a Belgian priest... Father Van Doorne was elected vice-warden of the new body, the first warden was the late Sir Stuart Knill, somtime Lord Mayor of London’ W. de l'Hôpital, o.c. bl. 664-665. (28) W. de l'Hôpital noemt Weale ‘the learned antiquarian and authority on Flemish art, and intimate friend of Father Van Doorne's’ dl. 2, bl. 410.

Biekorf. Jaargang 72


269 Gezelle en Weale op hun geplande uitstap naar De Panne te vergezellen(29).

Bouwpastoor in Brixton Die vriendschap met Weale en Bentley bood Van Doorne de gelegenheid om een stout project te ondernemen: de bouw van een grootse neogothische kerk te Brixton. Die uitgestrekte voorstad was ‘a nest of low Church and dissenting divines’(30). Voor kerkdienst en onderwijs waren de katholieken aangewezen op Camberwell of Clapham. In 1880 kreeg Father Van Doorne de nieuwe missie toevertrouwd. Het nieuws verscheen in de ‘Universe’ in oktober van dat jaar. Voordien waren er al voorstellen gekomen voor de oprichting van een permanente school. Alle voorstellen werden telkens verworpen door de ‘short-sighted McGrath’(31). Te dicht bij Camberwell, oordeelde hij. Maar Father Van Doorne was vooruitziend en ondernemend. In februari 1881 werd een raad van zeven wakkere en vermogende zakenlieden opgericht. Ze zouden een geschikte ligging zoeken voor de nieuwe kerk. In maart vond men een eigendom die in april onder de hamer kwam, nl. ‘No 4, Gwydyr House’ten noorden van de Brixton Road. Father Van Doorne won de raad in van zijn vriend Bentley, die de grootte van het domein één ‘acre’ en de waarde ervan op £ 4.000 - 4.500 schatte. Nu kwam er oppositie van de diocesane overheid. Die liet weten dat er voor zo een dure ligging geen financiële hulp van het bisdom te verwachten viel. Van Doorne besloot dan maar zelf de volledige last op zich te nemen en kocht de eigendom voor £ 2.600. Een kamer in het herenhuis diende als voorlopige kapel. Op vrijdag 3 juni werd er de eerste mis gecelebreerd. Het aantal katholieken was toen gestegen van 75 tot 500. In de tuinen van Gwydyr House richtte Van Doorne in juli een ‘Grand Garden Party’ in en liet de kunstschilder Westlake ‘collecting cards’ tekenen. Heel de schooiactie liet hij overigens over aan een groep voorname ladies. In oktober 1882 kon in Brixton Hill een ‘Convent School’ geopend worden, die toevertrouwd werd aan de ‘Notre Dame Nuns of Clapham’.

(29) Jub. Br. I, bl. 134. Brief van Van Oye van 22 mei 1863. (30) Kelly, o.c. eerste blad. (31) Kelly, o.c. eerste blad.

Biekorf. Jaargang 72


270 Bisschop Coffin, die Danell had opgevolgd, schonk in 1883 £ 50 aan het bouwfonds van Van Doorne, maar schreef hem hierbij. ‘You will insist on building a Gothic Church, and I will prevent you’(32). Toch onderhandelde Van Doorne met Bentley op 22 okt. 1884 en liet hem een plan maken voor de kerk en de scholen. De kosten werden geraamd op £ 20.000. Bisschop Coffin stierf op 6 apriil 1885. Vicaris-Generaal Butt, sinds 29 jan. hulpbisschop, gaf tijdens de vacatuur oorlof om een deel van Bentley's eerste plan uit te voeren. Toen hij bisschop was geworden - hij werd gewijd op 26 juni - stemde hij erin toe dat de kerk desgevallend ook op een meer geschikte plaats zou gebouwd worden. Bentley had nml. de raad gegeven tot dit doel ‘Bethel House’ met belendende hovingen aan te kopen. Father Van Doorne begon dadelijk met de onderhandelingen en kwam met de eigenaar overeen voor een bedrag van £ 3.550. Op 8 aug. kreeg hij de sleutel van het huis. Op 13 aug. nam hij er zijn intrek en daags nadien droeg hij er de mis op in de voorlopige kapel. Bisschop Butt schonk een lening van £ 2.500 maar stelde als voorwaarde dat Gwydyr House aan de ‘Notre Dame Nuns’ zou verkocht worden. Op 14 juli 1886 legde de bisschop de eerste steen van de nieuwe gothische kerk en op 12 juni van het volgende jaar kwam hij een deel van de kerk plechtig openen. Alleen het oostelijk deel en de linker transept waren zo goed als afgewerkt. Voor die gelegenheid had Father Van Doorne overijld voor de uitrusting gezorgd ‘a quantity of shop made Belgian articles’(33). Het aantal katholieken te Brixton was ondertussen gestegen tot 800. Al de jaren tot aan zijn ontslag in 1901 zou Father Van Doorne besteden aan het collecteren om zijn kerk verder uit te rusten en van de zuidelijke transept te voorzien. De doopvont, geplaatst in december 1888, is ‘an exact replica in blue marble of an early Gothic one that Father Van Doorne had seen in some Church in his native land’, ‘a really fine piece of ecclesiastical furniture, reproduced bij Mons. Zens’(34). De polychrome zijaltaren waren ook ‘a Belgian production’. De voortvarendheid en eigenzinnigheid van Van Doorne waren niet altijd gunstig. In 1898 viel Bentley ernstig ziek. De pastoor vertrouwde de glasramen van ‘the choir gallery’ toe aan anderen, die slecht werk leverden. Christian Symons stelde voor de kruisweg te schilderen, maar onder bepaalde voorwaarden. De pastoor kon die evenwel niet aanvaarden.

(32) W. de l'Hôpital, o.c. dl 2, bl. 411. (33) W. de l'Hôpital, o.c. bl. 414 ss. Plan en afwerking worden door de auteur uitvoerig beschreven. Een groots opgevatte kerk in ‘Early Decorated Style’. De binnenste lengte bedraagt 142 voet, de breedte in de transepten 88 voet, het middenschip zou 98 voet lang, 30 voet breed en 46 voet hoog zijn. De toren zou 127 voet hoog zijn; met de spits 190 voet. (34) Eerste citaat uit W. de l'Hôpital, o.c. bl. 418; Tweede citaat uit Kelly.

Biekorf. Jaargang 72


271 In de herfst van 1900 bood de pastoor zijn ontslag aan(35). Hijzelf voelde zich ziek en oud. In februari 1901 hield hij in zijn Corpus Christi Church een afscheidssermoen. Een afrekening. De lening van £ 2.500 was aan het bisdom afbetaald. De kerk was zonder schulden. En voor de schoolbouw had hij de som van £ 2.400 in handen. Kerk en school kon hij gerust toevertrouwen aan jongere krachten(36). Die jongere kracht was zijn Curate William Curran. Na een aanvankelijke advocaatspraktijk was hij naar het seminarie gegaan. In 1894 kwam hij als curate in Brixton aan en zou Father Van Doorne als pastoor opvolgen(37). Hoelang Father Van Doorne na zijn afscheidssermoen in februari 1901 nog in Engeland gebleven is, konden we tot nog toe niet uitmaken. Van een langdurig verblijf op de Lodge of op Lulworth Castle (bij Wareham, Dorset) na die datum, zijn geen sporen terug te vinden. Winefride de l'Hôpital, die langs haar broer en wellicht langs haar man, met Hendrik van Doorne goed bekend was, vermeldt alleen dat, na diens ‘departure’, zijn opvolger onmiddellijk begon aan de bouw van de transepten en de scholen en dat het werk ongeveer klaar was bij de dood van Bentley in maart 1902. De ‘additional transept’ werd eerst in 1904 in gebruik gesteld. Met de bouw van het middenschip en de zijvleugels was nog geen aanvang genomen. De kerk bood toen plaats voor 450 personen. Kelly schrijft: ‘Fr. Van Doorne retired from Corpus Christi in 1900, and returned to Poeke, Loo-ten-Hulle, Belgium, where he died on September 13th 1914,...’ Colonel Jos. William Weld (o1909), eigenaar van Lulworth Castle, ontkent categorisch dat Father Van Doorne ooit als Chaplain bij de Welds dienst heeft gedaan(38). Van Doornes

(35) Opeenvolgende sterfgevallen in de familie waren daar wel niet vreemd aan. Zijn zuster Maria-Josepha en zijn broer Alfons waren overleden in 1896; Sepke (Petrus-Josephus) in 1897. Het volgende jaar viel Bentley ziek. Alleen Augusta, die als Zuster Noêmie-Joseph opeenvolgend in Waterford, Glasgow, Londen, Waterford verbleef, was nog in leven. (36) Kelly, o.c. tweede blad. (37) In nov. 1888 had de pastoor zijn eerste ‘assistant priest’ gekregen. Een zekere Whitebread die enkel drie weken bleef. Na een ‘chequered career’ zou hij in Rome sterven omstreeks 1911. - Van 1908 tot 1913 was Karel Kimpe (o KortemarK 1834) werkzaam te Brixton (Allossery, I, 313-314). (38) Brief van 3 dec. 1969, geschreven door Jos. Weld - Lulworth, Wareham, Dorset: - ‘Father Van Doorne was never Chaplain at Lulworth, but as far as I know was Parish Priest at Lymington, then moved to Christ Church (Hampshire)... - He was a friend of my Grandfather Ioseph Weld, who lived at the Lodge, Lymington, Hants’.

Biekorf. Jaargang 72


272 verblijf bij de Welds is mogelijk tussen zijn ontslag in de herfst van 1900 en het definitieve afscheid van Brixton in februari 1901. Brixton zal hij wel met gemengde gevoelens verlaten hebben. De katholieke bevolking was, tijdens zijn verblijf in Brixton, meer dan vertiendubbeld. In Londen had hij vooraanstaande vrienden en weldoeners die zijn opvattingen deelden. Maar zijn grote droom was niet verwezenlijkt. Vele gegoede families die er eertijds hun herenwoningen hadden, waren verdwenen. Zoals de meeste voorsteden van Londen zou Brixton stilaan een overwegende bevolking van arbeiders en werklozen huisvesten. Van hen kon men weinig belangstelling verwachten voor de uitbouw van een kathedraalkerk(39). Zijn werk zou een onvoltooide symfonie blijven. J. de Mûelenaere

SINT HUBERTUS OP JACHT Houtsnede van ca. 1490. - Nog weer gebruikt door de Antwerpse drukker Hieronymus Verdussen in de ‘Legende... van alle Godts lieve Heylighen’ door Henricus Adriani uitgegeven in 1609; f. 282v.

(39) Een bronzen plaat bij de ingang van de kerk herdenkt de naam en het werk van Father Van Doorne. - Kelly, o.c. bl. 2.

Biekorf. Jaargang 72


273

Genezing door het mirakelkruis van Damme 1665 Enkele jaren geleden heeft V. Arickx in dit tijdschrift een bijdrage geschreven over zieken die genezen waren nadat zij op het mirakuleus Kruisbeeld van Damme rondgedragen werden tijdens de processie die elk jaar op de derde zondag van juli door de stad trok(1). In de daar opgegeven teksten wordt nergens gesproken over een berrie, alhoewel dit o.m. wel vermeld wordt in het verslag van pastoor N. Herby uit 1717(2). Ook in het verhaal van de genezing van Adriaen van Breyne uit 1665 is dit het geval(3). Deze was op Tweedel Sinksendag 1661 verlamd geworden. Een verblijf in het Brugse Sint-Janshospitaal, belezing door de Capucijnen, bedevaarten naar Sint-Leonardus te Dudzele en Sint-Anna in Sint-Salvators brachten geen beterschap. Toen de jongen echter drie jaar na elkaar op de Ommegangsdag op de berrie met het Kruis rondgedragen werd, kon hij de derde maal, zondag 19 juli 1665, opstaan en zonder krukken gaan. Op te merken is dat in drie gevallen door Arickx vermeld (1671, 1672, 1674), de zieken ook drie jaar na elkaar op de berrie rondgedragen werden vooraleer op mirakuleuze wijze genezen te worden. L. Devliegher

Bijlage Relaas van de genezing van Adriaen van Breyne ‘Compareren Adriaen van Breyne ende Mayken Nonckels inwoonende poorters der stede van Brugghe, vader ende schoonmoeder respectivelick van Adriaen van Breyne oudt ontrent XV jaren, voort Aernoult de Bu ende Carel Goedtdouck welcke le comparanten tot meerder glorie Godts ende van het mirakeleus beelt binnen deser stede hebben ten versoucke ende instantie van de , cappellemeesters ende deken ende eedt vande gilde van het selve mirakeleus beelt, binnen Brugghe residerende, verclaerst ende gheattestelrt onder eedt waerachtich te wesen dat den voorn. Adriaen van Breyne opden Hden synxendagh 1661 gesondt slapen gegaen sijnde

(1) V. Arickx, Op het Mirakelkruis zitten: een oud processiegebruik te Damme (1640-1676), in Biekorf, 66, 1965, 144-148. (2) L. Devliegher, De processie van het Heilig Kruis te Damme. De rondgang in opspraak in 1717, in Biekorf, 72, 1971, 75-77. (3) Zie Bijlage. Vermeld in E. Vanden Bussche, Inventaire des Archives de l'Etat Ă Bruges, t. II, 606, Brugge, 1884; eveneens op een bidprentje uit het begin van deze eeuw, dat ook het verhaal brengt van de bij Arickx geciteerde mirakelen.

Biekorf. Jaargang 72


274 bevanghen is geweest met een lammicheyt gheheel syn lichaam deur soo dat hij niet en conde gaen nochte aermen ofte beenen roeren waerom hij continuerelyck heeft moeten cruypen ende geholpen worden selfs om sijn gevough te maken gelyck een kijndt van een jaer; segghen ende verclaersen voorts dat sij hem hebben gedaen leggen in het hospitael van St. Jan binnen Brugghe omme gecureert te worden alwaer hij is geweest ontrent den tydt van ses weken, sonder eenige beternisse, alswanneer den heer pastoor van aldaer heeft aen hemlieden geseyt ende belast dat sij het selve kijndt souden thuus halen midts daer gheen remedie toe en was. Welc kyndt sij alsdan hebben doen besoucken ende belesen door d'Eerweerde P.P. Capucynen die daerin hebben gecontinueert den tydt van ontrent ses maenden, oock sonder eenighe apparentie van beternisse. Voorts dat sij door goeden raedt hun hebben gheaddresseert tot den h. Leonardus gheviert binnen de prochie van Dudseele ende St Anna binnen de kercke van Ste Salvators binnen Brugghe, draghende de voornoemde tweede comparanten tselve kijndt op haeren rugghe. Ende alsoo sij alsdan noch geen secours en hebben vercreghen heeft de selve tweede comparante van haren bovengenoemde man versocht dat sy souden beloven tselve kyndt drye mael sauden laten sitten op de platse of berie daermede ommegedragen wordt het voorseijde miraculeus beelt [van Damme] twelc sy aldus hebben geresolveert ende gedaen. wel kyndt vande eerste reyse dat het op deselve berie geseten heeft, gebrocht sijnde in een baelmande met twee water- ofte draeghstocken gheaccompaingiert met sijne voornoemde schoonmoeder heeft begonst sijne gesontheyt recupereren, soo dat hij van over ontrent drije maenden heeft begonst alleene te gaen ende de crucken te quitteren. Ende nu, naer dat hij op den XIXden deser, wesende de laste reyse op de voorseiden berie geseten heeft, becommen heeft zijne volcommene gesondtheyt, dies sij godt loven; ende de twee tweede comparanten wonende in het gebeurte verclaersen onder eedt, alsvooren dat sij het voornoemde kyndt gedurende den voorschreven tydt seere wel hebben gekendt ende gesien dat hij was inpotent sonder te connen gaen ofte hem in effecte te bouserren, ende dat hij Carel Goeddouck hetselve tsydert den voorschreven XIXde deser heeft sien gaen alleen sonder kricke ofte stock. In de presentie van meer ander persoonen verclaersen de voornoemde le comparanten voort dat het selve kyndt op de voornoemde XIXe deser binnen Damme gevoert is in een rollewaghen. Aldus ghedaen desen XXVI Julij 1665 tmarcq + van

't marcq - van

Adr. Breijne

Aernout - De Bu

't marcq van

't marcq van

Maeyken Nonkels

Carel Gouddouck

Biekorf. Jaargang 72


Ons present als burghemeestre van den commune ende schepenen Jans de Vroe

Andries de la Beurre

- ‘Registre der steden van Damme, Houcke ende Muenickereede’, 1662-1670, fo. 65 (Brugge, Rijksarchief. 't Vrije, nr. 17069).

Biekorf. Jaargang 72


275

De aparte situatie van Roeselare in het graafschap Vlaanderen In mei 1284 kwam de stad Roeselare met hare dependentiën(1) onder het feodaal gezag van de heren van Wijnendale en hing zij dus niet rechtstreeks meer af van de graaf van Vlaanderen(2). De opeenvolgende heren van Wijnendale behoorden tot verschillende families. Toen Jan-Willem van Kleef, heer van Wijnendale, op 25 maart 1609 zonder erfgenaam overleed, ontstond een erfenis-vete onder verschillende pretendenten, totdat de rijksdag van Düsseldorf op 27 juni 1625 de heerlijkheid Wijnendale, waarin de smalle steden Torhout en Roeselare waren gelegen, toekende aan Wolfgang-Willem, hertog van Neuburg. Tot aan de Franse omwenteling bleven de heren van Neuburg aldus de feodale heren van de stad Roeselare(3). Als stad bezat Roeselare reeds in 1283 - dus vóór de integratie in de heerlijkheid Wijnendale! - het statuut van ‘gepreviligieerde stede’ met eigen schepenen en poorterie(4). De oppervlakte van deze ‘Vrije Stede ende Poorterye’, ook het Schependom genaamd, was echter zeer klein en bedroeg ongeveer één km2. Dit schependom contrasteerde met de meer uitgestrekte andere heerlijkheden die samen met de stad ver-

(1) J. De Smet, Het stemmen van de beden in de plaatselijke besturen van de provincie Vlaanderen, 1775, in: Biekorf, 1971, blz. 65-74; Idem, Roeselare in de Provincie Vlaanderen in 1775, ibid., 1971, blz. 182-183: ‘Voor het stemmen van de beden ten voordele van de vorst door de leden van het graafschap Vlaanderen, was het kleine stedelijke gebied van Roeselare vertegenwoordigd in het Brugse Vrije, door de afgevaardigden van de heerlijkheid of het land van Wijnendale. Wat het ambacht Roeselare betreft, dit was, voor het stemmen van de beden vertegenwoordigd in de kaaselrij Ieper’. (2) Het Land van Wijnendale behoorde territoriaal tot het Brugse Vrije, feodaal hing het echter van de Wetachtige Kamer van Vlaanderen af. Tegenover het Brugse Vrije hebben de heren van Wijnendale steeds hun feodale zelfstandigheid geaffirmeerd en de macht van hun schepenbank en hoofdvierschaar verdedigd. Tegen de uitspraken van de Wijnendaalse vierschaar stelde de Wet van het Brugse Vrije beroep open; procedure die veelal tot betwistingen aanleiding gaf; zie: L. Gilliodts-Van Severen, Coutumes des Pays et Conté de Flandre. Quartier de Bruges. Coutumes des petites villes et seigneuries enclavées. Tome Sixième. Winendale. Isendike. Supplément, Brussel, 1893, blz. 299-300. Slechts in 1764 werd de hogere rechtsmacht van de schepenbank van Wijnendale aan het Brugse Vrije overgedragen, zie: R. Haelewyn, Slot en Heerlijkheid Wijnendale, Torhout, z.j., blz. 65. (3) D. Denys, Toponymie van Roeselare, Roeselare, 1952, blz. 25. (4) M. De Bruyne, De Roeselaarse Poorterie. Bijdrage tot de geschiedenis van Roeselare en Ommeland. Pro Civitate, 1964, Historische Verzameling, Reeks in-8o, no 6, 94 blz.

Biekorf. Jaargang 72


276 spreid lagen in de kerkelijke gebiedsomschrijving, de parochie van Sint-Michiel(5). Onder deze ruimere heerlijkheden moeten zeker Roeselare-Ambacht en 't hof te Izegem vernoemd, die samen met de heerlijkheid Kleven in Langemark, dependentiën of ‘Volghers’ waren van het schependom, dit vooral terzake de financiële betrekkingen met het hogere landsbestuur(6). Leenrechtelijk had de heerlijkheid van Roeselare-Ambacht rechtstreeks dezelfde heren als het Roeselaarse schependom, nl. de heren van Wijnendale(7). Het Hof te Izegem, oorspronkelijk in leen gehouden door de heren van Izegem, later door de heren de Thiennes, graven van Rumbeke(8), behoorde feodaal ook toe aan de heren van Wijnendale(9). Deze feodale afhankelijkheid van het schependom van de heren van Wijnendale uitte zich vooral, naast enkele fiskale voorrechten waarop de heer aanspraak kon maken (boeten), in het feit dat hij de baljuw van Roeselare benoemde, vijf van de zeven schepenen aanstelde, de jaarlijkse stadsrekeningen door zijn commissarissen liet nazien en bovendien de stadspensionaris van Roeselare benoemde(10). Het eigenaardige is nu wel dat het schependom met de ge-

(5) Slechts op 18 augustus 1871 kwam er te Roeselare een tweede kerkelijke parochie bij, nl. Sint-Amand. Zie: J. Huyghebaert, De tweelingsparochie van St.-Amand en O.-L.-Vrouw te Roeselare, Roeselare, 1969, blz. 77. Ten Z.-O. van de stad lag tijdens het oude regiem een heerlijkheid van Sint-Amand, wsch. de oudste heerlijkheid van het gebied, zie: D. Denys, Toponymie van Roeselare, Roeselare, 1952, blz. 30. In de Sint-Michielsparochie bestond lange tijd een onderscheid tussen het stadsgedeelte en het landelijk gedeelte (Roeselare-Buyten genaamd). Tussen 1437 en 1453 kwam dit onderscheid tot uiting in het zelfstandig bestaan van twee disbesturen voor de armen van beide gedeelten, met eigen afzonderlijke financiën: R.A.B., Kasselrij Ieper, no 1641, (6)

(7) (8) (9) (10)

Disrekening 1436-1437 en no 1642, Disrekening 1455-1456. ‘Alvooren de voornoemde stede van Rousselaere is een oude ghepreviligierde stede met ende onder de welcke contribueren in alle s'Princen beden ende andere extraordinaire lasten ende oncosten, Rouselaer Ambacht, Kleven in Langemark ende 't Hof 't Izegem...), Costuymen wetten ende statuten der stede ende poorterie van Rousselaere (1624), Rub. I, 1, in: L. Gilliodts-Van Severen, Coutume de la ville et commune de Roulers. Brussel, 1914, blz. 30-31. De afhankelijkheid van de drie contribuanten of volgers beperkte zich uiteraard tot genoemde fiskale zaken. Administratief hadden zij elk een zelfstandige schepenbank en gerecht, alhoewel zij voor de rechtspraak dezelfde Costuymen van Roeselare hadden aangenomen. M. De Bruyne, De heerlijkheid van Roeselare-Ambacht, inleiding op G. Aerbeydt, De Staten van Goed van Roeselare-Ambacht. Roeselare, 1969, blz. I-X. D. Denys, a.w., blz. 27-28. L. Gilliodts-Van Severen, Coutumes des petites villes... Winendale, a.w., blz. 78-93. M. De Bruyne, De bestuurlijke inrichting van de stad Roeselare tot aan de Franse Omwenteling. Roeselare, 1961, passim.

Biekorf. Jaargang 72


277 noemde drie dependentiën Roeselare-Ambacht, 't hof te Izegem en Kleven in Langemark, zoals gezegd feodaal afhankelijk van de heren van Wijnendale, terriroriaal ingedeeld was bij de Kasselrij Ieper en dan ook de internationale lotgevallen van deze Kasselrij (o.a. de aanhechting bij Frankrijk van 1678 tot 1713) volgde(11). Een charter van graaf Lodewijk van Male, gedateerd 6 augustus 1349, besliste dit uitdrukkelijk: ‘dat die van Roeselare vorseid sculdich ende ghecostumeert ziin te gheldene met hemlieden (=Ieper-Ambacht)’(12). Aldus had de stad Roeselare haar vertegenwoordiging in de ‘Vergaederinghe van de Kasselrij’ en was zij in de rangorde terzake openbare akten en ceremoniën onder de Kasselrij Ieper opgenomen. Een ‘Uuytschrift’ daterend uit 1590 bewijst dit(13). Steeds hebben dan ook drie afgevaardigden van de stad zitting gehad in deze ‘Vergaederinghe’. In het 18de eeuwse ‘département’ van West-Vlaanderen (= pays rétrocédé) daagden de afgevaardigden dan ook op, spijts het protest van de Kasselrij-administratie gegrond op Roeselare's afwezigheid tijdens de Franse bezetting (1678-1713)(14). Zij brachten er hun stem uit, onder beperking echter voor wat de stemming van prinselijke beden, aiden en staatsonkosten en de Kasselrij-onkosten betrof(15). Op 13 augustus 1792 vaardigde de Roeselaarse stadsmagistraat volgende nota terzake uit: ‘Dat het gedaen verclaers ende protest van wegen het magistraet der Zaele ende casselrie van Yper niet alleen en is inconstitutioneel nemaer ongefondeert om een stem-en-séance hebbende Magistraet uijt eenige der provinciale vergaederingen te konnen excluderen tot welkdaenige zaeken ende petitiën het zoude mogen wesen raekende

(11) Wij merken op dat in de parochie Roeselare enklaves lagen die wel onder het Brugse Vrije resorteerden, nl. o.a. de heerlijkheid van Ogierlande. Zie: D. Denys, a.w. blz. 28 en 366. (12) Th. De Limburg-Stirum, Cartulaire de Louis de Male, comte de Flandre: Decreten van den grave Lodewyk van Vlaenderen, 1348 à 1358. Brugge, Deel 1, 1898, no 69, blz. 76. (13) S.A.R. (= Stadsarchief Roeselare), no 152, stuk 7: Exposition des trois estats du pays et compte de Flandre; T'quartier van Ipre, 1590; Zie tekst in Bijlage. Deze versie is de officiële lijst van de griffie van de Raad van Vlaanderen; zie [J.P. Zaman], Exposition des Trois Etats. Cent 1711, blz. 172, 178-180. (14) M. De Bruyne, a.w., blz. 27. (15) Aldus waren de Roeselaarse burgemeester Jan Baptist Ghyselen en schepenen Thadeus Hennessy en Pieter De Neckere tegenwoordig op de ‘Algemeene Generaele Vergaederinghe van het departement’ op 6, 7, 8 en 9 augustus 1791; zie: M. De Bruyne, Stedelijke ‘Independance’-politiek op het einde van het oude regime in het Iepers Kwartier, Roeselare contra Ieper, in: Iepers Kwartier, jg. 1, 1965, no 2 blz. 10 en no 3, blz. 16-17.

Biekorf. Jaargang 72


278 de generaliteyt van West Vlaenderen. Aengezien de constitutie ende het aloud gebruijk der provincie van Vlaenderen is van alle stemhebbende Magistraeten te beschrijven tot zenden gedeputeerde tot aenhooren van alle petitiën door den souvereijn gedaen, ende de zelve gedaen zynde daerop te vragen hun advis om uijt de advisen te konnen formeren het resultat provincial, dat het nottoir is dat het Magistraet der stede van Rousselaere zoowel als het gonne der zaele ende casselrie van Yper tot diergelijke ende andere provinciaele vergaederingen van ouds geroepen zijn geweest, en dat zij beijde hunnen separaten voijs zooals alle andere chef administratiën hebben verleent op alle souvereijne petitiën tot maeken het resultat provinciale’(16). Dit territoriaal behoren tot de Kasselrij Ieper en dit recht op vertegenwoordiging in het Kasselrij-bestuur, had echter niet de ondergeschiktheid van het Roeselaarse schependom voor gevolg. De genoemde nota van 1792 zegde dit zeer duidelijk ‘Daerenboven is het nottoir dat de gezeyde zaele ende casselrie van Ypre nog jurisdictie nogte politie op de stede van Rousselaere oijt heeft gehad, nogte dat dese stede oijt heeft gedregen eenige quote in de kosten en de lasten van deze Casselrije...’(17). Van deze onafhankelijkheid had Roeselare gebruik gemaakt gedurende de Franse bezetting van 1678 tot 1713 door zich afzijdig te houden van het bestuur van het Westkwartier, genoemd ‘département du costé de la mer’. Ongetwijfeld stak daar een politieke achtergrond achter, nl. de slechte verhoudingen tussen de heren van Ravenstein te Düsseldorf-Mannheim en de Franse koningen. Waar het Brugse Vrije bij de Spaanse Nederlanden bleef na het verdrag van Nijmegen (17 september 1678) kwam de kasselrij-Ieper (met Roeselare en ‘Volghers’) onder het bestuur van de Franse koning Lodewijk XIV. Deze laatste had zelfs aanspraken op het Duitse bezit van de heren van Wijnendale, nl. op Jülich en Berg, aanspraken die slechts bij de vrede van Rijswijk in 1697 werden opgegeven(18). Deze afzijdige houding van Roeselare bepaal(16) S.A.R. no 53 (Resolutieboek), fo 89 vo 90 vo. Over het speciaal statuut van ‘le pays rétrocédé’, zie J. De Smet, Het stemmen van de beden in de plaatselijke besturen, a.a., blz. 72. Dit geretrocedeerd Vlaanderen was ‘pays d'imposition’ geworden zodanig dat terzake een stemming over beden, aiden en landsonkosten geen sprake meer was. Bovendien was de reciprociteit van de eed tussen landvorst en onderdanen afgeschaft en vervangen door de eenzijdige eed van de onderdanen. (17) S.A.R., no 53, f 90vo. (18) De Franse politiek van ‘chambres de réunion’, waardoor alle gebieden die eens feodaal me Franse (zelfs veroverde!) grond verbonden waren, diende de Rijnpolitiek (natuurlijke grenzen!). Bovendien liet Lodewijk XIV speciaal zijn aanspraken gelden op Jülich, Berg en Wijnendale langs zijn schoonzuster Elisabeth Charlotte, hertogin van Orléans en vrouw van Philips, Lodewijks broer. De Grote Alliantie (tussen de Duitse keizer, Engeland en Noord-Nederland) heeft alsdan Europa gered van de Franse hegemonie... en het Europees evenwicht hersteld. Roeselare dat op de grens lag der Spaanse Nederlanden en in het Franse koninkrijk was ingelijfd, heeft in die 17de eeuw de wisselvalligheden van de diplomatie meegemaakt. Belangrijk daarvoor is het Neuburgse archief in het Hauptstaatsarchiv, Düsseldorf, Fonds Jülich-Berg.

Biekorf. Jaargang 72


279 de dan ook in de 18de eeuw de politieke strijd in ‘le pays rétrocédé’ tussen Ieper en Roeselare. Het dispuut liep hoog op ter gelegenheid van de opeenvolgende keizerlijke inauguraties te Ieper (1720, 1781 en 1791). Steeds heeft de Kasselrij-administratie zoniet de Roeselaarse aanwezigheid dan wel de protokolaire rangorde van de Roeselaarse gezanten aldaar betwist(19). Op fiskaal gebied, en dan speciaal wat betreft de prinselijke beden en aiden en de landsonkosten, was de stad Roeselare en haar ‘Volghers’ ‘ghestelt inden zelven transport’ van Vlaanderen ‘ende besendt [zyn] van alle landcosten te helpen betalene metten casselrie van Ypre’(20). Aldus betaalde Roeselare samen met zijn drie volgers op ieder 100 pond ten laste van de Kasselrij Ieper gelegd 12 pond 6 1/2 schellingen parisis. De Roeselaarse stadsmagistraat sloeg dan het verschuldigde bedrag met de volgende sleutel om op haar en de volgers: in ieder 100 pond die verschuldigd was droeg het Schependom 37 pond 4 schellingen 6 1/2 deniers bij, Roeselare-Ambacht 30 pond 15 schellingen 8 1/2 deniers, 't Hof te Izegem 23 pond, 16 schellingen en 5 deniers en Cleven in Langemark 8 pond, 3 schellingen en 4 deniers(21). De Roeselaarse stadsontvanger inde de aldus omgeslagen bedragen van de volgers en droeg dan deze bedragen samen met het stadsaandeel over aan de Kasselrijontvanger.(22) Het stemmen echter over de beden, aiden en landskosten kwam het kasselrijbestuur toe, waardoor dit bestuur zowel

(19) Zie: M. De Bruyne, Stedelijke ‘Independance’-politiek, a.a. passim. (20) Akte dd. 29 december 1517 inzake een geschil tussen Roeselare en volgers nopens de verdeling van de Kasselrijonkosten; zie: L. Gilliodts-Van Severen, Coutume de la ville et commune de Roulers, a.w., blz. 297-307. (21) M. De Bruyne, De bestuurlijke inrichting..., a.w., blz. 63-64, cijfers volgens een ‘Quarte’ van 1672; K. Maddens, De krisis op het einde der XVIe eeuw in de Kasselrij Ieper, in: Revue belge de philologie et d'Histoire, t. XXXIX, 1961, no 2, blz. 367-368, cijfers volgens de transport van 1517. (22) M. De Bruyne, De bestuurlijke inrichting..., a.w., blz. 64.

Biekorf. Jaargang 72


280 voor de Stad Roeselare of het Schependom als voor de volgers (en dus ook voor Roeselare-Ambacht!) optrad. En dit was nu wel de zeer eigenaardige verhouding tussen Roeselare en de Kasselrij, die in een schrijven dd. 12 februari 1720 van de Roeselaarse stadsmagistraat aan Mison, secretaris van Karel II voor de keizerlijke inaugurate te Ieper, als volgt werd geïnterpreteerd: ‘la chatelenie d'Ypre et Roullers ne faisant qu'une bourse commune au fait des aides et subsides du souverain, les députez de la dite chatelenie veillants à leurs intérets, veilleront par les mesmes raisons à ceux de Roullers, pour lesquels ils auront la bonté de faire la représentation pour cette raison’(23). Deze argumentatie moest immers dienen om Roeselares aanwezigheid en stemrecht in de Kasselrij Ieper te verdedigen, alhoewel van stemmen over beden, aiden en landsonkosten na 1713 in het ‘pays rétrocédé et d'imposition’ geen sprake meer was. In 1791 namen de Roeselaarse afgevaardigden, zoals gezegd, deel aan de ‘Vergaedringhe van de Kasselrye’ waar de bespreking en stemming over een don gratuit en het voorrecht voor eigen inwoners van het West Kwartier inzake openbare ambten samen met de liquidatie van de uitgaven van de Patriottenopstand werd besproken(24). Op administratief gebied was Roeselare, evenals de steden Mesen en Komen, een zelfstandige entiteit met een eigen bestuurlijk statuut in de Kasselrij Ieper(25). Op 27 augustus 1749 schreef de Roeselaarse magistraat, die naar de keizerlijke inaugurate niet rechtstreeks was uitgenodigd: ‘Il se pouroit que quelqu'un mal informé aurait sugéré que la ville de Roullers seroit comprise sous la chatelenie d'Ypre mais contre la vérité, et tout usage d'anciennité puisque ladite chatelenie n'a aucun pouvoir ni droit de donner aucune ordre au magistrat de Roulers, tant au fait de régie, justice, police que finances, Roul-

(23) Ibid., blz. 31 en S.A.R., no 152, stuk 6. (24) M. De Bruyne, Stedelijke ‘Independance’-politiek, a.a., no 3, blz. 16-17. (25) L. Gilliodts-Van Severen, Coutume de la Salle et châtellenie d'Ypres, Deel 1, blz. XXIV-XXV. De Zaal en Kasselrij Ieper strekte zich uit over twee steden en zesendertig dorpen en gehuchten, onderverdeeld in twee kwartieren: West-Ieper-Ambacht en Oost-Ieper-Ambacht. Roeselare was chef-lieu in Oost-Ieper-Ambacht. Beide kwartieren hadden derhalve een zelfstandige vierschaar; voor Oost-Ieper-Ambacht was dit de Vierschaar van de Hazelt, waarvan de zetel te Roeselare was gevestigd. Op te merken valt dat Roeselare, Mesen en Komen elk hun eigen zelfstandige rechterlijke macht hadden, L Gilliodts-Van Severen, a.w., Deel 1, blz. 18.

Biekorf. Jaargang 72


281 lers est chef-lieu et a ses dépendances ou contribuables aussy prez (?) et indépendantes de la dite chatelenie, et ne contribue en rien au frais de leurs administration, tout ce que Roullers at (sic) uniquement de commun avec ladite chatelenie est qu'il porte comme d'anciennité au receveur sa quote et part aux aides et subsides du souverain suivant le transport de flandres’(26). Op 15 september 1749 gaf Maria Teresia dan ook bevel aan de Ieperse magistraat Roeselare rechtstreeks uit te nodigen(27). Het Schependom van Roeselare was gedurende het Oude Regime wel degelijk een apart geval. Feodaal aan dezelfde heren verbonden als Wijnendale was het administratief en fiskaal echter niet in het Brugse Vrije maar wel onder de Kasselrij Ieper ondergebracht(28). Ook daar echter genoot het als onafhankelijke en bevoorrechte stad een speciaal statuut. Het had stemrecht Ter Zale van Ieper, behoudens voor fiskale zaken (dan speciaal voor de aiden, beden en landsonkosten) waarin de Kasselrij echter geacht werd per se de Roeselaarse belangen te verdedigen; het droeg dan ook langs Ieper om zijn aandeel in de Transport van Vlaanderen bij; het betaalde echter geen duit in de Kasselrij-onkosten. Dr jur. M. De Bruyne

Bijlage Roeselare in de ‘Vergaederinghe’ van de kasselrij Ieper Exposition des trois estats du pays et compte de flandre T quartier van jpre 1590 Den heere biscop van jpre. Proost deken ende capitle van ste. pieters tot cassel. deken ende capitle van ste. maerten tot jpre. den abt van ste. winnox berghen. den abt van ste. jans ten berghe binnen jpre. den abt van waestene. den abt van sunnebeke. den proost van voormesele. den proost van watene.

(26) S.A.R., no 153 (Inauguratie van 1749), stuk 9. (27) Ibid., stuk 13. (28) Dergelijke tweespalt tussen feodaliteit en administratief statuut was courant. Zo was Onlede, heerlijkheid te Gits en te Beveren (Roeselare) gelegen, feodaal gehouden van de heer van Pamel doch administratief bevoogd door 't Brugse Vrije. Zie: A.T. Van Biervliet, Onlede, heerlijkheid te Gits en Beveren, in: Album Joseph Delbaere, Rumbeke, 1968, blz. 179-181.

Biekorf. Jaargang 72


282 den grave van solre rudder van het ordre van gulden vlies burgrave van burburch. den grave van herlees heere van haveskercke, steeghers. den abt van st. bertin heere van poperinghe. den heere van helffaut wijnnen etca. den heere van vendeville... dampiere. den heere van lokeren. - van boesinghe. - van renegelst. - van merckem. - van moerbeken. - van dranoutre - van beselaere. den heere van merstede ende mosscherambacht. - van caestre. - van rollegem. - van shardan, bavichove etca. - van meulebeke. vooght schepenen ende raet der stede van jpre. bailliu ende schepenen vande saele ende casselrie van jpre. - - van poperinghe. burchmeestre bailliu schepenen ende ceurheers der stede ende casselrie van berghe st. winnox. bailliu vooght en schepenen der stede van haesbrouck. bailliu en schepen van hondschote. - - van grevelinghe. bailliu burchmeestre ende schepenen der stede ende casselrie van brouckbourgh. bailliu ende schepenen der stede van cassele. bailliu edele vassalen ende mannen vande leenhove van cassele. bailliu schepenen ende cuerheers vande stede ende casselrie van veurne. bailliu vooght schepenen ende raet der stede van belle en belle ambacht. bailliu vooght ende schepenen der stede ende casselrie van waestene. bailliu ende schepenen van wervicke. - - van meessene. bailliu burchmeestre ende schepenen van rousselaere. Vuijtschrijf gedaen naer de doot van conninck ph(i)l(i)ps den 4 en jnde jnnangane van conninck carel den 2 en. den 27 (?) meij 1666 comme compte de flandre, jn consequentie vande vuijtschrijvinghen gedaen tsedert 1590. (S.A.R. no 152, stuk 7).

Levende zegswijzen Bonen doen mijn hartje tronen. Eieren en spek in de pan doen me de dood ân.

Biekorf. Jaargang 72


P.V. Gentbrugge

Biekorf. Jaargang 72


283

Streuvels over de uitgevers 1912-1913 De Brugse advokaat Alfons de Groeve (Brugge 1885-1945) startte in 1909 in zijn geboortestad met een uitgeversbedrijf - een Kunstkamer! - dat de naam Kerlinga kreeg. Als student te Leuven had de Groeve(1) een aantal prentkaarten op Rodenbachse Gudrunteksten uitgegeven. Aan dit ontwerp had de jonge Joë English meegewerkt. Het was de Groeves droom een actieve rol te spelen in de Vlaamse kulturele ontvoogdingsstrijd, dit door het uitgeven van werken van onze eigen Vlaamse schrijvers. De eerste die toetrad was priester Verschaeve, dan nog leraar te Tielt. Bij Kerlinga verscheen in 1909 Verschaeves De Dichter Albrecht Rodenbach en in 1913 De Artevelden, De Passie van O.H.J.C. en Ferdiand Verbiest. In 1912 had Kerlinga een werk uitgegeven van de Leuvense hoogleraar Jef de Cock nl. Over het Geluk, en in 1913 had hij nog een aantal auteurs voor zijn uitgeverij weten te winnen: E. Vander Straeten (ps. van Emiel Delrue: Borgerhout 1887-1918) met Alexander, Delfien Van Haute met De Ark van Noë en Eenige Gedichten alsook Edward Vermeulen met De Dieperik. Bij tal van andere West-Vlaamse schrijvers deed de Groeve vruchteloze pogingen. Zo Caesar Gezelle, Hugo Verriest en Stijn Streuvels. Deze laatste kende in deze jaren juist vóór Wereldoorlog I reeds ruime afzet. Tekenend voor de man die dan reeds uitsluitend van zijn pennevruchten leefde is de zakelijke ingesteldheid tegenover het idealistisch plan van de Groeve. De twee hiernavolgende brieven(2) brengen verhelderende details over de activiteiten van Streuvels in die dagen. Jozef Geldhof

Bijlage I Brief van Stijn Streuvels aan Alfons de Groeve 20.XII.1912 Waarde, ‘Eerst zien - dan meedoen’ is de leus! De jaren (elaas) en de ondervinding brengen dat mee, noem het nu wantrouwen als ge wilt - het blijft in elk geval gewettigd wantrouwen. Weet wel dat

(1) Alfons de Groeve speelde een zeer actieve rol te Leuven in de Vlaamse studentenmiddens. Zie daarover: Ernest Claes, - Leuven, O dagen schone dagen, Claes - omnibus 4, Uitg. Standaard Antwerpen-Utrecht, 1970, blz. 250, 306, 308, 311-312, 348. (2) De briefwisseling van Vlaamse schrijvers aan uitgever de Groeve is in het bezit van zijn zoon Z.E.H. Alfons de Groeve te Brugge.

Biekorf. Jaargang 72


284 volgens mijn meening een fatsoenlijk boek moeilijker te verkrijgen is dan een kunstuitgave! (een kunstuitgave kan een heel ‘leelijk’ boek zijn). Dat er een teekenaar is voor hoofd en begin-letters is al een gevaarlijke zaak - de oude drukkers wisten dat er in een boek vooral ‘eenheid’ zijn moest,... Enfin ik wensch niets beter dan dat het schoon wordt. Wat mijn Uylenspiegel betreft - die kerel werd mij door de ‘Wereld-bibliotheek’ besteld terzelfdertijde met Reynaert - nu 7 jaren geleden! Ik denk er wel aan maar durf er nog den poot niet naar uitsteken! Voor Reynaert had ik den vorm, ik moest maar overschrijven maar met dien anderen kwast is het hachelijker gesteld, hij moet van oppe te neer aangekleed worden want hij staat pietermoeder-naakt! Op tijd en stond zult gij er wel van hooren - voor 't oogenblik ben ik andere katten aan 't geselen. genegen Uw Styn Streuvels

Bijlage II Brief van Stijn Streuvels aan Alfons de Groeve 14.4.1913 Waarde, De eerste eigenschap van een uitgever 't is: een goede neus te hebben! De 2de de kunst om een confrater een beentje te lichten: die twee eigenschappen werden mij eens meegedeeld door een ouden uitgever die gouden zaken gedaan heeft. Tracht daar uw voordeel mede te doen. De feest-Commissie voor de Verriest-viering heeft een heelen tijd bestaan zonder mij! Ik ben er slechts ter laatster uur bijgehaald omdat zij een... decoratieven schatmeester zochten! 't Is U zeggen dat ik buiten de geld-kwestie, van heel de schikking niets weet en niets begeer te weten. Doch... 't is nu een vol jaar en meer dat die feesten op touw staan en dat er bij zooiets eene bloemlezing hoort... dat weet een kind van 7 jaren! Ja, 'k glimlach beste... advokaat omdat ge gewacht hebt tot de circulaire het u mededeelde om als uitgever op te treden - of denkt ge dat men zooiets, als 't uitgeven van een boek, uitstelt tot de laatste maanden?! Ik weet niets! maar ik veronderstel dat die sluwe Demeester van Roeselare u een goed zes maanden vooruit is en met het ‘zaakje’ aan 't loopen. In hoever een West-Vlaamsche uitgever daarvoor aangewezen is, blijft mij twijfelachtig. Dat is (de uitgave) eene zaak en 't komt er eigenlijk op aan wie die zaak best aanpakt en doorvoert. Als de twee soorten uitgevers op de zelfde lijn staan, dan eerst zie ik er heil in den West-Vlaming voor te kiezen. Of gij fatsoenlijk uitgeeft kan ik elaas niet weten. - Ik zag Verschaeve's Passie niet en het oordeel van C. Gezelle in zulke zaken is mij nul en van geener weerde! Die mag niet mee-spreken in zake drukkunst zoolang hij zich door Vermaut op wansmakelijke manier laat uitgeven. Wel genegen en dienstwillig Styn Streuvels

Biekorf. Jaargang 72


285

De naam Spermalie De naam Spermalie(1) is ons vooral bekend als naam van de oude abdij en uit de roman ‘Maria Speermalie’ (1941) van Herman Teirlinck. De Flou (Wdb. Top. W.-Vl. XV, 45-52) geeft ons talrijke excerpten die de naam Spermalie sedert de 13de eeuw attesteren. Spermalie was de naam van landerij tussen Slijpe en Schore, waar omstreeks 1200 een vrouwenabdij tot stand kwam, die in 1241 naar Sijsele werd overgebracht en in 1601 naar Brugge. We citeren hier enkele excerpten uit De Flou: 1228 apud Sparmaelge... in terra de Sparemailge; 1239 Sparmale; 1240 de Spermailie; 1258 Walterus de Spermaelge; 1264 Gillon de Sparnemaille; 1272 a conventu de nova ierusalem juxta Brugas, vulgariter dicto Sparmalge; 1279 de abedesse van Spaermalien; 1287 au couvent d'Espernemaille; 1634 Spermaelge clooster; 1685 Spermalie. Verder noemt De Flou (XV, 52-59) met dezelfde naam nog land in Lissewege (1429 die van Sparmaelgen; 1846 Spermalie hofstede) en het klooster in Schore (1228 apud Sparmaelge; 1641 Spermaellie). Een excerpt uit 1512 (Rijksarchief Brugge, blauw nr. 6105) geeft de vorm Spelmaigen. Het tweede woordelement, nl. malie, is duidelijk het Franse woord maille. De Franse gemouilleerde 1 werd in Middelvlaamse teksten trouwens altijd met lg weergegeven (vgl. bataille - bataelge, escaille - schaelge - schalie, bailie - baelge balie. Een maille was een koperen muntje, een halve denier. Het woord komt nog voor in de uitdrukkingen ‘il n'a ni sou, ni maille’ (hij heeft geen rooie duit), ‘cela ne vaut pas une maille’ (dat is geen cent waard). We horen dit woordje ook in de familienaam Pincemaille, bijnaam voor iemand ‘qui pince les mailles’, d.w.z. voor een dief of een vrek. In deze laatste betekenis komt het woord pince-maille trouwens nog in het hedendaags Frans voor. Spellingvarianten van de familienaam zijn: Pincemail, Pinsmail, Pinsmaille. Met geanticipeerde s is er ook Spincemaille. Een gelijkaardige naam is Pincehallinc, waarin Mnl. hallinc (eigenlijk een halvelinc) ook een kleine munt is, eveneens een halve penning zoals de maille. We treffen deze naam in Wervik aan in 1398: J. Pincshallinc (sic) f. Casins(2). Eveneens in Wervik in 1387: de Clement Pinshallinc, Jehan Pinshallinc(3). Vgl. ook de Duitse naam Pletzpfennig(4). Laten we nu het eerste element onder de loep nemen. De vormen die dichter bij het Frans aanleunen, hebben rn, b.v. Sparnemaille, Espernemaille, de Vlaamse vormen niet: Sparmaelge, Sparmale, Spermalie. Het is duidelijk dat we hier met épargner - sparen te ma-

(1) Vraag van C.B. in Biekorf LXXII (1971), 255: ‘Is de naam Spermalie taalkundig verbonden - naar de betekenis ‘geld sparend’ - met de familienaam Spincemaille? (2) F. Debrabandere, Studie van de persoonsnamen in de kasselrij Kortrijk, 1350-1400, Handzame, 1970, 349. (3) ARA Brussel Rekenkamer 13.812, Baljuwrekening 1385-99, fo 38. (4) J.K. Brechenmacher, Etymologisches Wörterbuch der deutschen Familiennamen, Limburg a.d. Lahn, 1957.

Biekorf. Jaargang 72


286 ken hebben. Fr. épargner, Oudfrans espargner, is trouwens uit Germ. sparanjan, sparan te verklaren(5). Franck-Van Wijk(6) verklaart sparen, Os. sparon, Ags. sparian. uit het bnw. Ohd. spar, Ags. spaer ‘karig’, On. sparr ‘spaarzaam’. We vinden in het Oudfrans inderdaad het woord espargnemaille, esparnemaille, eparnemaille ‘tire-lire’ (spaarpot). Godefroy(7) geeft als voorbeeld: ‘in vase ficali, quod dicitur tyrelyre vel esparnemaille (Ger. de Liége)’. Ook Huguet(8) noemt espargnemaille ‘tronc’, met het excerpt ‘Ils feirent aussi des boites et espargne-mailles, où ils contraignoyent les passans de mettre argent pour les cierges’. Vandaar dat C.B. in het Rijselse dialekt het woord éparnemale voor spaarpot kent. Het kan natuurlijk ook een naam zijn voor de persoon die zijn geld opspaart. De Bo vermeldt in zijn Idioticon het woord spaarmalie ‘Iemand die de malie (fr. maille, obole, halve penning) spaart, splijtmijte, gierige mensch’. Dan is de naam inderdaad te vergelijken met Pincemaille (vgl. splijtmijte bij De Bo), Geldteller, Sparenrijk; vgl. ook Spaargaren. Volkomen analoog is de Duitse naam Sparheller, Sparhelbling(9), met als tegenstelling Sparlützel, Sparnicht(4). F. Debrabandere

De ‘bru’ van Diksmuide Naast ‘beuterkoppen’ of (‘beutereters’) die zij danken aan de roem van hun boter, worden de Diksmuidenaars ook als ‘Brueters’ verweten, een spotnaam die heel wat ouder is dan eerstgenoemde en afstamt uit de tijd toen de rogge nog schaars was. (Cornelissen, Volkshumor II 192). De Brij, of ‘Bru’ zoals het in hun sappig dialekt klinkt, werd gemaakt van boekwijtmeel, gemengd met water, een klontje boter en een greep potsuiker, die op de stoof werd gaar gekookt. Men liet de brij stollen tot 's anderendaags om vervolgens in schijfjes gesneden, op te dienen. De Diksmuidenaars hechtten blijkbaar veel belang aan hun ‘Bru’, want in het wapenschild van de stad komen drie sneden van die lekkernij voor. En de Nieuwpoortenaar Frans De Jaegher dichtte nog in 1836 ‘dat zy geene spyzen keuren half zoo lekker als de bru’. (Biekorf 1967, 58). A. Dawyndt

(5) A. Dauzat, Dictionnaire étymologique de la langue française, Paris, 1938. (6) N. Van Wijk, Franck's etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, ‘s-Gravenhage, 1949. (7) F. Godefroy, Dictionnaire de l'ancienne langue française, Parijs 1880-1902, III, 512. (8) E. Huguet, Dictionnaire de la langue française du seizième siècle, Parijs, 1925-, III, 663. (9) Helbling heeft vanzelfsprekend dezelfde betekenis als onze Mnl. hallinc ‘halve penning’. (4) J.K. Brechenmacher, Etymologisches Wörterbuch der deutschen Familiennamen, Limburg a.d. Lahn, 1957.

Biekorf. Jaargang 72


287

Karel Callebert de trouwe Gezellediscipel Zijn leraarschap te Kortrijk 1863-1871 Karel Callebert geboren te Roeselare op 21 mei 1837, studeerde aan het Klein Seminarie van zijn geboortestad waar hij, tijdens het schooljaar 1857-1858, in de Poësisklas, het schitterend debuut van Gezelle meemaakte. Hij onderging een diepgaande invloed van Gezelle. Op 19 augustus 1859 bood hij zich aan op het toegangseksamen tot de Afdeling Wijsbegeerte waar hij de 24-ste plaats op 47 kandidaten behaalde(1). Edward Huys gaf, tijdens dit schooljaar 1859-1860, op de sektie Wijsbegeerte, 8 uren les per week terwijl de nieuwe superior, Bruno Vanhove, de lessen gaf van gewijde welsprekendheid en gewijde geschiedenis alsook de dagelijkse meditatie(2). Het programma op de afdeling Wijsbegeerte, tijdens het schooljaar 1859-1860, zag er als volgt uit: ‘Le programme du Cours de philosophie comprend: 8 heures de philosophie, y compris le catéchisme philosophique. 4 heures de sciences, spécialement la physique et quelques questions physiologiques se rattachant à l'Antropologie. 4 heures de philologie grecque et latine. 1 heure de flamand. 1 heure d'Eloquence Sacrée, théorie et pratique, 1 heure d'histoire littéraire Sacrée. 1 heure de Chant écclésiastique. Total: 20 heures par semaine’(3). Over de afdeling Wijsbegeerte zelf noteerde superior Bruno Vanhove: ‘Elèves en philosophie: ils sont au nombre de 50. Quatre se destinent aux Missions Anglaises. Un

(1) Archief bisdom Brugge (voortaan: ABB): Superior Augustin Frutsaert aan Mgr. Malou: ‘Résultat de l'Examen des Récipiendaires au Cours de Philosophie (19 Août 1859)’. Callebert bekwam verder de volgende uitslagen: ‘Catéchisme philosophique: 7 points sur 20. Langue latine: 17 sur 25. Langue grecque: 12 sur 15. Préceptes: 8 sur 10. Mathématiques: 3 sur 20. Histoire: 3 sur 10. Géographie: 2 sur 10. Total: 52 sur 110’. (2) ABB: Superior Bruno Vanhove aan Mgr. Malou: ‘Tableau des occupations respectives’. Daarin o.m. ‘M. Vanhove, Supérieur. Le Cours de Catéchisme raisonné (Rhétorique et Seconde). Le Cours d'éloquence sacrée et de littérature Sacrée (philosophie). La méditation journalière aux philosophes. Les sermons ordinaires du dimanche. Le Confessional pour les élèves’. Verder: M. Ed. Huys. Prof. de philosophie. 8 heures de leçon par semaine. En outre la Congrégation de l'Internat et le Confessional’. (3) ABB: Superior Bruno Vanhove aan Mgr. Malou.

Biekorf. Jaargang 72


288 à celles du pôle-Nord. Quatre ne sont pas décidés quant à leur vocation. Sept ou huit sont en danger de ne pouvoir continuer, faute de capacité. Ils ont été reçus suo periculo’(4). Het verslag van superior Bruno Vanhove over Karel Callebert luidde als volgt: ‘Callebert Charles. Piété: suffisante, mais capricieuse; Caractère: un peu difficile; Conduite: généralement bonne. Application: parfois en défaut; Capacité: suffisante; Vocation: parait véritable. Remarque particulière: Se met difficilement aux études sérieuses’(5). Na zijn teologische vorming aan het Groot Seminarie te Brugge werd Karel Callebert op 25 september 1863 door Mgr. Malou benoemd tot surveillant aan het college te Kortrijk. Het college te Kortrijk dat pas vanaf 1872 het ‘Collège Saint-Amand’ werd genoemd(6), stond, sinds 1860, onder de leiding van principaal Edmond Van Lede(7). Op 1 augustus 1866 noteerde deze over surveillant Karel Callebert: ‘M. Callebert s'acquitte avec zèle et dévouement de ses fonctions de surveillant. C'est dommage qu'il ait des allures si prétentieuses. Il perd par lá beaucoup chez les élèves et surtout chez les Parents, avec lesquels il doit être souvent en relation’(8). Onder de collega's had Callebert o.m. Gustaaf-Hendrik Flamen, te Kortrijk sinds 1862, en Viktor-Félix Van Coillie, uit Beveren-bij-Roeselare, te Kortrijk vanaf het schooljaar 1864-1865(9). Met het schooljaar 1866-67 werd Edmond Van Lede, als principaal, vervangen door de titularis der retorica, Ferdinand Parmentier. Met ditzelfde schooljaar 1866-1867 werd Karel Callebert titularis der Vijfde

(4) Ibidem. De leerlingen die zich, volgens superior Vanhove, bestemden ‘pour le Séminaire Anglais’ waren Michel Bourke, Louis Brondel, Alfons Devos, Jozef Neurath; Emiel Dekiere ‘se destine aux missions du pôle Nord’ (verslag in ABB). (5) ABB: Superior Bruno Vanhove aan Mgr. Malou. Zonder datum. (6) Zie: Dan. Opsomer ‘Sint-Amandscollege Kortrijk. Historisch Overzicht’ (1958), blz. 16. (7) Was voorheen principaal aan het St. Stanislascollege te Poperinge waar hij in 1856 Augustin Frutsaert, superior geworden te Roeselare, opvolgde. (8) ABB: Principaal Edmond Van Lede aan Mgr. Faict, 1 augustus 1866. (9) Viktor-Félix Van Coillie werd priester gewijd te Brugge op 10 juni 1865. Over hem noteerde de principaal: ‘M. Vancoillie s'acquitte trèsbien de ses fonctions de professeur et d'aide-surveillant; l'autorité seule lui manque un peu. Il m'est dévoué et attaché’.

Biekorf. Jaargang 72


289 Latijnse Klas, opvolgend aan Petrus-Jacobus Tahon die overgeplaatst werd naar het college te Ieper(10). Op 6 november 1867 schreef principaal Ferdinand Parmentier aan Mgr. Faict: ‘Je ne trouve dans tout mon personnel écclésiastique que trois hommes à même d'aider la discipline dans les deux sections de l'internat et celle de l'externat; aussi mon embarras est-il grand; il ne se passe pas de jour que je ne me voie obligé d'aller en surveillance. Je ne puis rien confier à M. Callebert en fait de surveillance; il a un système de réforme universelle qui le rend impossible. Tous mes surveillants sont unanimes à l'écarter de leur domaine respectif’(11). Dit ongunstig getuigenis wordt enkele maanden later nl. op 2 maart 1868, gevolgd door een ander, even ongunstig: ‘M. Callebert ne réussit pas trop. Je ne sais s'il pourra tenir: il manque de tact et de naturel dans ses procédés. L'autorité est très-compromise. Je crois que son caractère vous est assez connu pour qu'il n'y ait dans mon dire rien qui vous étonne’(12). Over Karel Callebert als titularis der Vijfde Latijnse schreef principaal Ferdinand Parmentier op 2 september het volgende aan Mgr. Faict: ‘Mr. Callebert, Professeur de Cinquième, réussit dans son enseignement; je le trouve infatué des idées Gezelle bien connues à sa Grandeur. Il imite ce genre dans certaines compositions flamandes, sous forme d'essais, et manifeste, d'une manière voilée toutefois, le désir de prendre la succession de M. Baelden en seconde latine. Caractère difficile en communauté, il bat froid avec M. Bossaert (= titularis Derde Latijnse Klas). Je sympathise difficilement avec lui; il se mêle trop de tout et voudrait prendre des initiatives qui ne sont nullement de son ressort. Il est difficile de l'aimer; aussi ses élèves lui accordent peu de sympathie. Pour faire de l'ordre, il créerait aisément, à son insu, des difficultés’(13). Vanaf 1870 had leraar Callebert dikwijls last van keelpijn omwille van het spreken. Tijdens zijn laatste schooljaar te Kortrijk, 1870-1871, moest hij herhaaldelijk ziekverlof nemen. Op 20 juni 1871 signaleert principaal Parmentier aan de bisschop: ‘M. Callebert est en familie réduit au plus strict silence’(14). Op 7 juli 1871 schrijft de principaal aan Inspekteur kanunnik Bruno Vanhove: ‘Demain soir Mr. Callebert recevra son congé. Je le renvoie en promenade; je ne puis en conscience pas le continuer en ses fonctions qui le tuent. L'essai est fait; il contredit mes espérances. Le pauvre garçon a fait l'impossible; j'admire son courage mais au point de le désavouer’(15). De volgende dag schrijft de principaal

(10) Petrus-Jacobus Tahon, geboren te Watou in 1832, werd priester gewijd op 8 december 1858 en was vanaf ditzelfde jaar verbonden aan het college te Kortrijk. (11) ABB: Principaal Ferdinand Parmentier aan Mgr. Faict, 6 november 1867. (12) Ibidem, 2 maart 1868. (13) Ibidem, 2 september 1869. (14) Ibidem, 20 juni 1871. (15) Ibidem, 7 juli 1871.

Biekorf. Jaargang 72


290 nogmaals aan Inspekteur Bruno Vanhove: ‘Je reçois à l'instant en mon cabinet la visite de M. Berlaimont. Ce monsieur, ayant appris que M. Callebert quitte pour ne plus reprendre sa chaire, vu qu'il va à Louvain pour se soumettre au traitement Lefebvre, me redemande la 51me Latine où il a fonctionné durant quinze jours. M. le Docteur de Craene que je viens de recevoir me dit que Mr. Callebert est capable de prendre immédiatement une légère place de vicaire. On pourrait attendre les vacances; mais l'abbé doit se retirer nécessairement de la carrière de l'enseignement. Le Docteur l'arrête tout d'un coup parce qu'il prétend qu'un plein air et le mouvement peuvent certes le remettre, mais que la parole maintenue doit le casser pour toujours’(16). Op 9 juli 1871 licht de principaal Mgr. Faict in over de toestand van leraar Callebert: ‘M. Callebert suspend ses leçons. Mr. Callebert, me dit son médécin, est capable de prendre un léger vicariat mais l'enseignement lui est absolument interdit. Mais le sujet en est bien convaincu’(17). Een week later gaat een nieuwe brief naar Inspekteur Bruno Vanhove: ‘M. Callebert doit se reposer dans le silence le plus complet: il est menacé de la phtisie du larynx. Le docteur vient de sortir de chez moi et il me déclare le mauvais état du professeur. M. Callebert a prêché un Carême qui lui a fait mal. Je l'ai averti jadis, on n'est pas toujours écouté’(18). Op 26 juli 1871 ondertekent Karel Callebert, met ziekverlof, de laatste bijdrage van zijn ‘Paul en Isabelle’, verhaal dat begonnen was te verschijnen in ‘Rond den Heerd’ vanaf de aflevering van 15 oktober 1870. Op 3 december 1871 werd hem dan een ‘léger vicariat’, nl. te Koekelare, toegewezen. Op 17 december 1875 ging hij over, als onderpastoor, naar Torhout. Op 24 maart 1886 werd hij pastoor te Houtem-bij-Veurne, en, tenslotte, te Blankenberge op 4 juli 1888 alwaar hij overleed op 7 oktober 1900. Enkele maanden voordien, nl. op 6 december 1899, had hij nog, in de O.L. Vrouwkerk te Kortrijk, bij de nadienst van de enkele dagen voordien te Brugge overleden Gezelle, ‘eene wonderschoone lijkrede’(19) uitgesproken voor zijn Meester waarvan hij, zijn leven lang, een eerlijk en trouw discipel geweest is. André Demeulemeester

(16) (17) (18) (19)

Ibidem, 8 juli 1871. Ibidem, 9 juli 1871. ABB: Principaal Ferdinand Parmentier aan Bruno Vanhove, 17 juli 1871. Zie: Jan De Cuyper ‘Gezelle te Kortrijk. Pastoor De Coninck over Guido Gezelle’ in ‘Gezellekroniek’ nr. 4, januari 1967, blz. 8-26 (cf. blz. 25). In de ‘Bibliotheke van Rond den Heerd’ verschenen twee werken van Karel Callebert nl. ‘Jan Onraedt’ (1867) en ‘Paul en Isabelle’ (1873).

Biekorf. Jaargang 72


291

De binders in het Scheldedepartement Verkenning van de groepscriminaliteit in Oost-Vlaanderen ten tijde van Salembier en Bakelandt 1797-1806 Schuermans noteerde in 1865 als ‘overal in Vlaanderen’ bekend de term binders met betekenis ‘rovers die 's nachts in de huizen breken, de lieden vastbinden’. In het Antwerps dialect stond ‘binders’ eveneens bekend als ‘struikrovers die de reizigers op eenzame wegen overvallen om hen uit te plunderen; een paar voorbeelden ter illustratie: ‘Guldentop was de kapitein van 'n bende binders. Vroeger hoorde men overal van baanstropers en binders’. Uit de Gazette van Gent van 20 jan. 1799 weet Lievevrouw-Coopman dat twee binders op de Vrijdagmarkt werden terechtgesteld wegens diefstal met inbraak. Ook Vandevelde-Sleeckx (1851) kennen binder met betekenis rover, dief. Voor Oost-Vlaanderen werd binder (Land van Waas) en bendere (Zuiden) door Joos en Teirlinck opgetekend(1). In West-Vlaanderen schijnt binder weinig of niet te zijn bekend geweest, De Bo heeft het woord niet opgenomen en Huys hanteert het nergens in zijn Westvlaamse roverslegenden. De binders zijn tijdgenoten van Salembier en Bakelandt. Deze twee benden ‘met kapiteinsnaam’ behoren tot het Leiedepartement waar ze gedurende de periode 1798-1803 werden gegrepen. Onder de guillotine op de Markt te Brugge vielen op 6 november 1798 de koppen van Salembier en twintig van zijn bendeleden. Vijf jaar later, op Allerzielendag 1803, werd dit toneel op dezelfde plaats, vóór het Mandeken (Panier d'Or), herhaald: de valbijl likwideerde er, tot algemene opluchting van stad en land, van burger en boer, Bakelandt en 23 leden van zijn bende(2). Vijfenveertig koppen in twee executies is een indrukwek-

(1) Schuermans, Algemeen Vlaamsch Idioticon. - Cornelissen en Vervliet, Antwerpsch Idioticon, I (1899), blz. 328. - Lievevrouw-Coopman, Gents Woordenboek s.v. - Vandevelde-Sleeckx, Volledig Nederduitsch-Fransch Woordenboek (Brussel 1851), s.v. - Joos, Waasch Idioticon, 1900; blz. 116. - Teirlinck, Zuidoostvlaandersch Idioticon, I, 1908, blz. 122. (2) E. Hosten en E.J. Strubbe. De bende van Bakelandt volgens de bewaarde procesbundel, Brugge, 1928, 64 pp. - De Salembierbende opereerde ook ten zuiden van de Leie, in het Noorderdepartement.

Biekorf. Jaargang 72


292 kend aantal. Het Leiedepartement verademde, de groepsterreur was er radikaal opgerold. Vanaf 1803 behoort het bendewezen er tot het verleden. Het verbeterde politie-apparaat belet voortaan dat groepen asociale elementen het platteland onveilig maken. Het naburige Scheldedepartement schijnt in de kroniek van moord en sensatie op de achtergrond te staan. In feite hoeft het niet te blozen. Heeft dit departement - de huidige provincie Oostvlaanderen - geen ‘kapiteinen’ aan onze criminele volksliteratur geschonken, toch heeft het platteland er langdurig onder de schrik voor de ‘binderij’ geleefd: die bedrijvige en taaie bende - binders en binderij, zo was hun bendenaam - heeft gedurende de periode van Salem-bier-Bakelandt niet minder dan zestig koppen geleverd aan de guillotine van de Gentse Vrijdagmarkt(3). De samengevoegde cijfers van de twee Westvlaamse benden, zijnde een totaal van 45, worden door de zestig Oostvlaamse binders met 25 % overtroffen(4). Het bendewezen blijkt in Oost-Vlaanderen een grotere uitbreiding te hebben gekend dan in West-Vlaanderen. In het Scheldedepartement met (officiële cijfers van 1799) een bevolking van 595.000 inwoners - tegenover 460.000 in het Leiedepartement(5) - moet de opsporing zwaardere eisen hebben gesteld. De politionele organisatie schijnt in de Leieprovincie sneller op dreef te zijn gekomen dan in de Vlaamse Scheldeprovincie. Feit is, dat het proces en de executie van de Bakelandt-bende in 1803 een definitieve afrekening is geweest met het bendewezen in West-Vlaanderen. In Oost-Vlaanderen lijkt de binderij dan eveneens te zijn opgerold - het jaar 1804 biedt geen enkele vangst - doch in de zomer van 1805 wordt nog weer een groep van 7 binders gegrepen en in Gent geguillotineerd, en nog weer in het voorjaar van 1806 bestijgen drie binders het Gentse schavot. In achterhoede-aktiviteiten tussen 15 juni 1803 - 6 april 1806 heeft

(3) Een aantal van hun medeplichtigen - naar schatting een dertigtal - werden ‘tot de ijzers’ veroordeeld. (4) De voornaamste bron voor de executies van de binders is het Dagboek van een anoniem Cents tijdgenoot, nr. 11220 in de Univ. Bibl. Gent. Gegevens daaruit chronologisch samengebracht door Prosper Claeys, Mémorial de la ville de Gand 1792-1830, Gent 1902. Aangevuld uit het Dagboek van Callion (nr. 14248), uit een paar vliegende bladen en uit de Gazette van Gent. - De processtukken zijn, veertig jaar geleden, verloren gegaan in de brand van het Gentse Justitiepaleis. (5) Ch. Oudiette, Dictionnaire géographique des treize départements qui composaient les Pays-Bas autrichiens I, Parijs 1804, p. LI.

Biekorf. Jaargang 72


293 de geduchte binderij nog tien koppen aan de Gentse guillotine prijsgegeven. Hier volgt de bondige lijst van de executies van binders(6) gedurende de periode 1797-1806. De doodstraf was onveranderlijk de onthoofding, door de guillotine uitgevoerd op de Vrijdagmarkt te Gent, telkens te 3 uur in de namiddag.(7)

Chronologische lijst van onthoofde Binders 1796 Juli 5:

Binderskapitein N. De Witte in Bevere bij Oudenaarde gearresteerd. Zie Bijlage. 1797

Nov. 23:

2 binders wegens moord; 7 medeplichtigen, veroordeeld ‘tot de ijzers’ (dwangarbeid) staan geketend bij het schavot. 1798

Maart 9:

2 binders; maakten deel uit van een bende brigands.

Mei 2:

1 man, wegens ‘binderij’.

- 24:

2 binders.

Juli 21:

1 binder.

Okt. 28:

Brigandszondag.

Nov. 6:

Executie van de bende Salembier in Brugge. 1799

Jan. 20:

2 binders, wegens diefstal met inbraak.

Febr. 26:

1 binder.

Mei 16:

2 binders.

(6) Naar P. Claeys, Mémorial, waar telkens chronologisch naar de bron wordt verwezen. - Enkele richtingsdata uit de lokale geschiedenis van het bendewezen hebben we in cursief ingelast. (7) Bibliographie Gantoise V 402.

Biekorf. Jaargang 72


Aug. 26:

3 binders. Een aantal medeplichtigen, veroordeeld tot schandpaal en gevangenis, woont de executie bij.

Sept. 5:

5 binders wegens ‘diefte en baenstrooperij’.

Aug.-Sept.

Begin der aktiviteiten van de Bakelandt-bende. 1800

Aug. 11:

5 binders. - Van het vonnis, uitgesproken 11 juni, werd de Sententie-tekst, met liedje, te Gent gedrukt.

Dec. 30:

1 binder, als lid van een ‘bende binders’.

Biekorf. Jaargang 72


294

1801 Jan. 12:

3 binders, wegens roof met inbraak en ‘binderij.’

Maart 19:

Bakelandt gearresteerd.

April 13:

5 binders, waaronder een van 18 en een van 20 jaar.

Okt. 23:

8 mannen, wegens ‘binderij’; onder hen drie gebroeders waarvan de jongste 18 jaar oud. 1802

Febr. 15:

Een vrouw (ook geguillotineerd op de Vrijdagmarkt). Deze had de hofstede in brand gestoken van een landman die in een proces van binderij te Gent was komen getuigen.

Okt. 28:

4 mannen ‘wegens binderij’. 1803

Febr. 8:

2 binders. Gedrukt marktliedje.

Aug. 12:

Begin van Bakelandt-proces in Brugge.

Nov. 2:

Executie van de Bakelandt-bende in Brugge. 1805

Juni 15:

1 binder.

Aug. 21:

6 binders. Het marktliedje laat verstaan dat ze tot een grotere bende behoorden: Deze zes met meer gespuys, braken in Mulhaerts huys met eenen boom g'heel dik, acht voeten lang, des nachts, alwaer hun vreedheyd duerde lang. 1806

April 6:

3 binders.

Biekorf. Jaargang 72


Samen hebben de drie ‘Vlaanderse’ benden 105 koppen aan de guillotines van Brugge en Gent geleverd, te verdelen als volgt: Brugge: 1798

(Salembier) 21.

- : 1803

(Bakelandt) 24.

Gent: 1797-1806

(Binders) 60.

In het totaal 105 zijn 4 vrouwen begrepen: 3 te Brugge in 1803, 1 (brandstichtster) in 1802 te Gent. Mogelijk behoorde deze vrouw tot de bende, zeker stond ze op de zijde van de binders. Opmerkelijk is ten slotte dat, wanneer Bakelandt en zijn 23 bendeleden, na een detentie en proces van 18 maanden, op 2 november 1803 in Brugge het schavot opgaan, Gent een lijst kan voorleggen van 49 binders die tussen november 1797 en februari 1803 op de Vrijdagmarkt waren geguillo-

Biekorf. Jaargang 72


295 tineerd wegens binderij, inbraak en roof uitgeoefend in bende. Een moord wordt alleen genoemd in het vonnis van 23 nov. 1797(8). Bekend is dat ook in het dossier van heel de Bakelandt-bende slechts één doodslag voorkomt. De bijzondere wet tot beteugeling van het bendewezen (1797) voorzag echter de doodstraf voor al degene die in bende, als lid van een bende, aktief deelnamen aan overval, roof, inbraak of knevelarij (binderij). De binders werden gevonnist door het eedgerecht (tribunal criminel) van het departement. Van nov. 1797 tot mei 1799 worden 13 binders geëxecuteerd, individueel of twee man samen; vanaf aug. 1799 tot einde 1802 zijn het kleine groepen van drie of vier, doch ook van vijf of zes, en zelfs een groep van acht die samen worden gevonnist en geguillotineerd. Bij sommige groepen behoren medeplichtigen die ‘tot de ijzers’ worden veroordeeld(9). Het Gentse tribunaal laat de bendeleden niet al te lang op vonnis en executie wachten. In 1798-1799 zetelde te Gent ook het krijgsgerecht dat al de gevallen van rebellie tegen de militaire conscriptie had te behandelen. In november 1798 worden de eerste ‘brigands’ als partisanen gefusiljeerd in de Citadel (Spanjaardskasteel). In de eerste helft van 1799 ondergaan nog drie ‘brigands’ hetzelfde lot. Van juli tot september 1799 worden 35 ‘brigands’ geëxecuteerd door de guillotine(10). De krijgsraad behandelt de ‘brigands’ alleen nog bij uitzondering (twee jongemannen in aug. 1799) als partisanen: zoals elders zijn sommige ontslagen ‘brigands’ naar vagebonderij overgegaan en hun geweldplegingen worden door de krijgsraad veroordeeld naar de norm van het burgerlijk tribunaal, de brigands vallen niet meer voor het peloton van de Citadel maar onder de guillotine van de Vrijdagmarkt. In totaal werden

(8) De geëxecuteerde binders werden alle gegrepen op het grondgebied van het Scheldedepartement. Hun bijzonder operatiegebied binnen dit departement konden we, bij gemis aan processtukken, geografisch niet omschrijven. De ongegrepen daders (een zevental) van de overval op de hoeve Lippens te Eeklo op 14 dec. 1795 (waarover W. Hamerlynck in Appeltjes van Meetjesland 1969, 87-95) gingen te werk als echte binders. Een geval van baanstroperij (met moord) bij de eerste binders in 1796 in de streek van Oudenaarde; zie Bijlage. (9) Eenmaal worden 7 medeplichtigen uitdrukkelijk vermeld. Een paar maal wordt gewag gemaakt van een (onbepaald) aantal ‘complicen’. (10) Claeys, Mémorial 95 97

Biekorf. Jaargang 72


296 in Gent 16 ‘brigands’ gefusiljeerd en 35 geguillotineerd, de laatste drie op 22 september 1799(11). In heel het verloop worden binders en brigands strikt uit elkaar gehouden, zowel in de rechtstaal als in de volkstaal, en ook in de proceduur en de manier van executie. Een binder verschijnt voor het Criminele Tribunaal en wordt nooit gefusiljeerd. Een volwaardig brigand verschijnt voor het krijgsgerecht en wordt gefusiljeerd. Is de brigand echter in het bendewezen vervallen, dan wordt hij door de krijgsraad naar de guillotine gezonden. Slechts éénmaal (in maart 1798) worden twee door het tribunaal veroordeelde binders vermeld als zijnde aangesloten bij een groep ‘brigands’. Dit geval ligt echter een halfjaar vóór de revolte van oktober 1798 en de daaropvolgende militaire repressie. Uit het bovenstaande blijkt dat de Westvlaamse benden ‘met kapiteinsnaam’ geen uitzonderlijk regionaal verschijnsel zijn geweest. In de geschiedenis van de groepscriminaliteit tijdens het Directoire (1795-99) en onder het Consulaat heeft Oost-Vlaanderen een (voile) bladzijde meegeschreven. Zonder kapiteinsnaam, maar met eigen groepsnaam: de binderij en de binders. Het drukken van de Sententie van de Bakelandt-bende was evenmin een nieuwigheid. Alleen al van processen uit de jaren 1771-1779 zijn ons negen te Gent gedrukte ‘Seventies’ van processen (betreffende o.m. criminele zaken in Brugge, Harelbeke, Oostende, Zulte) bekend(12). Het proces van de Salembier-bende werd in november 1798 in Brugge gedrukt(13). In juni-augustus 1800 drukt Gent de Sententie van vijf moorddadige binders. Van de Bakelandt-bende wordt dan in november 1803 de tekst van het vonnis in Brugge gedrukt. Ook het ‘Treurlied’ op de Bakelandt-bende ligt in een lijn van traditie. De vijf boze binders krijgen in 1800 hun liedje mee. In februari 1803 luidt het slot van het Liedeken op de twee geguillotineerde binders:

(11) Dagboek nr. 11220; Claeys, Mémorial 106. - De eigentijdse benaming van de opstandelingen was ‘brigands’. Zie daarover A. Lowyck, Boerenkrijg in West-Vlaanderen, Roeselare 1948, blz. 7. - De benamingen ‘boerenkrijg’ en ‘boeren’ behoren tot onze literatuur van ca. 1850. (12) Bibliographie Gantoise IV 28 31 32 53 60. (13) Over Salembier wordt gehandeld in een volgende bijdrage.

Biekorf. Jaargang 72


297 Schrikt al wat leven heeft, Menschen, schud en beeft, Aenziet de straf, nu zoo menig mael U wordt getoont door 't guillotine stael.

Dan volgt in november 1803 het Bakelandt-lied van de Gentse volksdichter Angelus Adelhof(14). De executie van de laatste groepen binders wordt in aug. 1805 en april 1806 op vliegende bladen bezongen. Evenmin als de Westvlaamse roversbenden zijn de binders van Oost-Vlaanderen echte moordenaarsbenden geweest. Dievenbenden zijn ze, ontstaan in het spanningsveld van armoede, bedelarij en wanorde; roversbenden, die een ‘agressief pauperisme’ groeperen en het leven vooral op het platteland in onrust brengen. De steden blijven uiteraard ongemoeid. De groepen vagebonderend geboefte opereren uitsluitend op het platteland, langs eenzame wegen en liefst nog op machteloze bewoners van afgelegen behuizingen en meestal bij nacht. Hun werkwijze is primair (roofoverval, inbraak soms door de lemen huismuur heen) en brutaal (bedreiging, geweldpleging, binderij, in enkele gevallen voetbranderij; ook brandstichting). Beraamde moord staat niet in hun kalender. De enige moord van de Bakelandt-bende (Catharina Desmet te Pittem) was een onvoorzien gevolg van binderij. Ook bij de geëxecuteerde Oostvlaamse binders wordt maar éénmaal een moord uitdrukkelijk onder hun misdrijven vermeld. De bendeleden van de beide gouwen leven in de vrees voor de opsporing en bestraffing, en in wantrouwen tegenover elkaar. In de schoot van de bende gaan soms kleine groepen heel zelfstandig een slag slaan. Het morele peil van het geboefte kan best worden gemeten aan Bakelandt zelf die na zijn arrestatie heel zijn bende lafhartig aan de politie verklikt(15). Zijn echt ‘kapiteinschap’ heeft hij maandenlang uitgeoefend in de gevangenis van het Pandreitje te Brugge waar zijn bendeleden, gegrepen op zijn aanwijzing, een voor een werden binnengebracht. In de besloten regionale wereld van 1850 heeft het letter-

(14) Biekorf 1961, 117-118. (15) F. Germonprez, Lodewijk Bakelandts dossier, in De Leiegouw X, 1968, blz. 202-204. - Over de Bakelandt-literatuur zie vooral de studie van Prof. E.I. Strubbe, De metamorfoses van de Bakelandt-figuur, in Volkskunde 63, 1962, blz. 158-173.

Biekorf. Jaargang 72


298 kundig talent van Victor Huys aan Bakelandt een legendarische dimensie gegeven die allerminst met de feiten strookt(16). Vergelijking met het bendewezen in de naburige departementen en in Bataafsche Republiek moet tot het besluit leiden dat de Bakelandt-bende, historisch bekeken, niet aan de spits staat van het bendewezen in de ‘Vlaanders’, noch door de omvang van de groepscriminaliteit (die in Oost-Vlaanderen belangrijker is geweest), noch door de persoonlijkheid van haar ‘kapitein’(17). Een echt kapitein daarentegen blijkt wel François-Marie Salembier te zijn geweest die door Vidocq, chef van de Brigade de Sûreté, werd beschouwd als een van de behendigste en gevaarlijkste booswichten van zijn tijd(18). Uit de episode ‘bij bazinne Spriet, in de Zwaene’ te Westrozebeke (Huys, Bakelandt: Tweede Legende I Roosebeek-Ommegang; editie 1860, blz. 67) blijkt dat Victor Huys de traditie van Salembier goed heeft gekend. Hij laat er Bakelandt incognito deelnemen aan het gesprek in de herberg: hij is het die de naam van Salembier uitspreekt als mogelijke dader van de aanslag op Naes Libeer in 't Vrybusch. Op de vraag waar Salembier zich ergens mag ophouden volgt een uitleg die het historisch beeld van de kapitein en zijn bende weergeeft: - Salembier! Ik heb nooit dien naem gehoord! En waer houdt hij zich op? [zei de Schout]. - Dat weet niemand; [antwoordt de ‘vreemdeling’] maar 't gene elk ende een weet is dat hy er vreedelyk naer toe gaet, en hy is ongetwyfeld uwen Baekeland weerd. Den eenen keer vermoorden zyne gasten al dat zy vinden; den anderen keer binden en boeijen zy de menschen, of zy hangen ze in den heerd en maken er vier onder, of stelen en rooven zonder iemand kwaed te doen. Die 't willen best weten, zeggen dat de hoofman niet verdoken is, maer ievers

(16) Zie over Victor Huys de bijdragen van J. Geldhof: Uitgeverstribulaties van V.H. (Biekorf 1965, 401-404); Nieuwe gegevens over V.H. (in Album Joseph Delbaere, Rumbeke 1968; blz. 99-112); V.H. als taalparticularist (Biekorf 1970, 215-223). (17) Belangrijk voor vergelijkende studie zijn: J. Russel, De rooversbenden in de landen van Overmaas, Brabant, Holland en aan den Rijn in de vorige en in het begin der tegenwoordige eeuw. Maastricht 1877. - J. Grauwels en Th. Vandebeeck, De Boerenkrijg in het departement van de Nedermaas. Hasselt 1961. - Prof. Dr. H.F. vanden Eerenbeemt, Van mensenjacht en overheidsmacht in de Meierij van 's Hertogenbosch 1795-1810. Tilburg 1970 (Bijdragen Gesch. ZN. XVII). Dit laatste werk is een uitstekend model voor de monografie die ook onze Leie- en Scheldedepartementen zouden verdienen. (18) De Mémoires (4 vol.) in 1828 uitgegeven door François Vidocq zouden een redactie zijn van Lhéritier en Morice.

Biekorf. Jaargang 72


299 in eene stad woont en grooten trein voert, terwyl de benden, onder zyn gebied, nu hier, dan elders gaen om buit te maken. - Dat is nog meer te vreezen dan onze bende in 't Vrybusch; als 't maer de zelve niet en is, zei de koster...’ Salembier, hoofdman ofte kapitein van een dievenbende die moordpartijen en griezelige wreedheden doorlopend gaat plegen met een ongemene mobiliteit in de ruimte en een intrigerende afwisseling in de werkwijze: deze heroïsche kentrekken werden door Huys op de persoon van Bakelandt overgedragen. Zeker behoort deze typering niet tot de historische Bakelandt noch tot een van de binders, die wel de volkstaal met een bendenaam hebben verrijkt doch nooit tot de postume volksliteratuur zijn doorgedrongen. A. Viaene

Bijlage De eerste binders in de streek van Oudenaarde De oudste getuige van binderij in de kasselrij Oudenaarde is een burger van Oudenaarde, met name De Rantere, die dag voor dag de gebeurtenissen (vooral militaire) gedurende 1793-1798 heeft opgetekend. In dit Dagboek besluit De Rantere het jaar 1795 met de volgende nota: ‘1795. Op het einde van dees jaar, wierden de omstreken van Oudenaarde zeer onveilig gemaakt door een bende roovers en vagabonden, die door de slappe politie zeer vermenigvuldigd waren in deze landen Deze roovers gebruikten een langen boom, waarmede zij de deuren van de boerenhoven met één slag inliepen, dat zij ter aarde vielen, alzoo in huis dringende, en de menschen die zij te bedde vonden, vastnamen die bindende aan armen en beenen en die alzoo leggende voor het vuur, stekende eene brandende keerse aan hunne voeten, om hun alzo door deze smerten hunne schatten te doen ontdekken. Van deze ondernemingen hoorde men bijna dagelijks, maar voornamelijk in de omstreken van Bever...’ Belangrijk zijn de aantekeningen die dan volgen. ‘1796, den 2. mei wierd omtrent de herberge de Belle Hotesse op Bever, deerlijk vermoord en al zijn geld afgenomen J.B. de Gezelle van Mater, door den kapitein der binders N. De Witte van Bever, benevens eenige andere van zijne medegezellen. 1796, den 5 juli wierd hier ingebracht de kapitein van de binders N. De Witte; dezelve was genomen in de herberge Den Hert op Bever, door Frans Goeminne en eenige andere boeren van Bever. De gansche stad [Oudenaarde] was op de been om denzelven te zien, en is namaals tot Gent, de tweede van heel het departement geguillotineerd. 1797, den 2 maart wierden hier ingebracht vijf binders en branders van Ronse, waaronder was J.B. de Miel, capitein, en N. Lefebure bijgenaamd Sansdoigt. Dezelve zijn namaals tot Gent voor hunne gepleegde gruweldaden geguillotineerd. Men bracht mede een boom van 12 voeten lang, waarmede zij de deuren met geweld opensmeten, en alzo in huis konden zonder dat iemand het wist, want met éénen slag was de deur ten gronde’.

Biekorf. Jaargang 72


- Uit het Dagboek De Rantere, in Volk en Taal VI (1893), p. 96, 108-110, uitgegeven door K. van Caeneghem van Eine. Deze executies ‘namaals tot Gent’ kunnen we niet met zekerheid dateren. De executie van 23 nov. 1797 betreft mogelijk de ‘bende van Bevere’. Onder de executies van 1798-1799 (lijst) tellen misschien leden van de ‘bende van Ronse’ mee.

Biekorf. Jaargang 72


300

Westvlaamse spreuken Zanting 1968 I Hier volgen de meest typische. Deze bijdrage (aansluitend bij Biekorf 1968, 18 135 186) kan ook dienen als aktualiteitscontrole voor wat nog leeft aan spreuken en zegswijzen onder ons volk - Siglum VI. is afkorting voor Vlamertinge en Hoppeland. 1. Antwoorden met een hak en een snak. Vl. - Bot en bars, bitsig. Snakken en snauwen (De Bo). Met een snak en een snauw, met een snak en een bete, snakken en bijten. Hooglede. - Alg. ndl.: met een hak en een snauw. 2. Ik heb noch asem noch wind. Vl. - Gezegde van een astmalijder. 3. Ze zal moeten heur langste been vorenzetten. Vl. - Ze zal moeten rap werken om met alles klaar te komen. 4. Een jonge beite en een oude ram, geeft alle jare een lam. Vl., Damme, Heist. - Beite - bette - ooi. Spotspreuk op een oudere man die trouwt met een veel jongere vrouw en die 't eerste jaar een kindje hebben. 5. Vermeerdering van bloed is vermindering van goed. Rumbeke. - Hoe meer kinderen, hoe kleiner het deel in de erfenis. 6. Bij velen is het altijd boffen en blazen. Vl. - Pochen, pralen. Hoefen en stoefen. Hooglede. 7. De boze zwijgen en de domme klappen. Vl. - Boze: slimme. 8. Ze hebben overal brood. Gent (Wevelgem). - Als ge u kunt aanpassen aan het milieu zult ge er goed kunnen leven. - Ze bakken overal brood. Vl. 9. Ik heb hem in den donkeren over den dijk gebracht. Vl. - Ik heb hem, zonder medewete van anderen, uit zijn moeilijkheden geholpen. (financieel). 10. We moeten zien dat we met den oever den dijk kunnen vullen. Vl. - Met de opbrengst van een feestavond de onkosten kunnen dekken. 11. Ge kunt de doodgebeden lezen deur z'n kake. Vl. - Hij is uiterst mager. 't Vel over de been. 12. 'k Heb daar niet-den-duivel gekregen, rien de knots. Vl. Hooglede. - Rien fr.: niets, niemendal. 13. Ze zat erop lijk een ei op een balke. Vl. - Er was sprake van een vrouw op de duozitting van een moto. Onzeker, wankelbaar, zelfde betekenis bij De Bo. 14. Ge zijt hier nog maar een blauw'eure (uur). Vl. - Nog maar korte tijd. De tijd die men ‘blauwt’ op het werk als de baas het niet ziet.

Biekorf. Jaargang 72


301 15. Een ouden ezel kun je nie' mee leren dansen. Vl. - Een oud mens neemt geen nieuwe gewoonten meer aan. 16. Geen fret, geen gebed. Ieper. - Als je naar de rouwmaaltijd niet uitgenodigd wordt als gebuur, moet je ook naar de uitvaartmis niet gaan... ‘Als je niet moet gaan knabbelen, moet je ook niet gaan babbelen’. Moorslede. 17. Dat het af koste, 'k zou me gat vergeten. Vl. - Gezegde van een zeer vergeetachtig mens. 18. 'k Zitte were met me gat in d'hage. Vl. - Ik ben weer ziekelijk, kan niet goed uit de voeten. Ik zit weer met een wiel in d'hage. Hooglede. 19. In dien tijd gingen ze over noes en over reke. Vl. - Ze volgden niet de gebaande weg maar namen de kortste, schuin door de velden. 20. Als ge begint met hakke, zijt ge deerlijk gesteld. Vl. Hadt ge de markt gekocht, ge hadt de kramen toe. Roeselare. Hakke heeft altijd een spakke. Hooglede. - Er mankeert iets zodat het mis loopt. 21. 't Zijn al hakkelgaten. Vl. Rumbeke. - Bij De Bo ‘hakkelgaren’: verwarde babijnen, gezegden die geen geheel vormen. Hakkelgaten wordt door het volk verstaan voor de tussenruimte waar de noodzakelijke woorden van een stotteraar, hakkelaar, ontbreken, zodat men moeilijk begrijpt wat hij bedoelt. De spreuk wordt bij uitbreiding gebruikt voor alle verwarde zaken. 22. Hij had al den helft van den hamer. Vl. - Zijn jongen was altijd tweede in de klas en bij het nieuwe schooljaar was hij in de eerste termijn de eerste zodat hij de helft van de mogelijkheden had om de andere blijvend te ‘kloppen’ 23. Ze werd verwezen met handen en vingers. Vl. - Verachtelijk nagewezen. 24. Er is daar geen hout aan die mens. Rumbeke. - Met die mens kun je niets aanvangen, ofwel is hij onbekwaam ofwel hij is van slechte wil. ‘Ge kunt er geen rechter kant aan krijgen’. Hooglede. - Verwant met de spreuk: alle hout is geen timmerhout. 25. Sint Job, geeft van zijn sop. Vl. - Op 10 mei, wanneer hij gevierd wordt, of rond 10 mei is het veelal slecht weer. 26. Als een katte jongt in een viswinkel moeten de jongen daarvoor geen haringen zijn. Vl., Damme, Heist. - Als een kind van Vlaamse ouders in Wallonië geboren wordt is het daarom nog geen Waal. 27. Hij wil van niets weten, noch van kerke noch van kruis. Vl. Hij gaat noch naar kerke noch naar kruis. Vl. - Andere vorm voor ‘noch naar kerke noch naar kluis’. Hij is een ‘geus’. 28. Hij gaat het kerkhof lukken. Vl. - Lukken = iemand met een geschenk bedenken als nieuwjaar. ‘Het kerkhof lukken’ wordt gezegd van de eerste die

Biekorf. Jaargang 72


302

29.

30. 31. 32. 33.

34.

35. 36.

37. 38. 39. 40.

na nieuwjaar wordt begraven. - Lukkedag houden. Vl. Nieuwjaarfeest geven aan de familieleden. We hebben moeten klauwieren voor onze kost en onze langde. Vl. - Klauwieren: zware arbeid verrichten, grote langdurige inspanning doen. Langde: lengte - gestalte - groei. Hij gaf lattarze op de verering der heiligen. Zwevezele. - Te Oostkamp zegt men latterze = van snoer geven. Ik was daar van uppe te nere. VI. - Ik deed daar, dag en nacht, alle werk. Gaan lijk een padde deur de stoppe. VI. - Stoppe - afval van gezwingeld vlas. Zeer traag en lui gaan. Ze geven me meer hun rugge dan ne goeden dag. VI. Ze geven me meer hun rugge dan hun aangezicht. Rumbeke. - Ze zijn me vijandig gezind. Ge zit in de schare. Vl. - Gezegd tot klein kind dat rechtstaande genepen zit tussen de open benen van vader. Ze zitten weer in het scheer. Vl. - Ze liggen weer in ruzie met elkaar. 't Is maar e scheer. Vl. - Het is maar een stap verder. Scheer van scherde, schrede, schree, scheer? Vgl. hij scheert wijd: neemt grote stappen. In een anders schoen betrap je zweetvoeten. Roeselare. - Wie de plaats inneemt van iemand anders krijgt de lasten erbij. Ge hebt seffens 't spek aan uw kiete. VI. - Zodra ze vermoeden dat je rijk bent rekenen ze maar door... Hij heeft de suiker opgeëten. Vl. - Hij is daar man van buiten. ‘Hij heeft er de boter opgeëten’. Hooglede. Al je 't achter den twaalven nog moet zoeken, zul je nie vele meer vinden. Vl.

- Na twaalf uur 's nachts niet thuis zijn betekent verlies. 41. Schone nuchtens en schone vrouwen zijn nooit te betrouwen. Vl. - Ndl. Bleke zonnen en lachende vrouwen zijn niet te betrouwen. 42. Die warmst gekleed is zet men dichtst bij 't vier. Vl. - De rijken krijgen overal de beste plaatsen. ‘'t Goud is altijd voor de rijke’. Hooglede. 43. Hij zit weer in de rammelzak. Vl. - Hij is weer aan 't sukkelen met zijn gezondheid. M. Vermeulen

God zal 't u lonen Twee varianten op 40 km van elkaar: God zal 't u lonen

Biekorf. Jaargang 72


met erwten en bonen (Buggenhout-O. Vl.)* God zal 't u lonen in de petoaters of in de bonen (Gent).** P.V. Gentbrugge

* **

G. Boeykens - Bijdrage tot de geschiedenis van Buggenhout, blz. 116, 1970, Buggenhout. Zegsman A. de Meijer.

Biekorf. Jaargang 72


303

Laatste cellebroeders in Brugge 1790

Klederdracht bij ziekenverpleging en ceremonie

- Pentekening van de Brugse patriciër Joseph van Huerne in 1790 uitgevoerd in een van zijn bundels (Brugse grafschriften; in particuliere verzameling). Eigenhandig van hem is daarbij de volgende uitleg over de Alexianen: [Links, figuur met klisteerspuit]: ‘Hun ordinair habijt, uijtgaende met korte mantel en hoed, en soli deo, ofte callot’. [Rechts, figuur met kaars en rozenkrans]: ‘Hun habijt van noviciaet, en van ceremonie in uijtvaerten, en soo sij tot Ghend bij privilegie lijcken ter aerde dragen’.

Biekorf. Jaargang 72


304

Hanekampen te Veurne 1843 Toen in 1929 in ons land de hanekampen werden verboden, was er te Veurne reeds lang geen sprake meer van. Na 1845 hebben we van dergelijke kampen geen sporen meer teruggevonden. Hun hoogtepunt werd bereikt rond 1840, zoals blijkt uit onderstaande in versvorm aangekondigde kampen die ingericht werden in 1843 in de herberg ‘'t Zilveren Hooft’, toen gelegen aan de westzijde van de Marktplaats.

De haene-kampen Tis wintertijd, en juyst 't saisoen Om haene-kampen t'saem te doen, Doch laet ons eerst ende alvooren Beginnen met ons jaere-spooren Om, drinkend ‘een flesch bier of wyn Te zien welk dat de beste zyn. ‘Hoor, 'k heb goê haenen dezen jaere Gy kend myn roôn? Zoo als zyn vaere Verslaet hy al die 't hoofd durft biên. G'hebt nooyt geen zulken haen gezien’. ‘'K zal liever nog een pint doen tappen, Want 'k lach als ik zoo hoore klappen, Volgens uw praets, het is gewis Dat 't uwe altijd het beste is. Gy stoffer, hoe durft gy dit zeggen, 'k weet dat al uw haens verleggen’ ‘Godverdik! wat zeg gy daer? Gy kent het niet, gy raetelaer, Gy wilt ook wat van d'haenen weten Maar gy kond al veel beter eten. 'T is zeker een der goede soort, Hy heeft er reeds al dry vermoord. Niet langer als over dry weken Heeft hy nog eenen doodgesteken, Hy zwemd, hy schopt, ter zelver tyd Dat hy in 's vyands nekke byt. Ja, groot of kleyn die het durft wagen Word zekerlyk van hem verslagen. 'K wil wedden voor vyf honderd frank, Twee peerden en een char-à-bank. Dus dien die wil contrarie zeggen

Biekorf. Jaargang 72


305 Moet hier zoo veel daer tegen leggen En als er niemand wedden wil Onnoodig is al dit geschil’.

De gemenotte jaer-spooren Gewoonelyk hier alle jaren De hanemelkers t'saem vergaeren En kampen maken uyt pleyzier Voor eene ton of stoopen bier. Een kamptje slechts van al jaer-spooren Hoorde men lestmael stellen vooren En dat om een enkel stoop bier, Te drinken door een mensch of vier. Nu wel, 't is jammer, wilt niet spotten, De haentjes voorzien van menotten Zullen, broertje, met vlyt en moed Maer vechten tot het eerste bloed. T'is morgen, wilt 't indagtig wezen Dat die braef haentjes uytgelezen In 't Zilverhoofd, op klaren dag Zullen verrigten dezen slag. Om 't kamp te zien met veel genoegen Men moet zich by de mat vervoegen Een uer of twee voor hun verschyn Want daer gaen veele kykers zyn. Men zal zeggen: zyn dit al kampen? Zwyg, 't is om die niet te verrampen En ons te zien aan hun gevegt Wat zy wezen, of goed of slegt, Of zy duyken, schoppen, verleggen En om aenstonds te konnen zeggen, Ofschoon dit ras geen schoenen draegt, Met hexteroog niet is geplaegt. De gene alzoo nu goed gevonden, Worden dan by den boer gezonden Om daer te wezen haen van 't kot, De slegte steekt men in den pot. Dus, gy kond ook wel denken Elk kampje doet wat drinken schenken En 't zy het is goed bier of wyn De tappers toch de beste zyn.

Een buytengewoonen haenekamp in de herberg ‘het zilveren Hoofd’ Er is dynsdag, nae den noen Een schrikbaer haengevegt te doen. Baes Willems uit ‘het Zilverhoofd’ Is 't puyk van d'Ypersch haens beloofd.

Biekorf. Jaargang 72


306 Maer dit bevreesd den Pikker niet Want d'haenen die m'hem stellen ziet Zyn moorders. Al wordt neergevelt Wat men tegen zyn helden stelt. 'T is ‘Lylly’, ‘Meester’, weet ik wat Ze zyn zeer wel bekend in stad Zy slaen en steeken steek op steek Dat 't bloed vloeit als uit eenen beek. Kortom, zyn faem wint wyd in 't rond Men zegt, m'er nooit geen beter vond. (Advertentieblad van Veurne 17/12/1843). A. Dawyndt

Westvlaamse lukijzers

Biekorf. Jaargang 72


In het Handboek (1861; handschrift) van de smid Philippus Jacobus Bossaer van Vlissegem krijgen de ‘Bak Izers’ een bladzijde met een tekening van twee wafelijzers, waarvan een in hartvorm, alsook de vier afgebeelde tekeningen van ‘Fygueren van luk-izers’. De figuur links boven draagt de initialen van de smid. De prijs van die bakijzers heeft hij ditmaal niet aangeduid (wat hij wel doet voor het landbouwalaam; zie Biekorf 1966, 230). - Op hetzelfde blad tekende smid Bossaer in kleur een kleine ‘wafel-boom’ (schematische boom met een half dozijn wafels in de takken). B.A.

Biekorf. Jaargang 72


307

Mengelmaren Akkebilien - akkerbilies Aansluitend bij mengelmaren in Biekorf 1971, 241. De akkebiliën, akkerbilies, in woord en wending door De Bo in 1870 opgetekend, zijn nog niet uitgestorven. De medegedeelde varianten wijzen daarop. Een drollig woord, zei ook een inzender, en terecht. In het nederl. taalgebied schijnt alleen (een deel van) West-Vlaanderen dit woord te kennen. Treedt men echter over de taalgrens (over de Leie!) in het gebied van de romaanse dialekten, dan ontmoet men er het woord in de spreektaal van Rijsel, Valenciennes, Bergen (Mons), en ook verder in Pikardië, Artesië, Normandië (en oostelijk tot in Lorreinen, de Franse Ardennen, Reims en tot diep in 't Zuiden). Het Rouchi-dialekt (Valenciennes) kent agobiles als ‘choses de peu de valeur’ (Hécart 1835; p. 21); varianten te Bergen: agobies, agobilles. In Vermesse's Woordenboek van het Rijselse dialekt (Dictionnaire du patois de la Flandre, 1864) staat agobiles met bet. ‘objets de ménage de toutes natures et hors d'usage’. Een oud-kleerkoper die agobiles verkoopt is te Rijsel ook een gobilleur (syn. van fripier). Steeds met betekenis ‘allerlei gerief (brol) en afgedragen kleren’ komt het w. voor als agobil (Saint-Pol), agobiles (Artesië), agobilles (Normandië, Ardennen), égobilles (Nancy). Akkebiliën, akkerbilies is een van de talrijke romaanse uitlopers die in de westvlaamse woordenschat werden opgenomen en ingeburgerd. Hoe oud is hier de overname? Een datering is moeilijk te bepalen. Belangrijk is echter dat in het centrum Rijsel, waar de term onder de vorm goubillerie voorkomt, deze term er verschijnt in geschreven stukken van 1431 en 1452. De goubillerie was alsdan te Rijsel een recht dat door de wethouders geheven werd op de verkoop van rommel en oude kleren in openbare veiling. De zaken zelf werden ten slotte goubillerie genoemd, en zo verschijnt goubillerie als een kollektief van agobiles. Een Rijselse ordonnantie van 1722 luidt: ‘Le 60e denier des droits de vendues, vulgairement appelés droits de gobillerie, dûs à cette ville... ayant été modéré par nous à la moitié, ce qui fait le 120e denier sur les ventes’. (Vermesse, Dictionnaire 270). Het ‘drollige’ woord is zeker geen dievenwoord of louter jargon, zoals Prof. Vervoullie s.v. agobilles in 1927 meende te moeten veronderstellen. Als stam van agoubilles wordt door Wartburg FEW IV 117 een galloromeins gobbo- ‘snavel, mond’ (verbaal: braken) opgegeven. Het geval akkerbilies, akkebilies krijgt nog een staartje door het feit dat De Bo het w. abergilië opgeeft (var. abergize) met een betekenis die ruikt naar akkerbilies. Abergilië is: een verdrietig werk, beslommering. Verhuizen is een hele abergilië. Ik laat zulke abergizen aan een ander. Doch abergilië betekent ook: ‘een gemaakt of gewrocht voorwerp van kleene

Biekorf. Jaargang 72


308 weerde. De abergiliën van een ijzerkamer. Ik heb uwe abergiliën niet nodig, zegt men b.v. tegen een rondventer die zijn waren aanbiedt’. Aldus De Bo in 1870, zonder lokalisering van opname. Hij voegt er wel nadrukkelijk aan toe: ‘Niet te verwarren met Akkebilië’. In Wdb. Ned. Taal Suppl. I (1956) 848 wordt akerbiliën beschouwd als ‘vermoedelijk door metathesis ontstaan uit abergiliën’. En zelfs de door De Bo voorgestelde afleiding van abergilië uit spa. obrezilla, obrecilla (ndl. werkje) wordt waarschijnlijk geacht, met enig voorbehoud althans. Uit het boven medegedeelde blijkt nu dat akerbiliën uit de aanpalende romaanse (flandro-henegouwse, pikardische) dialekten is overgenomen. Een metathesis van abergiliën uit akerbiliën lijkt dan ook waarschijnlijker op grond van de ruime (vroegere en aktuele) verspreiding van akerbiliën en van de beperkte bekendheid van abergiliën. Deze akerbilie-historie moeten we besluiten met een nieuwe aanaanvullende vraag: Waar en met welke betekenis is in Westvl. de term abergilië (mv. abergiliën, var. abergizen) nog bekend? A.V.

Blauw bloed Op de vraag van M.G. en D.P.R. Als kenmerk van adel, van hoge geboorte, is blauw bloed, alsook de uitdrukking ‘blauw bloed in de aders hebben’ in de woordenboeken bekend. Zie WNT; Vandale; fra. du sang bleu bij Gallas en Vercoullie. Ook het hd. kent ‘blaues Blut in den Adern haben’ (Bertelsmann). De zegswijze blijkt gedurende de vorige eeuw uit het Spaans via het Engels in de andere talen te zijn overgenomen. Maria Edgeworth († 1849) schrijft in haar roman Helen (chap. 15; verschenen in 1834) van een van de personages, een Spanjaard, dat hij is ‘of high rank and birth, of the sangre azul, the blue blood’. James Froude spreekt in 1879 zelfs van ‘a young nobleman of the bluest blood’. (Stevenson, Proverbs 202). In Spanje was sangre azul het teken van hen die Spaans bloed in de aderen hadden ‘van alle smetten vrij’, zoals in het lied van Neerlands bloed gezongen wordt. Als waarschijnlijk mag daarvoor de volgende uitleg gelden. De oudste en hoogste families van Kastilië gingen er groot op in hun afstamming volkomen vrij te zijn van elke vermenging met Moren of Joden. De edelman van zuiverste bloed vertoonde onder zijn (heldere) huid uitgesproken blauwe aders, die blauwer waren dan deze van personen met gemengd bloed (en donkerder huid). Zie daarover Oxford ED. I 930; Brewer's Dictionary s.v. Blue blood. De uitgesloten vermenging met Moren en Joden omvatte ook de Marranos (Marranen), d.i. Spaanse Joden of Moren die, soms onder dwang, tot het christendom waren overgegaan. Bekende uitdrukkingen zijn: ‘Hij is met blauwbloed getrouwd’ (meisje uit adellijke familie); ‘blauwbloed heeft nog altijd een lange arm’ (hier gebruikt als een collectief voor de aristocratie). E.N.

Biekorf. Jaargang 72


309

Bougemetteren Een kinderspel in Veurneambacht vóór 1914-18 Te Ramskapelle bij Nieuwpoort bedreven de jongens vóór de eerste wereldoorlog een spel dat hierin bestond: een stuk tin werd in een of andere metalen kom of doos gesmolten; toen het gestold was wierp men dat voorwerp, dat een min of meer ronde vorm had, om het verst. Dat noemde men ‘bougemètteren’ (bouge uitspreken op zijn Frans; de è is langgerekt; dus ongeveer als: boezjemèttern). - 'k Ga ne keer bougemetteren tot aan de kerkedeure. Bij een eerste oogopslag zou men gaan denken aan een woord van Franse afkomst. Weet iemand iets meer te vertellen over dit woord of dit kinderspel? L.D.

Wackerbout in bredene? Aansluitend bij de mededeling van A. Viaene (E.N.) in Biekorf 1964, 346-347 en de daar aangehaalde teksten uit de zeeboeken (Vyerighe Colom 1645; Grote Zeeboek van Claas Jansz. Voogt, 1695). Op de zeekaart van Waghenaer komt Wackerbout voor op een plaats waar nu Bredene aan de zee ligt en wordt verondersteld een dorp te zijn, daar er een kerktoren bij figureert. Bredene-dorp komt zeker niet in aanmerking daar de kerk niet vanuit zee zichtbaar is en dan ook voor zeekaarten van geen tel. De kustvaarders oriënteerden zich op het profiel van de kust, hoge en lage duinen, inhammen, torens en zo meer. Het zeeboek ‘De Vyerighe Colom’ (1645) is duidelijk en situeert Wackerbout op een mijl weegs oostelijk van Oostende. Het is dus duidelijk dat we de plaats moeten zoeken op een punt dat zichtbaar is vanuit zee en gelegen op het grondgebied Bredene. Wat nu de betekenis van die naam betreft, ik houd me bij de vorm Wackerbout en verwerp Wackerhout als een foutieve verschrijving. Waarom bout? Omdat dit woord twee mogelijkheden biedt: 1. als vervorming van boet, mnl. vierboet(e) of primitieve vuurtoren; 2. als bout ‘hoger gelegen bouwgrond bij een dorp afkomstig van een oude, buiten gebruik gekomen dijk’ (Vandale). Deze laatste definitie kan tot nadenken stemmen. Houden we ons aan de eerste interpretatie, dan kan Wackerbout een vierboet(e) zijn ergens op het hoogste duin, de Blekkaert. Vroeger waren op de duinen wachtposten opgesteld tegen zeeschuimers, smokkelaars en ander ongewenst volk. Op de kaart van Ferraris uit 1777 is bedoelde wachtpost nog aangeduid (Corps de garde). Het is mogelijk dat op het duin te Bredene deze permanente wachtpost voorzien was van een vuur om als oriëntatiepost te dienen voor de kustvaart. Ligt daar de oorsprong van de naam Wakers-boete of Wacker-bout? Het is slechts een gissing, maar de twee mogelijkheden blijven voor mij het bedenken waard. Bij gebrek aan gegevens kan ik dus ook geen oplossing vinden voor het raadsel dat ligt in die vraag van 1964: ‘Waar op Bredens

Biekorf. Jaargang 72


310 grondgebied bevond zich een oriëntatiepunt voor zeelieden, genaamd Wackerbout?’ Tenzij, en dat kan ook, de naam en de plaats zouden ontsproten zijn uit pure fantasie of uit misverstand, want de kaartenmakers van de 16e eeuw keken niet zo nauw toe. Daar de uitgevers van kaarten steeds maar vorige kaarten copieerden kan aldus een fout in stand worden gehouden met het nadeel dat aan de initiale fout een bewijs van echtheid wordt verleend. R. Verbanck

Lolledrayers Betreft de vraag gesteld door C.B. in Biekorf 1971, blz. 127: Lolledrayers (smokkelaars). Voor Lorrendraaier, zie Woordenboek der Nederlandse Taal, kolommen 2938-2941. Voor lollen (1/r) kolom 2651. Hierbij nog een uittreksel uit een brief van 6 september 1791, geschreven door Conradus de Wever, gardiaan van het Recollettenklooster te Sint-Niklaas i.v.m. de Patersdreef aldaar: ‘dat in tegendeel de dreve eenen gerusten toegang soude konnen worden in de welke Lorren Draeyers op alle uren van den nacht bij middel van de voorn(oemde) uytwegen hunne pakken souden konnen in sekerheyt brengen sonder gevaer van door syne Majesteyts officianten betrapt te worden...’ (Stadsarchief Sint-Niklaas, Oud Archief, nr. 1707). Th. Penneman

Gaaibolling in Harelbeke 14 juli 1800 In de bekroonde monografie van Renaat van der Linden over Het Bolspel in Vlaanderen (1966) wordt de gaaibol uitvoerig behandeld. Uit de metodische enquête (blz. 119-152) blijkt dat in Kortrijk en ommeland het gaaibollen is uitgestorven. In 1913 stond de gaaibolling nog in het officieel programma van de Kortrijk-kermis en een eeuw vroeger, in 1818, was het Gaaiboldersfeest in die stad een van de grote kermisnummers. (Biekorf 1969, 372). De gaaibol was reeds vóór de Franse tijd in het Kortrijkse goed ingeburgerd. De stad Harelbeke vierde onder het Consulaat, op maandag 14 juli 1800, de inneming van de Bastille met een feestelijke gaaibolling. Het stedelijke resolutieboek van Harelbeke laat ons het programma van die nationale feestdag kennen. Hier volgt de tekst. ‘19 Messidor, jaar IX (8 juli 1800). Den 24 Messidor (13 juli), ten 6 uren 's avonds zal de triompheklokke en den beyaerd aenkondigen het feest van den volgenden dag. Den 25 Messidor (14 juli), om 6 uren 's morgens zal hetzelve geluyd zig doen hooren, en om 9 uren zal den Raed Communal en alle de voorder bedienden hem

Biekorf. Jaargang 72


laten vinden ten huyse van den Meyer, van waer zy hun in cortege zullen begeven naer het huys van gemeente.

Biekorf. Jaargang 72


311 Gekomen zynde in het huys van gemeente, zal door den Meyer uytgegalmd worden eene redevoering betrekkelyk tot het feest, waer na zal uytgedeyld worden aen d'arme lieden deser commune eene quantiteyt brooden. Om 2 uren namiddag zal eene gaeybollinge plaetse hebben voor het huys van gemeente, tot welke gaeybollinge alle borgers zullen aenveerd worden, die hun zullen laeten inschryven ten huyse van dit gemeente, van heden (8 juli) tot den 24 (13 juli) 's avonds, zonder welke inschryvinge niemand, wie het zy, zal vermogen mede te spelen. Daer zullen door den Meyer uytgereykt worden voor die meest gaeyen volgens tour zal afgebolt hebben drie pryzen, waervan den eersten zal bestaen in een soupterine, den tweeden in een driepintcanne, en den derden in eene gelyke driepintcanne, alle in tin. Naer het eyndigen van de gaeybollinge zal den stoet zig begeven naer den schouwburg, alwaer door de liefhebbers van rethorica zal vertoont worden ‘Gabrielle van Virgy’, gevolgd door een rymtriomph en gezang, betrekkelyk tot het feest. Om 10 ure 's avonds zal het huys van gemeente verligt worden, en een bal gratis geopend worden, alwaer een ider zig zal mogen vermaken, mids behoudende den vrede en de ruste’. De titel van het toneelstuk is een republikeinse versie van ‘De Burggravinne van Vergy’ (bewerkt naar het volksboek, dat zelf op de ridderroman teruggaat). Adellijke titels waren afgeschaft. - Het ‘Gezang, betrekkelyk tot het feest’ is de gewone formule voor de ‘Chant du Départ’ (Marseillaise), die werd gezongen als slot van alle feestelijkheden. E.N.

Geschiedenis van Sente Sente: de welbekende parochie van het Kortrijkse, die op het grondgebied ligt van drie gemeenten: Heule, Kuurne en Lendelede. Gesticht in 1870. Het eeuwfeest van de stichting werd in 1970 op waardige wijze gevierd en de kroon op die viering is het boek dat pastoor Karel Suykers heeft gewijd aan de geschiedenis van Sint-Katherina, alias Sente. De voorgeschiedenis van de parochie klimt op tot een middeleeuwse Sint-Katherinakapel die na 1600 naar zelfstandigheid streeft om het eerst in 1870 tot volwaardige parochie te brengen. En Sente heeft dan merkwaardige pastoors gehad, figuren die prent hebben geslagen in het leven van die intercommunale parochie van de vlasstreek. De auteur besteedt nagenoeg de helft van het werk aan de ekonomische en sociale geschiedenis van de parochie, met een demografisch overzicht en een blik op de mogelijke ontwikkeling van Sente als industriezone en wooncentrum Naar inhoud en vorm een verzorgd en verantwoord werk, dat de verzamelde documentatie in aangename en boeiende bladzijden weet aan te bieden. Zeer aanbevolen. - A.V. - K. SUYKERS. Geschiedenis van Sint-Katherina (bij Kortrijk). Jaarboek van het Feestcomité 1970. 200 blz. Rijk geïllustreerd. Bestellen bij Z.E.H. Karel Delanote, pastoor Lendelede. Prijs 250 F.

Biekorf. Jaargang 72


312

Honderd jaar Edewalle Een afgelegen wijk van de gemeente Handzame, als proostdij of hulpkerk opgericht in 1871, om dan in 1901 een parochie te worden. Het honderdste jaar van Edewalle kon niet onopgemerkt en ongevierd voorbijgaan wanneer de pastoor in functie een bekend archeoloog en historicus is als Ant. Deschrevel. In een keurige brochure krijgen we een bondig overzicht van het Hof en Heerlijkheid van Edewalle (Hiedwalle in 1274), gelegen binnen de parochies Kortemark en Handzame, en afhangend van het leenhof Wijnendale. Heren en (na 1794) grote grondbezitters in Edewalle zijn de families van Huerne, de Pelichy en Gilles (kasteelheren van Izegem). De Proosdij Edewalle 1870-1900 is een boeiend kapittel op z'n eigen. Over de parochie en de scholen wordt reeds veel wetenswaardigs op bondige wijze medegedeeld. Zeer aanbevolen. - A.V. - ANT. DESCHREVEL. Geschiedkundige schets over Edewalle. 24 blz.; met een groot plan. Dit jaarboek kan besteld door overschrijving van 30 F op Postrek. 4896.63 A. Deschrevel, Handzame.

Nieuwpoort quarantainehaven Planning in de Pruikentijd 1786 In Biekorf 1937, 237-239 deelde K. Loppens bijzonderheden mede over de toestand van de grote Vierboete van Nieuwpoort. De grote ‘viertorre’ was in 1785 in sobere staat en burgemeester De Brauwer liet een schatting opmaken voor herstellingswerken. Deze bekommernis schijnt samen te hangen met zekere gelijktijdige plannen van het Oostenrijks bestuur te Brussel. De gouverneur-generaal was, na het bezoek van Keizer Jozef II, meer dan anders begaan met de koophandel en de scheepvaart in onze provincie, en zo werden ‘de vereyschte schikkingen gemaekt om in de Haeve van Nieuwpoort aen het Fort van Vierboet een quarantaine op te rechten voor de schepen, komende van de Levant’. Volkomen afzondering in die toren zou ‘elk gevaar van besmetting voor de andere schepen wegnemen’. De toegang tot de Vierboet bood een zekere moeilijkheid, waarvoor in het plan de oplossing wordt aangeduid: ‘Schepen uit de Levant die moeilijk met geheel hun lading zouden kunnen binnenvaren, zullen kunnen lichten op de Rede vooraleer naar de Vierbote te varen’. (Vlaemsche Indicateur, XVI, 1786, Byv. nr. 20). Zo waren in 1786 de plannen die echter nooit tot uitvoering zijn gekomen, ook niet na nieuwe schattingen van bouwwerk in 1790 en 1793. De aandacht en de geldmiddelen gingen inmiddels naar de militaire versterking van stad en haven. Het groot grondplan (gekleurde pentekening) van 1790 vertoont de ontworpen verdedigingswerken tussen de twee havenhoofden en het Fort Vierboet. De oude vuurtoren zal dan in de franse dokumenten van 1794-1812 regelmatig als Fort de Viervoute verschijnen. C.B.

Biekorf. Jaargang 72


313

Kleine verscheidenheden Bahu, bahuut. - Reiskoffer voor beddegoed, linnen en zaken die men onderweg bij de hand diende te hebben. Ook kleinere koffers of laden werden soms daarin verpakt. De bahu van de 14e-15e eeuw had een bol (gebombeerd) deksel en was aan de buitenkant bekleed met leder, beslagen met siernagels en later ook met ijzeren banden. Bahus in de 16e eeuw hadden ook wel dubbel slot en sleutels. In de testamentuitvoering van ridder Pieter Lanchals opgesteld te Brugge in 1488 komt het volgende artikel voor: ‘Item ghegheven ende betaelt Geryc van Rie, makelaer van Brugghe, voor dat hy uuyt Brugghe voerde ende tot Dordrecht bracht tot de joncvrauwe van Huesden twee bachuuten met costelycken habyten ende anders, 60 lb.’ (Inscr. funéraires Notre-Dame 338). De Brugse ordonnantie op het pontghelt (douane) bepaalt in 1550: ‘Coffers ghezeyt bahuus ofte muulcoffers met ledere ghedect, ydele zynde, vanden sticke, 8 d. par.’ (Cart. Tonlieu I 162). In een sterfhuis te Brugge anno 1567 liggen geldspecies ‘in een bahute kiste’; ook een zak met stuivers wordt bevonden ‘inde voornomde bahuute kist’. (Inv. Curtius 175 179). In de nalatenschap van een rijke dame te Bordeaux bevindt zich anno 1589 ‘ung bahut de Flandres, barreé de bandes de fer et garni de deux serrures et clefs, dans lequel a esté trouve et...’ (Havard II 849). Een Brugse rekening van 1592 bevat de volgende post: ‘Betaelt voor een bahuukin als hy [Franciscus de Boodt] uut Brugghe met den hertoghe trock’. De genoemde Franciscus de Boodt reisde naar Spanje als ereknaap van een Spaanse grote. (Biekorf 1962, 255). In de kapel van het kasteel van Komen bevindt zich in 1609 ‘ung grant bahut pour mettre les ornemens’. (Messiaen, Comines III 145). De staat van goed van de Brugse familie Pardo-Peralta vermeldt in 1631 ‘twee leedere kisten ende een bahuwe’ (La Flandre XIV 168). De Brugse boedellijst van Joanna Wyts uit 1632 noteert: ‘in het contoir neffens de groote salette (een) bahuwe bedect met zwarten leder’, geschat op 6 sc. 8 gr. In een kamer boven dezelfde salette staat ‘een haude bahuwe coffer’. (Inv. Wyts 17 22). De boedellijst Matyn, Brugge 1666, noemt ‘een bahuwe coffre met een hoetcasse’. (Inv. Consulat Espagne 584). - De bahut de Flandre was een Vlaams exportartikel dat onder die naam in het Tarif génédu royaume de France (1669) was opgenomen. Het bovenstaande voorbeeld van Bordeaux in 1589 is niet alleenstaande: in het sterfhuis van Grégoire Beaumon, koopman te Bordeaux, wordt in 1607 bevonden ‘un coffre de Flandres, garni de quinze barres de fer blanc’. Ook de Bretoense haven Saint-Malo importeerde uit of via Brugge Vlaamse koffers of bahus: een boedellijst uit 1642 vermeldt aldaar ‘un moyen bahu avec son soubassement, fasson de Flandre... Plus deux moyens coffres de Flandre’. (Havard I 216-219, II 849). De bahus door Godefroy (VIII 272) in 1480 en 1580 vermeld, komen ook voor in Bretoense havenplaatsen. - Ofra. bahu was in de 17e eeuw reeds verouderd. Leeft voort in de dialekten met gewijzigde betekenis: ‘allerlei oude meubels; bruidskoffer; grote (bakkers)kist’. Zo o.m. in Picardie, Normandië; Saint-Pol, Valenciennes. Wartburg FEW I 301 beschouwt de t in bahut als sekundair (louter grafisch). - Ofra. bahutier wordt door Cotgrave (1611) vertaald als ‘a trunk-maker’: een koffer- of kistemaker. Ook de voerman van de bahu wordt soms bahutier genoemd, en zijn pakpaard is een cheval bahutier, eng. a sumpter horse or trunk horse (Cotgrave 1611). Ook Junius in franse versie (1575) kent de ‘beste de

Biekorf. Jaargang 72


somme... qui porte bahuz’. (Godefroy VIII 272; Gay I 102). - Zie verder s.v. muulcoffer.

Heeremunster. - Benaming van een zaal die een verbinding vormde tussen het (oude) klooster en de noordelijke beuk aan de westzijde van de Sint-Maartenskerk te Ieper. Op 3 oktober 1467 ‘waren vergadert t'sinte Maertins in den heeremunster mynheere de vooghd’ van Ieper samen met drie schepenen en de stadspensionaris. Ze hielden er een zeer ver-

Biekorf. Jaargang 72


314 trouwelijke vergadering ‘vóór tvergaderen van scepenen’ in de ‘camere’ van het schepenhuis. (Pieter van de Letewe, Vernieuwing Wet van Ypre, 109). Voor bijzonder overleg kwamen de wethouders ook soms samen in het ‘capitle’, d.i. de kapittelzaal van Sint-Maartens. - De juiste ligging van de heeremunster, al. hernmester (lat. herministerium) werd door M. Code beschreven in Westvlaams Archief I (1939) 90-91. De oudste mnl. lezingen van die duistere naam zijn: ‘in onzen hernmestre’ (1413), ‘den Hernmester’ (1446), ‘den heeremunster’ (1467). In latijnse stukken wordt dat ‘herministerium’ vermeld tot in de 18e eeuw. Een deur in de noordelijke beuk gaf toegang tot die zaal die tegelijk een kapel was (in 1584 stonden er drie altaren), een begraafplaats voor kanunniken, een kamer met dis voor de uitdeling van brood bij de uitvaarten en jaargetijden, en ten slotte ook de plaats waarvan in 1617 een hoek werd toegestaan aan een begijn voor de verkoop van waskaarsen. M. Cocle had ca. 1890 in die zaal nog de broden van de fundaties zien uitdelen.

Horlogesteldere. - Stedelijke beambte, belast met het regelen en schoonhouden van het uurwerk in de toren. De stadsrekening van Oudenaarde heeft in 1588 volgende uitgaafpost: ‘Item Lievin Hulpeau, horlogesteldere, voor zijn ordinaire van te besurghene de nieuwe orloge, by schepenen hem toegheleyt 72 lb. par. tsjaers’. Lievin Hulpeau overleed in 1559 en werd opgevolgd door Andries Devenyn die door de schepenen werd aangesteld ‘omme van nu voort an te gouverneren thuerweerck van der oorloge deser stede’. Voor dit ambt wordt in 1561, als Jan Devenyn zijn vader opvolgt, een uitvoerig reglement opgesteld. (Aud. Meng. VI 308 312 313). - Vgl. in MnlW de term clockenstelre in een Zuidhollandse bron van 1514.

Kersegietere. - Kaarsengieter, kaarsenmaker. In de rol van de vonnissen te Ieper op 6 juni 1268 verschijnt een Laurentius Kersegietere met een bekeuring van 20 schellingen. Nog te Ieper wordt op 2 juli 1281 een Gabriel Kerseghietere ingeschreven met een boete van 3 pond. (Comptes Ypres I 9, 62). De naam blijkt er reeds een fna. te zijn, zoals ook te Brugge waar in 1281-1282 verscheidene naamdragers voorkomen: Baselis Kerseghietra, Heinekin Kefsghietra, Thiery Kerseghieters. (Wyffels in Hand. KKG. 1966, 127; Gilliodts Inv. Introd. 292). Kaarsengieters in Brugge zijn: Johannes van Bassevelde, kersghetre, al. kersegietre; Daniel van Colscamp (1298). Een dochter van de carsegietere Volcraven was in 1292 weduwe van Jacob Baetslere. Een minderjarige Johannes, ‘orphanus Nicholai Kerseghetters’ staat in 1293 in de Brugse rekening van de wezengelden. (Stadsrek. ed. Wyffels-De Smet 247 265 733 830 852). In Ieper houdt kersegietere stand, blijkbaar als fna., in 1297: Alain de Kerseghietere (a.w. I 121) en nog in 1369: Hannin le Kerseghietere (De Pelsmaker, Sentences 299). In Gent komt na 1300 nog eenmaal een Hannekin li Kerseghietra voor in een baljuwsrekening van 1307 (ed. Vuylsteke 42), de stadsrekening kent

Biekorf. Jaargang 72


voortaan alleen Kersemakers. In het Livre des Mestiers van 1370 zal de Brugse schoolmeester de fra. beroepsnaam ‘Nicolas, le candilleur’ vertalen als ‘Niclais, de keersghietere’ (ed. Gessler, 38).

Ketelboetere. - Ketellapper. - Als familienaam is ketelboetere bekend te Ieper in 1280: een Joannes Ketelboutere staat er in de lijst van de bekeuringen. (Comptes Ypres, I 35). Brugge kent een Gherard den Ketelboetre in 1303; de stadsrekeningen van Gent noemen een Jehans li Ketelboetre in 1306, een Heinric de Ketelboetere in 1329, een Jan de Ketelboetere en een Mergriet sKetelboeters in 1330. (Stadsrek. ed. Vuylsteke, 30 685 730 751). Gent vermeldt nog een Jan de Ketelboetere in 1401 (Jaarreg. Keure f. 43). In Kortrijk ‘buter Leibrugghe’ woont ca. 1400 een Woitin de Ketelbotere. (Debrabandere, Pna. Kasselrij nr. 963). De poorterboeken van Brugge noteren de fna. in 1435: Mergriete Ketelboeters uit Eeklo; in 1442: Jan Ketelboters uit Turnhout; in 1448:

Biekorf. Jaargang 72


315 Wouter de Ketelboetere van Sint-Michiels. (Poorterboeken, ed. Parmen tier t.a.p.). Een Jacob de Ketelboetere verschijnt in 1467 in de Brugse strafregisters. (Biekorf 1968, 12). Een naam- en tijdgenoot van deze laatste brengt het heel wat verder. Ontvanger-generaal van Vlaanderen is in 1468 Jacop de Ketelboetre; hij overleed in 1503 en zijn grafschrift in de kerk van Eeklo gaf hem ook de titel van raadsheer van de hertog. (Bethune, Epitaphes 12). Een Pauwels de Ketelboetere staat in 1508 nog in het beroep te Diksmuide: hij levert er tin om de distributietekens van de Pitancie der St.-Niklaaskerk te gieten. (Weale, Eglises Dixmude 130). Als gewoon zn. verschijnt in 1552 een ‘ketelboetere van Veurne’ op de markt van Nieuwpoort en komt er in botsing met het Sint-Elooisgild wanneer hij zijn bedrijf ook langs de straten wil uitoefenen. (Nieuwpoort, Reg. Procuratiën 1552, f. 227). - Over andere samenstellingen met boetere (alsook boetewerc en boeterie) zie Biekorf 1969, 59 en 385.

Commande. - Zwaar touw; komt voor als scheepstouw (meertouw. ankertouw) en bij timmerwerk (touw dat aan de kabel is vastgemaakt en hem leidt). Ook in het wagenharnas. In de jaarlijkse officiële tocht van de Gentse wet naar Doornik (O.L. Vrouwefeest) reed een wagen mee met de benodigdheden voor feest en processie. De stadsrekening van Gent heeft in 1355 daarover de volgende uitgaafpost: ‘Item Janne van Coninxlaer met sinen waghene 4 daghe met 4 paerden, 20 lb. Item van commanden, linen ten waghene, cappe, coffere te beslane, 23 sc. 4 d.’ In 1357 komt weer een post: ‘Item van linen, commanden ten waghene mede te woelen ende de cappe ende cofer metten kerssen, 50 sc.’ (Stadsrek. ed. Van Werveke 195 327). Ook onder de uitgaven voor ‘den orloghe in Brabant’ in 1355 worden ‘commanden’ vermeld onder het aangekochte materiaal. (Stadsrek. id. 221). - Term overgenomen uit ofra. commande met dezelfde betekenis; zie Godefroy II 191; Gay I 416.

Meine. - Ook mayne. In de oude papierhandel: een hand, d.i. 25 vel in elkander gestagen (zoals nog heden van Hollands geschept papier). Twintig handen vormden een rieme; tien (of twaalf) riemen vormden een baal. De Gentse stadsrekening van 1354 heeft de volgende uitgaafposten: ‘Van panpier, 5 meinen, 7 lb. 6 sc. 8d. - Item van 5 meinen, 2 oude scilde, maken 8 lb. 6 s. 8 d. - Item een rieme, hout 20 meinen, 12 sc. gr. comt 24 lb. gr.’ Ook het jaar 1355 heeft twee posten van telkens 9 lb. ‘van panpieren, 6 meinen’. De rekening van 1353 brengt de variante ‘van 7 maynen pampiers, 8 lb. 6 sc.’ (Stadsrek. ed. Van Werveke 118 165 211). - Vgl. ofra. mains de papier in 1380 (Gay II 201). Opmerkelijk is dat schrijfperkament (tronchinen) werd verhandeld ‘per dosinen’.

Biekorf. Jaargang 72


Ommeganc. - In het jachtrecht. De opperjager van Vlaanderen liet door zijn kommiezen jaarlijks de ‘wolfstocht’ houden, d.i. een tocht om bos en land van wolven te zuiveren. De onkosten van die tocht vielen ten laste van de bewoners. In elke parochie gingen de gecommitteerde jagers een wolfskop tonen: deze rondgang om de taks op te halen heet de ommeganc. De gemeenterekening van Kaprijke noteert in 1498 de volgende uitgave: ‘Item ghesconken den ghesellen van de upperjaghers, doe zy hier waren ende eenen wulf ghevanghen hadden, voor haerlieder ommeganc, 3 lb. par.’ Uit de rekening van 1516 blijkt dat de opperjagers (kommiezen van de opperjager) als goede datum voor hun ommegang de jaarmarkt van Kaprijke wisten uit te kiezen: ‘Item ghesconken tsanderdaechs naer ons jaermarct tsente Jansmesse lestleden den upperjaghers, dewelcke twee wolven ghevanghen hadden, ghesconken voor huerlieder ommeganc, 2 lb. 10 sc. par.’ Dat die ommegang in feite een jaarlijkse afkoop of redemptie was blijkt uit oudere rekeningposten, o.m. 1457: ‘(Betaald) den upperjagher van Vlaenderen, die te Capreke quaem met eenen wulfshoefde, ende daer ommegaen wilde van huuse tot huuse, hemlieden daeraf afghecocht omme een jaer van dien, 3 lb. par.’

Biekorf. Jaargang 72


316 (De Potter, Gesch. Kaprijke 16; Gent 1871). Ook in andere parochies werd de ommegang van de opperjager kollektief afgekocht. In 1563 betaalde de Duinenabdij in Koksijde 12 lb. par aan ‘de upperjaeghers vander Maiesteyt over huerlieder redemptie’. (Rek. Bourserie 1563, f. 14v). Door de wolvenplaag in de sombere jaren 1585-1600 zou de opperjager van Vlaanderen genoopt worden het houden van jachthonden, mits zekere beperkingen, aan de gewone man tijdelijk toe te laten. Zie daarover Biekorf 1961, 316.

Pertrisiere. - Patrijzenjager. Op nieuwjaaravond 1357 tekende graaf Lodewijk in zijn kasteel te Male bij Brugge een ordonnantie ten gunste van zijn getrouwe ‘pertrisiere’, met name Wouterkin Perreman. De akte is gericht aan de geestelijke kloosters en godshuizen van Vlaanderen en verzoekt hen Wouterkin en zijn paard steeds goed te onthalen en te onderhouden, immers ‘Wouterkin Perreman, onse pertrisiere, dickent verre wandelen moet, varen ende keeren bin onse lande van Vlaendren om sine officie te doene’. (Cart. Louis de Male I 497; Biekorf 1961, 51). In zijn testament van 1472 gedenkt ridder Pieter Bladelin in Middelburg-Vlaanderen ‘Gheerkin de bottelgier ende Jan de pertyserer die mij langhen tijd ghedient hebben’. (Annales Emul. 30, 24). Uit ofra. perdriseur (1333), pietriseur (1364) Doornik), perdicheur; zie Godefroy VI 97 en vgl. eng. partridger, steeds met bet. patrijzenvanger; op patrijzen jagen, mnl. pertriseren naar ofra. pertriser, partriser. Het recht van patrijzenjacht wordt in sommige oorkonden vermeld, o.m. in een denombrement van 3 juni 1630 betreffende de heerlijkheid van Halewijn: de heer had het exclusieve recht ‘te pertriseren’ tussen de vier bruggen van Halewijn, Marcq, Quesnoy en Grimonpont, mits uitzondering voor de graaf van Vlaanderen en de kastelen van Rijsel, die er mochten ‘pertriseren’ met een sperwer en twee witte patrijshonden en niets anders. (Coulon Hist. Halluin, I 30). Patriizenjacht werd soms verpacht zoals blijkt in 1541 te Oudenaarde-Petegem waar de kapitein van het kasteel aan Pieter van Anvaing verpacht ‘tvangen vanden patryssen te Peteghem, Moreghem, Elseghem, Worteghem ende daer ontrent, voor een termijn van 3 jaar; met last van jaarlijks in het seizoen te leveren ‘6 coppelen jonghe patryssen’ en ook te andere tijde wanneer de kapitein het begeren zal. Bij gebrek aan levering van de patrijzen zal de pachter 10 sc. par. per koppel aan de kapitein uitbetalen. (Aud. Meng. I 272). - Onze oude jachttermen zijn - zoals pertrisiere, perdriseur - veelal ontleend aan het oudfrans, bij zover dat Prof. Dr. R. Lievens sterk twijfelt aan het bestaan van een dietse jachtterminologie. (Leuvense Bijdragen 59, 1970, 29-30: bespreking van David Dalby's Lexicon of the Mediaeval German Hunt).

Porrewaghen - Iemand die een wagen port, stoot, voortduwt. Als familienaam bekend te Brugge vóór 1300: een Weitin Porrewaghen wordt in de rekening van de wezengelden

Biekorf. Jaargang 72


vermeld anno 1290; in dezelfde bron wordt in 1297 en 1299 een Heinric Porwaghen genoemd. (Stadsrek. ed. Wyffels-e Smet 817 887 914). Buiten de ‘poort’ van Brugge lag in 1302 een cijnsgoed van meester Woutre Porrewaghen. (Rek. 1302 ed. Colens 49). - Een naamvorming te vergelijken met gadergoet, gadergout (die goed en geld zamelt, geldgierige) volgens Verdam VI 581. Een bevestiging daarvan brengen de familienamen Gaderpenning, Winnepenning die in de Brugse stadsrekening (a.w. 780 794 798) voorkomen.

Reeuweghe. - Vrouwelijk van mnl. reeuwere: die met de verzorging en begraving van pestlijders belast is. De Brugse stadsrekening van 1468 vermeldt een betaling ‘ter causen van eender reeuweghe gheheeten Calle’ die ‘oor informatie uit Nieuwpoort naar Brugge was overgebracht. (Stadsrk. 1468-69, f. 96: deze informatie houdt verband met de affaire van de reeuwers in 1468 waarover J. Huyghebaert handelt in Biekorf 1967, 97-104). Voor verpleging van pestlijders en voor dodenzorg had de stad Diksmuide in 1479 geen passend personeel. Daarom werd door de wet-

Biekorf. Jaargang 72


317 houders een kontrakt gesloten met de Kastanjeboomzusters van Brugge die het St.-Andrieshuis te Diksmuide zouden overnemen. Aldus hoopte men een einde te stellen aan de afpersing en uitbuiting gepleegd door avontuurljike verplegers. In de overeenkomst wordt dit misbruik uitdrukkelijk genoemd als een van de motieven om een huis van Cellezusters in eigen stad in te richten. In de tekst staat o.m. ‘ende dat de vremde [ziekenverplegers] niet anders gherekent en waren dan rewers of reeuweghen die liever hadden te ziene dat een huus al uute ghestorven hadde dan datter yemendt ghebleven hadde te live, omme thuere profijte secretelike te vervremdene dat zij mochten [al wat ze konden]’. (La Flandre III 190). - Uit deze tekst blijkt eens te meer de pejoratieve betekenis van reeuwer-reeuweghe die zich na de onzalige ‘reeuwersjaren’ 1460 in Vlaanderen had ontwikkeld.

Rikaet. - Term uit het oude bankwezen in de uitdrukking a rikaet (var. a racat). De clausule a rikaet in een contract van geldlening betekent: met recht van wederinkoop of aflossing. In 1423 gaat de abt van Dumen (Koksijde) een lening aan ten behoeve van de Grote Wateringhe van Veurne-Ambacht. Het contract wordt gesloten te Brugge met Jan van Scoren en Willem van Halewyn; de ‘finanche daer ghemaect’ betreft het belangrijke bedrag van 2500 pond par. ‘a rikaet ende in weezegelde’. De rekening van de Wateringhe boekt dan de onkosten van die operatie met de Brugse weesgelden als volgt: ‘Item betaelt te Brugghen vander finanche daer ghemaect bi minen eeren vanden Dunen, Jan van Scoren ende Willem van Halewine ter wateringhe bouf, a rikaet ende in weeze ghelde de somme van 2500 lb. - Item betaelt van makelaerdien 83 lb. 6 sc. - Item vanden croosse vanden weesenghelde tote sente Martinsdaghe eerst commende 250 lb. - Item vanden brieven vanden verbande te ordineerne ende te bezeighelne 4 lb.’. (Rek. Wateringhe 1423, f. 1 r. et v.). Een termijn van aflossing wordt in deze tekst niet genoemd, zeker zal die in de ‘brieven’ hebben gestaan. Over de optie in een dergelijk contract brengt de stadsrekening van de stad Oudenburg enige opheldering. In 1445 had de stad voor een termijn van zes jaar een belangrijke rente a racat gekocht aan de vrijlaat Chrestoloot (al. Kesteloot) f. Wouters Heinricx van Brugge. Een uitgaafpost van 1448 betreft deze rente ‘van drie ponden groten renten a racat daer de stede in verbonden staet jeghen hem [Kesteloot Wouters] te lossene binnen zesse jaren, daeraf dat de drie leden siin, ende dewelke rente hy niet consenteren en wille dat mense losse voor de tyt leden es, hoe wel dat hem ghepresenteert es’. (Hist. Oudenbourg II 412 417). - Term ontleend aan ofra. a racat, a rachat (Godefroy X, Suppl. 468) met bet. van fra. réméré (pacte à ràmàrà, vente à réméré). Gaat terug op mlat. racatum (ca. 1125) en latere vormen rocatum, rechatum, rechatta met bet. wederinkoop (Baxter-Johnson 350). Vgl. ook spa. rescate, ital. riscatto.

Smette.

Biekorf. Jaargang 72


- Besmettelijke ziekte, pestziekte; in de uitdrukking ‘in de smette zyn, ook ‘in de smette van pestilentie zyn’. Te Ieper wordt in 1523 hulp geboden ‘den personen in de smette van pestilentie zynde’. (Ypriana IV 403). Gedurende de epidemie te Roeselare in 1559 worden arme pestlijders uit de stadskas gesteund: ‘Betaelt Franchois Beenhouwer scamel man met wyf ende kinders, wesende in smette, omme hemlieden insuffisentie... Ghegheven de huusvrauwe Olivier van Peene wesende in de smette in haer kinderbedde, 7 lb. 3 sc. Ghegheven Jacob Verbeke ooc wesende in de smette, 24 sc. p.’ (Stadsrek. 1559-60; Annales Emul. 36, p. 139-140). De stadsrekening van Geraardsbergen over 1580-85 heeft volgende uitgaafpost: ‘Betaelt den sone van Bertelmeeus Draclaerts die in de smette was met vyf kinderen, in aelmoesen ghesonden 3 lb. par.’ (ed. Fris in Bull. Mij Gent XX 193). - Als synoniem komen voor: ‘in de peste zyn; in de pestilencie zyn; besmet zyn van ziectex. Ook ‘in smette zijn’. Zie hierna Smettelic.

Biekorf. Jaargang 72


318

Smettelic. - In de uitdrukking ‘smettelic sterven’, d.i. aan besmetting door de pestziekte. In 1515 huren de wethouders van de stad Geraardsbergen een man ‘omme de doode ter eerden te doene die smettelic sterven zouden’. Gedurende hetzelfde pestjaar worden de Cellezusters vergoed ‘van dat zy de lyken ter eerden ghedreghen hebben die smettelic ghestorven zyn’. (Stadsrek. 1515, ed. Fris in Bull. Mij Gent XX 64). Een vestingtoren van Geraardsbergen werd in 1557 als pesthuis gebruikt: enkele personen ‘van smettelicken sieckte’ werden daar ondergebracht. (Stadsrek. 1557, id. XX 94). - Vgl. ziecte vander haestichede, haesticheit in Biekorf 1967, 379-380.

Speerbrekers. - Steekspelers, lansbrekers in een tornooi (als spel, niet als duel); ofra. josteurs, fra. jouteurs, ook mnl. josteerders. De ‘speer’ van het steekspel was een lange lans van 12 voet (ca. 3,50 m) bestaande uit een smalle houten schacht met stompe ijzeren spits. De benaming speerbrekers wordt ca. 1380 in de ‘Properheden vanden steden van Vlaendren’ (Biekorf 1968, 200) toegekend aan de stad Rijsel: na de Heeren van Ghendt, Poerters van Brugghe, Kindre van Ypere, Darincberners vanden Vrien, volgt op de vijfde plaats: Speerbrekers van Rysele. Deze stad was inderdaad de stad ‘van de Spinette’; het ‘jostemente ofte steicspel vander spinette van Ryssele’ (Brugge, Stadsrek. 1399 en volgende) was inderdaad het meest bezochte en befaamde tornooifeest in Vlaanderen. De (jaarlijkse) trofee van de overwinnaar (Roy de l'Espinette) was een zilveren sperwer. Meer dan eens heeft een Bruggeling de trofee uit Rijsel feestelijk in zijn stad binnengebracht. - De mnl. term speerbrekers ligt besloten in mnl. (met speren) steken, speren breken; ook ‘die speren in die eer van vrouwen breken, steken ende breken, glavien breken’; mlat. hastiludiare, de steker heet ook hastiludiator, het spel zelf hastiludium, eng. tournament, spear running. Vgl. Mnl.W VII 1705, 2055; Glossaire flam. s.v. alsook de term steecbane (tornooiplaats, tornooiveld) in Biekorf 1966, 316. Ook de samenstellingen steecpaert, steeczadel komen voor. - De jacht op gebroken lansen heeft nog in 1521 te Brugge een Hallegebod doen afkondigen met volgende inhoud: ‘Voort dat hem niemende en vervoordere, tvoorseide steicspel [upde Groote Maerct] gheduerende, tronchon vanden lanchen, diere ghebroken zullen worden ende daer t'ysere an bliven zal, noch ooc eeneghe vanden zelven yseren up te rapene ende wech te draghene, up peyne van daerof gheachterhaelt ende ghecorrigierd te zyne van dieften’. (SAB. Hallegeboden, reg. 1513-1530, f. 221). Op die stadstornooien werden lansen bij tientallen gebroken en het ijzer van de spitsen was een gezochte en waardevolle materie.

Zeighelkiste. - Kist of koffer waarin, onder slot, de zegelstempel van de stad of de zegeltang (zegelijzer) van de waarmerkers van de draperie wordt bewaard. De stadsrekening

Biekorf. Jaargang 72


van Ieper noteert anno 1328 een uitgave ‘van ere slotelrieme te 1 slotele bouf van der zeighelkiste, 2 d. - Van der zeighelkiste ende 's voghtskiste van wezen te verdraghene, 3 sc. 8 d.’ (Comptes Ypres II 873 891). - Uit die tekst blijkt dat de weesvoogd of weesmeester zijn zegel in een eigen koffer bewaarde. De uitgave voor het verdragen van de twee kisten wijst op zware koffers waarin blijkbaar ook de registers van de waarmerkers of de weesmeesters werden bewaard.

Dooders van eyen. - Eierdooiers, het gele van een kippenei. Een afdeling van de Ieperse militie is op 9 juni 1381 gekomen tot op een mijl van Gent ‘daert navons haghelde steenen dooders van eyen groot’. (Oilivier van Dixmude, Merkw. Geb. 9). Oudste dietse vergelijking met hagelstenen? A.V.

Biekorf. Jaargang 72


319

Vraagwinkel Lof van de spinsters ‘Zolang hier de vingers van de vrouwen niet zijn afgesneden, zal dit land in welvaart leven’. Het bedoelde land is het Nederland van Keizer Karel en dit woord van lot voor onze spinsters wordt toegeschreven aan de Keizer zelf die in Vlaanderens hoofdstad geboren was. Is dit gezegde historie of legende? Bekend uit een geschreven bron, of louter overlevering? L.P.

Waarschootslaken Een fabrikaat in de vorige eeuw (en vroeger?) bekend, een stof denkelijk van een grovere soort. Genoemd naar de gemeente Waarschoot? LP.

Lodewijk van Haecke In september 1873 zond Lodewijk van Haecke, alsdan kapelaan van het H. Bloed te Brugge, naar Johan Winkler te Haarlem een versie van ‘De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de stad Duinkerke’. Deze versie - geen direkte optekening uit de volksmond - werd door Winkler opgenomen in zijn Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon II 401-402; Den Haag 1874). Mogelijk is A. Duclos de bemiddelaar geweest tussen Winkler en Van Haecke. Of zou de Brugse kapelaan zelf in betrekking zijn gekomen met Winkler, via Rond den Heerd? E.N.

Jacobsstaf Vanwaar heeft de oude Jacobsstaf van zeeman en landmeter zijn naam gekregen? Van de pelgrimsstaf der Sint-Jacobvaarders, zeggen sommigen. Gelijkenis van die primitieve sextant met de pelgrimsstaf is moeilijk te aanvaarden. C.B.

Brugsche scilden - Escus de Bruges Het gouden schild (met de tronende vorst op de voorzijde), in 1337 door de Franse koning Filips ingevoerd, werd reeds in 1349-1353 door Lodewijk van Male in zijn grafelijke Munt te Brugge nagevolgd. Deze eerste Vlaamse goudmunt wordt o.m. ook ‘Helm van Vlaenderen’ genoemd. - Uit Brugse bronnen kent Gailliard (Gloss.

Biekorf. Jaargang 72


Flam. 97 347) wel de gouden Ghendsche scild van hertog Jan van Bourgondië, doch van een ‘Brugsche scild’ gewaagt hij niet. Totnogtoe achterhaalde ik geen vermelding van Brugse schilden in middelned. teksten, wel echter in henegouws-pikardische rekeningposten van de stad Valenciennes die alstoen onder het regentschap stond van Adelbert van Beieren. In 1357 worden reiskosten naar het Hof van Holland uitgedrukt in 46 ‘escus de Bruges’ van 20 sc. 6 d. 't stuk. In 1362 ontvangt een messagier, die de Valencijnse wethouders komt uitnodigen naar een steekspel in Ieper, een fooi van ‘1 escut de Bruges’. Voor mogelijke mededeling uit niet-brugse bronnen over mnl. ‘Brugsche scilden’ bij voorbaat dank. A.V.

Biekorf. Jaargang 72


320

Kortrijkse linnenwevers In Maintenon (bij Chartres) kwamen zich in 1682 een aantal linnen wevers uit Vlaanderen vestigen. Ze waren aangeworven door Madame de Maintenon die bij haar kasteel een werkplaats voor ‘linge ouvré’ wilde oprichten. In een brief van 6 oktober 1682 spreekt de koninklijke favoriete haar tevredenheid uit omdat ze enkele speciale fijnlinnenwevers uit Kortrijk heeft kunnen aanwerven. Blijkbaar wevers van damastlinnen. Is er iets meer bekend over deze Kortrijkse emigratie? V.D

Passendale Versavel Gabriël, Stationsstraat 12, Passendale, schrijver van het boek ‘Passendale 1914-18’ zou zeer dankbaar zijn voor het ontvangen van documentatie welke kan dienstig zijn voor het opmaken van ‘De Geschiedenis van Passendale door de eeuwen heen’. Bv. Spaanse, Oostenrijkse, Franse, Hollandse periode; Passendaalse poorters en buitenpoorters in Roeselare en Ieper; heerlijkheden; baljuws en zo meer. G.V.

De Groene Tente te Ingelmunster In Ingelmunster is ‘De Groene Tente’ een oude herbergnaam, die staat in land- en stafkaarten van 1850-1875 en reeds genoemd wordt in een oorkonde van 1612: ‘tusschen de herberghen gheseyt Groene Tente ende ter Waelbrugghe’. (De Flou IV 995). Een nadere beschrijving staat in een stuk van 1719: ‘Soo isser ontrent een half quartier uers van de voorseyde plaetse [van Ingelmunster] nogh een Taverne, genaemd De Groene Tente, staende op den reghten wegh van Rousselare ende Iseghem naer Wacken, alwaer dat gemeenlick rusten ende refraichieren de gonne gaende naer de marcten van de respective plaetsen...’ (Biekorf 1896, 196). Vermoedelijk is die Ingelmunsterse herberg te vinden in oudere dokumenten (van vóór 1612), in ergens een ligger of een denombrement, of waar? C.B.

Meisjesnaam Purpuriana In de rekening van de wezengelden door de thesauriers van Brugge opgemaakt in 1299 staan de weeskinderen Symon en Purpuriana vermeld als kinderen van Riquard de Hamerkine. Komt die naam nog elders voor? Geen spoor ervan in het oude Martelaarsboek. J.B.

Biekorf. Jaargang 72


Textielnaam vlaminck Is de naam vlaminck door De Bo opgegeven voor een soort molton, fra. molleton, nog ergens in West-Vlaanderen bekend? G.M.

Biekorf. Jaargang 72


321

[Nummer 11-12] Kwezels en dibben in Ardooie in de Oostenrijkse tijd (1720-1795) Benevens de Eerste Orde (paters) en de Tweede Orde (zusters) hadden sommige kloosterorden nog een Derde Orde, die toegankelijk was voor wie in de wereld wenste te blijven en toch kloosterlijk wilde leven (wereldlijke tertiarissen). De voornaamste Derde Orde in onze streken was deze der Franciskanen. De vele kloosters van minderbroeders-recollecten en kapucijnen waren alzo brandpunten van geestelijk leven in de omgeving. De Tertiarissen in Vlaanderen zijn ongetwijfeld een belangrijke aangelegenheid in het godsdienstig leven van onze voorouders(1). Niettemin is er over de Derde Orde maar weinig verschenen en dan nog meestal in zeer algemene termen(2). Wij kennen zo goed als geen monografieën die het verschijnsel der Derde Orde in één of andere vlaamse lokaliteit behandelen. Daarom geven wij hieronder wat wij vonden over de geestelijke dochters, de filiae devotae, de kwezels en dibben in Ardooie(3).

Opkomst en bloeitijd Tussen 1720 en 1795 werden vele tientallen ongehuwde Ardooise vrouwen in het overlijdensregister aangeduid als ‘filia devota’. Wij geloven dat dit heel wat meer is dan normaal in de naburige gemeenten voorkomt in die jaren. De eerste overlijdensakte waarin deze speciale vermelding

(1) Het werk van M. Cloet, Het kerkelijk leven in een landelijke dekenij van Vlaanderen tijdens de 17e eeuw, Leuven 1968, 622 blz. bevat geen vermeldingen over geestelijke dochters. Er bestond nochtans in Tielt (hoofdplaats der bestudeerde dekenij) toen reeds een Derde Orde. (2) J. De Jong, Handboek der Kerkgeschiedenis I 488-489. - St. Axters, Geschiedenis van de vroomheid in de Nederlanden (1953) II, 100 e.a.m. (3) Bronnen: parochiale registers, registers van weeserie en wettelijke passeringen in Rijksarchief Brugge.

Biekorf. Jaargang 72


322 voorkomt, is deze van Petronella de Keuninck fa. Jan in 1720. Denkelijk was zij niet de eerste derde-ordelinge alhier. In 1719 was er immers te Ardooie, een nieuwe pastoor toegekomen, die voor het eerst de geestelijke dochters als zodanig aanduidt bij hun afsterven. Er kunnen dus reeds vóór zijn aankomst te Ardooie nog meer filiae devotae gestorven zijn, zonder dat uit hun overlijdensakte hun geestelijke staat af te leiden is, zodat zij dus niet te herkennen zijn uit de andere overleden ongehuwde vrouwen. Dat het begin van de Ardooise geestelijke dochters vele decennia vóór 1720 zou liggen, kunnen wij evenmin geloven. Gedurende de eerste 15 jaar na 1720 was van de 13 overleden geestelijke dochters geen enkele ouder dan 63 jaar, en meestal nog heel wat jonger. Zodat mag verondersteld worden dat de Derde Orde te Ardooie, doordat uitsluitend jonge leden stierven, nog niet zo lang geleden was opgericht. Daarentegen, naar het einde der jaren 1700 toe, waren alle devotae, waarvan wij de leeftijd aantroffen in de overlijdens-akten, veel ouder dan in de jaren 1720-40. Tussen 1778 en 1795 stierven er 19 geestelijke dochters of kwezels te Ardooie en allen waren zij ouder dan 62 jaar, sommige zelfs ver in de tachtig. Hieruit mogen wij afleiden dat, wat eenmaal begonnen was even voor 1720 met grotendeels jongere leden, rond 1795 naar zijn einde liep, omdat uitsluitend bejaarde leden stierven. Men heeft de indruk dat er rond 1795 sinds vele jaren geen nieuwe jonge elementen de aanvankelijke groep waren komen versterken, zodat ze even voor de Franse Tijd aan het uitsterven waren. Dit is inderdaad zo. Een onderzoek in de begrafenisboeken van juist na de Franse Tijd, bracht geen enkele filia devota meer aan het licht. Het kan niet anders of de plotse opbloei der Derde Orde gedurende driekwart eeuw in één bepaalde lokaliteit, dient verklaard te worden aan de hand van eerder lokale gunstige omstandigheden. Te Ardooie was dit zeker zo. Wij kunnen geen betere verklaring vinden voor de opkomst der Derde Orde in Ardooie dan te wijzen op de talrijke betrekkingen die bestonden tussen de minderbroeders van Tielt en andere franciskanen en de pastoors van Ardooie in die jaren. Vooreerst hielden de minderbroeders van Tielt hun statie of termijn te Ardooie; ze predikten in de kerk op de heiligdagen, hoorden er biecht, hielpen er in de kerk en hielden te Ardooie hun bedeltochten. In 1755 bezorgden

Biekorf. Jaargang 72


323 de kapucijnen van Kortrijk een relikwie van Sint-Antonius aan de kerk, die onder grote feestelijkheden plechtig werd ingehaald. Ardooise jongens bezochten de latijnse humaniora der minderbroeders te Tielt en enkele Ardooienaren werden kapucijn of minderbroeder-recollect. De relaties van de zonen van Sint-Franciscus met enkele pastoors zijn niet minder betekenisvol. Van pastoor Jan Baptist van Lokeren (1697-99) is bekend dat hij de minderbroeders van Tielt zijn bibliotheek na zijn dood aan hun klooster schonk(4). Zijn opvolger Henricus van Turnhout (1699-1719) was eveneens intiem bevriend met de recollecten van Tielt. Een pater van Tielt, Fulgentius Tant, stelde zijn testament op in aanwezigheid van de baljuw en van een andere minderbroeder. De derde opeenvolgende pastoor van Ardooie die de orde van Sint-Franciscus zeer genegen was, heette Jan Baptist Brouwers (1719-49). Nog meer dan zijn voorgangers deed hij een beroep op de paters van Tielt. Pastoor Brouwers' twee zusters die bij hem inwoonden waren eveneens geestelijke dochters. Het was pastoor Brouwers die de derde-ordelingen speciaal zó begon aan te tekenen in het overlijdens-register(5). Het is bijgevolg duidelijk dat te Ardooie een halve eeuw lang een gunstig klimaat aanwezig was om de Derde Orde van Tielt te laten groeien en gedijen. Van de volgende pastoor Pieter Louis Dubuisson (1750-1804), die hier meer dan een halve eeuw stond, is integendeel niet bekend dat hij speciale attenties overhad voor de mendikanten uit Tielt, zodat zonder bijzondere steun de Derde Orde in Ardooie eerder achteruit- dan vooruit zal zijn gegaan en zelfs langzaam kon uitsterven(6).

Leeftijd en sociale herkomst Vermoedelijk waren de meeste geestelijke dochters weinig ouder dan 20 jaar bij het aangaan van hun levensstaat. Er zijn immers niet minder dan 10 geestelijke dochters overleden vóór hun 30 jaar, zelfs twee die nauwelijks 20 jaar

(4) A. Verscheure, De minderbroeders te Thielt (1624), Tielt 1933, blz. 69-70. (5) P. Allossery, Ardooie meest onder kerkelijk oogpunt, in Handelingen Soc. d'Emulation, 1939, 105-124. (6) Misschien was de in 1782 overleden filia devota Maria Clara Dubuisson wel van zijn familie (halfzuster?).

Biekorf. Jaargang 72


324 oud waren (Barbara Theresia van Canneyt, 1728; Joanna Theresia van Ackere, 1741). Zij kwamen uit alle sociale standen van het dorp, met evenwel een zeker overwicht voor de hogere standen (grote landbouwers, burgerij) en de middenklasse. Van de 119 overlijdensakten waarin de klasse van de begrafenisdienst staat aangegeven, zijn er 21 met een hoge dienst (summo off., off. 1 class.) begraven. Hiervan werden er zelfs acht in de kerk begraven (Petronella van Coppenolle, 1733; Joanna Maria vanden Berghe, 1744; Isabella van Aelmeersch, 1749; Martina van Coppenolle, 1754; Monica Cauwe, 1755; Anna Theresia van Rolleghem, 1757; Maria Joanna dela Rue, 1765; Maria Joanna van Rolleghem, 1773). 54 werden met een dienst van de middenklasse begraven en de overige 44 met een kleine dienst (inf. off., missa lecta). Verscheidene gezusters waren samen derde-ordeling en woonden ook soms samen in hetzelfde huis. Meermalen werden testamenten gemaakt waarin de goederen opgedragen werden aan mekaar. Martha en Brigitta de Meulenaere lieten zulke akte inschrijven in het register der wettelijke passeringen in 1737, Maria Anna en Maria Theresia van Canneyt in 1736. Soms woonden twee vreemden bij mekaar zoals Marie Huys en Marie Proot (1768). In vele gevallen werd bij hun overlijden, zoals dit ook het geval was met andere dorpelingen, venditie gehouden van meubels en kleren. Boeken komen slechts een paar maal voor. De kwezels beoefenden blijkbaar hun geestelijk ideaal zonder veel boeken of papieren.

Bestond er een organisatie? Het groot aantal geestelijke dochters in ĂŠĂŠn enkele gemeente heeft waarschijnlijk aanleiding gegeven tot een of andere vorm van bijeenkomst of organisatie. Hierover hebben wij nochtans niets gevonden. Pastoor Hennequin van Hooglede, die in 1763 zijn Nieuwjaer-sermoenen uitgaf, en daarin enkele typische modelsermoenen neerschreef, geeft opzettelijk 13 sermoenen voor de geestelijke dochters. Wat er ontegensprekelijk op wijst dat de geestelijke dochters soms samen in de kerk zaten, zodat een speciaal sermoen voor hen op zijn plaats was. Tussen het bijeenkomen in de kerk, waar de pastoor hen toespreekt, en een verdere genootschap of organisatie is maar een kleine stap. In alle geval waren de devotae in onderling kontakt met mekaar. In 1780 werd Anne Marie dela Rue begraven. Volgens

Biekorf. Jaargang 72


325 haar testament werd ze naar de kerk gedragen door ‘ses gheestelycke dochters daertoe prefererende de gonne die van den derden reghel syn van den heylighen Franciscus’. Zou hieruit niet kunnen afgeleid worden dat er te Ardooie ook nog andere derde-ordelingen waren? Mag er verondersteld worden dat er toch één of andere organisatie of vereniging van devotae bestond, dan zal waarschijnlijk de pastoor daarvan directeur zijn geweest. Hierboven werd gewezen op de invloed van pastoor Brouwers. Op 25 juni 1746 maakte Josyne Callens haar testament voor pastoor Brouwers van Ardooie. In 1785 bewaarde de pastoor van Ardooie de spaarpenningen van Rosa Verhelle. In 1780 stierf Anne Marie dela Rue, die volgens haar testament wilde begraven worden op het kerkhof ‘noort achter de kercke en oost by de begraefplaetse van pastor Brouwers’. Dit laatste wijst op het aanzien dat pastoor Brouwers, overleden in 1749, heeft genoten bij de Ardooise devotae.

Hun dienstbetoon De Ardooise kwezels of geestelijke dochters hebben zich ontfermd over de opschik van de kerk. Josyne Callens schenkt haar gouden ring aan O.L. Vrouw in de kerk van Ardooie (1746). Hetzelfde deden Marie Anne van Canneyt (1766) en Joanna Werbrouck (1735). Deze laatste schonk bij testament niet alleen haar twee gouden ringen aan O.L. Vrouw, maar gaf 4 p. gr. aan de kerk, 4 p. gr. aan het altaar van O.L. Vrouw en 4 p. gr. aan de armen. Het wekelijks lof dat in de 18e eeuw in de kerk van Ardooie werd gedaan was een stichting van Catharine Kindt, wellicht een geestelijke dochter. Of de kwezels van Ardooie de kerk schoonmaakten of versierden, is niet bekend. Veelvuldig komen giften bij testament voor aan de kerk. Tegenover de armen waren de geestelijke dochters milddadig. Testamentaire beschikkingen van uitdeling van eetwaren op de dag der begrafenis komen talrijk voor. Een brooddeel van een avot tarwe, 18 pond boter en een stuk stoffe ‘genaemt dobbeldick’ (Anne Marie dela Rue, 1780), brooddeling (Josyne Callens, 1746), brooddeel van 6 avotten koren (Marie Joanne van Groenweghe, 1772), brooddeel van 10 avotten koren, rouwmaaltijd voor de vrienden (Marie Anne van Canneyt, 1766). Zij oefenden, elk volgens hun staat en noodwendigheid, een beroep uit. Veelal sponnen zij. De hierna gepubliceerde inventaris der meubels van Rosa Verhelle (1785) vermeldt een naaikussen en twee spinnewielen. Anna Kindt werd vergoed ‘van uytsent inde binnencosten van twee hondert

Biekorf. Jaargang 72


326 thaeren laste ghepoint de jaeren 1724 tot ende met 1726, op haer thooghe belast’. Anna Kindt was dus blijkbaar landgebruikster. Vele devotae woonden immers te lande. De schooltjes die door de kwezels werden gehouden, lagen vooral te lande. De dekanale visitatie van 1749 vermeldt uitdrukkelijk dat enkele devotae school hielden(7). Het was in deze schooltjes dat de landelijke jeugd de cijfers en de letters aanleerde en vooral de gebeden en de catechismus. Enkele kwezels die te lande woonden zijn bij naam bekend: Catharina de Busschere woonde ‘een weinigh vanden ceinsmolen’ (1784), Anna Vermandere woonde ‘dichte by d'oude herberghe den Spriet’ (1759) en Marie Joanne van Rolleghem, overleden in 1773, bewoonde ‘een woonste, deel van een meerder woonhuys ende erfve, wesende den middel’, bezuiden de Tombrugge(8). Over de behuizing der kwezels is weinig geweten. Marie Joanne van Rolleghem was eerder benepen gehuisvest. Rosa Verhelle, waarvan wij de inventaris der meubels achteraan dit opstel uitgeven, was zeker beter behuisd. Zij woonde op het dorp in een woning met een kelder en verscheidene kamers, die niet overvloedig, maar toch goed bemeubeld waren.

Hoe ze gekleed gingen Het is bekend dat de kwezels meestal een eigen klederdracht onderhielden. Op het hoofd droegen ze een hoofddoek die op het voorhoofd neerviel in een tip. Sommige latere nonnenkleren vertoonden nog deze tip op het voorhoofd. Uit de geestelijke dochters op de dorpen zijn trouwens hier en daar seculiere zustercongregaties gegroeid, die nu nog bestaan. De klederdracht van deze zusters is dikwijls in haar oudste en oorspronkelijke vorm het kleed dat haar voorgangsters de kwezels hebben gedragen(9). Hoe het te Ardooie was kunnen we moeilijk zeggen. Waarschijnlijk waren er een aantal devotae die toch speciaal gekleed waren. Martina van Coppenolle werd, ingevolge haar testament, in 1754 begraven ‘int cleetsel vanden derden reghel van den H. Franciscus te weten baey, coorde ende schapulier’. Volgens de inventaris der kleren en meubels ten huize van Rosa Verhelle (1785) waren er daar aanwezig:

(7) Dekanaal archief Roeselare; visitabie 1749. (8) Biekorf 1960, 439. (9) M. English, Van kwezeltjes en dibben, in Biekorf 1922, 68-71.

Biekorf. Jaargang 72


327 falies, een groot aantal kornetmutsen, ‘eene mantelyne’. zwarte rokken, schorten en jakken.

Hun aanzien en benaming ‘Sekere gheestelycke dochter met naeme Marie van Poucke’ had op 27 april 1722 naar Joannes Roose en Marcus van Thournout, die met een vracht hout naar huis gingen, geroepen dat zij dieven waren en verkeerden ‘met schoulien ende oelickaerts’. Tegen haar werd op 16 juni 1722 voor de schepenbank van het Gemene prompt een ‘heesch’ ingespannen. Niet alle derde-ordelingen waren uit zulk hout gesneden. De geestelijke dochters genoten hoogst waarschijnlijk een goede naam. In de akten waarin ze verschijnen betitelt men ze gewoonlijk ‘gheestelycke dochter’, ‘devote’, ‘oude bejaerde gheestelycke dochter’, en soms wordt uitdrukkelijk vermeld dat ze lid waren van de derde Orde van Sint-Franciscus, zoals Anna Roelens ‘gheestelycke dochter vanden derden orden van den heylighen ende Seraphinschen vader Franciscus’ (1744). In de omgang werden ze zelden of nooit als geestelijke dochter vernoemd, maar wel als kwezel of dibbe. In de likwidatiepapieren uit het sterfhuis van Rosa Verhelle (1785) wordt geschreven over ‘het ontfangen van pennynghen met d'aflyvigheyt der voorseyde quesel gedevolveert’ en wordt publieke venditie gehouden ‘uyt het sterfhuys van de kwezel Verhelle ten huyse van Francis Verhougstraete in de posterye’ te Pittem. Beide citaten, het eerste in een brief van de notaris aan de erfgenamen, het laatste in de rekening van teerkosten opgesteld door baas Verhougstraete uit Pittem, staan ongetwijfeld dichter bij de spreektaal dan de officieel klinkende ‘gheestelycke dochter’ en ‘filia devota’ uit de akten voor de schepenbank(10).

Statistiek Wij noteerden niet minder dan 155 namen van filiae devotae uit de begrafenisregisters van Ardooie tussen 1720 en 1795. Benevens

(10) Over de benamingen kwezel en dibbe, zie A. De Cock, Spreekwoorden en zegswijzen over de vrouwen, de liefde en het huwelijk, Gent 1911, blz. 238-240.

Biekorf. Jaargang 72


328 deze 155 personen zijn ons nog 14 namen bekend, uit allerlei andere bronnen, van geestelijke dochters, die niet in het overlijdens-register vóór 1795 staan opgetekend. Het gaat hier misschien om geestelijke dochters die naderhand hun geloften niet vernieuwden en dus overleden zijn als gewone leken of als gehuwden. De geloften moesten immers nu en dan vernieuwd worden, juist zoals bij de begijnen. Deze 14 namen van niet ingeschreven kwezels kunnen ook de namen zijn van derde-ordelingen die bij vergetelheid niet in hun overlijdensakte zo werden aangeduid, ofwel naderhand van de gemeente verhuisden en dus niet te Ardooie werden ingeschreven. De zusters van pastoor Brouwers bvb. veruisden terug naar Noord-Nederland bij het af sterven van hun broer. In het archief van Ardooie komen daarenboven enkele geestelijke dochters voor die zeker in andere gemeenten overleden zijn, maar die nog de civiliteit van Ardooie (vrylaetesse vanden gemeenen heerscepe) bezaten, en waarvan dus alle akten voor de Ardooise schepenbank dienden te passeren. Enkele die in dit geval verkeerden waren: Godelieve Dhulster uit Beveren (1775), Anna Marie en Martina de Smet uit Emelgem (1760), Joanna Vervaecke uit Torhout (1760), Theresia Roelens uit Izegem (1753), Marie Catharine vande Kerckhove uit Koolskamp (1785) en Clara de Meulenaere uit Beveren (1753). Meestal waren dit afstammelingen van oorspronkelijke Ardooise families of uitgeweken Ardooienaren. Zodat wij er niet ver van verwijderd zijn als wij het getal der geestelijke dochters te Ardooie in de 18e eeuw schatten op dichtbij de 200. Slechts éénmaal vonden wij een devotus, een mannelijke derdeordeling, namelijk Pieter Dhaeyere fs. Joos, overleden in 1746, die ondermeer ook dismeester was. 200 door geloften van zuiverheid gebonden vrouwen in een gemeente die circa 1720 een goede 3.000 en circa 1795 amper 5.500 inwoners telde! Daar zijn enkele conclusies uit deze vaststellingen te halen. Vooreerst is het zeker dat de kwezels te Ardooie in de jaren 1700 een demografisch probleem zijn. Er waren dus omtrent 200 volwassen vrouwen te Ardooie die in een tijdspanne van amper driekwarteeuw ongehuwd bleven. Indien dit verschijnsel zich in gelijke mate in gans Vlaanderen voordeed, dan verdient het zeker reeds om deze reden enige aandacht. Hoe het op zichzelf ook wordt beschouwd, oorzaak of gevolg, het is zeker belangrijk en tot hiertoe werd er bij demografisch onderzoek te weinig rekening mede gehouden. We zijn echter niet zeker dat alle buitengemeenten in even grote mate een aantal kwezels telden als Ardooie. Een vluchtig onderzoek in de parochiale registers te Koolskamp bracht bijvoorbeeld zo goed als geen geestelijke dochters aan het licht. Of schreef de pastoor ze soms niet in als ‘devotae’? Een tweede beschouwing die wij, gezien op het lokale plan,

Biekorf. Jaargang 72


329 kunnen maken, geldt de invloed van de kwezels op hun omgeving. Wij geloven vast dat de aanwezigheid van 200 vrouwen op een parochie, die de liefdadigheid beoefenen, onderwijs geven en op alle gebied een voorbeeld zijn, een zeer diepe invloed heeft gehad op de verdere religieuze evolutie van de parochie. Het is bijvoorbeeld typisch dat Ardooie in de negentiende eeuw zo goed als geen dorpsliberalen kende, dat het aantal groeperingen er zeer hoog was en dat het in de jaren 1800 in de omgeving de faam verwierf van een ‘goed bewaarde en kristelijke gemeente’. Benevens aan tal van andere factoren, dient hier zeker te worden gedacht aan de invloed welke de derde-ordelingen der 18e eeuw te Ardooie hadden in hun familie en op hun omgeving.

Het einde Hoe is het nu verder met de Ardooise dibben vergaan? In 1789-90 werd op grond, geschonken door de familie de Jonghe d'Ardoye, heren van het dorp, op de plaats waar thans het klooster der zusters van de H. Kindsheid verrijst, in de Brugstraat, met een armenschool begonnen. Deze school werd gebouwd door de hoofd-gezwoornen van kerk en dis en werd geldelijk gesteund door de geestelijkheid, die speciaal een omhaling deed om het gebouw te helpen bekostigen. Er zou onderwijs worden gegeven in ‘lesen, schryven, handtwerck van spinnen, breyen ende nayen als in de christelyke leeringhe’(11). Alhoewel er over de werking van deze school weinig details bekend zijn, mag verondersteld worden dat de laatste geestelijke dochters van Ardooie in deze inrichting hebben gewerkt. In andere ons omringende gemeenten gebeurde trouwens wel eens hetzelfde, waar-uit dan o.m. een eerste vorm van zusterklooster ontstond, zoals te Beveren(12). Wij zegden echter reeds dat te Ardooie filiae devotae in deze jaren nu juist niet meer van de jongste waren en stilaan uitstierven. Ook waren de komende tijden der Franse bezetting weinig bevorderlijk om de jonge instelling te doen bloeien. Wij vernemen er dan ook niets meer over. Na de Franse Tijd, in de overlijdensregisters van na het concordaat, komen geen filiae devotae meer voor. Te Ardooie schijnen ze zo goed als geheel verdwenen. Het is bekend dat juist in die jaren pater Vergauwen, die de minderbroeders te Tielt herstelde, zich actief inliet met het opnieuw inrichten van de Derde Orde. Wij ge-

(11) Allossery a.w. 217. - G.F. Tanghe, Beschrijving van Ardoije, Brugge 1859, 43-43. (12) C. Denorme, Het onderwijs te Beveren-bij-Roeselare, in Biekorf 1951, 28.

Biekorf. Jaargang 72


330 loven dat hij onze gemeente voorbijging en zijn pogingen beperkte tot Tielt en de onmiddellijke omgeving(13). In 1804 kwam te Ardooie een nieuwe pastoor, Alexander D'Hoedt (1804-13). Pastoor D'Hoedt scheen een bijzondere zorg te hebben voor het onderwijs der arme kinderen. Daarom richtte hij de armenschool uit 1789-90 weer in. Te Ardooie vond hij echter geen devotae meer genoeg om deze taak aan te vatten. Hij liet onmiddellijk vijf geestelijke dochters van Adegem overkomen, waar hij vóór zijn komst naar Ardooie als pastoor had gestaan. Deze eerste vijf schoolvrouwen kwamen in gemeenschap samen wonen in de nieuwe armenschool in de Brugstraat(14). Het zijn de overblijvende geestelijke dochters uit Adegem, in gemeenschap wonend in de armenschool, hierin geholpen en bijgestaan door naderhand bijgekomen godvruchtige vrouwen van Ardooie, die in 1842 het kloosterkleed aannamen en een eigen kloosterlijke levensregel aanvaardden. Van dan af waren zij de zusters van de H. Kindsheid van Ardooie. Het hoofddoel van de congregatie zou voort het onderwijs blijven. Aldus mogen de huidige zusters, die zich intussen over gans het bisdom uitbreidden en zelfs een inrichting van volledige humaniora besturen, zich met recht een verleden toeëigenen dat meer dan twee en een halve eeuw ver in de historie teruggaat tot de kwesels der Derde Orde, die op hun manier de deugden beoefenden en onderwijs gaven aan onze voorouders. Te Ardooie is het trouwens verlopen zoals in vele plaatsen van West-Vlaanderen(15). Maar over de geestelijke dochters van vóór het Frans Bewind, uit vele gemeenten van bij ons, zijn wij eigenlijk te weinig ingelicht om met zekerheid de lijn der historie klaar en duidelijk te laten doorlopen tot een ver verleden, waarbij onze seculiere nonnenkloosters kunnen aansluiten. L. Van Acker

Bijlage In het sterfhuis van Rosa Verhelle in 1785 ‘Inventaris van alle de goederen, meubelen, huyscatheheylen ende voordere effecten midtsgaders papieren, documenten, gheldt in casse, etc. bevonden ten sterfhuyze van Rosa Verhelle geestelycke dochter overleden binnen de prochie van Hardoye, op hedent tweeden april een duyst seven hondert vyf en tachtigh’ (door Jacques Innocentius van Coquelaere, notaris publiek te Ardooie).

(13) Verscheure a.w. 194-198; thans bestaat te Ardooie een afdeling van derde-ordelingen voor vrouwen, gehuwde en ongehuwde, die bijeenkomt in de kapel van het Rustoord der Zusters van Liefde. Het zijn de minderbroeders van Tielt die ze besturen. (14) D. Lescouhier, Geschiedenis van het kerkelijk en godsdienstig leven in West-Vlaanderen, Brugge 1927, III 378-379. (15) Enkele voorbeelden uit de onmiddellijke omgeving; A. Verscheure, De zusters van Maria van Pittem. Een eeuw congregatieleven (1948), 10-11; dezelfde, De zusters van 't Geloove (1941), 7-16. Zie ook Lescouhier a.w. 349-566.

Biekorf. Jaargang 72


331 Alvooren in de ceucken vanden huyze, hangel, brander, vierschuppe, tange, hangyser, iseren latte met vleeschvorcke, schuymspaen, rooster, kerfmes, boterbart en coperen vierpot, iseren confoor, oliecanne, vier tinne platteelen, seven idem taillioren, tinnen pispot, thÊpot, twee idem mostaertpotten, twee idem zoutvaeten, neghen tinnen lepels, tinnen schotel, galeyerschen thepot, wijwatervattjen, galeyersche ende steene cannen met tinne decksels, veerthien galeyersche platteelen, thien idem taillooren, grooten en cleenen swarten ketel, marmytte, casserolle, steenen pulleken, coperen theemoir, insel, spieghel, neghen moleurkens, twee camborsen, caffeemolen, tmandeken met theehalaam, twee thee cassen, idel boteillie, thien stoelen, vleesch croone, twee taefels, koperen candelaere, cruycifix, een casken, groote casse ende daer inne bevonden dry swarte rocken, drye idem jacken, vyfthien schorten, waschcoorde, dry faillien, vier lynwaetmandekens, twee rabbatten, een tafelcleedt, vyf en twyntigh cornetten en acht neusdoucken. in de suydt camere: eene cleercasse. int wasch huys haecker, theemoor, houtten seulle, doover, iseren pot, coperen schyve, alle het eerden werck bestaende in stoofpotten, platteelen en schotels, twee cuypen, twee standen, wasch stoel, een leeder, een pluymen bedde, hoofdhende, oorcussen en drye wolle sargien, vier rockx, een slaeplyf en twee jacken, mantelyne, stroyen hoet, schouteemer en eenen spoelkom. op de voute Een casken, naeycussen, twee panders, twee spinnewielen met de toebehoorten, meelstande, het bedde oock met de toebehoorten, eenen coffer met twyntigh hemden, thien slaeplaeckens, veerthien ondermutsen, ses cornetten, idem ses cattoene, eene wyndweer, alle het droogh hout op den solder, eene coffer, eene stande, ses cattoene neusdoucken, twee bustels en eene schaere. inden kelder: eene fontiere, idel vattjen en een tubbeken. Voorders bevonden in een sacxken tot neghen en veertigh coninginsche croonen, in een doozeken twee en dertigh fransche croonen ende in cleengelt twee en twyntigh stuyvers en een oort. Voorts is nogh bevonden eene farde papieren bestaende eerst in... (volgen hier de vermelding van twee rentebrieven en twee personele obligaties, samen ter waarde van 375 p. gr.). actum den sesden april 1785 hebbe ick Jacques Innocent van Coquelaere, notaris, ter presentie vande voorenstaende ghetuyghen my getransporteert ten huyze vanden heer pastor dezer prochie, den welcken aen my notaris heeft geproduceert een borseken waer inne bevonden is negen en half guineen, dry mirlitons, vyf dobbel souverainen, vier fransche croonen, sesthien ducatons, seven en veertigh halve dito, twee en twyntigh vierdelyngen. Ditto met een stuck van veertien stuyvers ende heeft hy heer pastor aen my notaris ter presentie alsvooren gedeclareert geen ander gheldt ofte voordere effecten tsynen huyse te berusten dezen sterfhuize competerende’. Bundel papieren ter likwidatie van het sterfhuis van Rosa Verhelle, in privaat bezit te Ardooie.

Biekorf. Jaargang 72


Biekorf. Jaargang 72


332

Zangmeesters, organisten en schoolmeesters aan de Sint-Jacobparochie te Brugge 1419-1591 Bronnen en literatuur De hier medegedeelde gegevens beperken zich tot volgende reeksen archieven, voor wat Sint-Jacob betreft: de bundels Rekeningen (Rek.) op het Rijksarchief te Brugge: 1419-1429; 1443-1467; 1487-1494; 1495-1525; 1526-1544; 1545-1563; 1564-1600. Daarnaast consulteerden wij de Resolutieboeken (Res.) 1530-1659(1). Voor de XVIe eeuw in Brugge beschikken we over een overzicht van zangmeesters, schoolmeesters en organisten voor Sint-Donaas, Sint-Salvator, O.-L.-Vrouw(2), en nu de hieronder volgende lijsten van Sint-Jacob(3). Wat echter de historiek van Sint-Jacob betreft, zijn A. Duclos, in zijn monumentaal werk over Brugge, en de bevindingen van J. Weale, o.m. in het 3e deel van Le Beffroi, nog steeds de zowat enige referentie. Jongere publicaties als A. van Zuylen over orgel en jubee in 1929, P. François in Biekorf 1948 betreffende de Brugse orgelbouwers, A. Helewaut in 1956 met een korte inleiding op een paar musici, en J. Rotsaert hebben deze lacune hog niet kunnen opvullen(4). Daarom menen wij het goed een paar elementen uit de cultuurgeschiedenis van de Sint-Jacobskerk hier naar voor te brengen. Wij vermelden telkens de folia waarop onze vindingen teruggaan en hopen op die manier nader archiefonderzoek op gang te brengen(5).

(1) De nieuwe klasseringsnrs. op het Rijksarchief zijn resp. voor de Rekeningen 42, 4, 43, 35, 36, 37, 38; Resolutieboeken 7 en Registre vanden nieuwen werke: 32. (2) Voor Sint-Donaas: A.C. De Schrevel in Histoire du Séminaire de Bruges, dl. 1, Brugge 1895; voor Sint-Salvator: A. Dewitte, De kapittelschool van de collegiale Sint-Salvator, Handelingen Soc. d'Emulation Brugge 1967, pag. 5 e.v. en D. Van de Casteele, Extraits des Registres capitulaires..., Id., 1870, pag. 142 e.v.; voor O.L. Vrouw: De geestelijkheid van de Brugse Lieve Vrouwkerk, in Id., 1970, pag. 99 e.v. (3) Voor Sint-Gillis zijn belangrijk: E. Rembry, De bekende pastors van Sint-Gillis, Brugge 1890-96. J. Weale, Comptes de la fabrique de l'église de Saint-Gilles à Bruges 1527-45, in La Flandre II (1868). (4) J. Weale, Mobilier écclésiastique. Le lutrin, Le Beffroi, dl. Ill, Brugge 1866-70, pag. 69 e.v.; A. van Zuylen, Le jubé et les orgues de l'église S. Jacques, Hand. Emul. Brugge 1929, pag. 191 e.v.; P. François, Brugse orgelmakers, Biekorf 1948, pag. 121-126 en 155-215; A. Helewaut, West-Vlaanderen, V, 1956, pag. 2-5; J. Rotsaert in Brugs Ommeland IV, 1964, pag. 39-58; VIII, 1968, pag. 121-142 e.a. (5) In een volgende bijdrage behandelen we de zangmeesters c.s. van de Sint-Gilleskerk naar de in het Rijksarchief bewaarde Rekeningen en Resolutieboeken.

Biekorf. Jaargang 72


333

1. De liturgische spelen Het oudst bewaarde drama in de Nederlanden is het Maastrichter Paasdrama uit 1200. Kan men daarna voor de Noordelijke Nederlanden spelen aanduiden vnlk. te Delft, 1498 en 1496-1503, resp. een driekoningenspel en paasspel, dan wees E. Van der Straeten reeds, aan de hand van archiefteksten, op een uitgebreide reeks liturgische spelen in de Zuidelijke Nederlanden met o.m. te Damme in 1411 een verrijzenisspel. Wat dergelijke spelen te Brugge betreft, bestaat vóór 1354 in Sint-Donaas reeds een geschreven driekoningenspel, en wordt een paasnachtspel het eerst aangeduid in 1365(6). Voor wat de Sint-Jacobkerk betreft, vanaf de vroegst bewaarde rekening (1419) komt reeds een uitgavepost voor van 3 sch. gr. van de verisenesse paeschenachte te speelne (fol. 3). Ook het spel van de kinderbisschop, op Onnozele kinderendag, wordt bepaald vroeg genoteerd: in 1443: vanden paerden up aller kinderdach, fol. 57v. In Sint-Donaas klimt de traditie minstens tot 1414 terug voor dit feest. Het driekoningenspel in Sint-Jacob zal wel reeds een oudere voorgeschiedenis kennen, doch het wordt pas voor het eerst aangehaald in 1494 (fol. 102). Het wordt iets uitvoeriger als volgt bepaald in 1517: van... de septers vanden drien conijnghen, vergult ende verzelvert (fol. 385) , en in 1549: betaelt de ghesellen vander musijcke over dies zij naer costume up den derthiendag (6 jan.) ghespeelt hebben de personaigen vanden drie coninghe (fol. 70v). Heel opmerkenswaardig voor de contra-reformatie is de afschaffing van dit spel vanaf 1555: es maer achterghelaten ter cause datmen inder waerheijt bevandt dat alle goede catholijcken meinsche hierduere ontstelt waren, mits de ongheregheltheijt ende quade manieren die zij hier inne verzeerden (1556, fol. 279v). Het spel waarvan J. Weale het nog bewaarde draaiboek

(6) Deze en de hiernavolgende vergelijkingen met Sint-Donaas verwijzen naar twee te verschijnen bijdragen, te weten: A. Dewitte, Boeken bibliotheekwezen in de Brugse Sint-Donaaskerk, XIIIe-XVe eeuw (in Archivum Artis Lovaniense, afl. 1972), en A. Dewitte, Gegevens betreffende het muziekleven in de voormalige Sint-Donaaskerk te Brugge, 1251-1590. Over de paasspelen te Damme, zie de teksten bij E. Vander Straeten, Le théâtre villageois en Flandre, Brussel 1881, I, pag. 28-35. Vgl. Biekorf 1963, 84-86 (Het Verrijzenisspel te Damme 1411-1554) en L. Van Puyvelde, Schilderkunst en toneelvertoningen op het einde van de middeleeuwen, Gent 1912, pag. 136, 203.

Biekorf. Jaargang 72


334 kon publiceren is het mysteriespel van De Guldenmis, in Sint-Jacob, gevierd op woensdag van Quatertemper voor kerstdag, waarbij het Missus est Angelus uit het evangelielectuur wordt uitgebeeld. De vroegste vermelding van dii spel hgt in 1531: om ii oude vlercken omme de ijnghelen te spelene int missus (fol. 177), en opnieuw in 1584-86, fol. 199: het knechtken dat den inghele was up missusdach. Deze gulden mis zou bij de dood van Pieter Coutreel, 28 mei 1545, van een nieuwe dotatie worden voorzien. Een gelijkaardig spel wordt door K. Verschelde in 1563 in de Salvatorkerk vermeld, terwijl het eveneens voorkwam in de Sint-Gilles-kerk(7). Voor Brugge is de vroegste vermelding van dergelijk mysteriespel, met eveneens uitgebreide ‘regieaanwijzingen’, uiteraard opnieuw een missus-mis in Sint-Donaas in 1380. Of er een spel werd opgevoerd op het feest van St.-Jacob, dag waarop de cantorij van Sint-Donaas de hoogmis mee kwam vieren en zingen (1491-92, fol. 65v), blijkt niet duidelijk. De sacramentsprocessie, vermeld vanaf 1444: met xix. ghesellen vanden processien... vanden husekin te draghenen... van viij. kinderen... van den vanen te draghene (fol. 59v), terwijl de dragers van het husekin met roozen hoede waren getooid (1503, fol. 138v), kan uiteraard niet als een liturgisch spel in de feitelijke betekenis van het woord worden genoemd. Het opmerkelijkste feest van alle was echter niet alleen voor Sint-Jacob, maar ook voor Sint-Donaas, Sint-Salvator, O.L. Vrouw en voor wellicht alle Bruggelingen, het Kreupelenfeest, gevierd te Aardenburg op 4e Sinksendag. Deze zog. bedevaart, waaraan ook de stadsmagistraat deelnam, en waarbij tot en met toneeltornooien werden gehouden, werd in 1926 in een belangrijk artikel door M. English bestudeerd. De oudste vermeldingen klimmen terug tot de XIIIe eeuw, en vanaf 1475 wordt ervoor zelfs telken jare een nieuwe mis gecomponeerd in Sint-Donaas. De bedevaart viel uit vanaf 1579. In Sint-Jacob komt de vroegste vermelding in 1502 (fol. 122) ter recreatie vanden ghesellen vanden chore

(7) K. Verschelde, De kathedrale kerke van Sint-Salvator, Brugge 1863, pag. 269; E. Rembry, op. dit., pag. 86; J. Weale, Drame liturgique la Missus, Le Beffroi I, Brugge 1863, pag. 177; A. Voisin, Drames liturgiques à Tournai, Bull. Soc. Hist, de Tournai, dl. VI, Doornik, 1860, pag. 264 e.v.; J. Gessler, Stromata mediae et infimae latinatis, Brussel, 1944, pag. 83 e.v.; C. Dujardin, La paroisse de Braine-le-Comte, 1889, pag. 196-197; M. Van Dromme, Guldenmis of Missus-mis, Hand. Soc. d'Emulation, 1908, pag. 388-396.

Biekorf. Jaargang 72


335 (1526, fol. 28v); om aldaer te sijnghen een messe ter crepelfeeste (1541, fol. 478v). Wellicht was dit Aardenburgse feest in Vlaanderen precies de laicisering van liturgisch spel over mysteriespel naar rederijkerspelen? Het probleem is in elk geval belangrijk genoeg(8).

2. De schrijfactiviteiten van de beneficiarii Een tweede belangrijk probleem is het onderzoek naar een eventueel scriptorium, verbonden aan de Sint-Jacobkerk. G.I. Lieftinck meende nog in 1953 een scriptorium in Sint-Donaas b.vb. te kunnen aanwijzen. In een uitvoerige bijdrage hebben wij het tegendeel kunnen aantonen in die zin: dat van een lokaal waar de codices vooreerst materieel worden vervaardigd, van een takenindeling, van het schrijven, daarna verlichten en inbinden, zoals expliciete teksten aantonen voor de Duinenabdij, geen sprake kan zijn. Het is bovendien zo dat, wat de bibliotheek zelf betreft in Sint-Donaas, deze gestoffeerd wordt met schenkingen, buiten elke werking van een eigen scriptorium om, terwijl de koorboeken wel door beneficiarii worden vervaardigd, doch als privĂŠ-personen, vanaf de XVe eeuw zelfs gelijkgesteld aan de leken-scribenten in stad(9). Een analoge situatie, doch uiteraard van meer bescheiden afmetingen, dient voor Sint-Jacob te worden aangestipt. Met uitzondering van de vroegst teruggevonden naam van de scriptor heer Willem, 1423 (fol. 13v), hebben de 13 overige scriptores, allen beneficiarii voor de kerk, uitsluitend muziek-litteratuur (missen, mottetten, zangboeken) en koorboeken geschreven, als privĂŠ-personen, dit betekent zowel om hun eigen inkomsten omhoog te trekken enerzijds, als om kosten aan de kerk uit te sparen. Tot het eind van ide 15e eeuw bleven gegevens over een 50-tal hss. bewaard (in Sint-Donaas in dezelfde 15e eeuw 105 hss. muziekcomposities alleen). Intensief begint de schrijfbedrijvigheid met de priester Jan de Hondt, tevens ontvanger van de kerkfabriek over de jaren 1452-1476. Opnieuw in vergelijking met Sint-Donaas was

(8) M. English, Het O.L. Vrouwbeeld aan het stadhuis te Brugge, in Handelingen Soc. d'Emulation 69 (1926), pag. 164-202. - Gezien de legende van O.L. Vrouw-met-den-inktpot zich uitstekend leent tot een spel, kan dit het oudste mysteriespel van Brugge zijn geweest. (9) G.I. Lieftinck, De librijen en scriptoria der West-Vlaamse Cistercienserabdij Ter Duinen en Ter Doest, Brussel, 1953. - Zie boven, voetnoot 6.

Biekorf. Jaargang 72


336 daar een vroeg voorbeeld de organist Jacob Couterman (1427 - † 1432) die reeds muziekhss. schreef 1427-1431. Intensief wordt het in Sint-Donaas pas vanaf 1468 tot zowat 1560. In Sint-Jacob stopt de activiteit met de priester, bascontere Nicholaus (Clays) Bermarijn (de Bermeraing, later kanunnik van St.-Salvator) in 1551. Er is dus wel duidelijk een parallelisme, hoewel geen contacten of wederzijdse opdrachten bekend zijn. De meeste opdrachten in Sint-Jacob werden uitgevoerd door Jan de Hondt (1452-1466) en Jan Vilt (1489-1516); deze laatste herschrijft zelf in 1516 het bouk vanden oorghelaere (fol. 361v). Zorgden de scriptores aanvankelijk zelf ervoor dat de codices ingebonden geraakten, dan treedt in de periode 1488-1490 broeder Jan van Ghend, augustijn, occasioneel op als boekbinder. Vanaf 1519 (fol. 427v) neemt men boekbinders in stad; eerst Lod. Block; 1526 Willem vande Velde; 1533 Paul van Vardebeke, in 1541 Simon en in 1561 Lod. Vander Muelene. In die laatste periode zal slechts éénmaal de bascontere Jan de Curia een bouc van musijcken in ledere binden (fol. 143). Over andere dan koor- of muziekcodices is nergens sprake, evenmin als van aankoop van gedrukte muziekwerken, zodat hier geen sprake kan zijn van een feitelijke bibliotheek. De zouters of zangbouken bevonden zich op stapeelren inden choor (1493, fol. 90v), op bancxkins int ghestoelte (1491-92, fol. 70v); de groote antiphonaers up de 2 zijdstapeels (1490, fol. 49), of in een kiste om de boucken (processi-zancmatrilogebouken, het officie van onser vrouwen, breviers) vander kercke in te sluten (1501, fol. 108); in het koor stonden bovendien een pellichaent (1519, fol. 427v; 1521, fol. 500); elders genoemd arent met daarop een evangeliare. Op het altaar zelf de homesbouc, en de daghelickse mesbouc (1489, fol. 31). Daarnaast worden vermeld het discantbouc (1465-66, fol. 25) en het bouc vanden oorghelaere, graduates (1460, 79); een bouxkin om de kinderen mede kersten te doene (1479, 48v), het bouc daer men mee olyet (1465, fol. 58) e.a. Alleen één keer is sprake van verluchting der gebruikte boeken: het betreft, in 1489, de daghelickse mesbouc, aangevuld door Jan Vilt, met canonbord geleverd door Adriaen de Raet, en illumineren ende florerene van alle de hootletteren door Aernout de Cat; het geheel werd nieuw ingebonden door Jan van Ghend (fol. 31).

Biekorf. Jaargang 72


337

Lijst van scriptores in Sint-Jacobs (De data zijn begin- en einddatum van hun schrijfprestaties). 1423

heer Willem (13v).

1452-1466

Jan de Hondt, pr. (71, 85, 98); hij schreef o.m. in 1460 het Statutenboek, in 1455-56 een juweleninventaris.

1463

Pierkin Deelers, ondercoster.

1488

heer Denijs, tenorist (ev. Denijs van Spiere uit 1563, fol. 82).

1489-1516

Jan Vilt (fol. 30, 361v).

1498

Pieter Willems, canter (fol. 62v).

1500-1502

Jan Raes, canter (fol. 94v, 122).

1515

Adriaen vander Wulsche, canter (fol. 407v, 427v).

1518-1519

Bened. Appenzellern, canter (fol. 407v, 427v).

1520

Maertin Colerii, één van de zangers (fol. 452v).

1523

Antheunis Barbe, canter (fol. 525).

1524

Gheraert van Wert, bascontere (fol. 550v).

1527-1528

Jan Ramaert, pr. (fol. 59, 87v).

1539-1551

Clays Bermarijn, bascontere sinds 1537 (fol. 445v, 122v; Res. 9v).

Van bovenvermelde scriptores zijn Appenzellern en Barbe als componisten bekend geworden, met al de namen van de zangmeesters van Sint-Jacob: Gheeraert de Hondt (1533-1539); Eustace Barbion (1541-43); Gheraert Obrecht (1550-51; 67-79); Jan Leunis (1543-49); Greg. Treshault (1576-78); Andries Pevernage (1578-84?); zodat die op één of andere manier ook tot de scriptores kunnen gaan behoren. Van Jan Pollet, zangmeester 1555-57, is schrijfwerk bekend te Antwerpen, terwijl de in 1528 aanvaarde bascontere Jean Richafort als componist faam verwierf(10). Wat nu de schenkingen van boeken betreft: dit komt alleen drie keer voor. Tweemaal muziekboeken geschonken resp. door de canter Willem Reymond (3 nieuwe messen in discante... die hij brocht van St Thomaes (St.-Omaars, 1490, fol. 49); door de canter Pieter Willems (van zekere zancboucken die hij ghemaect hadde, 1498, fol. 62v); het derde voorbeeld is een schenking van een brevier bij wijlen heer Boudewijn Bruon (1528, fol. 87). (10) A. Dewitte, De geestelijkheid van O.L. Vrouw, pag. 113.

Biekorf. Jaargang 72


3. De bonenfanten, alias choralen Alle vermeldingen betreffende de bonenfanten, vanaf 1501 ook choralen genoemd, spreken over vier kinderen. De wedde hen toegekend in de 16e eeuw varieert tussen de 3 en de 4 pond vl. (1529, fol. 116v; 1556, fol. 275v). Dit bedrag is belachelijk laag en dient, zoals we straks nog aanduiden, ook nog gedeeltelijk als betaling voor de zangmeester. Het komt bovendien dan nog uit meer dan ĂŠĂŠn bron, zowel Kerkfabriek als het Commuun contribueren, terwijl tijdens de ser-

Biekorf. Jaargang 72


338 moenen op zon- en feestdagen een omhaling gebeurt om tot dit bedrag te komen. Duidelijk bestaat geen echte fundatie voor de choralen, behalve deze van het huis, waarin zij samen met de zangmeester wonen. Duclos(11) zegt dat zij over een huis in de Moerstraat beschikken sinds 1396. In de Rekeningen wordt dit huis voor het eerst vermeld in 1445 (fol. 61). In 1529 is dit huis dermate onbewoonbaar dat de scoolmeester wil niet in bedoelde wuenste, ende dat men hemlieden een scale bezoorghen moet: zo wordt door Kerkfabriek en Disch resp. 30 en 20 sch. uitgetrokken om de huishuur te betalen (fol. 116v; 1530, 140v). Pas in 1547 wordt het oude huis opnieuw klaar gemaakt (fol. 21v). Uit bovenstaand citaat bleek bovendien dat naast de zangmeester, ook de schoolmeester, net overigens als een willekeurige andere beneficiarius, de zorg over de choralen krijgen. Tussen 1529 en 1544 wonen deze b.vb. uitsluitend bij de schoolmeester in. Het is wel opmerkelijk dat de uitbetalingen voor het Feest van Onnozele Kinderen aan de schoolmeester gebeuren (1453, fol. 7v). Na een eventuele andere dan muzikale studie kunnen de choralen worden uitbesteed - op kosten van de Kerkfabriek - naar de broeders van het Gemene Leven te Gent (Johannes Heylbrouck, 1524, fol. 550); naar Leuven (Th. Cant, 1505, fol. 167); terwijl van drie choralen wordt vermeld dat zij afreizen resp. naar Parijs (Aernekin, 1489, fol. 31), naar Axele (Hannekin, 1491-92, fol. 65v), naar Frankrijk (Vincent, 1550, Res. 27). De herkomst van de choralen of de plaatsen waar men hen gaat zoeken zijn divers: Gent (1499, fol. 76v); Dendermonde (1501, fol. 110); Aardenburg (1521); Tournehem (1529, fol. 116v); Roubaix (1531, fol. 177v); Goes (1539, fol. 449); Middelburg (1563, Res. 47), naast Brugge zelf. Net als in de overige scholen kunnen de ouders worden gedagvaard wanneer de choralen de school of de schoolmeester ontvlucht zijn (b.vb. naar Oudenburg in 1499; naar Ursel, 1522), terwijl het een aardige anecdote is te zien hoe de zangmeester A. Barbe in 1525 drie dagen weg is over dat hij te perde ghereden was na Ghend... ende tot Ursel omme tachterhalen een coral (P. Moens) die uut zinen huuse wecht gheleet was bijder moeder zonder consent (fol. 588). De eerste vermelding van een lekentoezichter, voogd genoemd, van de bonenfanten komt voor in 1503 (fol. 138v). Eenmaal komt,

(11) A. Duclos, Bruges Histoire et Souvenirs, Brugge 1910, pag. 293.

Biekorf. Jaargang 72


339 bij aankomst van twee armenkinderen, de rekeningpost voor om te musichierene als de twee ghebroeders chorallen ontfaen waren, 2 stopen wijns (1501, fol. 110v). Wat hun kledij betreft: er is sprake van aankoop van blauwrood en groen kerlaken om de choralen mee te kleden (1524, 1531, 1532, 1538 e.a. Als speciale muziekliteratuur voor de kinderen zelf komen, dit in tegenstelling met een grote aparte muziekbibliotheek in Sint-Donaas, hier slechts twee codices voor: der kinder gradale (1549, fol. 79); en de ix. lessen die de kinderen zijnghen in de tenebren, in de goede week dus (1491-92, fol. 65), dit laatste was een afschrift uit een dergelijke codex in Sint-Salvators. Hoe was het gesteld met het onderricht in de school zelf? Hoewel reeds vóór 1502 jaarlijks een supplement gegeven wordt van 20 sch. gr. aan de zangmeester omdat hij hem te bet quiten zoude int leeren vander kinderen (fol. 121), dan komt nergens uitdrukkelijk een leermaterie voor. In 1554 wordt het onderwijs als volgt voorgesteld bij de aanvaarding van de nieuwe schoolmeester Jan de Clerck. Hij dient te zorgen voor eten, drynckene, wasschen, wrijnghen ende dat huerlieder nootzakelic zij, naer redene ende betaemte; die te leeren lesen, scrijven, naer huerlieder vocatie, ende die te zendene twee reysen sdaechs tot den zanckmeester, omme aldaer te leerne de muzijcke, ter zulcker hueren als van ouden tijden ghecostumeeirt es (Res. 38v). Hij mag bovendien zich laten vervangen door een onderschoolmeester om met de choralen ende anderen kinders ter kercken te gane, devotelic te houdene, ende thuus te commene. Dit is de enige plaats waar de school ook voor ‘buitenkinderen’ toegankelijk en bedoeld schijnt te zijn. In 1588, waarschijnlijk op een ogenblik dat men niet meer over een zangmeester beschikt, blijken de kinderen bij de koster (Karel Hughelinc) te zijn voor tleeren vander musijcke ende simpele zanghen, en bij de schoolmeester L. Matthijs die voorheen schoolmeester Ten Bogaerde was, voor tleeren leesen ende scrijven. De koster verdient er 2 pond vl. aan, Matthijs 20 sch. gr. Bemerk dat de kerk op die datum alleen 2 bonenfanten heeft (Res. 68v, 10 april 1588). De schoolmeesters zelf waren afkomstig uit Brugge, Kassel, Godewaersvelde, Oostende, Briel-Ieper, Béthune en Zeeland. Tot de specifieke taken van de choralen behoort o.m. elke

Biekorf. Jaargang 72


340 zondag en donderdag, na het lof, en bij de sacramentsmis De Profundis te bidden over de ziel van Willem Humbloot en zijn ghezelnede, blijkbaar één van de zeldzame fondateurs voor de kinderen. Het brengt jaarlijks 3 sch. gr. op (1532, 206). Het is mogelijk dat tbezet van meester Pieter Coutreel, te wete de messe ende het misterie van missus ende sanderdaechs de zielmesse à 19 sch. 10 gr., naast de uitdeling van 136 broden, gedeeltelijk door de choralen en hun rector kon worden gerecupereerd, samen met de 4 sch. op het bisschopsfeest. Dit alles dan als minieme aanvulling op hun 3 à 4 pond waarmee zij, samen met de zang- of schoolmeester het jaar moesten uitdoen. De schoolmeester kon, net als de zangmeester, voor zichzelf daar wat bij verdienen door de betalende schoolkinderen, zelfs door ze in de kost te nemen, wat echter verboden was, maar toch gebeurde o.m. Gh. Obrecht (Res. 58v).

4. Zangers en zangmeesters Tot de vaste verplichtingen waartoe de zangers waren gehouden, en die hadden ze precies nodig om tot enig inkomen te geraken, hoger dan de af en toe 8,5 of 14 sch. gr. geciteerde gagen (1445, 75, 50, 63; 1545), behoorden het-gedrieënzingen van de passies (1489, fol. 30); de processie upden witten donderdach als men de outaren zuvert (1499, fol. 78); de vijf messen vander peste bij den vullen coore met processie met vulder musijcke (1532, fol. 214); de hoochmesse alder zielendach in discante (1532, fol. 215v); de officie van onser vrauwen, eens de weke... ende vande officie vander presentatie van Marie (1500, fol. 94v)(12); de sacraments-processie, en daarnaast natuurlijk het driekoningenspel en het mysteriespel bij de Guldenmis. Een speciale gratificatie verdienden zij bovendien up S Jacob ende S Kristoffeldach, bij de wijnuitdeling op Palmenzondag en bij het strooien van crakelinghen op Witten Donderdag (1443, fol. 57v). Daarnaast konden zij overigens in de hoofdbetrekking van koster, of in het schrijven van koor- en zangboeken een bijverdienste vinden. Het aantal canters is ons niet bekend, tenzij uit het bewaarde schilderij van de voorkerk van Sint-Jacob (1520), in het bezit van de hertog van Devonshire, zou kunnen blijken dat van de 20 zitsels

(12) Zie over die stichting uit 1498: A. Hodüm, Oorsprong van de broederschap van O.L. Vrouw-Presentatie in de Sint-Jacobskerk te Brugge, in Hand. Soc. d'Emulation 1954, pag. 99-116.

Biekorf. Jaargang 72


341 15 door priesters of habituanten van het koor zijn bezet. Gerekend dat de 5 overige zitsels door bonenfanten en zangmeester zijn ingenomen, en afgerekend de pastoor en de schoolmeester, zou hun getal tussen de 10 en de 12 kunnen schommelen, een getal dat gezien het aantal aanvaardingen tussen 1530 en 1540 wel waarschijnlijk lijkt op dit ogenblik. Er zijn echter alleen zes ghetijcte cussens op het ghestoelte binnen den choor, ghevult met plumen, die in 1536 met roo vellen overtrokken worden (fol. 300v, 327). De herkomst der zangers is zeer divers doch kan praktisch herleid tot Frans-Vlaanderen in hoofdzaak. Zelfs ging men er zoeken in Zeeland (1504), Halle (1506), Aardenburg (1528), Berghe (1528), Henegouwen en Middelburg (1530). In 1528 gaat Barbe in één ruk zowel in Antwerpen als Dendermonde, Mechelen en Gent op zoek naar geschikt stemmenmateriaal. De techniek van de aanvaarding staat onder de leiding van de zangmeester zelf. Ofwel gaat hij b.vb. naar Aardenburg iemand hooren, vraagt daarna of hij bereid is naar Brugge te verhuizen, terwijl de Kerkfabriek een paar keer tussenkomt om de verhuiskosten te helpen betalen; ofwel wordt een zanger op kosten van de kerk uit Middelburg ontboden, gehoord en daarna al dan niet aanvaard. In hoosschede wordt hem in dit laatste geval een soort drinkgeld gegeven. Wat de zangmeesters zelf betreft, die worden gehaald uit Bourbourg (1498) en Aardenburg (1528) of zijn afkomstig, naast Brugge, uit Anthoing, Sint-Omer, Rijsel, Béthune, Antwerpen, Kortrijk, Duinkerke, Gent en Meulebeke. Zoals hoger gezegd was het in principe hun taak de bonenfanten bij zich thuis te leeren ende te bewaerne, terwijl zij twee keer per dag daarnaast de overige schoolkinderen muziek moest onderrichten. Was de wedde van de zangmeester enorm laag: 14 sch. gr. vl. in 1444 (fol. 58v); 20 sch. in 1492 (fol. 72); 40 sch. in 1530 (146v), dan blijkt dat het geld aan de choralen gegeven tot 1533: 3 pond 30 sch. gr., vanaf Jan Apollo verhoogt naar 4 pond 10 sch. gr. Daarnaast moet het schoolgeld gerekend worden dat hij met de schoolmeester moet delen van het inkomen der betalende schoolkinderen. Slechts éénmaal komt een klacht voor, van Gh. Obrecht in 1576, die meent dat hij van zijn wedde niet leven kan. Bij die gelegenheid blijkt hij al 5-6 jaar betalende knapen in huis op logies te hebben, wat verboden is, gezien het huis dat hij bewoont, bezit is van de armenkinderen (Res. 58v). Opmerkingen en klachten over de zangmeesters zijn gering: Jan Apollo (Leunis) wordt van kwaadsprekerij beticht (1578, fol. 61v); Adr. Vander Wulsche uit Meulebeke wordt mits zijnder joncheijt afgezet in 1516 (fol. 363) hoewel hij het

Biekorf. Jaargang 72


342 jaar tevoor een nieu mottet had geschreven voor het Sint-Jacobfeest. Slechts één keer wordt gedreigd met ontzetting uit het ambt: het betrof de organist J. de Lantshuusere, en de oorzaak dronkenschap (Res. 53, 1572). Over de zangers wordt alleen geklaagd naar aanleiding van het Driekoningenspel. Van een verplichting tot eigen jaarlijkse composities vonden wij geen bewijzen. Dat deze composities wel gebeurden blijkt uit onderstaande lijst van nieuwe composities: Denijs, van Spiere,

1488, fol. 10

een nieuwe messe

Piter Willems,

1498, fol. 62v

zancboucken

Jan Raes,

1500, fol. 94v

missen en motetten

Adr. vander Wulsche

1515, fol. 337

mottet

B. Appenzellern,

1519, fol. 427v

zancboucken

Gh. van Weert,

1524, fol. 550v

boucke van musijcke

Jan Ramaert

1527, fol. 59

zancboucken

Cl. Bermarijn,

1541, fol. 475

missen en motetten

Alleen van de laatste twee hebben wij geen zekerheid dat het composities van eigen hand zijn. Wellicht bestond daarnaast ook de mogelijkheid gelegenheidscomposities bij derden te bestellen zo in 1530 (fol. 146v): een priestere die hier ghecommen was van Ste Maertins up den dijc, met diveersche messen, die hij ghescreven hadde, daer of hij zeijde last ghehadt hebbende vanden zancmeestre; en 1490 drie nieuwe messen in discante die heer willem reymond de cantere brocht st. thomaes (St.-Omaars) (fol. 49).

5. De orgelbouwers in Sint-Jacobs In een in 1956 verschenen bijdrage, bracht M.A. Vente een reeks archivalia betreffende de Brugse orgelbouwers tot het jaar 1630. Hij werkte o.m. op steekkaarten uit het Weale-archief op de Stadsbibliotheek. De nota nr. 40(13) onder de titel: St. Donaas, St. Jacob, St. Clara en St. Anna mag helemaal toegeschreven worden aan nota's die J. Weale destijds nam op de Rekeningen van de Kerkfabriek van St. Donaas, naast een paar losse stukken uit hetzelfde fonds. Op een andere plaats brengen wij een overzicht van de orgelbouwers van Sint-Donaas, waar de belangrijkste leveranciers van nieuwe orgels waren Jan de Crane (1443, à 384 pond par.); Karel Waghe (1520, à 40 £ gr.) en Claijs de Smet (1558). De nota bij Vente betreffende Mich. Elewout à 48 pond par. is gewoon zijn jaarwedde als organist in Sint-Donaas. Het grote orgel werd door hem pas hersteld in 1596 voor een totaal bedrag van 174 pond par. Ook de nota's betreffende de orgels in de Lieve-Vrouwkerk(14), moeten (13) M.A. Vente, Proeve van een repertorium van de archivalia betrekking hebbende op het Nederl. orgel, Brussel 1956, pag. 27-35. (14) Id., pag. 36-37.

Biekorf. Jaargang 72


worden aangevuld met de aankoop van het nieuwe (kleine) orgel uit 1540-41 voor een totaal bedrag van zowat 62 pond vl. (K.A. O.L. Vrouw 1529-1554, fol. 130v). Bij de aankoop van het tweede -

Biekorf. Jaargang 72


343 grote - orgel, in 1560-66, worden op die laatste datum zelfs juwelen van de kerk verkocht om de betaling van het orgel mogelijk te maken (K.A. 1554-1617, fol. 86v). - Wat nu de situatie voor Sint-Jacob zelf betreft, vullen we de nota's van Vente aan met de door ons gevonden nieuwe elementen. Uit een nota in 1452, waarbij 5 sch. gr. betaald worden (fol. 71) vander cleener orghele te vermakene, en uit een rekeningspost uit de Registre vanden nieuwen werke uit 1473-74 betaelt Olivier die thoutwerc vander principaler orghele of dede, weten wij dat de kerk, vanaf 1450 minstens, enerzijds over een positief, anderzijds over een opgehangen orgel op het doksaal beschikte. Een betalingspost 1455-56, betaelt alsmen de oorghele proufde... als men doorghele veraccoordeerde wijst op de aankoop van een nieuw orgel, waarvoor de secretaris van de kerkfabriek 48 pond 6 sch. 4 d. gr. uitgeeft (fol. 75v), een bedrag belangrijk lager dan het orgel in Sint-Donaas van J. Crane. Daar Crane overleed in 1449 kan hij niet in aanmerking komen als leverancier. Gezien echter in 1458 Boudin den oorghelmakere voorkomt voor klein onderhoud (fol. 77), was deze Boudin wellicht ook de Ieverancier geweest. Vanaf 1489 verschijnt daarna de naam Joos de Bus, orghelmaker voor onderhoudswerken (fol. 31). Net als in Sint-Donaas blijft Joos de Bus (†1519) voorkomen tot 1518, en in 1520 verschijnt in beide kerken Jooris de Bus. Wordt deze in Sint-Donaas direct vervangen door K. Waghe(15), die een nieuw orgel mag leveren, dan wordt Jooris de Bus in Sint-Jacob leverancier van een posetijf ende een clein oorghele houten pijpen (452v). Gezien de op dit ogenblik lopende herstellingswerken aan het doksaal, is deze leverantie een tussenoplossing. De Bus moet het opgehangen groot orgel laten afnemen en thuis bewaren, krijgt 4 pond gr. voor zijn cleen oorghele houten pijpe, dat in 1523 door de schrijnwerker Rogier de Smet met besnijtsele wordt versierd, en moet, wanneer het grote orgel opnieuw is opgehangen, zijn positief terug nemen. Men laat hem echter een patroen vander nieuwer orghele ontwerpen (1520, fol. 452v; 1523, fol. 524v). Dit patroon wordt echter niet aanvaard want in 1525 wordt de meestre oorgelmakere van Antworpen zijn advies gevraagd hoevele de nieuwe oorghele costen zoude... ende hij heeft be-

(15) De stelling van Vente die meent de familie Waghe in Frans Vlaanderen onder te brengen, wordt wellicht verstrekt door de nota uit 1492, zonder vermelding dat het om een uitgave met betrekking tot orgels gaat: 8 sch. gr. vanden ghelde Jacques Waghes van Atrecht, fol. 70.

Biekorf. Jaargang 72


344 loft hierbij andworde te scrivene int langhe ende een patroon te senden (fol. 586). Noch het één noch het ander gaan tenslotte door. Het duurt tot 1553 vooraleer eindelijk een nieuw orgel zal aangekocht worden bij Yssebrant Claysseune, een nieuwe naam voor Sint-Jacob, daar vanaf 1550 Jan Waghe optrad voor het herstel van het orgel. Het nieuwe orgel nu wordt van een houtte casse voorzien door Anth. vander Biest, à 43 pond 5 sch. gr. (fol. 179v), en de eindbetaling gebeurt in 1554 (fol. 213v), nadat het orgel gekeurd was door Jan de Costere, organist van de Lieve Vrouwkerk, en Philips Speelbach, van St.-Salvator. De nog te regelen rekening bedroeg 2 pond 5 sch. in 1553 (fol. 179v) en 8 pond 8 sch. 4 den. in 1554 (fol. 213v). Het globale bedrag komt niet in de Rekeningen voor. Wellicht betrof het een schenking. Claysseune die nu het onderhoud overneemt, heeft in 1559 overigens reeds herstelkosten voor 6 pond gr. (fol. 376v). Een laatste nota uit 1577-79 spreekt van de aankoop van een cleen posijtijf orghelle an mer Franchoys Aernoudts, à 4 pond 13 sch. 4 d. gr. Dit laatste kwam waarschijnlijk van Sint-Donaas. Zoals blijkt uit een uitvoerige bronnenpublicatie naar Van Zuylen, door J. Rotsaert(16) zou het orgel van Claysseune in 1630-31 dan opnieuw vervangen zijn geworden door een product van de Brugse orgelbouwer N. Elewout; het voorgaande ging 90 jaar mee; het verving in 1554 een orgel uit 1455, net 100 jaar oud. Het nieuwe positief van 1577 kwam in vervanging van het klein orgel van 1520. Het salaris van de organisten zelf lag niet aan de hoge kant: het valt op dat zij met hun 30 sch. gr. per jaar van spelene alde groote feesten (1492, fol. 69v); van up feesten te orghele, bijna de helft minder verdienden dan de orgelblazer, die gelijkertijd ook als klokluider optrad. Het is duidelijk dat de organisten het orgel louter als bijverdienste konden bespelen.

Allerlei bouw-, beeld- en gietwerk Zowel A. Duclos als J. Weale brachten een serie mededelingen i.v.m. de cultuurgeschiedenis van de Sint-Jacobkerk tot de XVIe eeuw. Wij zullen ons in dit laatste hoofdstuk beperken tot de belangrijkste door ons gevonden rekeningsposten, uitgezonderd de aangekochte orgels, die hoger werden behandeld.

(16) Brugs Ommeland VIII, pag. 139 e.v.

Biekorf. Jaargang 72


345 Wat de Sint-Jacobkerk betreft bleef een belangrijk - ook taalkundig - door Jan Dhondt geschreven Registre vanden nieuwen wercke-ontfaen ende uutgheve van jare te jare 1464-1478 bewaard. Hierin wordt gehandeld over de werkzaamheden die, vanaf 1452 (fol. 69v) tot 1478, de bedoeling hadden het bovendeel van de toren te bouwen en de volledige kerk uit te breiden. Als voornaamste Brugse aanwezige steenhouwer komt Cornelis Tielman voor, terwijl daarnaast de namen van steenhouwers als Jehan de Martigny en Jehan Rogiers van Antoing, Aernoudt vander Heie en Jan Trapp(aer)de uit Brussel; en Pieter en Jehan Campet en Jehan Heroot uit Ecaussines frappant zijn. Als glazenier treedt op Jan Lombaert. Bij de duur van de werkzaamheden, die wat betreft het doksaal, een schenking van W. Hugenot, tot 1528 duurden - in de laatste fase treedt Christiaen Sixdeniers als patroonontwerper op (fol. 89v) - moest het opgehangen orgel in 1473-74 en 1520-22 worden afgenomen. Wat nu de overige uitgaveposten betreft: bij de uitbreiding van de kerk moest uiteraard voor een nieuw kerkhof worden gezorgd. Hiervoor diende een smesse ende andere huusen te worden afgebroken en een erfelijke rente betaald van 17 sch. gr.; het kerkhof werd reeds in 1463 ingewijd (fol. 82v) doch in 1557 pas van een doodshuis voorzien waarvoor Pieter Clayssens de epitave schildert (fol. 312v). De inkomsten om dergelijke uitgaven te dekken komen o.m. van regelmatig opgehaalde gelden, per straat georganiseerd, en ook van giften op naam. Gezien de Rekeningen over de jaren 1468-1486 niet opnieuw werden gedeponeerd, is het helaas onmogelijk een auteur te geven voor het koorgestoelte uit 1480, het sacramentshuis uit 1482, en het nieuwe doxaal, dat tussen 1520-1528 opnieuw werd aangepast. In 1475-76 wordt de houten reese weggenomen, waarboven in 1420 door een anonieme beeldesnidere beelden waren geplaatst (5v). In 1489 maakt Cornelis Tielman eenen patroon omme eenen latoenen candelaer inden choor benoorwaert, en komt hij tussen voor het plaatsen van twee standviken (latoenen calummen)... voor den hoghen outaer (fol. 31), naar het model van de vleeshouwerscapelle (34v). Er worden ook twee nieuwe latoenin candelaers dienende inden choor aangekocht (fol. 32). In 1491-92 komt de eerste vermelding van de toen te herstellen latoenen drake inden choor (fol. 65). Bij de dood van de timmerman Luc Haegdoren, 1492, moet hem nog worden voldaen van de reesen (dienende b.vb. om de abijten te hanghene upde keermesse 1496, fol. 33v) te makene inden choor (fol. 70v), terwijl in 1494, 29 juli, aan Cornelis Tielman een vonte wordt gekocht (fol. 106). In 1496 wordt een patroen gemaakt van eenen tuun om den hoghen outaer (fol. 49), elders genoemd den thuun vanden spaynjaerden (1509, fol. 220v). Vanaf 1512 krijgen we na mekaar Cornelis de Smet, beildesnijdere, en Jan Provoost (1516) die het patroon maken nopende de verhemelijnghe vanden choor (273, 360); het betreft het met snijwerk en schilderwerk verfraaien van het houten plafond. De werken worden uitgevoerd door de spegheldraeyere Pietre Boudins (1518, fol. 405v); Lauwerein Weins, beil-

Biekorf. Jaargang 72


346 desnijdere in de ezelstraete (id. fol. 405v) en de schilder Fransoys de Wijntere. In 1520 wordt 4 pond gr. uitgegeven aan dezelfde Weins van het groot cruce upden doxael te stellene (451); in 1528 zal hij scildekins anden zitsels maken (fol. 87). In 1524 worden door de clocghieter Symon Waghevens(17) van Mechelen vier klokken gegoten; de klokspijs hiervoor was aangekocht bij den coopman van dornicke Gheeraert du hem (551). Men koopt bovendien in 1537 à 3 pond 12 sch. gr. aan Jacob de Keysere eenen motale candelare om de kersse van passchael (fol. 356v). De overige uitgaven zijn gering tot 1577-79, wanneer aan Danneel Beernaerdt voor eenen houten thun voor den hooghen houtaere te stellen 26 sch. gr. worden betaald (fol. 187). Zo kan de herbouw opnieuw beginnen aan deze kerk die pas vanaf 1528 min of meer compleet vernieuwd was geworden. A. Dewitte

Bijlage Zang- en schoolmeesters aan de St. Jacobsparochie 1419-1591 De volgende alfabetische lijsten zijn opgemaakt naar de gegevens verzameld uit het kerkarchief: de verzamelingen Rekeningen en Resolutieboeken. De data zijn de uiterste data van optreden in deze bronnen.

1. Lijst van de ‘magistri cantus’ 1421-1580 Appenzeller

Benedictus

1517-19

Barbe

Antoine

1520-28(18)

Barbion

Eustace

1541-43

uit Antoing

Gewezen choraal aan de kollegiaalkerk van O.-L. Vrouw te Kortrijk; in St.-Jakob aanvaard 14 sept. 1541; verhuist naar Kortrijk terug in 1543(19). Cornebitere de

Jan, pr.

1538

Is in 1536-37 rector scolarum. Deelers

Nicolas

1576

In functie 25 sept. - dec. 1576. Was kapelaan van St.-Donaas.

(17) Vgl. Biekorf 1934, 161; 1937, 27. (18) Anthonius Barbe is 1527-1562 mag. cantus in de Lieve-Vrouwekerk te Antwerpen waar hij sterft in 1564. J.A. Stellfeld, Andries Pevernage. Zijn leven, zijn werken. Leuven, 1943, p. 143. (Uitg. Kon. VI. Acad. Taal en Letterkunde). (19) G. Caullet, Musiciens de la Collégiale Notre-Dame à Courtrai, Kortrijk, 1911, p. 11-13. Barbion overleed te Kortrijk in juli 1566; zie Biekorf 1937, 30-31.

Biekorf. Jaargang 72


Despaers

Jan

1553-55; 1563-64

In functie getreden 20 aug. 1553. Ecket

Jeronimus

1551-53

In functie getreden 19 aug. 1551.

Biekorf. Jaargang 72

uit St.-Omaars


347

Hal (al. Al)

Dieric van

1529-30

Hondt de

Gheeraert

1533-39

Was zoon van Jacob de Hondt, tegheldecker en een van de 13 leden van de H. Sacramentsgilde in St.-Jacob. Overleed in april 1562. Huzier (al. Hughier)

Claude

1556-64

uit Rijsel

In functie getreden 26 aug. 1556. Jacob (de Cantre)

1511-14

Jonckers

Goossin

1528-29

uit Aardenburg

Joore

Claudius

1532-33

uit BĂŠthune

1540-41

uit Antwerpen

uit Bourbourg

In functie getreden 7 april 1532. Jorjaen

Petrus In functie getreden 1 januari 1540.

Grach

Jan

1498-99

Leunis

Jan

1543-49

Bijgenaamd Johannes Apollo; in functie getreden 22 april 1543. Was sinds 1539 contratenor aan St.-Donaas, werd stadsspeelman doch bleef aan de St.-Jacobkerk verbonden als bascanter tot 1576 om opnieuw magister cantus te worden nov. 1578 tot febr. 1580. [Nachtegale]

Pieter den canter

1444-51

Obrecht

Gerard

1550-51; 1567-79

Was zoon van Willem. In functie getreden 15 Jan. 1550. Peveraille (al. Pevernage)

Andries

1578-84 (?)

Was voorheen in Sint-Salvator, daarna 1563-73 aan de Lieve-Vrouwkerk te Kortrijk verbonden(20). Pietre (den Oorghanist) Pollet

Jan

1519-20

uit Duinkerke

1555-57

uit Rijsel

In functie getreden 16 juni 1555; verhuist naar Sint-Salvator, wordt 1558 kapelaan, 1559 hoogcanter. Verhuist naar Antwerpen. Raes

Jan

1499-1504(21)

(20) G. Caullet a.w., p. 15. Pevernage was van 1585 tot aan zijn dood (1591), net als Barbe en Raes, zangmeester van de Antwerpse Lieve-Vrouwkerk (Stellfeld a.w., p. 143). M. Potier, de zangmeester van Sint-Salvator, komt te Antwerpen voor in 1592. - Pevernage krijgt in 1579 in Sint-Jacob de ongehoorde wedde van 200 gulden voor hem en de drie choralen. (21) Vanaf 1505 tot aan zijn dood in 1513, zangmeester te Antwerpen (Stellfeld a.w., p. 143).

Biekorf. Jaargang 72


Reymond

Willem

1490-93

Overleden 8 nov. 1493. Riquaert Slijcke van der

1421 Vincent

1553

uit Gent

In functie 8 juni - aug. 1553. Tyck

Jacob

1463

Treshault

Gregorius

1576-78

Komend van St.-Salvator; in functie getreden 28 dec. 1576. Wavre van

Servaes

1530-32

In functie getreden 15 okt. 1530.

Biekorf. Jaargang 72

uit Aardenburg


Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.