Biekorf jaargang 77 bie001197701 01

Page 1

Biekorf. Jaargang 77

bron Biekorf. Jaargang 77. E. Vercruysse en Zoon, St.-Andries 1977

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_bie001197701_01/colofon.php

© 2014 dbnl

i.s.m.


5

[Nummer 1-2] Watertornooien op Vlaamse rivieren Het riddertornooi, vroeger een vechtsteekspel, wordt in de 14e eeuw een tornooi nieuwe stijl, met edel spel en hoofse vrouwendienst als hoofdmotief. Ook dit tornooi houdt de burger als sociaal spelbreker buiten, de burger immers acht de steekspelen dwaasheid... Die algemene uitspraak van Prof. Dr. F. Hugenholtz (Ridderkrijg en burgervrede, p. 137; Haarlem 1959) stemt zeker niet overeen met het sociale leven in Oud-Vlaanderen. Men denke slechts aan de afwisselende burgertornooien van Rijsel (Spinette) en Brugge (Witte Beer) in de Bourgondische eeuw. Op het gebied van steekspel doet de (gegoede) burger de ridder na, zoals de kleine burger, ambachtsman en knecht, op zijn manier de rijkere burger nadoet. Zonder het (ridder)paard natuurlijk, doch op sleden, en vooral op het water. Die volksspelen te water worden dan soms door prinsen en ridders zelf uitgeschreven en bekostigd. Het watersteekspel wordt, in de steden, een sportief en gegeerd volksvermaak. Een ‘nieuwe’ ridderwereld gaat zelf plezier vinden in de parodie van het riddertornooi van weleer. Die geest van parodie was overigens niet vreemd aan de ridders zelf. Een vorm van boertig steekspel wordt reeds in 1394 opgevoerd in het Prinsenhof te Brugge om hertog Filips en zijn echtgenote Margareta van Male te verlustigen. De vertoning, onder regie van Jan van Hulst, bestond in een gemaskerd ‘boerden’ en steken met stompe speren tegen een steekpaal. Blijkbaar een karnavaleske variante op de quintaine (steekspel met stangpoppen) van het riddertornooi. (Biekorf 1961, p. 11-12). Een repliek van het boertig steken met loeten (ijzeren ovenkrabbers) en zeefhelmen lijkt het ridderfeest in de bur-

Biekorf. Jaargang 77


6 gerlijke Rijksstad Neurenberg in 1491 op de Markt aangeboden aan Keizer Maximiliaan: het slotnummer is een optreden van zestien ridders in groene met hooi opgevulde kielen en met strohelmen op: met poken bevechten ze elkaar in het krijt(1). Het watertornooi (eigenlijk een joste of joute) in zijn eenvoudige vorm wordt gespeeld door twee mannen die ieder op de plecht van een roeiboot staan en zoeken elkaar het water in te stoten: hun steekwapen is een lange staak die met een dwarslat tegen de borst steunt en als ‘stompe lans’ een plankje heeft. De twee spelers hebben witte of kleurige kielen en broeken aan, en de eindoverwinnaar springt ten slotte zelf in 't water. Tussen de tornooinummers werden ook allerlei grappen en zwemtoeren ingelast, zoals palingtrekken en ganstrekken te water. Ook combinatie met nautiek mastklimmen door reizende artiesten komt voor. Sociaal bekeken zijn watersteekspel en watertornooi een feestelijk vertoon waarmede oorspronkelijk de havenarbeiders hun stadsgenoten verlustigen. Gelegenheden zijn stadskermis, vredefeest, blijde inkomst, prinselijke bezoek(2). De josteerders zijn leden van corporaties, onvrije schippers (en weldra ook het schippersambacht), gezworen arbeiders (pijnders), mannen die leven van en rond het laden en lossen in de rivierhaven binnen de wallen. Zij waren in feite de enige zwemschool, en het ruimste ‘rivierplein’ was de zwemkom voor hun vertoon. In de 17e eeuw wordt ook soms door leden van een buurtschap of van een schuttersgilde aan het waterfeest meegewerkt. Voor boer en burger en heel de aardvaste gemeente was die waaghalzerij te water een gegeerd kermisnummer. Gent staat blijvend aan de leiding. De hoofdstad van Vlaanderen was alleen al door haar ligging op Leie en Schelde voorbestemd tot dat populaire watersport- en spel. De stad van de machtige en bevoorrechte schippersnering,

(1) W.A. Hecker-A.C. Heyn, Geschiedenis van de lichaamsoefeningen van de oudheid tot heden, Leiden, 1924, p. 164-165. - Over de parodie van tornooien zie o.m. L. Maeterlinck, Le genre satirique dans la peinture flamande, Brussel, 1907, p. 53-55, 262. - Biekorf 1974, p. 5. (2) E. Mindt, Spiel und Sport als völkisches Erbe, Berlijn, 1938, p. 66 ss. waar de auteur handelt over ‘Turniere im Handwerkstand’. - J. Ter Gouw, De Volksvermaken, Haarlem, 1871, p. 611-612.

Biekorf. Jaargang 77


7 titularis van graanmonopolie en doorvaart, met grootse speelruimte bij het Kuipgat en met het unieke waterplein tussen Gras- en Koornlei moet dan ook in de erelijst voor opstaan(3).

Watertornooien in chronologisch overzicht Gent 1381. - De oudste vermelding betreft ‘ghezellen die up den Sacramentsdach josteerden in de Leije’. De Potter VII 342. 1461. - Met bijzondere aanbeveling van hertog Filips komen een zevental ambassadeurs ‘Turcken ende groote heeren van dien lande ende van heydenesse’ op bezoek in Vlaanderens hoofdstad. Bij de rondgang door de stad genieten de donderbussen van het arsenaal en de tresorie van het belfort hun bijzondere belangstelling. Tot besluit werd ‘thuerlieder eere gheordineert ende ghedaen een steecspel te watere tusschen de brugghe en de Corne-Leye, daer te winnen waren prysen die de stede uphync’(4). 1497. - Op het grote schuttersfeest verschijnen de schutters van Maastricht met een uitblinkende groep. Een ooggetuige beschreef het bijzonder nautieke nummer dat door de Maasgezellen wordt uitgevoerd op een schip in de Leie. Boven op de mast van het schip ‘was ghetemmert een casteel’ en een prijs van honderd goudguldens was uitgeloofd voor hem die ‘dat casteel beclemmen ende ghewinnen conste’. Vele ‘fraeye ghesellen van schippers ende andere’ probeerden de beklimming, doch zodra ze op de hoogte van het kasteel geraakten en meenden het te grijpen, begon het ding zo fel te draaien dat ze erbij in 't water werden geslingerd. Geen enkel mededinger kon het kasteel binnen, de eigen gildezot van Maastricht kende de kneep en was overwinnaar. Naar de mastklimmers werd, gedurende het spel, met appelen en eieren geworpen. (Biekorf 1969, 241). 1497. - Een anoniem rederijker beschrijft de blijde intrede van Filips, graaf van Vlaanderen, op 10 maart. Het steekspel te water, in de kroniek niet vermeld, wordt echter wel herdacht in een gedicht; de versregels luiden (G. De Groote, Blijde Inkomst, p. 14; Antwerpen 1950): ‘Want, aldaer hi [de hertog] naert hof nam sinen ganck, stack men te watere, hoord'ick gewaghen, Daer grave Philips ende sijn vrouwe blanck Om loegen ende lange op saghen’.

De plaats van de uitvoering wordt niet vermeld. De prinselijke residentie was alsdan het Hof ten Walle. 1527. - Op 23 juni wordt Margareta van Oostenrijk, landvoogdes der Nederlanden, in de stad ontvangen. Ze is er te gast bij de heer van Fiennes, in zijn Hof (het Hof van Fiennes) dat op de Koornlei (3) De afkorting ‘De Potter’ verwijst naar het achtdelige werk van F. De Potter, Gent van den oudsten tijd tot heden, Gent, 1882-1901. (4) Dagboek der Gentsche Collatie, ed. A. Schayes, Gent, 1842, p. 443. - Vlaamsche Kronyk, ed. C. Piot, Brussel, 1879, p. 217.

Biekorf. Jaargang 77


8 uitgeeft. Een groep gezellen komen vóór het Hof josteren op het water en krijgen een drinkgeld van 10 carolusguldens. (A. Henne. Hist. Charles-Quint, IV, 382; Brussel, 1859). 1556. - Blijde intrede van koning Filips II. In de Korenlei wordt door de onvrije Schippers een waterspel opgevoerd dat in de stadsrekening vermeld wordt. De stad looft immers prijzen uit ‘omme zeker ghenouchte van stekene ende ander spel te doene te watere inde Corenley’. Officieel worden juryleden aangesteld waaronder de bekende kroniekschrijver Marcus van Vaernewijck. De schilder Joos vander Riviere versiert ‘drie scepen ligghende inde Leije, int steecspel te watere voor de Majesteyt’. (SAG. Stadsrek. 1556-62, f. 12, 15). - Als extra-nummer wordt het draaiende ‘huuseken van Maestricht’ beklommen ‘op eenen mast uyt het watere’, in navolging van het schietspel van 1497. Ditmaal geraakte een Gentenaar (Frans Clemme) wel in het kasteel. (Biekorf 1969, 241-242). 1559. - Bij de viering van de vrede tussen Frankrijk en Spanje treedt de machtige Nering der Huidevetters naar voren in een steekspel te water. Ze huren een schip om ermede ‘te stekene inde Leije’, gelasten de rederijker Cornelis de Vis met de redactie van opschriften en een Quarte die hun ‘triumphe in de Leye’ aankondigt, en betalen een kwartet speellieden om hun prestaties te water te begeleiden. (De Potter VI 378). 1562. - De viering van de populaire goeverneur-generaal van Vlaanderen, graaf Lamoral van Egmont, omvat niet alleen het schitterend schietspel waarin hij de oppervogel wist af te schieten. Op het waterfeest, dat mede in de Quarte wordt aangekondigd, treden drie groepen op: de Vleeshouwers, de buurt van den Krommen Essche en de St. Sebastiaansgezellen. Prijzen worden toegekend ‘voor de schoonste intreye te watere’ en voor het ‘steken te watere’ in de Korenlei, bij het paleis van de gouverneur. (Biekorf 1969, 56). - De berijmde Quarte (De Potter VII 343) wijst terloops op een reglement voor de stekers: ‘... men sal steken playsant, te watre, maer met behoorlick laen u went, ende de lanchen van eender langde tryumphant’.

1657. - De Vrije Schippers houden een groot waterfeest aan het Kuipgat. Op 30 juli beginnen ze ‘te tornoyen tusschen t'Cuypgat en de hauten brugghe’. Toeschouwers waren er ‘by duysende omme dit tornoyspel te siene ende te anschauwen’. Het spel omvatte de volgende nummers: 1. Duiken van een springplank die boven op een mast van 20 meter in een pleyte (platboomd schip) is opgericht. Prijswinnaar wordt de jonge Berrenaert Penneman die duikelde ‘met het hooft neederwaerts, soo snel als eenen hoyvare soude connen vlieghen, ende veele die hem volghden, maar niet met het hoofd neederwaerts’. 2. Het blazoen afhalen: een zwemnummer op drijvende tonnen, gewonnen door Anthone van Crombrugghe ‘seer fray ende abbiel vander handen ende voeten’. 3. Het aftrekken van de gans.

Biekorf. Jaargang 77


Voor de receptie van de magistraat hadden de Schippers een eigen opgetuigd schip aan het Kuipgat gemeerd. (De Potter IV 212-214). 1664. - De Graslei is nogmaals het toneel van een groot tornoyspel, door de Schippersnering ingericht om de gouverneur-generaal

Biekorf. Jaargang 77


9 der Nederlanden te verwelkomen. Op de Leie ligt een ‘schip van oorloghe ende triomphe ghemonteerd met gheschut ende ghemant met bootsvolck’ benevens goede trompetters ‘die diversche liedekens blasen’. Een tweede schip was ingericht voor het gans- en palingtrekken. Voor de eerste maal verschijnt hier een blijkbaar getrainde tornooiersbond. Het relaas daarover is uitvoerig. (De Potter III 49-52). ‘Twee fraije booten becleet ende bereet tot het tournoyen, sijnde in elck neghen mannen, te weten eenen die stierde ende achte die roeyden, viere op elcke seyde, ende achter was de plaetse ghemaeckt tot het staen van den tournoyer. De compagnie van de tournoyers was sterck 24 jonghe maets, die alle ghecleet waren uut eender hant, int wit bombasijn, te weten hemdrock, brouck ende mutse, al verciert met strecken van roode linten, dat heel frais was om zien’. De stadsrekening 1664-65 vermeldt allerlei uitgaven in verband met dit tournoyspel, o.m. een toelage van 60 pond aan de Schippers voor de onkosten ‘in het beclemmen van het blason, tournoys, trecken van de gans en den paelynck’. Ook de gildebroeders van St. Joris hadden aan ‘het vertooch van het tournoyspel’ deelgenomen. 1767. - In het programma van de grootse Macarius-jubelfeesten staat de Nering der Vrije Schippers met ‘verscheyde oeffeningen die zullen op het water op de Gersleye gedaen worden, door Tournoisspel, het trekken van de Paling e.a.’ (Beschrijving Jubilé, p. 84; Gent 1767).

Brugge 1497. - Gedurende het verblijf van hertog Filips in het Prinsenhof werd op zaterdag 6 mei het steekspel van de Witte Beer gehouden, na een onderbreking van vele jaren. Twee dagen tevoren, op Hemelvaartdag hadden de gezellen van de Schippersnering, onder de leiding van hun deken Joos Rans, een watertornooi ingericht. De stadsprijs bedroeg een mark zilver, zoals blijkt uit de stadsrekening, 1496-97, f. 121: ‘Betaelt den deken ende ghesellen vanden sciplieden ter causen van dat zy up den Assencioensdach int watere hebben ghedaen steken te scepe zekere menichte van scipghesellen ter liefde ende verblydinghe van onsen gheduchten heere, daer mede zy wonnen den prys, te wetene een maerc zelvers, 24 sc. 9 d. gr.’. (Biekorf 1960, 37). 1801. - Het nationaal feest (onder het Consulaat, 14 juli) wordt op zondag 12 juli gevierd. Het vreugdefeest wordt ingezet met de optocht van een ‘compagnie van ontrent 40 persoonen deser stadt zoo getrouwde als jongelinghen, alle in witte uniforme met roode vesten en vercierde hoeden’. Ze worden begeleid door muzikanten, vliegende vendelen, ‘schoon vercierde maegdekens en schoon vercierde prijzen’. De stoet trekt de Katelijnepoort uit, gevolgd door een ontelbare menigte, naar de Steenbrugse Wandeling: daar, achter de herberg de Palingpot, in de Gentse vaart, staat

Biekorf. Jaargang 77


de mast waarop de mannen hun ‘schoone exercitie op het water’ zullen verrichten. Het feestnummer is geen tornooi, maar sluit toch aan bij de be-

Biekorf. Jaargang 77


10 kende mastklimming te water (5). De ingezeepte mast was bekroond met een kerseboom vol kersen, de zwemmers trachtten telkens boven te geraken en zoveel kersen mogelijk te plukken. De prijs was een tinnen koffiekan. (Biekorf 1953, 123).

Kortrijk 1642. - Op de kermisdag (13 juli) van de Kapittelkerk hebben ‘de jonckmans van de confrerie van den wijck van Amaz nien, naer de noen, met consente van de heeren schepenen, op de Leye alhier ghetoornoyt’. Ze ontvangen daarvoor een toelage van 16 pond parisis. (Stadsrekening 1642-43). 1811. - Het tornooien blijkt voortaan (en vroeger reeds?) in handen te zijn van het korps der Arbeyders (Pijndersconfrerie) van de rivierhaven. Hun optreden valt op de woensdag van de nieuwe kermisweek. Op 21 augustus ‘ten 4 uren hebben de Arbeyders getournoyt op de Leye, al den kant van de Kraene, den prys zynde een zilvere zakhorlogie’. Voor de noen waren ze al door de straten opgestapt ‘in hun Tournoy-kleederen’. (SBK. Goethals-Vercruysse, Jaerboeken, dl. 74, p. 115). 1875. - In 1933 wist de bazin van de herberg De Broeltorens nog te vertellen dat haar (overleden) man, lid van de nering der gezworen Arbeiders, nog omstreeks 1875 had deelgenomen aan het jaarlijkse kermistornooi op de Leie. (A. Loontjens, Overleie, p. 30; Kortrijk, 1933).

Komen en Menen 1589. - Inwoners van Menen varen de Leie op naar Komen om er deel te nemen ‘aen een vry tornoy spel’ op de rivier, ingericht door de prins van Chimay, Charles de Croy, ‘omme te winnen eenige zelvere prysen’. Door de stad Menen wordt de huur van het schip betaald, alsook een pond buskruit. 1604. - Jeronimus van Dale ontvangt 3 pond uit de stadskas van Menen omdat hij ‘verchiert heeft met vaerwe een dosyne roeyers, ten tyde dat die van dese stede [Menen] naer Comene vaerden tot het vry tournoy spel up de Leye, alwaer prys te halen was’. (Rembry-Barth, Hist. Menin I 668-669; Brugge 1881). (5) De mastklimming te water was reeds in 1500-1550 een kermisgebruik te Bergen in Henegouwen. De kroniekschrijver Vinchant noteert in 1559 het gebruik ‘de planter certaine mast de navire au milieu du vivier de Presle ou des Apostres, qu'ilz enhuiloyent et alloient en grimpant arracher du sommet d'icelle mast certaine statue qu'ils y mestoient’. F. Hachez-L. Devillers, Recherches historiques sur la kermesse de Mons, p. 7 (Mons, 1872).

Biekorf. Jaargang 77


Op de Dender 1699 Aalst. - De pijnders ontvangen van de stad een toelage ‘ghetrocken hebbende de ganse op het water in de reviere de Dender, tot recreatie van de kermisse’. (De Potter, Aalst II 339; Gent 1875). Men mag aannemen dat Aalst, om niet onder te doen voor

Biekorf. Jaargang 77


11 Dendermonde, meer dan de gans heeft getrokken en ook op de Dender heeft getornooid. 1477. Dendermonde. - Hertog Maximiliaan komt hier, op zaterdag 16 augustus, met zijn gevolg logeren, om de volgende maandag naar Gent door te reizen. Zijn Duitse secretaris noteert in zijn dagboek dat Dendermonde als kleine stad mag vergeleken worden met Ulm, en dat ze hier goed werden ontvangen en op de zondag vereerd met een waterspel op de Dender. ‘De schippersgasten hebben te water op schuiten tegen elkaar geroeid en met lansen elkaar in 't water gestoten’. Op 18 aug. reisde Maximiliaan naar Gent waar Maria van Bourgondië hem in het Prinsenhof opwachtte voor de voltrekking van hun huwelijk. (H. Vanderlinden, Itinéraires de Marie de Bourgogne, p. 121; Brussel 1934).

Op de Deule: Rijsel 1722. - De hertog de Boufflers, door de Franse kroon aangesteld als gouverneur-generaal van Vlaanderen, doet zijn officiële intrede in Rijsel, hoofdstad van zijn gouvernement. (Rijsel met Waals-Vlaanderen was aan Frankrijk verloren gegaan in 1667). Terwijl de nieuwe gouverneur te gast is in de proosdij van Sint-Pieters, wordt hem door de Reward en wethouders van de stad een waterfeest aangeboden in de Basse-Deûle, aan de voet van de Proosdij. Uitvoerders zijn de gezellen van de Schippersnering. Een eerste nummer is een joûte à la lance, een echt tornooi van twee boten met elk twaalf roeiers. Er zijn zes paar josteerders, die om de beurt op de boten tegen elkaar met de lans losgaan. Na een derde beurt bleef er maar één josteerder die bij het steken niet te water was gegaan. Hij werd gevierd als de koning van het tornooi (le Roy de la joûte). Bijkomende nummers waren het ganstrekken, en het zwemmen van de josteerders achter een troep eenden die over de rivier waren uitgegooid. (P. Thomas, Textes historiques sur Lille et le Nord de la France, p. 181; Rijsel 1931). N.B. Douai, de tweede stad van Waals-Vlaanderen, kent nog heden een jaarlijks watertornooi gehouden in mei in de voorstad en rivierhaven Dorignies. (Door Tele-Rijsel uitgezonden in mei 1974). In het Franse Noorden zijn nog ‘sociétés de jouteurs nautiques’ bloeiend o.m. te Ors (bij Le Cateau), op de Sambre en kanaal Sambre-Oise; te Etreux bij Vervins (Aisne), op kanaal Sambre-Oise; te Etréaupont, ook bij Vervins (Aisne), op de samenvloeiïng van Thon en Oise. In de Vlaamse provincies wordt heden, voor zover ik weet, het steekspel te water niet meer beoefend. Op de Maas beleefde de stad Namen reeds in 1519 en 1571 tornooien te water (op La Plante). In 1975 werd de opvoering van historische watertornooien weer aangepakt.

Biekorf. Jaargang 77


De opvoering ervan is toevertrouwd aan een vereniging (Les Compagnons de Buley); de opvoeringen gaan door in augustus, zoals weleer op La Plante.

Biekorf. Jaargang 77


12 De Samber staat echter vooraan met La Nervienne te Thuin. Die vereniging - eigenlijk: Société de Sauveteurs-Joûteurs de la Thudinie - vierde haar 50-jarig bestaan in 1975. En énig in het land is die Société wel: tegelijk zwemschool, nautieke club, reddingsdienst, die dan jaarlijks in augustus een reeks watertornooien in historische stijl op de Samber verzekert. De Nervienne neemt regelmatig deel aan wedstrijd en festival van watertornooi die in de bovengemelde riviersteden op Samber en Oise in het Franse Noorden worden gehouden.

Iconografie Van het oude steekspel te water zijn weinig afbeeldingen te vinden. De houtgravure ‘Sint-Martinus’ van Hieronymus Cock (naar Jeroen Bosch; 16e eeuw) laat op de achtergrond een watersteekspel van schippers zien. (L. Schmitt in Miscellanea K.C. Peeters, p. 634; Antwerpen 1975). - Bekend is nog een schilderij van Raguenet uit 1751 voorstellend een watertornooi op de Seine te Parijs (in gravure afgebeeld in Magasin Pittoresque, 1878, p. 277). - Wie kent een afbeelding uit de vorige eeuw? Flitsen van de moderne spelen uit het Franse Noorden komen heden wel voor in krant en TV (Regionale Rijsel). A. Viaene

De Baudeloo-linde te Aarsele Op een hoogte in Aarsele, in de vroegere heerlijkheid van Baudeloo, stond weleer een grote lindeboom die een omtrek van 6 meter had toen hij in 1847 geveld werd. Hij was daar geplant in 1638 (of in het vredesjaar 1648?). De heerlijkheid van Baudeloo was een achterleen van de heerlijkheid van Gruuthuyse, gehouden van het prinselijk Leenhof van Tielt. De Baudeloo-abdij schijnt dit leen niet vóór de 15e eeuw te hebben gekregen. De naam van die ‘hoge linde’ verschijnt soms in verbasterde of verschreven vorm: Bameloo-linde (Vandermaelen 1835), Kandeloolinde (J. De Smet, Overleveringen der Menapiërs, 1866). De legende van Aarsele-kermis laat Sint-Pieter neerkomen en weer-opstijgen bij de Baudeloo-linde. Waar werd eens geschreven dat de hoogte van Baudeloo een oude versterking was uit de tijd van de Noormannen? J.C.

Biekorf. Jaargang 77


13

Bij een vijfhonderdste verjaring Maria van Bourgondie als bruid gevierd in het Prinselijk Begijnhof Brugge 21 april 1477 In het Prinsenhof te Brugge arriveert op woensdag 16 april 1477 een Duitse ambassade geleid door drie van de zeven keurvorsten om te onderhandelen over het Habsburgse huwelijk van de prinses. Na de tragische dood van haar vader Karel de Stoute op Driekoningendag 1477 bij Nancy is Maria de enige erfgename van de Bourgondische Lage Landen. Als negentienjarig meisje krijgt ze de heerschappij over een enorm gebied, met een vrijwel uitgeputte schatkist, zonder leger, met de Franse koning op de grens. Haar enig verweer ligt bij de gemeenten. Deze maken echter ook van de benarde toestand gebruik om hun oude rechten en privileges terug te eisen. Meer dan ooit is er nood aan een stevige mannenhand. Een huwelijk mag niet langer uitblijven. Hoewel de Staten-Generaal de voorkeur geven aan een Franse verbintenis met de Dauphin, gaat Maria het huwelijk aan met de achttienjarige Maximiliaan, zoon van de Duitse Keizer, zoals het vroeger door haar vader voorbereid was. Maria was op Paasavond (5 april) uit het woelige Gent over Ursel naar Brugge overgekomen. De keizerlijke ambassade met hertog Lodewijk van Beieren aan het hoofd is op vrijdag 18 april getuige van de plechtige inauguratie voor het volk op de Burg: in het venster van het stadhuis legt Maria plechtig de eed af op de vrijheden van de gemeente. De kroniekschrijver legt die gebeurtenis vast in een latijns carnacioen (jaarschrift) waarin staat dat de Keizer de hand van de prinses vraagt ‘voor zijn toestemmende zoon’. Nu kan de ambassade een einde stellen aan de politieke onderhandelingen en de ‘vasticheyt makene’ waarvoor ze door de Keizer naar Brugge gezonden was.

Het huwelijk per procuratie Op maandag 21 april volgt reeds de bezegeling van de huwelijksovereenkomst. Laat in de avond, om elf uur, heeft

Biekorf. Jaargang 77


14 het huwelijk per procuratie plaats in het Prinsenhof, als onderpand van het daadwerkelijke huwelijk dat pas drie maanden later in het Gentse Prinsenhof zal volgen. Deze eerste bruiloft wordt symbolisch voltrokken door een vertegenwoordiger van de bruidegom, in casu de hertog Lodewijk van Beieren, die de bruid moet beslapen in naam van Maximiliaan(1). Kenschetsend voor de betekenis van deze plechtigheid zijn de woorden van de hertog tot Maria: ‘ic moet u beslapen uuten name van hem, als in conterpande van syn ghetroude wijf, ende deen helft van mijn lichaem moet ghewapent sijn tot een licteeken (= sein) dat hi uwe vianden sal hulpen keeren ende met machte uuten velde slaen. Dits is den last des keysers ende ooc sijns soons Maximiliaens’(2). Volgens het gebruik ligt het paar in volle ornaat te bed, gescheiden door een zwaard en bewaakt door vier gewapende mannen. De meest uitvoerige tekst over dit huwelijk per procuratie, komt voor in de kroniek ‘De wonderlijke oorlogen van Keizer Maximiliaan’: ‘Vrou Marie was gheleet met twee toortsen in haer camere, ende hertoghe Lodewijck van Beyeren met haer. Sijn een sijde was al heel int blanck harnasch ghewapent, ende hi hadde in sijn hant een bloote sweerde sonder scheyde, dwelck sweert hy tusschen hem ende vrou Marien leyde, in een teeken dat haer hertoghe Maximiliaen verantwoorden soude metten sweerde. Vier artchiers waren bi dbedde dien nacht daer si beede op lagen in haer cleederen na der edelheyts manieren’(3). De feestklokken van de Begijnhofkerk zouden het begin van nieuwe tijden voor onze gewesten inluiden. De laatste erfdochter van de Bourgondische hertogen, gravin van

(1) Excellente cronike van Vlaenderen, Antwerpen, 1531, f. 189. (2) ‘Wonderlijke Oorlogen van Keizer Maximilaen’, uitg. W. Jappe Alberts, Rijksuniversiteit Utrecht 1957, p. 16. (3) Idem p. 16. De schrijver situeert verkeerdelijk de gebeurtenis te Gent, wellicht in navolging van Philippe de Commynes. De Excellente Cronike wijst echter duidelijk het Prinsenhof te Brugge. De tweede bruiloft op 18 oogst 1477 gaat wel te Gent door. Deze verkeerde situering werd ook nagevolgd door P. Van Ursel, Maria van Bourgondië, Brugge, 1944, p. 127. - Evenals G.H. Dumont, Marie de Bourgogne, Brussel, 1942 p. 138. - Luc Hommel, Le Grand Héritage, Brussel, 1945, p. 295, is echter formeel en preciserend. Op de huwelijksplechtigheid van 18 oogst 1477, die wel te Gent doorgaat, werd een copie van het voorhuwelijkskontrakt ondertekend, dat zich in het Rijksarchief bevindt. (Gilliodts, Inv. des Chartres, IV. p. 163). Zie ook H. Vander Linden, Itinéraires de Marie de Bourgogne et de Maximilien d'Autriche (1477-1482), Brussel 1934, p. 9.

Biekorf. Jaargang 77


15

Maria van BourgondiĂŤ Houtsnede in Die Excellente Coronijcke van Vlaenderen Antwerpen 1531 (De Wonderlijcke Oorloghen bieden een variant: bloem i.p.v. papegaai; wapen van Vlaanderen i.p.v. Bourgogne met Vlaanderen in hartschild).

Biekorf. Jaargang 77


16 Vlaanderen, reikt haar hand aan Habsburg, en daarin ligt het lot besloten van haar hele erfgoed. Op het neutrale terrein van het Prinselijk Begijnhof, waar Elisabeth van Hongarije als patrones vereerd werd, krijgt de loop van onze geschiedenis een andere wending. Van nu af waait de wind uit het Oosten.

Feestelijke dag in de Wijngaard Op deze zelfde maandag van het huwelijk per procuratie, bezoekt Maria van Bourgondië met een groot gevolg het Begijnhof te Brugge. Daar heeft een langdurige bruiloftsviering plaats die de nachtelijke plechtigheid in het Prinsenhof voorafgaat. Het heuglijk feit wordt in een gelijktijdig kroniekje van het Begijnhof uitvoerig beschreven. Het handschrift, gedateerd 21 april 1477, rept met geen woord over het zo belangrijke besluit van de dag(4). Wellicht werd voor deze plechtigheid de begijnhofkerk en de intimiteit van de Wijngaard verkozen boven de praal van de officiële St. Donaaskerk omdat het Hof nog rouwde om de dood van Karel de Stoute. Het gehele gezelschap draagt immers nog zwart fluweel en zwart laken. Dat er feest gevierd wordt met het oog op de grote gebeurtenis van de nakende avond, blijkt overigens uit menig detail. Na de ceremoniële ontvangst met geestelijkheid, relieken, processie en de begijnen, woont de prinses de hoogmis bij, opgeluisterd door haar eigen zangkoor. Het altaar in de begijnhofkerk is prachtig versierd met rozenhoeden, viooltjes en maagdepalm(5).

(4) Bij de mededeling van de tekst in Annales de la Société d'Emulation, dl. 59, 1909, p. 88-91, heeft R. Dewitte het bezoek van de prinses niet gesitueerd in het kader van de belangrijke gebeurtenissen gedurende haar verblijf te Brugge in de aprildagen van 1477. Het handschrift zelf behoorde in 1909 tot de archiefverzameling van het Begijnhof; bij mijn navraag (febr. 1977) was het niet terug te vinden. (5) De jonkvrouwen van Den Wijngaerde lijken wel een speciale rol te vervullen om aanstaande bruiden te vieren. Hun bloemstukken zijn inmiddels al legendarisch geworden. Bij de blijde intrede te Brugge van Margareta van York waren het ook zij die de bruid ‘een hoedt gemaect van roosen’ presenteerden ‘so eerlick ghewrocht dat men sghelijcx niet vele gesien en hadde’. Pas een tiental dagen tevoren werd Maria van Bourgondië zelf bij het binnenkomen in de stad door de begijnen begroet die haar in processie tegemoet kwamen en een kostelijke ‘hoet ghemaect van roosen in een platteel van fijn cristallijn’ aanboden. (Excellente cronike f. 181 v.).

Biekorf. Jaargang 77


17 Na deze kerkelijke plechtigheid begeeft de bruid zich met haar gezelschap, tussen de zingende koren naar de fermerie, naast het huis van de Grootjuffrouw. Daar worden ze vergast op allerlei versnaperingen, konfiserie en zoetigheden in de vorm van wapenschildjes, met de lelie van het Huis van Valois en de leeuw van Vlaanderen en waarschijnlijk ook de Duitse adelaar. Na het banket neemt Maria afscheid en schenkt twee goudstukken aan de armen van de infirmerie. Het gehele verhaal straalt nog van de feestvreugde. De bloemrijke taal en interessante bijzonderheden maken het nog aantrekkelijker. De tekst wordt hier naar de oorspronkelijke redactie volledig medegedeeld.

Prinselijk bruidsfeest in het Begijnhof ‘Int jaer ons Heeren M.CCCC.L.XXVII, den XXIen dach van April, zo quam onze geduchte joncvrauwe ende princesse Marye, hertoghe Karels dochtere van Bourgoinge, graefnede(1) van Vlaenderen, maecht zijnde, den dienst van der hoochmesse hooren, in huer camere van den Wynghaerde te Brugghe, verzelsceipt met drien hanghende waghenen(2), die gestoffeirt waren met edelen vrauwen ende maechden, al verdect met fluweele ende zwarte lakene, ende hadde met huer, vooren te paerde commende, myn heere van Ravestein(3), myn heere de hertoghe van Gheldere(4), myn heere van Breane(5) ende andere edele mannen ende jonghelynghen; ende stonden de voors. Joncvrauwen van den hove, midsgaders den priesters van der keerke, ghegherwet(6) met cappen, relycken, crucen ende vanen processiewijs van vooren ter poorten lancx der straten an beeden zijden, alzo verre als zij hemlieder strecken consten. De poorte ende huusynghen int incommen waren voorenbehanghen met tapytseryen; ende leed(7) alzo mijn voors. Joncvrauwe van Bourgoigne met hueren gheselscepe te waghene ende de heeren vooren te paerde voor hemlieden tote voor de westduere van der voors. keerke, daer zoe beetede(8) ende ghinc alzo ter keerken in, tote in haer oratorie, die ghemaect stond ande noordzyde van de

(1) Graefnede = gravin. (2) Hanghende waghenen = wanneer de kas van het rijtuig in de riemen ligt. (3) Heer van Kleef en Mark, stadhouder-generaal van de Boergondische landen (1425-1492). (4) Oom van Maria van Boergondië, † 28 juni 1477. (5) Pierre de Luxembourg, graaf van Saint-Pol. (6) Ghegherwet = uitgedost, getooid. (7) Leed = leidde. (8) Beetede = stapte af.

Biekorf. Jaargang 77


18 voors. choore by den outare, dewelke verchiert was met cleenen roosen hoeden(9), vyoletten, vyncoorden(10) ende andere diveersche riekende cruden, ende welcke roosen hoeden eenighe van den voors. joncvrauwen anden aerm staken, ute ghenouchten ende blysscepen. Voord mer voors. Joncvrauwe van Bourgoinge, in hueren oratorye zynde, volghden de voors. Joncvrauwen ende beghinnen haer tote inde voors. keerke, daer eene solemne messe ghedaen was metten zanghers van der capelle van mer voors. Joncvrauwe. Ende de voors. messe ghedaen zijnde, was mer voors. Joncvrauwe van Bourgoingne bij den grooten meestreghen(11) van den voors. hove ghedaen bidden ter fermerye(12) aldaer te willen commen collaceren(13), dat zoe minlicke met hueren voors. heeren ende joncvrauwen dede. Ende eer zoe ter camere vander voors. fermerye inteerde, zo zonghen de scollieren vanden voors. hove een ghenoughelic motet in discante(14), dat haer zeere bequame(15) was, want incommende zoe met hueren voors. heeren ende joncvrauwen, huer vouchde by diere zonghen te ghane ende ne schiet(16) van hemlieden niet voor haerlieder motet ghehent(17) was, ende was alzo voord gheleet, by myn heere van Ravestein ende mer vrauwe van Halewyn(18) ter tafelen die gestoffeirt stond van diveersche divisen(19) gemaect van speceryen als lelyen, leeuwen ende anders, daer zij blijde ende ghoede chiere maecten. Ende int scheeden nam mynlycken oorlof ende ghaf den aermen van der voors. fermerye twee sticken gouds. Ende ter tijd van desen voors. ontfanghe, zo waren groote meestreghen ende raedsjoncvrauwen: joncvrauwe Katheline Breydels, groote meestreghe; joncvrauwe Katheline van der Smesse, onder-

(9) (10) (11) (12)

(13) (14) (15) (16) (17) (18) (19)

Rozenhoeden, cf. chapel de roses. Vyncoorden = maagdepalm. Meestreghe = meesteres; groote meestreghe = de grootjuffrouw. Fermerye of infermerie = oudste benaming voor krankenhuis. De infirmerie was bestemd voor zieke begijnen en tijdelijk verblijvende vrouwen uit de stad. Ook arme begijnen werden er geholpen. Dagelijks waren er ‘provige’ (uitdelingen) van bier en brood. De fermerie was een op zichzelf bestaand deel van het begijnhof. Legaten en nalatingschappen vormden een bron van inkomsten. Aan het hoofd stonden twee meesteressen die aan de grootmeesteressen en de geestelijkheid van het begijnhof rekenschap moesten geven. Het hoofdbestanddeel van de infirmerie was een ziekenzaal, palend aan een kapel, met rondom de verblijven van de meesteressen en de ziekenzusters, de keuken en voorraadkamers. Hier bevond zich ook een eetzaal en een gastenverblijf. (L.J.M. Philippen ‘De begijnhoven’, 1931). Collaceren = samen malatijd houden. Discante = gezang in de bovenstem. Bequame = aangenaam. Schiet = nam afscheid. Ghehent = beëindigd. Eerste hofdame van Maria van Boergondië. Echtgenote van Jan van Halewijn, groot-baljuw van Vlaanderen. Dame de Commynes, nicht van de kroniekschrijver. Divisen = symbolisch teken, kenteken, heraldisch embleem.

Biekorf. Jaargang 77


19 meestreghe; joncvrauwe Katheline Scleercx; joncrauwe Tanne van Langhemaere; joncvrauwe Katheline van Muelenbeke; joncvrauwe Beatryce Brulyncx, raedsjoncvrauwen. Twelke aldus gheregystereird was ter daghe ende jare als vooren. 1478 - 5 in sporcle - poost’. Folio 19 rc in het perkamentenboekje ‘Desen bouch maect mensyoen van sonderlinghe saken’

Bijlage I Nota over prinselijke huwelijken per procuratie Deze ceremonie is een kontraktueel onderpand voor het huwelijk tussen de prinsen van hogen bloede. Zij werden gewoonlijk voorafgegaan door een kerkelijke plechtigheid in het bijzijn van de ambassadeurs en geestelijke hoogwaardigheidsbekleders. De instelling werd dan ook opgenomen in het Kerkelijk Wetboek met welomschreven bepalingen(20). Deze huwelijken per procuratie zijn geenszins onherroepelijk bindend. De overeenkomst werd meermaals verbroken. Er blijft dus een mogelijkheid bestaan voor een andere kandidaat. Zo gaat Maximiliaan van Oostenrijk, na de dood van Maria van Bourgondië, een tweede maal een huwelijk per procuratie aan met Anne van Bretagne, in 1489. Direct na de ceremonie neemt deze de titel aan van ‘Reine des Romains’ en beschouwt zich dus als werkelijke bruid van Maximiliaan. De overeenkomst wordt echter door haarzelf verbroken ten voordele van een verbintenis met Karel VIII van Frankrijk. Margareta van Oostenrijk wordt op haar beurt, tweemaal per procuratie gehuwd. En elk van beide ceremonies wordt voorafgegaan door een pompeuze kerkelijke plechtigheid, waar Margareta als bruid voor het altaar staat. Daarna volgt een feestmaal en de dag besluit met het ritueel van het symbolische huwelijk. Vanaf dit ogenblik draagt de prinses de titel van haar ‘echtgenoot’. Ysabeau van Oostenrijk, het nichtje van Margareta, is pas dertien jaar als ze als ‘dame des noces’ op het praalbed ligt naast de gezant van Christiaan van Denemarken die zijn vorst vertegenwoordigt. Slechts twee jaar later voltrekt zich het eigenlijke huwelijk. De herhaling bij vele auteurs van het ceremonieel, wijst op de belangrijkheid van elk onderdeel ervan. Als vaste waarden komen telkens terug: de bruid en de gevolmachtigde van de bruidegom, in staatsiekledij op het praalbed, de procureur met een been ontbloot, en tussenbeide een blank zwaard. Fouten tegen het protocol van het ritueel kunnen nadien aangebracht worden om de geldigheid van de ceremonie te betwisten. Ter vergelijking (20) Durand de Maillane, Dictionnaire de Droit Canonique, t. IV, col. 526-527. Lyon 1776.

Biekorf. Jaargang 77


volgt een tekst van Beaucourt en Gilliodts die elk op hun beurt zeer precies de handelingen omschrijven. ‘Suivant l'usage, le due de Bavière comme plénipotentiaire de l'archiduc, se mit au lit avec l'épouse, tous deux étaient dans leurs

Biekorf. Jaargang 77


20 habits, entre eux état une épée nue et devant le lit étaient quatre archers armés’(21). Gilliodts neemt bijna woordelijk de tekst over, maar benadrukt het gebruik: ‘Selon la coutume suivie dans ces cérémonies, il se reposa un instant sur un lit d'apparat à côté de la princesse qui n'avait pas quitté sa robe de fiancée; une épée nue l'en séparait et quatre archers veillaient à ce qu'elle ne fût point déplacée’(22). Het is verrassend deze gebeurtenis verwoord te vinden in een gedicht van Longfellow. Bij een bezoek aan Brugge in 1842 beklimt hij de halletoren en hoog daarboven heeft hij een visioen van dit zó tot de verbeelding sprekende tafereel: ‘And her lighted bridal chamber Where a duke slept with the queen, And the armed guard around them And the sword unsheated between’(23). In verband met het huwelijk per procuratie van Maria van Bourgondië en Maximiliaan van Oostenrijk, wordt in de uitgave van ‘De Wonderlijke Oorlogen’ verwezen naar een artikel van A. Decock over het ‘Ius primae noctis’(24). Deze auteur heeft echter heel verschillende huwelijksgebruiken uit de middeleeuwen met elkaar verward. Het ‘recht van de eerste nacht’ behelst in de hoge middeleeuwen het recht van de heer ten overstaan van zijn vazal. Het huwelijk per procuratie was echter een gebruik alleen bij koningen en prinsen, met een wel gepreciseerd formalisme.

Bijlage II De verlovingstijd Na haar huwelijk per procuratie moet Maria van Bourgandië bijna vier maand wachten vooraleer ze haar bruidegom ontmoet. De voorbereidselen en uitrusting voor de reis naar de Nederlanden lijken Maximiliaan meer tijd te vergen dan voorzien. In deze lange periode schrijft Molinet, de chroniqueur van het Bourgondische hof, een lang gedicht, als het ware om zijn jonge meesteres wat te vertroosten. In ‘Le naufrage de la Pucelle’ wisselen zuchten en verlangens van bruid, bruidegom en volk. Aandoenlijk klinken de woorden van toewijding en belofte die Maximiliaan in de mond worden gelegd, de ‘ware prins, ontsproten uit heilig zaad en gezonde wortel’: (21) (22) (23) (24)

Beaucourt de Noortvelde, Tableau fidèle...’, Brugge, 1792, p. 137. Gilliodts, Inventaire des Chartes, VI, p. 218. Longfellow, ‘The Belfry of Bruges’, London 1845. A. De Cock, ‘Het huwelijk van Maria van Bourgondië met Maximiliaan van Oostenrijk en het jus primae noctis’. Volkskunde, Tijdschrift voor Nederlandse Folklore, jrg. 11, pag. 28.

Biekorf. Jaargang 77


Wend je tot mij, arm weeskind, zacht, gebenedijd en hoffelijk buurmeisje, laat geen bitterheid blijken, in uw grote tegenspoed, uw machtig vorst zal zijn leger zenden en zijn prachtige uitrusting voorop plaatsen en op weg zetten om degene uit de weg te ruimen die me hindert.

Biekorf. Jaargang 77


21 Eindelijk, op 20 mei 1477, verlaat Maximiliaan Wenen voor de Nederlanden. Molinet beschrijft hoe keizer Frederik III, vader van Maximiliaan, gesymboliseerd door de adelaar uit het wapenschild van de Habsburgers, de grootste en edelste onder de vogels, zijn jong uitzendt. En met welk groot verlangen wordt naar zijn komst uitgekeken...: ‘triumfantelijk zend de heilige adelaar zijn dierbaar kind uit naar de weledele jongedame om haar met zijn vleugel te beschermen tegen allen, en als het moet in eigen persoon: Hoe luid roept men Noël omdat hij komt!’

De reis verloopt traag, over Salzburg, Frankfurt naar Keulen. Overal wordt Maximiliaan feestelijk onthaald en gevierd. In Keulen, aan de poort van het Bourgondische rijk, is een ambassade van de prinses hem tegemoetgekomen om hem verder te vergezellen. Maastricht is de eerste Nederlandse stad waar wordt halt gehouden. Hier wacht de keizerlijke delegatie die het huwelijk per procuratie voltrok en het land sindsdien nog niet verlaten heeft. Door Leuven, waar de 3.000 universiteitsstudenten hem toejuichen, gaat het naar Brussel. Met welk een enthousiasme schildert Molinet de ontvangst! ‘Groot en prachtig zijn de verwelkomingen van de steden Leuven en Brussel; iedereen zegende, loof en prees hem. Niemand zag ooit zulk een mooie prins, en nooit scheen er een mooiere zon over onze stad. De handen werden ten hemel geheven, de Heer dankend om deze blijde komst. De ogen die hem aanschouwden maakten het hart zó verheugd, dat er duizenden en duizenden met tranen gevuld waren en de monden die konden spreken, zeiden, ziehier onze hartewens, het heil van onze zielen en de steun van onze levens! Leve Bourgondië! Leve hij die gekomen is! Leve Maximiliaan!’ Het lijkt wel een gevoel van patriotisme dat de gemoederen beroert bij het onthaal van de langverwachte vorst. Langs Dendermonde bereikt Maximiliaan dan eindelijk op 17 oogst 1477 de stad Gent, waar zijn bruid op hem wacht. In een later gedicht ziet Molinet ontnuchterd op deze episode terug. Het is een ontmoedigende aanblik van de werkelijkheid, ontdaan van alle hoop en belofte: ‘toen hij voor 't eerst het land bezocht, vond hij een nobel weesmeisje, een volk zonder leider, een geheel ontredderde gemeenschap; een streek uitgeput, geplunderd, dor en platgebrand, veld zonder koren, oorlog, dood en hongersnood’. - Jean Molinet,. Chroniques, ed. Doutrepont et Jodogne, 1935. Faictz et Ditz, ed. Dupire. 1937. t.I.p. 171. L. Van Biervliet

Biekorf. Jaargang 77


Biekorf. Jaargang 77


22

Veredeling van plaatsnamen In Biekorf, 76ste jaar (1975-76), blz. 372, verscheen onder deze titel de bemerking, ondertekend B.P., dat in West-Vlaanderen wijknamen bestaan die ‘zonder blozen ingeburgerd zijn’ en dat nooit stemmen zouden zijn opgegaan om die benaming te verheffen of te veredelen. Worden aldus geciteerd: De Geete (Hooglede), 't Haantje-Doomkerke (Ruiselede), Den Aap (onder Rumbeke), De Pinte (onder Nazaret). De Pinte werd in 1868 een zelfstandige gemeente. Men vraagt of die wijknamen oorspronkelijk herbergnamen waren. Wat 't Haantje-Doomkerke betreft kan dit alvast bevestigd worden. In 1867 had Pastoor Doom van Ruiselede (in 1797 te Hooglede geboren) in de buurt van die herberg 't Haantje, op 5 km. van Ruiseledekerk, met eigen middelen een kerkje gebouwd en, op 70-jarige leeftijd gepensioneerd zijnde, kwam hij daadwerkelijk begin 1868 naast zijn kerkje wonen en verzekerde hij er de kerkdiensten. Het was namelijk zijn bedoeling omheen dat kerkje een parochie te stichten. Na veel tegenstand van Ruiselede, dat een afscheuring en dus de oprichting van een nieuwe gemeente vreesde, slaagde hij toch in 1876: de parochie kwam er, doch met veel kleiner uitgestrektheid dan hij aanvankelijk vooropgesteld had. De kerk stond op ongeveer 1 km. van de herberg en dichtbevolkte buurt 't Haantje, eenzaam nabij twee hofsteden. Vrij spoedig evenwel verrezen bij die kerk twee rijen woningen. Vanaf 1864 (aanvang van de bouw van de kerk) en tot 1876 (stichting van de parochie) sprak men, uit noodzaak, van ‘de kerk van 't Haantje’, ook van ‘Dooms kerke’. Tot 1930 beperkte de dorpsplaats - één straat - zich tot een dertigtal huizen ‘tussen Manen Van Heckes en Nanden Edwards’ en die groep huizen nam in de volksmond de herberg- en wijknaam 't Haantje over. Verder reikt die naam niet. Wie slechts op 10 minuten gaans van daar af woont zal zeggen, als hij eens naar 't dorp wil, ‘'k ga ne keer naar 't Haantje’, ‘Op 't Haantje dit of dat...’ Dit bewijst dat de naam 't Haantje niet voor gans de parochie geldt. Vooral de Bond van oud-Doomkerkenaren wijst er geregeld op dat Doomkerkenaren hun naam moeten respecteren, dat die troetelnaam 't Haantje ‘niet buiten de familie mag gaan’ en dat tegenover buitenstaanders ‘Doomkerke’ dient gezegd. Betreffende bevolking, uitgestrektheid en verenigingsleven is Doomkerke inderdaad minstens evenwaardig met vele kleine (thans gefusioneerde) zelfstandige gemeenten. Toch is 't Haantje geen naam die, zoals De Geete en Den Aap, aanleiding zal geven tot een glimlach. Ook de badplaats De Haan aan zee bv., nu naamgevend centrum voor de fusiegemeenten Klemskerke-Vlissegem-Wenduine, heeft zijn naam aan een herberg ‘De Haan’ (voor franssprekenden Le Coq) te danken. Daar woonde Camiel Dauw en die Dauws waren afkomstig van Pittem. Adh. Dauw

Biekorf. Jaargang 77


23

Franciscus Cauwe Auteur van de ‘Pelgrimagie van het Kindeken Jezus’ Frans Cauwe werd geboren in 1631(1). Op 18-jarige ouderdom treedt hij binnen in het noviciaat der Minderbroeders te Ieper, en legt er op 24 juli 1650 zijn geloften af(2). Rond dezelfde tijd was een zuster van hem ingetreden bij de Penitenten-Recolletienen te Gent, zij heeft er nog Zuster Francisca Clara van St. Lieven gekend, een mystieke, die stierf in 1652(3). Na zijn noviciaat kreeg Frans Cauwe zijn opleiding tot priester. Hier bestudeerde hij de werken van St. Bonaventura, en gezien zijn latere geschriften, heeft hij de geest ervan diep in zich opgenomen. In 1656 werd hij tot priester gewijd en benoemd tot lector in de wijsbegeerte te Oudenaarde, samen met zijn jaargenoot Alfons Coen(4). In hetzelfde jaar werd Coen, samen met vele anderen, waaronder Bonifatius Maes, tevens tot biechtvader en predikant aangesteld; Cauwe niet. Wellicht een aanduiding dat hij geen goede gezondheid bezat. Na een jaar werd de Wijsbegeerte naar Kortrijk verplaatst. Alf. Coen bleef er lector, maar Cauwe's naam staat niet meer vermeld op de lijst der professoren. Wat is er van hem geworden? Tot 1664 zijn we zijn spoor volkomen bijster. Zeker is: Hij ging de wegen op van ingetogenheid en geestelijk leven. Hij had de zee gezien - Franciscus' Kruismystiek - dit bleek hem heel schoon en zeer verheven... Hij zocht in Bonaventura's mystieke theologie, om persoonlijk zijn levensweg te kunnen banen(5). Uit Bonaventura droeg hij mee,

(1) Het Register Conventus Yprensis zegt dat Cauwe zijn professie deed in 1650, 19 jaar oud. (Archief o.f.m. Sint-Truiden). - Over de geboorteplaats: zie Bijlage. (2) Registr. Conv. Yprensis. - 24 juli 1650. (Archief o.f.m., St.-Truiden). - Over de opleiding in die jaren, zie j. Paulissen, Het leven en de werken van Fulgentius Bottens, Nijmegen, 1959, bl. 8-19. (3) In zijn ‘Leven ende goddelijcke leeringhen van Sr. Francoyse Clara van St. Lieven’ (3de druk, Cent, 1710) vermeldt Cauwe twee genezingen in 1652 van ‘mijn Suster Scholastica van St. Benedictus’ (bl. 97-100). (4) Tabulae Capitulares Almae Provinciae St. Joseph in Com. Flandriae 1629-1796, Brugge, 1910, bl. 65, 66 en 120. (5) Zie volgende voetnoten.

Biekorf. Jaargang 77


24 dat de meditatie van het leven van de Heer Jezus aan het begin staat, in 't midden en aan het einde van elk kristelijk leven(6). Uit Bonaventura droeg hij ook mee, dat gebed, meditatie en contemplatie geen drie opeenvolgende perioden zijn in het geestelijk leven, maar, dat ze ook te vinden zijn, zowel bij pasbekeerden als bij gevorderden en bij volmaakten. De igniculus sapientiae is voor iedereen weggelegd(7).

Het eerste Pelgrimagie-boekje 1667 Strubbelingen rond de uitgave Doorslaggevend werd voor hem de lezing van de pseudobonaventuriaanse Meditationes Vitae Christi(8). Eenvoudig kijken, zien, meeleven met Jezus, dat was de methode die hijzelf begon te volgen. Eens priester gewijd, wilde hij die methode ook leren aan de mensen. Hij richtte zich vrij vlug tot de eenvoudigen - want hij voelde, dat wat hij gevonden had, eenvoudig was, en dat zij alléén het zouden begrijpen. Hij wilde hen leren spreken met de Heer, d.w.z. leven in liefdevolle omgang met Hem, zonder veel geleerde woorden, omslachtigheid of verstandelijke inspanning(9). En Cauwe vertaalde het eerste deel van de Meditationes; het handelde over het Kindje Jezus. Dit zou zijn eerste boekje worden. Naderhand wilde hij zien, of ook de rest kon gepubliceerd worden, namelijk: Het publieke leven van de Heer en Zijn Passie, zoals in de Meditationes. Dit oud boekje uit de XIIIe eeuw werd zijn legger: hij vertaalde, liet weg of vulde aan op sobere wijze. Meer niet. In die tijd las Cauwe De duodenno Puero Jesu(10), van Pseudo - St. Bernardus, Jezus in de Tempel. Dat kon het laatste hoofdstuk worden. Zijn boekje noemde hij: de Pelgrimagie van het Kindje

(6) E. Longpré, Bonaventure, in Dict. Spiritualité, 1, 1937, 1843. (7) Item. - Bv. in ‘Voie Purgative’: ‘La Contemplation’, 1, 1937, 17% ss. (8) Bald. Distelbrink, Bonaventurae scripta-Authentica, dubia vel spuria, critice recensita. Rome, 1975, bl. 160. (9) Pelgrimagie, Practycke van dese Meditatie, (1667), bl. 7. (10) A. Hoste O.S.B. en C.H. Talbot, Aelredi Rievallensis opera omnia, 1, in: ‘Corpus Christianorum’, Turnhout, 1971. - De Jesu Puero duodenni, bl. 247.278. - A. Hoste, Rondom Cauwe's vertaling van een autentiek werkje van St. Aelredus, in Ons Geestelijk Erf, 1957, 205-207.

Biekorf. Jaargang 77


25

Biekorf. Jaargang 77


26 Jezus, want: ‘het Kindeken Jesus wort pelgrim ende vremdelinck eer het geboren is’. Kap. I, en ‘wort geboren buyten huys en vaderlant als eenen pelgrim’ Kap. II. Zo kwam het handschriftje tot stand. Cauwe tekende 1664, te Brugge(11). Hij stuurde zijn boekje - wellicht nadat enkele confraters het reeds lazen - naar de Provinciaal. Deze vroeg het advies van twee zijner theologen. Deze stonden er sceptisch tegenover, en vonden het ‘kinderachtig’. 1664-1665-1666: Cauwe kreeg geen approbatie. Hij verloor echter de moed niet, maar bleef trouw aan zijn bonaventuriaanse methode van gebed; en de gevoeligheid voor de mysteries van de Kindsheid van de Heer groeide, zodat hij aan 't dichten ging. In die jaren ontstonden de volgende gedichten: ‘Ziel-wensch tot het allersoetste ziel-roovigh Kindeken Jesus’. Maria zoekt haar Kind te troosten. Een gedichtje uit eigen inspiratie, vertaald uit de Nachtegael van Johannes van Pecham. Gedicht bij de Vlucht naar Egypte. Gedicht bij een bezoek aan Jesus in Egypte. Vertaling van ‘Jesus dulcis memoria’. Zeer mooi gedicht: Jesus ontmoet bij de fontein van Nazareth. Tot slot: de Hertensangh van St. Bernardus.

Het werd 1666: Provinciaal Athanasius Alays trok van Brugge naar Cassel om er zijn kanonisch bezoek te verrichten, doch hij overleed te Cassel op 21 dec. 1666. Op 16 jan. 1667 werd Franciscus van Huele aangesteld als vicarius provincialis, dit is dienstdoende provinciaal tot aan het volgend kapittel(12). Met de aanstelling van van Huele, achtte Cauwe de gunsige tijd gekomen. Waarschijnlijk herschreef hij zijn handschriftje waaraan hij thans zijn gedichtjes toevoegde, (de voorrede en de praktijk wat inkortte) en stuurde dit alles ter goedkeuring naar de Vicaris van Huele. Deze stelde Bonifatius Maes en Albertus Poot aan, godgeleerden, om hun advies uit te brengen.

(11) M. Verjans O.F.M. ontdekte het in de Universiteitsbibliotheek te Gent en beschreef het in O.G.E. 8 (1934), 211-217. Door vergelijking van hs. met uitgave 1673, leidde zijn probleemstelling hem tot het ontkennen van Cauwe als dichter. De ontdekking van de editio princeps der Pelgrimage 1 en de historische omstandigheden bewijzen duidelijk dat Cauwe wèl al de hem toegekende gedichten maakte, de Nachtegael incluis. (12) R. Proventier (A. Coen), Chronologia Provinciae S. Joseph, Comitatus Flandriae 1629-1678, bl. 40 (Archief o.f.m., St.-Truiden).

Biekorf. Jaargang 77


27 Bonifatius Maes was 4 jaar ouder dan Cauwe (geboren te Gent in 1627, en ingetreden bij de Minderbroeders Recolletten; benoemd tot leermeester in de wijsbegeerte en godgeleerdheid, in 1656 tot predikant en biechtvader, bleek hij een grote belofte te zijn voor de provincie)(13). Hij was op dat ogenblik bezig een boekje op te stellen over de mystieke theologie, en toen de provinciaal hem zijn mening vroeg over de Pelgrimagie, stak Bonifatius zijn mening niet onder stoelen of banken: ‘... dit raer ende gulden boecxken... dat sy kinderachtig ende lachensweerdigh achten, al die het soo lust, als wesende van de wyse des werelts... Ick voor mij ter contrarie, alles aandachtighlijck overlesende hebbende,... bevinde deze te syn seer wijse ende heilige Oeffeningen...’(14). De andere godgeleerde, Albertus Poot, ging akkoord en riep het woord van Christus in: ‘Zo ge niet wordt als kleine kinderen zult ge het Rijk der Hemelen niet binnengaan’(15). Op 28 juli geeft Franciscus van Huele zijn approbatie, en het boekje werd ‘profijtiglijck gedruckt bij Maximiliaan Graet, in den Engel, 1667 te Gent’. Waarschijnlijk is het de drukker geweest, die met medeweten van Cauwe, bij de Voorrede nog het volgende voegt: ‘Leest ook neirstigh het boecxken genaemt Mysticke theologie ofte verborgen Godtsgeleerdheyt’. Dit werkje van Bonifatius Maes lag immers ook gereed voor de pers, om evenals de Pelgrimagie, bij Max. Graet te verschijnen in 1667(16). Dit was broederlijke reclame... Eenieder nu die de ‘Drie manieren van beschouwing in de mystieke theologie’ van Maes zou lezen, kon zonder moeite een tweede maal de Pelgrimagie horen loven... Maes schrijft o.m.: ‘Onder al de mysteriën van het leven Christi, is er geen mysterie, dat zoeter de liefde roert en in brand steekt, dan een menigvuldige liefdevolle conversatie met het allerzoetste Kindeken Jezus, te weten, Hem

(13) Over Bonifatius Maes is er heel veel te vinden in de Archieven o.f.m. Sint-Truiden. We danken hartelijk E.P. Archangelus Houbaert voor zijn broederlijke en vriendelijke hulp. (14) De Pelgrimagie I (1667) - approbatie van B. Maes, achteraan zonder paginering. (15) Item, approb. van Alb. Poot. (16) Bonifatius Maes, Theologia Mystica seu spiritualis, Graet M., Gent, 1668, 116 bl. Deze eerste druk is even zeldzaam als die van de Pelgrimagie, en bevindt zich in de Theol. Fac. Kath. Uni. Leuven, 3032 B.

Biekorf. Jaargang 77


28 u zelven in het verstand voorbeeldende in eenig mysterie van zijn kindsheid’(17).

Pelgrimagie I. - Tweede druk Enkele jaren verliepen. De Pelgrimagie verkocht, en d'Erkel stelde voor het op eigen kosten in tweede editie te mogen drukken(18). Dit gebeurde in 1673. Evenwel bracht Cauwe er een kleine wijziging aan. In de plaats van het aanhangsel uit Aelredus, voegde hij er de ‘Korte Oeffeninghe van de tegenwoordigheyt Godts’ bij, een anoniem werkje. Deze ‘Korte Oeffeninghe’, was een oud stukje, dat reeds rond het midden der XVIe eeuw anoniem verspreid werd. Een confrater van Fr. Cauwe, die G.B. tekent, en waarschijnlijk in Gent woonde, bewerkte het, smukte het op en voorzag het van Schriftuurteksten. Hij gaf het uit (volgens Dirks) in hetzelfde jaar 1667, waarin de Pelgrimagie en de Mystieke Theologie verschenen. In 1673 legden Cauwe en G.B. hun vrome publikaties vertrouwvol bijeen: Cauwe bleef op de titelbladzijde anoniem staan, als een Minderbroeder Recollet, en zijn vriend werd met enige emphase onder schuilnaam voorgesteld: Franciscus Philotheus(19).

Pelgrimagie - Tweede deel Op 26 mei 1674 mocht Frans Cauwe aan zijn provinciaal Cyrillus van Tienen schrijven: ‘Dat den Drucker nauwelijks voldoen en kan aan allen die het selve begeeren’, nl. Pelgrimagie I, 2e druk. In diezelfde brief nl. zegt hij, dat deze bijval voor hem een spoorslag is om de uitgave van het tweede deel te bespoedigen, des te meer daar de drukker erop aan dringt(20). Hij bekent dat er nog verder om zijn boekje gelachen wordt, en daarom is hij op het idee gekomen, zijn arbeid, nl. zijn tweede deel - ‘vrucht van mijne eenigheyt’ aan de Provinciaal op te dragen, ‘biddende goet te vinden,

(17) B. Maes, Mystieke Theologie, bew. door J. Mahieu, Leuven, 1921, bl. 89 en 90. (18) Aan den seer eerw. P. Cyrillus van Thienen... minister Provinciaal, brief geschreven door Cauwe te Brugge, 26 mei 1674, en vóór de voorrede ingelast bij Pelgrimagie deel 11. (19) B. Spaapen, in O.G.E., 27 (1953), 180-197. Oorsprong en verspreiding van de Corte Oeffeninghe. - B. Spaapen heeft zeer nuttig werk geleverd; maakte een kleine vergissing door ‘Philotheus alias Fr. Cauwe te noemen. - St. Dirks, in zijn Bibliographie, bl. 271, zegt dat de Korte Oeffeninghe eerst in 1667 verscheen en maakte terecht een klaar onderscheid tussen Cauwe en Philotheus. (20) Brief aan E.P. Cyrillus van Thienen, gepubliceerd vóór de Voorrede, in Pelgrimagie 11, 1674.

Biekorf. Jaargang 77


29 dat het onder het licht ende authoriteit van uwen naem magh te voorschijn komen, ende door denselven bevrijt wesen van degenen die de eenvoudigheyt bestrijden’. Het tweede deel over 's Heren lastige Voyagies,... Predicatiën, wondere Werken en Vervolgingen, kreeg de goedkeuring (van twee godgeleerden, Alb. Poot en Proventier), op 28 mei te Brugge van Provinciaal Cyrillus van Tienen, gevolgd door het imprimatur van het bisdom Brugge, 20 juni 1674. Opmerkelijk is kapittel 46: Jezus in het huis van Martha en Maria. Na de meditatie begint Cauwe met een klein traktaat: ‘Kort begryp van geheel het geestelyck ende contemplatief leven’. Geen enkel auteur heeft tot nu toe hier een studie aan gewijd, en toch is dit een hoogtepunt van Cauwe's geestelijk denken. Het betreft hier geen vertaling van een ander werk; wel heeft Cauwe verscheidene andere geschriften gelezen, en weet er een of andere passus uit te halen, daar waar hij het sluitend vond met zijn uiteenzetting: zo citeert hij de woestijnvaders. St. Bernardus, de profectu religiosorum van Bonaventura, diens incendium amoris, stimulus amoris, de septem donis Spiritus Sancti, St. Athanasius, St. Gregorius, de Chronica Minorum, en het meest treffende - : de septem itineribus aeternitatis van Rudolf bon Biberach(21). een prachtig mystiek werkje uit het begin van de XIVe eeuw. Cauwe beoefent hier nu de derde manier van contempleren. waarover Maes het had in zijn mystieke theologie van 1668.

Pelgrimagie - Derde deel Cauwe zou enige tijd verwikkeld geraken in de woelige Jansenistische strijd van de jaren 1674 en 1675. Toch liet hij niet na zijn mystieke betrachtingen voort te zetten. In 1675 liet hij het derde deel van de Pelgrimagie verschijnen: over 's Heren Passie en Verrijzenis. Zelfs vond hij de tijd om de hele Nachtegael van Johannes Pecham te vertalen in vlaamse alexandrijnen. Geen gemakkelijk werk: 90 strofen van 4 verzen. Cauwe breidde ze zelfs uit: het werden 488 verzen(22). Hij voegde deze

(21) Balduinus Distelbrink, Bonaventurae scripta, authentica, dubia vel spuria critice recensita. - Rome 1975, bl. 124, nr. 109. - L. Reypens, Rudolf von Biberuck, in O.G.E. 44 (1970), 106. Bij 't lezen van Cauwe's traktaatje, bemerkt men duidelijk bij zijn 5e, 6e, en 7e trap, dat hij de derde manier van beschouwing - die door B. Maes' Mystieke theologie werd geleerd - (uitg. J. Mahieu, Leuven, 1921, bl. 93-95) zelf heeft beoefend, ja verder heeft ontwikkeld. (22) Pelgrimagie III - uitg. Antwerpen, Jo. van Soest, 1675, bl. 490-503. Cauwe voegt eraan toe: dat ‘St. Bonaventura (Jezus' leven en Passie) gestelt heeft in synen Nachtegael; ende daarom hebbe (ik) de stoutigheyt genomen, tot mijnen troost, deselve wat te verbreyden...’. Pas daarna volgen de approbaties voor het geheel van de uitgave.

Biekorf. Jaargang 77


30 ‘Seraphiensche Nachtegael’ achteraan bij de uitgave van het derde deel van de Pelgrimagie. Toch was hij, naar het ons toeschijnt, een beetje zijn mystieke adem kwijt. Het gedicht lijkt teveel met het verstand gemaakt - en in het derde deel van de Pelgrimagie op de 30 Kapittels, is er amper één (19e) met een gedichtje van 4 verzen; het dertigste sluit wel met een korte vertaling van St. Bernardus' Jubilus; zijn mooie eenvoudige poëzie van Pelgrimagie I was hij kwijtgespeeld(23).

Tegenverghift 1676 In 1676 werd Cauwe overgeplaatst naar Gent. Op dit ogenblik kon hij reeds terugblikken op 20 jaar priesterleven. Te Brugge had hij zijn eerste boekje opgesteld. ‘Vrucht mijner eenigheid’, - eenzaam, en wellicht ook zonder veel gezondheid, aldus had hij gewerkt. Confraters en oversten hadden hem intussen in de strijd geworpen tegen het Jansenisme... Nu hij in Gent aankwam, bezat hij reeds de approbatie van het Bisdom Brugge (Pynckel Archid. Br. van 16.10.'75) voor een nieuw boek dat hij geschreven had, nl. tegen de eigentijdse mode. ‘Teghen-Verghift teghen een groote Peste van het Christendom, te weten, de Ydelheit, oneerbaerheyt ende overdaet der vrauwelijcke kleederen ende Cieraeten. Op-ghedraghen aen de Aertsbisschoppen en Bisschoppen van het Nederlant’(24). De Aartsbisschop van Mechelen had ook een mandement uitgegeven, waarin hij verbood de H. Communie uit te reiken aan dames die te frivool gekleed gingen(25). We komen tekort aan onze plicht, meende Cauwe, als we geen blaffende honden zijn; het is een misbruik zulke mode te huldigen zoals het nu gebeurt. Met veel aanhalingen uit kerkelijke auctoritates, gaat Cauwe te keer tegen de mode van zijn tijd. Van commissaris generaal F. Herinx kreeg hij in januari de toelating voor de O.F.M.; het imprimatur echter moest hij thans ook vragen te Gent, vermits hij er woonachtig was. Vandaar, die korte bijvoeging in de uitgave: Imprimatur 6 febr. 1676. H. Hesius, arch. Gand. Libr. Censor.

Leven van Zuster Francisca Clara (23) Verspreid over 23 hoofdstukken, heeft Cauwe nog in Pelgrimagie II, 25 stroofjes van 4 verzen ingelast, en na het 30ste hoofdstuk, een gedicht van 28 verzen.. - Men kan niet zeggen dat de Muze hem in die lastige jaren volledig verliet. (24) Gedrukt te Cent, 1676. (25) Ph. Blommaert, Cauwe, in Biographie Nationale, III, 392.

Biekorf. Jaargang 77


Nu hij in Gent verbleef, kon Cauwe gemakkelijk zijn zus-

Biekorf. Jaargang 77


31 ter bezoeken, die overste geworden was in het klooster van de ‘Penitenten op St. Pieters neffens Gihendt’. Bij haar werd er héél zeker over mystiek gesproken... en zijn zuster zal hem wel verteld hebben, dat ook zij eens een medezuster hadden, een èchte mystieke, die zeer jong gestorven was, 25 jaar geleden, nl. in 1652: Zuster Francisca Clara van St. Lieven. ‘Soo ick bij ghevalle het geluck hebbe gehadt, van twee oft drye van haere brieven te lesen, welcke sy schreef aen haere Mede-Susters, ick hadder sulcken smaek in, dat ick wenschte alle haere schriften ende leven (waer van ick wat hadde gehoort) bijeen te hebben; en presenteerden mijnen dienst aen de Eerw. Moeder (mijn suster naer den vleesche) om die in 't nette uyt te schryven, ende in 't licht te brengen ende ons Nederlant van soo grooten schat deelachtig te maeken’(26). Hij ondervroeg al de zusters die haar gekend hadden, en tekende hun getuigenissen op over haar deugdzaamheid, haar ontgeestingen, haar profetieën, haar professie, over de moeilijkheden die zij in 't klooster ondervond enz. Eindelijk over haar laatste ziekte en dood, en over de verkregen gunsten, o.a. de plotse genezing van Zuster de Lantmeter te Waasmunster, nog maar enkele maanden terug (in 1676). P. Marchant was overleden, en wat hij had opgetekend, kon Cauwe niet meer terugvinden; ook een kwatern van hetgeen de overste had opgeschreven was verloren gegaan(27). Cauwe trachtte alle bestaande brieven toch nog bijeen te krijgen. Zeer vele waren verbrand. Cauwe kreeg er nog acht bijeen. Na de getuigenissen over zuster Francisca (eerste deel), werden deze brieven het tweede deel van zijn werk. Dan was er nog het handschrift van Zr. Francisca zelf, ‘Over de inwoning van God in ons’: een mystiek werkje, dat door Cauwe uit het frans werd vertaald, en als derde deel fungeerde in zijn boek. Toen hij het voltooid had, moest hij terug naar Brugge. Hij kreeg de approbatie van de Provinciaal Cyr. van Tienen (5 mei '77) en van J. Louvier, Can. Cathedr. L.C. (1 mei '77).

Het Bondelke Myrrhe Cauwe bleef trouw aan zijn liefde voor mystieke geschriften. Hij had nu een oud werkje ontdekt uit het begin der XVIe eeuw: het ‘Bondelke Myrrhe’(28).

(26) Het Leven... van Sr. Françoise Clara van St. Lieven,... 3e druk. Cent, L. De Clerck, 1710, bl. VII. (27) Item, 46. (28) Benjamin de Troeyer O.F.M., Het Fasciculus Myrrhe: de lotgevallen van een devotieboekje uit de 16e eeuw, in: Franciscana, 14 (1959), nr. 1-2, bl. 1-18.

Biekorf. Jaargang 77


32 Meditaties over de Passie van Christus. Hij doet zoals met Meditationes Vitae Christi: hij vertaalt, past aan, vult aan. ‘Ghestelt naer den styl ende maniere van spreken van desen tyt’. Aldus geeft hij het uit in 1677. Zonder approbatie, immers deze van de 16e eeuw stond er nog op. In verband met de Jansenistenstrijd werd Cauwe in 1678 door zijn oversten gelast met een zending naar Rome. Niet lang zou zijn verblijf er duren. Hij overleed er, in het Aracoeliklooster, op 30 augustus 1679, 48 jaar oud(29). De mystieke Vlaming werd te Rome begraven.

Besluit Cauwe was een man, die zijn religieus leven zeer ernstig opnam, en diep overtuigd was van de mogelijkheden, die hem ter hand werden gesteld in de Serafijnse school. Hij bezat geen grote gezondheid, kon niet zoveel uitgaan om te prediken, was veel thuis. Maar overtuigd maakte hij van dit thuiszijn een zoeken naar oude mystieke werken en een ‘eenigheit’ - ‘vrucht mijner eenigheyt’ zegt hij van Pelgrimagie II een eenzaamheid waar hij de grote rijkdom kende van de contemplatieve houding, ja, van de mystieke genade, die Gods goedheid hem soms gaf. Zijn moraal-boeken schreef hij eerder ‘God verlatend voor God’ - om zijn orde en zijn confraters te dienen, die in de thuisblijver de man vonden, om te volbrengen waar zij geen tijd of pen voor hadden. Zijn devote werkjes schreef hij na persoonlijke beoefening van hetgeen hij aan anderen leerde. De E5 begint aan zee - te Oostende - loopt naar Brugge - vandaar naar Gent. Zo zien we Cauwe. Er is eerst de zee: Sint Franciscus van Assisië - Cauwe voelde zich als een kleine stip boven de golven, en moest zijn eigen vlucht maken. - Oostende is Bonaventura, die Franciscus' Godservaring in theologia mystica omzette. - Volgt Brugge: de Meditationes Christi; Bernardus, Aelred, Johannes Pecham, Rudolf von Biberach. - Volgt Gent: Frans Cauwe. Eén grote geestelijke baan vanuit de Middeleeuwen tot in de XVIIe eeuw. Alleen zo is Cauwe te begrijpen.

(29) Acta diurna, seu necrologium Conventuum Brugensium Fratrum Minorum, 1247-1807, bl. 51, 132. Stadsarchief, Brugge. A. Coen, Chronologia, tol. 46.

Biekorf. Jaargang 77


33 Een hoofdweg heeft zijn aftakkingen: Oostkamp, Aaltel. Zo gebeurde het ook hier: Cauwe kende de Corte Oeffeninghe, kende het Bondelke Myrrhe, kende Francisca Clara.. Boven de boeken die hij las, boven de studies die hij deed, boven de strijd die hij streed, voerde zijn diepste drang hem steeds terug naar het volle Christus-Mysterie van Franciscus. En het kan moeilijk betwijfeld worden, voor iemand die zijn Kort Begrip van het geestelijk leven leest, dat hijzelf mystieke genaden heeft ervaren. Brugge A. Deboutte C.SS.R.

Bijlage Ardooie: geboorteplaats van Franciscus Cauwe? Tot nu toe bleven onze opzoekingen naar de geboorteplaats zonder definitief resultaat. Eerst negatief: Hij werd niet geboren in Waasland. Vermeldt L. Kerkhove bl. 6 een tekst uit Arch. Prov. VI: Schedae Mort. n. 5: In qua Wasiae parochia natus sit R.A.P. Franc. Cauwe, dan merkt P. Archangelus hierop (brief 13.1.'77) dat dit een los blad is waarin in 1769 (90 jaar na Cauwe's dood) uit Rome inlichting wordt gevraagd naar de geboorteplaats. Het antwoord uit Vlaanderen luidt: ‘Quoad hunc v. Patrem Registrant Convent. Yprensis professionem eius memorat ad diem 24 julii 1650, aetatis suae anno 19, at nativitatis locum non exprimit’. In Vlaanderen kent men zijn geboorteplaats niet. Daarenboven schreef me A. Maris C.ss.R., die talrijke studies maakte over het Waasland, dat hij nooit de familienaam Cauwe in de parochiale of andere archieven van het Waasland had ontmoet. Positief nu: 1o De taal van Cauwe is West-Vlaams (Frans Vlaanderen incluis). 2o In Noord-, Midden- en Zuid-West-Vlaanderen zijn er veel families Cauwe. 3o Er was ook te zoeken bij de Zusters Recolletten-Penitentinen te Assesse; immers al de archiefstukken van S. Pieters Gent (nl. van het klooster der Recolletten-Penitentinen uit de XVIIe eeuw) bevinden zich aldaar. Welnu de zuster van Fr. Cauwe was er overste in 1676; indien we daar de geboorteplaats van die zuster konden vinden, was het vraagstuk opgelost. Onze opzoekingen op 15 april '77 hebben er niets opgeleverd. o

4 De familieboom van de familie Cauwe uit Brugge gaat in rechte lijn op tot André Cauwe, gehuwd met Joanne Verduyn: rond 1500. Die Andreas kwam met zijn broeder Jaak en zijn zuster Margeriet onder de godsdienstoorlog van Zeeland, naar Ardooie, en vestigde zich aldaar. -

Biekorf. Jaargang 77


Tussen 16e en 18e eeuw ontbreken echter heel wat namen en takken van de boom...

Biekorf. Jaargang 77


34

Oude papsoorten bestaan nog... Die de klappers mont wil stoppen, Heeft vandoen veel pap en soppen. 1715 - Hemelm. (Feb.)

Vlamingen hebben deze spreuk eer aangedaan. Wij zijn vermaard als bierdrinkers; eveneens als flinke papeters. Bij de gewone man was, tot na wereldoorlog II, de voeding van alledag herleid tot het essentiële; tot een voeding die goedkoop moest zijn en tegelijk voor een goede maagvulling moest zorgen. Als het kon gaf men de voorkeur aan voedsel van eigen gewin. ‘Pappen’ beantwoorden grotendeels aan deze eisen. Ze dienen als hoofdmaaltijd en als dessert. Het avondmaal te lande bestond meestal uit pap en brood. Van oudsher kennen we een hele reeks papsoorten. Verscheidene bereidingen hebben de jaren, zelfs de oorlogsjaren overleefd.

Rijstpap... Rijstpap was een bijna hemels gerecht; en zeker niet alledaags. In volkse overmoed werd de hemel voorgesteld als een plaats waar men rijstpap eet met gouden of zilveren lepeltjes. Rijstpap was een eerder feestelijk dessert. Op St. Niklaasdag kregen de kinderen van de ‘Aerme Meiskensschole’ op Overleie te Kortrijk ‘rijspap’ te eten. (In de jaren 1769-1777). Ook de kinderen der twee armenscholen in Brugge worden in dezelfde periode op rijstpap getrakteerd. (Journal de Coppieters). In zijn testament van 1802 voorzag koopman Stanfield voor ieder kind van die armenscholen rijstpap op de dag van zijn jaarlijks requiem(1). Te Antwerpen kende men, in de 16e eeuw, een ‘rijstecken’ of ‘rijsteckenen’. Dit was een penning die recht gaf op een schotel rijstpap o.m. bij de gilde van de goud- en zilversmeden, op St. Elooisdag(2). Uit de jaren 1605 noteerden we een rijstpaprecept ‘op de Antwerpse maniere’(3). Een bereiding die oud genoeg

(1) Handelingen Gesch. Kring Kortrijk VI, 2 (1927), p. 71. - Biekorf 1960, p. 288. - Journal de Coppieters, p. 12. (2) C.P. Serrure, Vaderlandsch Museum, III (1859-60), p. 397-398. (3) Zie: ‘Eenen schoonen ende excellenten gheapprobeerden Cocboek’. Vgl. (Biekorf 1971, p. 48).

Biekorf. Jaargang 77


35 is om nu, zoals bij andere gerechten, de familienaam Rubens aan te hechten(4).

Om Rijs te maken / ofte sieden op de Antwerpse maniere. Neemt u melck / ende doeter wat Boter in / of sonder Boter / ende latet in seude commen / dat het melck op come / neempt dan den Rijs in werm water schoon gewassen ende laetet wat staen in werm water / ende doet hem in siedende melck / en(de) latet op sieden te samen / maer roeret altemet eens / dat niet en brande / doeter van alst half gesoden is / Soffraen in / en(de) Suycker in / en(de) latet voort sieden tot dat genoech is / rechtet dan in schotelken / ende stroyter Caneel / ende Suycker op en(de) dienet / tot een pont Rijs / neempt vier potten melckx / ende een half pont suyckers. In een ‘keukenboek’, handschrift uit eind 17de - begin 18de eeuw, van de Abdij van Affligem bij Aalst(5) beschrijft men de rijstpapbereiding als volgt:

Ander maniere van creme ofte rijs pap. laet het rijs in soete melck gaer koocken dan met gewelt door een strymyn gedaen doet dan suijcker sout caneel stuckxkens van citteroenschellen (bij) maer geen sap het soude scheen(6) slaeght 5 a 6 witten van eijers tot schuijm en dat dan al roerende wel onder gemenghelt en dan op een schotel gedaen en op de warm asschen gesedt en wat warm laten worden ofte ontrent op soeij al schuddende ofte roerende laten commen en dan wat suijcker op gestroeijt en een couleur gegeven met souffraen ofte een ander couleur ofte in den oven couleur laten crijghen en cout op gedient. Ook nu blijft ‘rijstpap’ of ‘rijstebrij’ een meer geprezen gerecht dan de allergewoonste bloempap. De benaming ‘rijst Impératrice’ op het menu klinkt koninklijk. De basisbereiding is tot vandaag dezelfde gebleven. Ter vergelijking namen we het recept van boerenrijstpap zoals die nu nog gemaakt wordt in het Aalsterse(7).

Boerenrijst pap (als avondmaal of als dessert). 2 1. melk - 200 gr. rijst - 1 potje saffraan(8) - 20 stukjes broodsuiker (naar smaak) - een snuifje zout - een stukje kaneelstok (naar smaak). (4) 1977: Rubensjaar... met Rubenstaart, Rubensbier, enz. (5) Den Volmaecten Cocke-keukenboeck der oud vermaerde Abdije van Affligem bij Aelst; ingeleid door j. Ockeley, 1975, p. 16. (6) Scheen = schiften. (7) Opgetekend te Moorsel bij Aalst 1974-75. Zegspersoon: 73 jaar. (8) 1 potje saffraan = ± 19 à 20 cgr. (centigram).

Biekorf. Jaargang 77


Rijst wassen en aan de kokende melk toevoegen. Onder voortdurend roeren aan de kook brengen en op een heel zacht vuur laten gaar worden. Wanneer alles bijna gaar is, het zout en de suiker toe-

Biekorf. Jaargang 77


36 voegen. De saffraan in een vingerhoed melk oplossen en aan de melk toevoegen. Koud opdienen met bruine suiker. Per streek kennen we nu heel wat varianten... Rijstpap wordt ook gemaakt zonder saffraan of kaneel. De saffraan wordt soms vervangen door kaneel. Beide ingrediënten worden ook samen gebruikt. Soms wordt als smaakstof, een vanillestok meegekookt. Of word: aan het eind van de bereiding een pakje vanillesuiker toegevoegd(9) Rijstpap krijgt soms als extra bindstof, als kleur en smaakstof een temper van vanillepoeder. Er wordt al of niet een of meer eierdooiers toegevoegd en (of) stijfgeklopt eiwit. Het snuifje zout vinden sommigen niet noodzakelijk; anderen wel. Heel zelden wordt bij de bereiding geweekte gelatine gebruikt. Rijstpap wordt meest opgediend met bruine suiker (bleek of donker kandijsuiker); soms men suikersiroop of caramelsaus of chocoladesaus. We kennen de rijstpap gemengd met amandelpasta(10). Rijstpap wordt ook geserveerd met gestoofde krieken, verse aardbeien, appelen, rozijnen, opgelegd fruit al of niet geweekt in likeur (kirsch), geconfijt fruit, appelsienen of mandarineschijfjes of geraspte schil van citroenen in de pap verwerkt. De rijstkorrels als bijzonderste bindstof worden soms vervangen door rijstvlokken. Meer speciaal maar minder verteerbaar wordt de rijstpap waaraan extra room wordt toegevoegd. Rijstebrij in een vuurvaste schotel gedaan, bedekt met boter en bruine suiker, wordt gebakken in de oven. Koude rijstpap wordt in schijven gesneden en gebakken in boter. We kennen voldoende de rijstsoufflé, de rijstkroketten en de rijstballetjes. Even oud als rijstpap zijn de vlaaien (taarten) met rijstpap als vulling (rijsttaarten). Men beweert dat de kunst van het rijstpap maken erin bestaat de rijst op een heel zacht vuur te laten gaar worden onder voortdurend roeren. Voor wie het aan tijd en geduld ontbreekt kennen we de rijstpapbereiding met de drukkookpan... of bereide rijstpap in blik of diepgevroren rijstpap. ... zolang de lepel in de brijpot staat... (Vervolgt) G. Vlieghe-Steps

Zeispreuk. - Gelezen in Huldeboek André Demedts: ‘Hoe meer zwijns, hoe meer wol, zei de melkboer en hij langde de melk af’. (F.D.B. De boer in Westvlaamse zeispreuken). (9) ± 8 gr. per liter. (10) Zie Biekorf, 1974, p. 157.

Biekorf. Jaargang 77


Wol moet wel een drukfout zijn. Wij zeggen: ‘Hoe meer zwijns, hoe meer swol, zei de boer, en hij langde de melk op (of aan). Vgl. de spreuk: Veel verkens maken dinnen spoel’. A.B. Stavele.

Biekorf. Jaargang 77


37

Eerste pastoorsinhaling na het Concordaat Sint-Andries 15 januari 1803 De Schelde- en Leiedepartementen (de latere provincies Oost- en Westvlaanderen) waren uit de bus van het Concordaat gekomen als één bisdom: het bisdom Gent. De nieuwe kerkelijke lente bracht ook de nieuwe indeling in ‘parochiekerken met hun succursalen’. Zo verschijnt de oude parochie Sint-Andries in het nieuwe kader, officieel gepubliceerd in november 1802, als een ‘succursale’ van de Brugse St. Salvatorsparochie (samen met Bekegem, Zerkegem, Jabbeke, Loppem, St. Michiels, Snellegem, Varsenare, Zedelgem). De eerste titularis van succursale Sint-Andries, Patricius Van Caillie, is een monnik van de opgeheven St. Andriesabdij die de onderpastorie in Slijpe en in Egem had bediend. Tijdelijk was hij coadjutor geweest van J.S. Van Parys, die 58 jaar (1737-1794) de pastorie van Sint-Andries had bediend(1). De achtergrond van die verrassend snelle benoeming wordt opgehelderd in de volgende briefwisseling (uit particulier familie-archief). Patricius Van Caillie was bevriend met de Brugse advocaat François-Jacques Busschop, stadssecretaris, die in 1798 was overgegaan naar Parijs als rechter bij het Franse Hof van Cassatie(2). De vrouw van rechter (en weldra raadsheer) Busschop was Isabella Breydel, uit het bekende Brugse geslacht. Van zijn vriend Patricius kreeg Busschop in december 1802 een verzoek om aanbeveling bij de nieuwe bisschop van Gent (Falot de Beaumont). Door bemiddeling van grootvicaris Depauw ging de zaak aan 't rollen.

(1) Patricius Van Caillie, zoon van Ignaas en David Annemarie, gedoopt te Roeselare 18.3.1749, priester gewijd 19.9.1771, was tijdelijk novicemeester in de abdij. Hij overleed als pastoor van Sint-Andries 24.3.1823. Zie N. Huyghebaert, Le nécrologe de l'ancienne abbaye de St. André lez Bruges, in Tablettes des Flandres, V (1953), p. 261. - St. van Outryve d'Ydewalle, Beschrijving der gemeente Sint-Andries Brugge, 1930, p. 84. (2) Francois-Jacques Busschop, geboren te Brugge 2.1.1763, advocaat van de provincale raad 1786; raad-pensionaris van de stad Brugge 1790; officier municipal et greffier de la trésorerie 1795; juge au tribunal de cassation de France 1798; conseiller à la Cour de cassation 1815 Overleed te Brugge in 1840.

Biekorf. Jaargang 77


38 Het verloop van benoeming, aanstelling en inhaling ziet er uit als volgt: 1802, dec. 24. - Van Caillie ontvangt brief van benoeming uit het vicariaat van Gent. 1803, jan. 2. - Hij gaat de eed afleggen in de St. Walburgakerk, in de handen van de prefect. (Die kerk was nog Tempel van de Wet, om later ‘St. Donaaskerk’ te worden). - 's Anderendaags gaat Van Caillie naar Gent commissie ontvangen uit handen van de bisschop. Op 11 januari wordt de nieuwe pastoor in bezit gesteld van zijn ‘succursale’; in dezelfde week doet hij zijn intrede met feestelijke inhaling zoals de boeren het deden vóór de Revolutie. Bij hun oude herbergen(3). Met gepareerde paarden en wagens. De hutsepot was erbij, en zelfs de traditionele ‘dicht’. A.V.

Briefwisseling Van Caillie-Busschop I St. Andries den 30 januarij 1803 Mynheer, Naer UI. benevens uwe alderliefste gegroet te hebben, dient desen om UI. hooghlijck te bedancken, om de promotie die door UI. versoeck aen Syne Hooghweidigheijd gedaen, my is gegeven, te weten de succursale van St. Andries. Kersavent ontrent ten 11 uren smorgens hebbe den brief ontfangen van den vicaris generael, den 2 van januarij hebbe ick tot Brugge geweest om in de kercke van St. Walburgis afteleggen den eed in de handen van den prefect, s'anderdaghs sijn ick vetrocken naer Gendt om myne Commissie, dewelcke ontfangen uijt de handen van den bisschop. Acht daegen daer naer sijn ick tot St. Andries in possessie gestelt ende de selve weke hebbe ick mynen intrede gedaen. De boeren sijn met 15 waegens gekommen al geparreert met linten, strecken en croonen. Wy hebben doen backen 24 groote terwebrooden, eenen grooten ketel uijtsepot van silderije, raepen en aerdeappels, 15 pont wost (sic) met roode coolen, 45 pont koeijvleesch, den selven avont was het op, uijtgenomen een stuckjen vleesch. Ontrent den 30 guldens hebbe ick moeten geven voor den dranck. Seffens hebbe ick eene amme doen kooken van 12 [pont] dewelcke sy s' anderdaghs in de blauwe Kroone tot Wardamme hebben opgeeten. De Standaers hebben tegengekommen tot Steenbrugge, wy hebben voorby moeders gepasseert, alwaer ick benevens uwen broeder en maseur marij gegaen sijn in eene koetse, ende alsoo de laste sijn gereden naer St. Andries.

(3) Herbergnamen in de brief: Den Witten Beer op St. Andries, bij de Smedenpoort; Petit-Paris idem.

Biekorf. Jaargang 77


39 Buijten de Smedepoorte kommende aan Petit Paris waeijden de vlaggen, aldaer wiert gepresenteert den wijn van eere. Eenen stap voorder, aen den Witten Beir, de gilde geheel in parade staende, wiert aldaer een glas arripope gegeven. Daer naer sijn wij gegaen naer de kercke, alwaer gesongen wiert senteert wierden de sleutels van de kercke. In welcke Platse oock was een gloriette, in dewelcke was eenen zetel met ses stoelen ende eene tafel met 7 glaesen, alwaer afgelesen wiert een dicht, onder het drincken van een glaseken wijn. Daer naer sijn wij gegaen naer de kercke, alwaer gesongen wiert den Te deum Laudamus, ende ten vier uren naer middagh is de triumphe gesloten. Mijnheer, ick hope als UI. suit naer Brugge kommen, dat UI. mij suit kommen besoecken, ten is nu geen vier uren meer gelijck naer Eeghem. Ick sal altijdt glorie maecken van UI. benevens uwe alderliefste te mogen ontfangen. Hebbe d'eere van te sijn, Mijnheer, UL. toegenegensten Dienaer P. Vancaillie, Rector van St. Andries A Monsieur F. Busschop Juge au Tribunal de Cassation rue de la Vieille Estrappade n" 3 A Paris [Stempel: 28 - an 11].

II Paris den 29 Pluviose an 11 (18 februarius 1803). Mr. Van Caille pastor St. Andries by Brugge Mynheer, Hebben UI. brief van 10. deser maand pluviose ofte 30 januarij 1803 eergisteren avond ontfangen. Niettegenstaende dese late aenkomste is UI. brief mij ten uytterste aengename daerbij vernemende UI. procuratie, die zoo ik niet en twijffele ten uytersten naer UI. wensch is. Het doet mij uyttermaten plaisir te vernemen dat UI. zoo wel ontfangen zyt door UI. parochiaenen die zonder twijffel UI. teenemael toegedaen zijn ende noyt en zullen laeten tot UI. uytterste dagen UI. alle respect en genegentheyd te betoonen. Als UI. occasie hebt van den eerweerden heer de Pauw te sien vicaris generael van syn hoogweerdigheyd, verzoeke UI. hem alle mijne bedanking te doen van de attentie die hij wel heeft willen nemen om myne recommandatie t'uwen opsigte, als ook op de gonne ik hem gedaen hebbe ten regarde van Mr. Samijn gewezen pastor in Houttave, zegt hem te meer,

Biekorf. Jaargang 77


dat ik altijd een diep respect voor hem zal behouden. Doet ook myne complementen aen den hoogeerweerde... [F. Busschop].

Biekorf. Jaargang 77


40

Westvlaamse spreuken Zanting 1973-1976(*) B. 't Is een baanvrouwe. Ro. Vrouw die zich thuis verveelt, haar huis ontvlucht en op gang is langs wegen en straten om er te commeren met bekenden. Ook sleepteele, strateleure, djaksteert, sleepège genoemd. Langs de bane blijven hangen is je verhangen. Pop. Die veel cafÊ's bezoekt langs de baan gaat zijn ondergang tegemoet. Babbelen en tateren lijk ne schuttelwasscher. Pol. Hij is het brakende-beu. Lichtervelde. Je moet doen lijk de koeien, tot tegen de grond bijten. Pol. De goede kans die je gegeven wordt totaal benutten. Hij blies in onze beuze. Vlamertinge. Bij Dr Stoett: in de bus, in de beurs blazen: zich geldelijke offers getroosten. Hier totaal andere betekenis: Hij sprak in ons voordeel, het was wind in onze zeilen. Om boer te zijn moet je hazepoten hebben en een zwijnemage. Pop. Rap van hand en rap van tand en niet kieskeurig zijn in de spijzen. Hij is met de bolle begraven. Oostende. Niet kerkelijk begraven. Bij kerkelijke begrafenis heeft de lijkkoets als kristelijk simbool een bol met kruis. Bij burgerlijke begrafenis ontbreekt het kruis, de koets draagt alleen de bol. Buiken maar niet beuzen. Pol. Ter plaats, aan tafel, opeten, geen eten wegmoffelen voor thuis. Het roept de raadselwoorden op waaronder een bepaald persoon schuil gaat: dat buikt, dat beust, dat bidt...? Ne beschaamde kop staat op ne legen buik. Westvleteren. Wie beschaamd is aan tafel gaat met honger naar huis! Al buiten mooi, al binnen schooi. Ro. Trotse rijke familie, die door de omstandigheden tot armoe vervallen, toch uiterlijk haar vroeger trotse standing wil bewaren.

D. Zaterdag, waterdag, late noene en 's avonds gelddag. Hooglede. Zo was het vroeger! (*) Afkortingen: Pol.: Pollinkhove. - Pop. Poperinge. - Ro.: Roeselare. - Ru.: Rumbeke.

Biekorf. Jaargang 77


Kopdagen zijn stropdagen. Pol. Op koopdagen, batjesdagen, wordt men bedrogen.

Biekorf. Jaargang 77


41 Dat is de dief kweken in de boogaard. Ro. Andere versie voor: de kat in de kelder kweken. Wat moeten we doen? Lijk d' hennen, broĂŞn! Beselare. In moeilijke omstandigheden geduld uitoefenen. Een variante: Je moet doen lijk Jan Capoen, jounen tijd uitdoen. Spreuk stammend uit de soldatentijd, tot iemand die niet gaarne dienst deed; ook gebruikt als troostspreuk voor vrouw die lijd onder de zwangerschap. Hij is doof lijk d'hennen in oest (oogst) Pol. Zolang het om baat gaat is hij doof... totdat men dreigt met dwangmaatregelen. Gelijk de hennen die zich te goed doen aan de korenzanten op de haag: luidop tieren helpt niet... totdat men ze wegjaagt met een wis. Loop naar den duivel achter een kruiske. Ro. Deze spreuk slingert men in het aangezicht van iemand die je in zaken bedrogen heeft en terugkeert om zaken te doen. Loop naar de duivel om de zegen over uw wandaad. Als je met den duivel wil pap eten moet je ne lange lepel hebben. Pol. Als je met een sluwe kerel te doen hebt, moet je voorbereid zijn op alle mogelijkheden. Je doet dinne (dunne), 't loopt van de schippe. Ro. Je kletspraat is het beluisteren niet waard.

E. Hij is altijd de eerste en de laatste en 't vuiltje van de pot. Geluveld. Hij is de grote werker en bezieler bij het inrichten van een feestje. Nadien moet hij nog alles opkuisen en krijgt nog ondank toe. Eten met je vijftanders. Pop. Eten met je tien geboden. Pol. Met je handen eten. 't Moet niet altijd geen gaaiĂŤten zijn. Ru. De Bo: gaai: flink, knap. Hier, kloek, vet. Wien z'n ezel zal dat trekken? Lo. Welke domme wroeter zal zich doodslaven om al die schuldens te betalen.

F. We zijn nog tafelfamilie. Pol.

Biekorf. Jaargang 77


Familie van aangetrouwde familie die elkaar nog eens ontmoeten aan tafel bij een begrafenis van een familielid. Enige franse onzevaders kraken. Pol. Vloeken.

Biekorf. Jaargang 77


42

G. Hoe gaat het? Alzo, nog een beetje tussen stoelen en banken. Pop. Alzo, tussen de gerre en de deure. Pol. Nog wat krachteloos, me steunend op stoelen bij 't gaan... Het is àl gapen en geen bijten. Pol. Ze komen wel kijken maar kopen niet... Swatelen gat-uit, gat-in. Pol. Wat men noemt ‘compensatiepraat’. Altijd maar tateren over onbenullige dingen om zijn onkunde te verbergen maar de naam te hebben de grote woordvoerder te zijn. Met een goed gedacht en een paar grote kloefen kun je over 't water gaan. Pol. Met een beetje hoop op redding werk je voort in een noodsituatie. Ge zit hier in geen kwa gelage. Wevelgem. Troostspreuk tot iemand die in een huis lang moet wachten op de persoon die hij wil spreken. - Kwa gelage: slechts gezelschap dat uw geld zal aftroggelen. Ik dele niet gaarne, 'k heb het liever al. Ro. Spreuk van een gierigaard bij een erfenis. God is god en geld is god en half. Wevelgem. Het geld is oppermachtig in de wereld. Als er een graat tusschen je tanden zit kun je niet doorbijten. Pol. Als je zelf fouten hebt gemaakt, mag je geen bitsige opmerkingen maken over de fouten van anderen.

H. Ze mag geen haartje zien liggen of ze moet weten van welken hond het is. Pol. Waar sprake was van een jaloers, achterdochtige echtgenote. Haat en nijd, glorie en krediet. Pol. Waar een bepaald ‘modern’ mens negatief getypeerd wordt. Voor wiens 'n heiligen zouden we dat moeten doen? Hooglede. We hebben geen verplichtingen daartoe. De heren zijn stinkers en de zotten zijn blinkers. Ru. Sommige ‘heren’ zijn hard en onbarmhartig, andere voeren domme glorie. Den deên heêt d'horloge overwrocht. Ru. Te veel gewerkt, zich doodgewrocht.

Biekorf. Jaargang 77


I. Ge kunt geen ijzer breken met handen. Lichtervelde. De koppigheid van een kind kun je niet breken door te slaan. Vervolgt M. Vermeulen

Biekorf. Jaargang 77


43

De herleving van de kant in Le Puy-en-Velay Nu er overal in het Vlaamse land geijverd wordt voor de herleving van de kant(1) kan het wellicht interessant zijn er op te wijzen dat ook bepaalde centra in het buitenland zich mogen verheugen over een heropbloei van dit kunstambacht. Een van de best bekende kantcentra in Frankrijk is ongetwijfeld Le Puy-en-Velay, hoofdplaats van de Haute-Loire, op een 500 km. ten Z.O. van Parijs. Le Puy is niet alleen een van de meest pittoreske steden van Frankrijk, maar was eeuwen geleden ook een befaamde halte voor de bedevaarders naar Compostella en tevens de oudst gekende en belangrijkste ‘kantstad’ van onze zuiderburen. Ontstaan in de loop van de 16e eeuw, kende ‘la dentelle au Puy’ een grote bloei in de 18e eeuw, met o.m. een belangrijke uitvoer naar Zuid-Amerika. Hoogtepunt waren echter de jaren 1850-1870 met de mechanisatie en de industrialisatie van de kantnijverheid(2). De fameuze wet van 16 juni 1881, op de laïcisering van het lager onderwijs, bracht echter een harde slag toe aan de kant in Le Puy en ommeland. Niet minder dan 777 religieuzen die als instructrices altijd een grote rol hadden gespeeld in de opleiding van de kantwerksters (les demoiselles de l'instruction. ook ‘béates’ geheten, werden reeds in 1665 gesticht!) waren plots zonder subsidies en werden stelselmatig vervangen door onvoldoende geschoolde lekekrachten. Het ging daarna van kwaad tot erger. In 1903 werd een wet gestemd op het beroepsonderwijs van de kant doch bij gebrek aan opvoeders mislukte dit initiatief. Een poging (in 1910) uitgaande van de Syndicale Kamer der fabrikanten (‘La Dentelle au Foyer’) die een bijscholing beoogden van de plattelandskantwerksters, bracht ook geen baat. In 1934 werden geen Staatstoelagen meer toegekend voor het kantonderwijs in de Haute-Loire. Doch de Franse kant zal niet volledig ten onder gaan. In 1942 wordt een ‘Conservatoire départemental de la Dentelle à la main’ gesticht: twee jaar later zijn er in de streek reeds een zestigtal lagere scholen waar ieder jaar een 100-tal kandidaten zich aanbieden voor het facultatieve kantexamen in het lager onderwijs. Dit ‘Conservatoire’ verdwijnt echter in 1960 bij de dood van zijn stichter (Johannes Chaleyé). Een goeie twee jaar geleden (om precies te zijn op 14 februari 1974) wordt een nieuw conservatorium opgericht, dat ditmaal goed op weg schijnt te zijn om een definitieve doorbraak van de kant tot stand te brengen. Een twintigtal instructrices geven vijf cursussen per week aan meer dan 100 leerlingen (van 7 tot 50 jaar) in de lokalen van de vroegere ‘Dentelle au Foyer’. Buiten Le Puy, heeft het nieuw conservatorium kantklassen geopend in verscheidene omringende steden en dorpen (o.m. in Brioude

(1) W.P. Dezutter, De Herleving van de kant en het kantwerksterlied, Biekorf 1973, blz. 321-324. (2) Jean Arsac, La dentelle au Puy des origines à nos jours, Le Puy, 1975.

Biekorf. Jaargang 77


44 en Yssengeaux) en zelfs buiten het departement) in Clermont-Ferrand). Terzelfdertijd worden wekelijks cursussen gegeven in verscheidene scholen van Le Puy. Een grote inspanning wordt ook geleverd voor het vervaardigen van nieuw werkmateriaal, gezien de oude kantkussens, haspels en klossen door hun zeldzaamheid tot het domein der antikwiteiten zijn gaan behoren... Brugge en Le Puy, twee steden met een groot verleden en een eeuwenoude kanttraditie, hebben - totaal onafhankelijk van mekaar en schier op hetzelfde tijdstip - besloten opnieuw, en door vernieuwde opleiding, het oude kunstambacht te doen herleven... W. Minne

Loterij in betwisting te Ieper 1560 De geldnood van de steden in de Lage Landen werd gedurende de periode 1450-1550 ten dele opgevangen door de loterij. Die uitweg om vers geld op te nemen werd bewandeld zowel door de stedelijke wethouders als door de schuttersgilden en de kerkmeesters. Om maar bij de stad Ieper te blijven. De Handboog (St. Sebastiaan) organiseert een loterij in 1521, de Voetboog (St. Joris) volgt dit voorbeeld in 1529, de kerkmeesters van St. Jakobs volgen in 1535. Het deficiet van de Ieperse stadskas is in 1560 dramatisch geworden. De leningen bereiken een uiterste grens. Eén toevlucht nog: de loterij, maar ook die deugt niet meer, loterie is dieverie, zegt de volksmond. Een anonieme almanakschrijver spreekt dit wantrouwen uit in de volgende rijmen van zijn Prognosticatie voor het Jaar O.H. 1560. Op Tuindag zullen Reus en Draak wel meer in de straten rondgaan, en zullen de klokken luiden, maar de stad is doodarm, geen rotte loterie zal dat keren, nu al mogen de burgers gaan bedelen.

Van 1 peren Die Ruese comt, den Draeck die volchter naer, Sullen die clocxkens spelen op den tuyndach aldaer, Al syn die banckerotien van de Lotherie om den hoeck, Nochtans schijt de Lotherie noch in hueren broeck. Tis wel Lotherie dieverie, soomen pleech te segghen Maer mocht ick thoochtste lot crijghen ick sou noch inlegghen. Ieperen sal nemmermeer in eenich beluyck quelen Want die borghers connen nu al crijchs ghebruyck spelen.

‘Crijchs ghebruyck spelen’: woordspelling op crijch; hier: op de krijg (het krijgen) uitgaan, gaan bedelen. Die woordspeling oorlog/bedelen komt reeds voor ca. 1530 in Brugse Spelen van Cornelis Everaert. Op 13 september 1561 verscheen een koninklijk plakkaat waarbij de loterijen, wegens de misbruiken, verboden werden. - A.V. - Diegerick, Inventaire Ypres VI (1864) 133 ss. - La Flandre, III (1869), 35-36, 83-86. - Bibl. Belg., 2e serie, s.v. prognosticatie.

Biekorf. Jaargang 77


Biekorf. Jaargang 77


45

Vertinge De Vertinge was in de 12e eeuw volgens Coornaert(1) een kreekgeul in de schorrevlakte na de Duinkerke II-transgressie, die na de indijking een belangrijke waterloop werd, nl. het Grote Zwin van de Blankenbergse Watering. De naam wordt vermeld in een dokument uit de jaren 1183-1205 (Archief Bisdom Brugge, Kapittel St. Donaas). De korrekte, door Gysseling(2) gekontroleerde lezing is ‘aqueductus qui dicitur Uertinga’ (een waterloop, Vertinge genaamd). We hebben hier te maken met een bijzonder boeiend toponiem, waarvan de verklaring wel enige moeilijkheden biedt. Laten we enkele mogelijkheden onderzoeken. 1. De naam kan worden ontleed in drie elementen: ver-t-inge. De twee laatste elementen zijn algemeen voorkomende verzamel suffixen. Het inge-suffix is een bestanddeel van talrijke plaatsnamen in het Kustland. Vele van die namen werden hier reeds besproken. Het t-suffix is minder algemeen in het Kustland. Volgens deze ontleding van de naam Vertinge hebben we hier dus te maken met een z.g. dubbel collectivum, een groep van toponiemen waaraan tot nu toe in de plaatsnaamkunde te weinig aandacht werd besteed. Het t-suffix in verbinding met een boom- of struiknaam heeft betrekking op een bos of struweel. Is dit hier wellicht ook het geval? Gysseling(2) verklaart de plaatsnaam Verth (bij Münster in Westfalen) als Ver-t, uit het Germaans furhitja-, afgeleid met het verzamelsuffix -itja van de boomnaam furho-, Germaanse naam van de Grove den (Pinus sylvestris), die voortleeft in het Duits Föhre, het Engels fir, het Deens fyr en het Nederlands vurenhout en verwant is via het Indogermaans met het Latijn quercus (eik, met wijziging van de betekenis uit *perquus). Ik meen dat we deze verklaring mogen overnemen voor het deel vert- van Vertinge. Dus vert = dennenbos en Vertinge = plaats bij of in een dennenbos. Dit kan volgens een interessante suggestie van Coornaert(1) een vroege nederzetting langs de kreekgeul geweest zijn. Ik denk liever aan een plaats uit een oudere tijd, vóór de doorbraak van de zee aldaar. De naam

(1) (2) (2) (1)

M. Coornaert: Uitkerke, 1967, blz. 145. M. Gysseling: Toponymisch Woordenboek, deel 11, blz. 1006. M. Gysseling: Toponymisch Woordenboek, deel 11, blz. 1006. M. Coornaert: Uitkerke, 1967, blz. 145.

Biekorf. Jaargang 77


46 zou dan overgegaan zijn op de waterloop. Dit is geen ongewoon verschijnsel. Deze verleidelijke, taalkundig korrekte verklaring stuit echter op bezwaren van zakelijke aard. Volgens een gangbare mening was de Grove den in de middeleeuwen reeds sinds duizenden jaren uitgestorven in onze streken. Ook thans bereikt zijn huidig verspreidingsgebied West-Europa niet. De dennenbossen in de Kuststreek, de Kempen en elders zijn oorspronkelijk aangeplant met vreemd plantgoed. Door gezaghebbende geleerden wordt echter thans betwijfeld of de boom wel ooit geheel uit onze gewesten verdwenen was. De overtuiging wint steeds meer veld op grond van de resultaten van het veenonderzoek dat de Grove den steeds hier of daar in kleine groepen voorkwam. Ook in de kuststreek? Ik heb dienaangaande Prof. dr. R. Vanhoorne, mijn collega aan de Universitaire Instelling Antwerpen en bekend specialist op het betrokken gebied, geraadpleegd. Hier volgt zijn antwoord: ‘Het is vrijwel uitgesloten dat er in de middeleeuwen dennenbossen waren in het kustland’. Dit sluit echter m.i. het bestaan van afzonderlijke bomen en kleine bosjes niet uit en als de naam Vertinge werkelijk iets met de Grove den te maken heeft, dan moet het met zo'n dennenbosje geweest zijn. 2. Er is een tweede mogelijkheid. In talrijke plaatsnamen komt de Germaanse waternaam Furo- voor(3): Veur in Zuid-Holland (oorspronkelijk Vore, een waternaam, waaraan ook de namen Voorburg en Voorschoten herinneren), Voorne en Veurne (lokatief), Verrebroek (Vorrebroek in de 12de eeuw) in het Waasland, e.a. Heeft het element vertin Vertinge daarmee iets te maken? Dus: Vertinge = nederzetting aan de Verte (Veurte of Voorte)? Is dit juist, dan is Verte (ver + suffix t) de oorspronkelijke naam van de betrokken kreekgeul. Er zijn echter wel bezwaren van taalkundige aard. Immers, kunnen wij aannemen dat Veurtinge of Voortinge in de 12de eeuw reeds Vertinge geworden was? Deze verklaring 'heeft m.i. minder kansen dan de eerste verklaring: waternaam ontleend aan de naam van een nederzetting bij een dennenbosje. J.E. De Langhe

(3) M. Gysseling: a.w., blz. 1007.

Biekorf. Jaargang 77


47

Eigenaardige fundaties bij de Augustijnen te Roeselare De paters Augustijnen kwamen te Roeselare toe in 1635. Aan deze stichting was een lange periode van ruzies en moeilijkheden allerhande voorafgegaan. Niet het minst van de kant van de plaatselijke geestelijkheid en het Bisdom. In 1643 slaagden zij erin een kapel in hun klooster in te richten, zodat van die datum af bij de Augustijnen van Roeselare fundaties van jaargetijden en Missen konden worden verricht. De paters Augustijnen hebben niet zo heel veel fundaties gekregen, maar daaronder zijn er toch enkele, vooral in de eerste decennia, die weinig gebruikelijke bepalingen en eigenaardige stipulaties bevatten. Daar de Augustijnen de goederen van het voormalig hospitaal te Roeselare hadden ontvangen, maar ook de lasten van het hospitaal moesten dragen, waren zij van meet af aan bezwaard met de oude fundatie uit het jaar 1500 voor Boudewyn vanden Bussche en zijn huisvrouw Clementie Godderis. Op 18 januari 1644 verkregen zij ontlasting of vermindering van sommige bepalingen van deze nogal zware fundatie.

De latere fundaties De eerste fundatie dateert van 1649 en betrof het lezen ‘in alle eeuwigheyt’ van een dinsdagmis tussen 8 en 9 uur en werd begiftigd door Margaretha vander Straeten, vrouw van Biest, huisvrouw van jonker Lonis de Meester. Deze Margaretha vander Straeten behoorde ongetwijfeld tot de invloedrijke en gezaghebbende familie vander Straeten, die in de eerste helft der 17de eeuw nog een stadspensionaris telde. Het zonderlinge van haar fundatie ligt hierin dat zij deze missen wil gelezen zien door de Augustijnen, ‘in heurlieder kercke ofte capelle, ten waere de capelle te Keselaere by de hofstede vanden heere van Crivillier(1) binnen de prochie alhier bequaem gemaeckt wierde omme daer inne te celebreren alsoo de voornoemde paters gehouden worden aldaer de voorseyde misse te doen’.

(1) Bedoeld wordt Philippe de Thiennes, heer van Warelles en Cuvillers, bewoner van het ‘verzonken kasteel’ te Rumbeke († 1651). Over hem zie j. Delibaere, Het verzonken kasteel te Rumbeke (in Rollariensia, 1969, p. 38).

Biekorf. Jaargang 77


48 Het goed te Kerselare te Roeselare, gelegen nabij de weg naar Oostnieuwkerke, was in 1712 een hoeve van 71 gemeten. Het kapelletje stond tegenover de dreef die leidt naar het Kerselaregoed. Bij twee fundaties werd de verplichting tot het plaatsen van opschriften bedongen. In 1665 stichtte Frans Goudenhooft, heer van Hoflande en baljuw van het graafschap Rumbeke en het Hof van Izegem, een eeuwige maandagmis, op voorwaarde dat deze stichting vermeld werd op een arduinsteen in de muur van het klooster. In 1680 fundeerde heer Francis vanden Berghe, heer van Gits, Sint-Joris, Amersvelde en Noordhout, ter nagedachtenis van zijn vader Marius vanden Berghe, overleden in 1669, een jaargetijde ‘mits stellen van syn waepen in het convent, te weten inden pandt ofte kercke tot eene eeuwighe memorie’. In 1697 stichtte broeder Augustijn vande Venne, augustijn er broeder in het klooster van Roeselare, twee missen ‘tot den onderghanck des werelts’, te lezen ‘opden dagh van den H. Augustinus onsen patroon ende fondateur emmers d'octave van diere’. Ter nagedachtenis van jonker Francis Augustijn van Huerne, heer van Schiervelde, op zijn sterfdag 29 november, werd door zijn zoon jonker Aybert van Huerne, heer van Schiervelde en burgemeester van Brugge, een jaardienst gesticht. Aan het altaar moesten diaken en subdiaken assisteren, met nocturnen en lauden, zes kaarsen op het altaar en het luiden van de klok. De baljuw en de griffier van de heerlijkheid van Schiervelde te Roeselare moesten ieder jaar speciaal door de paters naar dit jaargetijde worden uitgenodigd (1741). De wekelijkse zaterdagmis, gesticht in 1744 door de juffrouwen Vermandere, moest gelezen worden om 11 uur met de Profundis en Pater Noster, en te 5 uur in de namiddag lof met litanie van O.L. Vrouw van Loreto, ‘expositie van het Venerabel ende met het selve tweemael geven de Benedictie’(2). Bij de paters Augustijnen kwamen nogal veel stichtingen voor van Missen op de dinsdag. Ook in die jaren reeds was er wekelijkse dinsdagmarkt te Roeselare, zodat deze Missen kunnen bedoeld geweest zijn als aantrekking van de marktbezoekers naar de kerk van de paters Augustijnen.

(2) J. Pollet, De Augustijnen te Roeselare, in Augustiniana (1955), 180.

Biekorf. Jaargang 77


49

De fundatie van juffrouw de Meulenaere Op 14 december 1704 sloten de paters Augustijnen van Roeselare een akkoord met juffrouw Marie Jacqueline de Meulenaere om een jaarlijkse Mis te lezen omtrent Allerheiligen voor haar ouders, ‘tot laevenisse van de ziele die het aldermeest van noode heeft’. Marie Jacqueline was de dochter van heer ende meester Pieter de Meulenaere, raadspensionaris en griffier van de stad Roeselare, die overleed te Roeselare op 7.9.1666. Zijn tweede huisvrouw was Agnes le Loup, overleden te Roeselare op 4.10.1672. Zij lagen begraven te Roeselare ‘onder eenen nieuwen familiesarck in de prochiekercke der stede van Rousselaere inden middelchoor van suyden jeghens de groote tombe van den heer van Ravestein int gesicht van ons familiesitten in St Michiels choor, staende nevens de ballustrade op welcken sarck staen de waepens van de familien de Meulenaere en le loup’. Agnes le Loup huwde in 1642 met de Meulenaere, die weduwnaar was met kinderen van Laurentia Elias, dochter van de burgemeester van Diksmuide. Zij zelf was een dochter van Pieter le Loup, hoogbaljuw van Izegem en vrijschepen der kasselrij Kortrijk, en van Gilliette Willoqueau; afkomstig van Doornik. ‘Agnes le loup (était) apparantée a plusieurs families nobles scavoir de de Bette, de la Hamaide, Meurisse, la Chappelle, du bosquiel, du cocquiel, Rogier dit Flour, de Brabant, de Moucheron, etc.’(3). In de stambomen de Meulenaere wordt nogal hoog opgelopen met de afstamming van Agnes le Loup. Ook de dochter van Agnes le Loup, fondatrice van de jaarmis rond Allerheiligen, schijnt deze verering te hebben gedeeld. Zij bepaalde immers uitdrukkelijk dat de jaarlijkse Mis moest gelezen worden in de parochiekerk van Izegem en niet in het klooster te Roeselare. De paters Augustijnen mochten dus jaarlijks te voet, anderhalf uur ver, de Mis te Izegem gaan lezen voor Agnes le Loup en haar Roeselaarse echtgenoot. Alleen in tijd van oorlog mochten ze deze Mis doen in hun klooster te Roeselare. Ze kregen hiervoor 21 gulden vlaams. ‘In advenante den penninck 16’ kwam dit op amper 26 stuivers, waarvoor zulke reis door twee paters moest worden gedaan! Dat de Augustijnen dit hinderlijk en zonderling contract

(3) Volgens een handschriftelijke stamboom der familie de Meulenaere.

Biekorf. Jaargang 77


50 aangingen, kan maar begrepen worden als wij weten dat de familie de Meulenaere vooreerst te Roeselare op dit ogenblik de meest invloedrijke familie was, en dat zij daarenboven de paters zeer genegen was. In 1736 schonk raadspensionaris en griffier Petrus Georgius de Meulenaere een geschilderd brandraam met zijn wapen in de nieuwe kerk der Augustijnen te Roeselare en was hij ‘gheestelijcken vader’ van het klooster. Marie Jacqueline de Meulenaere, tante van deze Petrus Georgius, was een geestelijke dochter. Zij stierf ‘in haer huys in het beghynhof tot Brugghe den 22e juni 1711’. Zij was waarschijnlijk geen begijn. Haar zuster Antoinette Isabelle de Meulenaere was dit wel. Deze was grootjuffrouw van het begijnhof van Brugge († 1728). Beide juffrouwen de Meulenaere liggen begraven ‘onder eenen marberen sarck aen den voet vanden autaer van onse vrouwe te wyngaerde’. Zij hadden een broer jezuïet, een broer dominikaan en een zuster in de abdij van Groeninge te Kortrijk. Jaren nadien, toen deze eigengereide en zonderlinge fondatrice overleden was, en de paters van Roeselare nog steeds naar Izegem mochten reizen voor hun 26 stuivers, die inmiddels fel gedevalueerd waren, diende de toenmalige prior der Augustijnen een verzoekschrift in bij Mgr. Brenart, bisschop van Brugge, om ontslagen te worden van de verplaatsing naar Izegem, zodat de Mis in het klooster te Roeselare kon worden gedaan. De argumenten waren dat de aanvankelijke som van 26 gulden ‘waer voor men als dan soo veel levens middelen konde koopen als jeghenwoordigh met vyftigh gulden, daer integendeel dese nu maer en rendeeren omtrent 10 stuyvers, vervolghens dient de bovenstaende fondatie tot een ongehoort last van ons convent’. De bisschop willigde op 27 november 1789 dit verzoek in(4).

Het jaargetijde van pater de Wilder In de aangifte der Augustijnen uit 1787 komt volgende passus voor, die herinnert aan een eigenaardige fundatie: ‘Voort het convent trekt jaerlyks uit de naergelaeten penninghen vanden Eerw. pater De Wilder overleden tot Nimwegen sonder beset van dheer Hengst, koopman tot Nymegen, met last van een jaergetyde op sijn sterfdag met eene

(4) Rijksuniversiteit Gent, Handschr. nr. 651.

Biekorf. Jaargang 77


51 recreatie van een glas wyn aen het gemeente wanof ontfangt ieder jaer 29.13.6’(5). Pater Augustinus de Wilder was geprofest te Roeselare. Bij zijn overlijden te Nijmegen, waar hij missionaris was in de statie der Augustijnen, op 30 juni 1783, was hij maar 40 jaar. Te Gent was hij in 1769-72 professor in filosofie, en vanaf 1772 verblijft hij reeds te Nijmegen, als socius van de pastoor. Zijn verblijf te Roeselare kan dus niet lang hebben geduurd en moet gesitueerd worden omstreeks 1765, aangezien hij bij zijn afsterven 19 jaar kloosterling was. Hij was 16 jaar priester, zodat hij bijna onmiddellijk na zijn wijding naar Gent is vertrokken. Het eigenaardige is dat pater de Wilder alleen te Roeselare een jaargetijde fundeerde en niet in de plaatsen waar hij blijkbaar langer verbleef. Al deze eigenaardige fundaties zijn vervallen in de Franse Tijd toen de paters Augustijnen van Roeselare uit hun klooster werden verdeven. Hun einde was ook het einde van hun stichtingen, die hiermee voorgoed verdwenen en in het ongerede vervielen. L. Van Acker

Het biermirakel van Sint-Arnout Sint-Arnoldus is patroon van de brouwers, bierstekers en herbergiers, en wordt óók aanroepen tegen oogziekten, lamheid en door vrouwen in barensnood. Hij zou geboren zijn te Tiegem in 1040 en was van adellijke afkomst. Zijn vader was brouwer, doch dit is niet de reden van zijn patroonschap, maar wel zijn biermirakel waarvan verder sprake. Hip werd monnik en later abt te Soissons; hij werd ook bisschop aldaar. Later werd hij vredesapostel van Vlaanderen en stichtte de abdij te Oudenburg alwaar hij reeds in 1087 overleed. Op zijn feestdag (18 augustus) trokken vroeger de Brugse brouwers op bedevaart naar Oudenburg. Hier volgt nu zijn biermirakel. St. Arnoldus moest een abdij bouwen. Om het slechte water te vervangen moest eveneens een bierbrouwerij opgericht worden. Op zekere dag was de voorraad bier op en de werklieden, die besmet water hadden gedronken, werden ziek. Tegelijkertijd stortte een deel van de abdij in, en ook de brouwerij, waar het brouwsel op kook stond, werd gedeeltelijk vernield. De werklui, dit als duivels werk aanziende, wilden de werf verlaten. St. Arnoldus echter, daar toevallig aanwezig, stak zijn herdersstaf in de brouwkuip, die terstond met heerlijk fris bier gevuld werd. De werklieden, die van dit brouwsel dronken, werden aanstonds gezond en konden het werk voortzetten. André Maes

(5) Alg. Rijksarch. Brussel, Ch. des Comptes, nr. 46.833.

Biekorf. Jaargang 77


52

De Sint-Sebastiaansgilde te Uitkerke 1662-1888 Een schakel van de breuk,(1) leert ons dat in het jaar 1662 te Uitkerke een schuttersmaatschappij werd opgericht met de leuze ‘Voorzichtigheid en Moed’. Erasimus Berrens schonk in dat jaar de schakel ‘als de Gilde eerts begonste...’. Schutterskoningen volgden elkaar op, begiftigden de gilde al dan niet met een schakel, tot het bestuur in 1803 tot de verkoop besloot van een reeks schakels om ‘te connen doen maecken eene gaeijperse’. In 1809 schoot Constant Blauwet ‘den gaeij van eeren’ en de tekst op de schakel herinnert aan een der reizen van Napoleon Bonaparte langsheen onze kust: ‘Constantinus Blauwet uw naem is weerd geprezen hier dien te zyn gelet dat gy onlangs voor dezen als Bonaparte kwam voor by Uytkerk gereden d'eer van koning aennam waer voor gy die schaekel geeft op heden’.

Het hoogtepunt van het zomerseizoen was de schieting met de titel van koning als inzet en tijdens de winter verbroederden de leden op het feest van Sint-Sebastiaan in de maand januari. In 1817 bvb. feestte de gilde twee dagen lang rond een rijk voorziene tafel.

Gildemaal in 1817 ‘Eersten artickel Om den middagh goede soupe met groensel klautiens en ballekens, warm schapenbouten, warm osse vlees, gestoofde schurseneelen, hamme vlees, mostaert, peper, en sout en soo veel bier als elck belieft te drijnken, broot, kouke, boter en kaes. Tweeden artickel Om twee uren naer middag: caffe, brootsuijker, candissuijker. nieuwmolken melck soo veele als elck beliefdt. Derden artickel Voort avontmal warm aertapels met vijsch cabeljou of rogghe of moluwe ofte by faute van een der drie soorten, stokvijsch met botersouse zonder water of ansin ende de voordere noodighe toebehoorten, en koucke, boter, kaes, broot en hammevlees, dit alles voor den eersten dagh. Vierden artickel Den tweeden dagh het selve, ende bier soo veele als elk belieft de twee daghen te drincken. Vifden artickel (1) De breuk met 13 schakels en een gildeboek van 1809 zijn be waard op het stadsarchief te Blankenberge.

Biekorf. Jaargang 77


Blift nog ten laste voor den aennemer genogsaem vier te maken de twee dagen ten contentemente van de compagnie, de spelien en klerk te betaelen en den kost te geven en aen de gildebart dragers ook.

Biekorf. Jaargang 77


53 Den eersten dagh sal de compagnie scheen ten 10 uren tsavonts ende den tweeden dagh ten 12 uren’. In 1835 schoot Pieter De Langhe nog ‘straf’, doch de vette jaren waren echter voorbij. De gilde werd inaktief en bleef slechts met naam voortbestaan(2). Tenslotte droegen de 4 overlevenden van de Sint-Sebastiaansgilde op 7 mei 1876 ‘de eerteekens, trommel en andere voorwerpen der oude gilde... aan de heeren leden der Jongmansgilde dezer gemeente’ over(3). Ook de nieuwe gilde liet het vlug afweten en eindigde in 1888 als volgt haar bestaan: ‘Den 16 december 1888 zijn al de overige leden der gilde die reeds sedert twee jaren kwynt, te samen gekomen om een einde te stellen aan de maatschappij die in het jaar 1876 begonnen is (als alles in wilde en tevredenheid leefde) en welke wij in 1888 onmogelijk zien vol te houden (nu de kwynende jaren des landbouwers) maar alles geheffend en betaald te hebben (en ik durf het wel zeggen de reste verdronken te hebben) hebben wij den boek met zes maal O blijft O gesloten’. R. Boterberghe

Nieuwe schoolgebouwen in teatrale luister In de zomer van 1664 werden de nieuwe schoolgebouwen van het Jezuïetencollege in de Volderstraat te Gent feestelijk ingewijd Belangrijke toelagen van het stadsbestuur hadden de voltooiing van het nieuwe college mogelijk gemaakt. De inwijding van de gebouwen gaf aanleiding tot een toneelopvoering waarvan een prospectus is bewaard gebleven. De auteur van het inaugurale stuk, pater Laurentius Proch, mobiliseert daarin een goed deel van de (toenmaals familiaire) Olympus om de erkentelijkheid van de Societeit voor de ogen van de stadsmagistraat in beeld te brengen. Dit gevoelen ligt al breedsprakerig uitgedrukt in de volgende titel van het prospectus: Blyden inganck van Phoebus en de Musen met de jonckheyt van het collegie der societeyt Iesu aengheleyt door de Nymphe van Ghendt in de nieuwe scholen ghemaeckt van de Stadt ende ghe-opent in Augusto: met behoorlycke danck-segghinghe, voor de noyt hoogh ghenoegh ghepresen miltheyt van de Heeren ende ghemeynte. - Ghendt, Bauduijn Manilius, 1664 In-4. In samenvatting ziet dit stuk eruit als volgt. Met de opmerking dat de nieuwe gebouwen als de Nieuwe Parnassus (Zangberg) op het toneel verschijnen. De Maagd van Gent. die gewoonlijk de stad

(2) Sedert 1838 kwam het bestuur niet meer samen: ‘De ondergetekende leden van de mansgilde dezer gemeente, welke sedert omtrent 38 jaren niet meer is bijeengekomen en waarvan slechts wij nog met vier in getal zijn...’. (3) Brief van de vier ‘overlevenden’ aan de jongmansgilde.

Biekorf. Jaargang 77


54 simboliseert, heeft haar heraldieke inkleding afgelegd om als Vestaalse Nymphe van Gendt midden de klassieke godheden van de Olympus op te treden. Een kort voorspel vertoont een groep leerlingen die de nieuwe gebouwen bewonderen en lof toezwaaien aan de stad Gent die ze liet oprichten. Daarop volgt het tema van de bedreigde en triomferende schooltucht in een zestal taferelen. 1. De Nymphe van Gent, met haar gevolg van verpersoonlijkte Rivieren en Torens, wordt door Phoebus Apollo, god van de poĂŤzie, en de Negen Muzen opgeleid naar de Nieuwe Parnassus. Op bevel van de Nymphe van Gent worden de poorten van de Parnassus geopend door de Grammatica. 2. Een groep leerzuchtige jongens verneemt de komst van Apollo en de Muzen en gaat de Nieuwe Parnassus op om er zich te laten inschrijven. 3. Apollo vertrouwt de bewaking van de Nieuwe Parnassus toe aan de honderdogige Argus, die de tucht zal verzekeren. 4. Apollo met zijn gevolg overschouwt de Nieuwe Parnassus; ongenadig verjaagt hij daaruit vier storende en verderfelijke goden: Bacchus, Janus, Faunus en Cupido. 5. Een groep sluwe studenten, door Apollo uit de Nieuwe Parnassus verjaagd, poogt de scherpe bewaking van Argus te verschalken. Hun opzet mislukt. 6. De Negen Muzen en Apollo danken de stad in de persoon van de Nymphe van Gent voor de milde begunstiging. De feestelijkheden werden in september besloten met de vijf maal herhaalde opvoering van een toneelstuk dat de dankzegging aan de stad Gent ditmaal ging putten uit gewijde bronnen. Het factum staat op de naam van een ander collegeleraar, pater Franciscus Xaverius Perez. Het prospectus biedt, onder een motto ontleend aan het. Boek der Spreuken, de volgende titel aan. De wysheyt heeft voor haer een huys ghebouwt. Prov. 9: De goddelycke wysheyt voor den godts-dienst door den Koninck Salomon; de menschelycke wysheyt voor de letter-konst door de stadt van Ghendt. Verthoont door de Jonckheyt der Societeyt Jesu. Binnen de selve Stadt, den 9. 10. 11. 12. 13. van Sept. 1664. [Vignet met de Maagd van Gent]. Ghendt, Bauduyn Manilius. (In-4, 8 ff). In dit stuk, voor een ruimer publiek bestemd, treden alleen bijbelse personages en allegorische figuren op. In het Gentse inwijdingstuk komt de antieke godenwereld met de passende speelsheid op het toneel. Minder genietbaar is de vermenging die in een latijns stuk op de planken van het Brugse JezuĂŻetencollege wordt aangeboden in 1651. In dit stuk, dat het leven van de heilige Joannes Chrysostomus moet illustreren, treden als spelende personages op: de Voorzienigheid, de stad Brugge, de Waarheid, de Eer, de Deugd, de Sirenen, Mercurius, Pallas, Pan, Vulcanus, Bacchus, Mars, Apollo, Neptunus, Pluto. Dit latijnse stuk werd opgevoerd bij gelegenheid van de inauguratie van bisschop Carolus Vanden Bosch. A.V.

Biekorf. Jaargang 77


Biekorf. Jaargang 77


55

Een Frans-Vlaming over de Guldensporenslag 1495 Ten tijde van Colombus' eerste ontdekkingsreizen voltooide de Trinitariër Robert Gaguin zijn ‘Geschiedenis van de Franse koningen’ die vooral voor zijn eigen tijd (1450-1490) oorspronkelijk is. Voor de vroegere periode is zijn bron de Chronique de Saint-Denis, waarlangs hij de kroniek van onze Brando heeft gekend. In het kapittel over Filips de Schone wijdt Gaguin een volle bladzijde (folio) aan de opstand in Brugge en de Franse expeditie tegen Vlaanderen. De (voorgewende) krijgslist van de Vlamingen - de overdekte putten en grachten op Groeninge, uit de Franse kroniek - haalt hij niet aan. Zijn voorstelling van de Franse nederlaag is eenvoudig: de Franse geharnaste ridders trokken hun dapper strijdend voetvolk uit de gevechtslinie terug om zelfzeker los te stormen op de Brugse volksmilitie: wat kon zo'n verachtelijke vijand die alleen met spiesen, loeten en puntige staven gewapend was... Hun hoogmoed bracht hen echter ten val. Het besluit van Gaguin brengt daarop een nieuwe klank in de geschiedschrijving over 1302. meer dan een halve eeuw vóór de lyrische bladzijden van Jacob de Meyere Hier volgt Gaguins slotbeschouwing, vertaald uit zijn humanistisch latijn(1): ‘De beschamende nederlaag [bij Kortrijk] werd de Franse ridderschap toegebracht door de lagere volksklasse. De ridders gingen prat op hun slagvaardigheid en op de luister van hun geslacht. Van zeer hoog keken ze neer op die plebejers, handwerkers uit de gemene ambachten. Doch vast staat: ieder die voor eigen vrijheid optreedt wordt een stoute vechter, en geen man is ongewapend te achten als zijn vadergrond en zijn leven op het spel staan’. Robert Gaguin (1433-1501) was geboren te Calonne-op-de-Leie. op de grens tussen Vlaanderen en Artesië. Een begaafde volksiongen die zijn eerste opleiding genoot bij de Trinitariërs. in 't Hout van Niepen (Nieppe). niet ver van La Botte-au-Bois, waar de Bourgondische hertogin Isabella (van Portugal) resideerde. Deze Het de jongen overgaan naar de universiteit te Parijs. Gaguin werd Trinitariër en geschiedschrijver (en ook diplomaat) van de Franse koningen. Als auteur weet hij zich te documenteren en, als humanist, iets meer te leveren dan alleen maar een naschrijven van annalen. Op veel plaatsen blijken zijn zelfstandig oordeel en kritische zin. Zijn uitspraak over de Vlaamse overwinning getuigt van onbevangen begrip voor de bevrijdingsoorlog van het volk in al zijn lagen, en ook van zijn genegenheid voor het Westland waaruit hij stamde. - Compendium Roberti Gaguini super Francorum gestis. Eerste editie, Parijs 1495. Bijgewerkt in de (hier gebruikte) folio-editie van Jehan Petit, Parijs, 1504. f. LXVIII. A.V.

(1) Lat. tekst: ‘Hanc a plebeis ignominiam franca nobilitas accepit: que suis viribus et generis claritate freta atque superbiens, popularem turbam et ministeriis vilioribus operam navantes contempsit. Sumit enim animos quisquis libertatem tuetur: nec inermis estimari debet qui pro patria vitaque decertat’.

Biekorf. Jaargang 77


56

Mengelmaren Geen derde klokje in O.-L. Vrouw ten Olme Kortrijk 1513 In 1503 was een zekere Rogier Roose rector, koster en beheerder van de kapel van O.L. Vrouw ten Olme in Kortrijk. Die kapel was in 1501 gesticht door drie geburen uit de Langhemeerre, met name Jan vander Kindere en zoon Jan, en Jan Maelfeyt. Met de toelating van het O.L. Vrouwkapittel mochten de stichters een kapel bouwen op de plaats waar een Mariabeeld ter verering aan een boom was vastgehecht. Die plaats was gelegen tussen de Gentpoort en de St.-Janspoort, ongeveer waar heden het Groeningemonument staat. Het eerste kapelletje was van bescheiden afmeting: 3,5 m. lang, 2,3 m. breed met een altaartje van 0,6 m. Om de toeloop op te vangen werd het reeds in 1505 met 3 meter verlengd. De bovengenoemde kapelmeester Roose oordeelde dat de primitieve kleine schel in het klokmuurtje niet meer voldeed. Door de stadsdeken liet hij twee grotere klokjes wijden, zo kreeg de kapel een waardig driegeluid. Hij had echter het O.L. Vrouwkapittel niet meegerekend. Roose verscheen voor de kapitteldeken om te vernemen dat het grootste klokje op de nok mocht hangen, een kleiner mocht in het uurwerk worden vastgezet. Een derde klokje was niet toegelaten. De kapel in het Baggaertshof (St.-Janskerk) bewaart heden het Mariabeeld als enige herinnering aan de verdwenen kapel van O.L. Vrouw ten Olme. A.V. - SAK. Fonds Kapittelkerk. Acta 1489-1532, f. 35, 42, 44, 47 en 89. - Handelingen GOK. n.r. XV, 501-503.

Reisweg Kortrijk - Marseille 1614 In de nieuwjaarmaand van 1614 vertrok de Kortrijkse poorter Jan Ickx voor een reis naar Jerusalem. Hij zou inschepen te Marseille op het ‘groot schip’ voor het Heilig Land. De reis Kortrijk - Marseille duurde 33 dagen, met alleeen in Parijs en Lyon een oponthoud van een paar dagen. De acht reisgenoten van Jan Ickx zijn geestelijken en leken uit Rijsel en Valencijn. In welke mate de bedevaart een voetreis was, is niet duidelijk uit de Beschrivinghe van het dagboek dat Jan Ickx heeft nagelaten. Genoteerd wordt alleen dat het gezelschap gebruik maakt van een postwagen van de koninklijke messageries voor het trajekt Parijs - Etoile (7 mijlen), en dat er te Lyon wordt ingescheept om de Rhone in drie etappen af te varen tot in Avignon. De kalender in het dagboek (bewaard in het fonds Goethals-Vercruysse, hs. 399) ziet er uit als volgt.

Biekorf. Jaargang 77


57

Reis van drie-en-dertig dagen 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21-22. 23. 24. 27. 28. 29. 30. 31. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 12-13. 14. 16. 17.

Januari Kortrijk - Rijsel (Jan Ickx alleen). Rijsel - Seclin, waar het gezelschap samenkomt Seclin - Pont-à-Wendin - Arras. Arras - Pas-en-Artois. Pas-en-Artois - Amiens (bezoek aan de katedraal). Amiens - Fléchy (bij Breteuil). Fléchy - Clermont - Saint-Leu d'Esserent. Saint-Leu - Saint-Denis (bezoeken abdij en necropool). Saint-Denis - Parijs. (Verblijf. Bezoeken het Parlement) Parijs - Etoile (op 7 mijlen). Etoile - Fontainebleau - Nemours. Nemours - Montargis. Montargis - Feigere (?). Feigere - Fort Neciville - Cosne-sur-Loire. Februari Cosne - Pouilly - La Charité-sur-Loire. La Charité - Nevers. Nevers - Manche - Chatenay (Saint-Imbert). Chatenay - Moulins (Saint-Georges). Moulins - Varennes-sur-Allier - Lapalisse. Lapalisse - La Pacaudière. La Pacaudière - Roanne (met veer over de Loire). Roanne - Saint-Symphorien - Lyon (voorgeborgte). Lyon (stad); verblijf: 9-11 febr. Vaart op de Rhone tot Avignon. Met overnachting in Condrieu. Condrieu - Avignon: verblijf (15) in deze pauselijke stad waar ze hun paspoort voor Jeruzalem en het Heilig Land verkrijgen. Avignon - Orgon. Orgon - Marseille. Logeren hier in de herberghe ghenaemt Antwerpen. Sluiten op 20 febr. hun akkoord met de patron (stierman) van een Frans schip voor de overvaart naar Cyprus, via Sardinië en Malta.

N.B. De terugreis voert hen ditmaal naar de haven van Toulon. Jan Ickx en een van zijn reisgenoten ondernemen een reis van een twaalftal dagen naar Orange, Valence en Lyon. De terugreis Lyon - Kortrijk die in het dagboek niet wordt gedetailleerd, duurt van 17 augustus tot 5 september. C.B.

Drukker Guilliame Lefranc te Menen 1701-1703 Op de vraag in Biekorf, 1974, p. 192. De stadsarchieven betreffende de aangehaalde periode bevatten geen enkel document dat te Menen gedrukt werd en nergens vermelden zij de naam van een Menense drukker.

Biekorf. Jaargang 77


58 De aanplakbrieven van de stad Menen werden gewoonlijk te Ieper en te Kortrijk gedrukt, zo o.m. komt in de stadsrekening van 1740-1741 fo 183 de naam van André Morel, drukker te Kortrijk, voor levering van brieven, aanplakbrieven en registers. Dit is nog geen bewijs dat er dan in Menen geen drukkers waren. In volgende teksten uit de rekeningen van Sint-Vedastuskerk wordt Guillaume Lefranc wel degelijk als drukker in Menen bestempeld. ‘An Guilliame Lefrancq, bouckdrucker, over de leverynghe van dertych duyst billetegens dyenende tot de byechte, per accorde, XXII lb. par.’ (1700-1701). ‘Item eene ordonnantie, in date 1 en Augustus 1703, in profytte van Guilliame Lefranc, boucdrucker tot Meenen, de somme van neghen pont ses groote, om gedrukt te hebben tegen Ste Jansdag 1703, voor de Ste Janscapelle, 600 vaentiens aen 16 stuyvers thondert, 9 lb. 6 sc. par.’. (Hantbouck van de kerckmeesters, nr. 516). Het gaat hier om de levering van bedevaartvaantjes. Cfr. Rembry-Barth, Hist, de Menin, IV, p. 528 (Brugge, 1881). J.J. Veys

Inwonersnamen op -(l)ing Indertijd werd in Biekorf (om precies te zijn: in 1958, op blz. 62-63, in de bijdrage Hoe oud is ‘Bruggeling’ ?) de vraag gesteld; ‘Hoe oud (of hoe jong) is ‘Yperling’ dan wel?’ Vooreerst kan worden aangestipt dat deze poortersnaam voorkomt in de ter stadsbiblioteek te Ieper berustende kroniek ‘Historie ofte beschrijving der vermaarde stadt van Ipre, hoofdstadt van Westvlaender, 1768’: ‘omdat de hollanders daer in ypre in garnisoen lagen de yperlingen schimpwijze altijd noemden de kattesmijters’ (tekst zoals opgenomen in een bijlage bij het programmaboekje van de Kattestoet 1960). Doch de naam moet veel ouder zijn, getuige F. Debrabandere in zijn ‘Studie van de persoonsnamen in de kasselrij Kortrijk 1350-1400’ (Handzame 1970) onder volgnr. 827, trefwoord Yperlinc: ‘KOR(trijk): 1360 vrauwe Kateline Yperlincs nonne in den voerseiden cloester te Groeninghe, G 82 = 1361 Kateline Yperlinx nonne, G 83’, waarbij de auteur toelicht: ‘Inwoner van Ieper, nu nog 'Ieperling'’. Wat nu ‘Bruggeling’ betreft, waar het in voormelde bijdrage eigenlijk om te doen was: ook een familienaam ‘Bruggelinck’ bestaat; hij wordt vernoemd (met verwijzing naar ‘Bruges’) bij Vincent, Les noms de families de la Belgique (Bruxelles 1952), op blz. 82. De uitgang -(l)ing in inwonersnamen is/was niet zo zeldzaam als men op het eerste gezicht zou geloven. In Biekorf 1960. op blz. 62. hebben we al van ‘Diksmuideling’ gewag gemaakt. Cfr. ook de familienamen Mechelynck, Stockelynck (Stokkel. bij Brussel) en het bekende Maeterlinck (Mater, in Oost-Vlaanderen). Brussel. A. Vanhuyse.

Biekorf. Jaargang 77


59

Vlaamse boekwinkel in de pruikentijd Antwerpen 1730 De drukkerij In de Pauw ‘op de groote Merckt’ te Antwerpen staat in de jaren 1720-30 op de naam van de weduwe Thieullier en Andreas Paulus Colpyn. Deze laatste geassocieerde zou, na de dood van de weduwe, het bedrijf op eigen naam voortzetten. Bij de drukkerij behoorde een boekhandel, zoals blijkt uit de lijst die in een ongedateerd drukje van ca. 1730 voorkomt. De titel van het boekje (dat een zoveelste herdruk is met de oude approbatie van 19 juli 1621) luidt als volgt: ‘HISTORIE van de weerdige Moeder Anna, beschryvende haer leven ende doodt, met eenige groote weldaden, aen haere dienaers bewesen. Overset uyt het Latyn in onse Nederlantsche Taele. door Walterus Born, Carthuyser tot Moninckhuysen. [Vignet]. t'Antwerpen, By de Weduwe Thieullier en Andreas Paulus Colpyn op de groote Merckt in de Pauw’. Op de laatste bladzijden (p. 111-112) staat de volgende lijst van boeken die op het drukkersadres ‘te koop’ zijn. A.V.

Boekenlijst. Geestelyck Kaertspel met Herten troeft of het spel der Liefde, met platen verciert. Meditatie van Avancinus, voor het geheel jaer, getrocken uyt de vier Evangelisten. Geestelyck Bethlehem, ofte Geboorte plaetse van het Kindeken Jesus. Den Geestelycken Roep. Den bermhertigen Bruydegom. Lof-dichten van Maria. Kleynen Atlas oft Curieuse beschryvinge van geheel de werelt. Leven van Genoveva (ofte) de Nederlantsche wonderlycke Susanna. Sondaeghsche Schoole. Licht der Apotekers. Rees, verligte Reken-konst. Wonderheden van d'ander Wereldt, door Roa. Goddelyck Werck. Oock te bekomen dese naervolgende

Spelen ende Kluchten De droeve Tragedie van den Lydenden ende stervenden Christus. De stantvastige Genoveva, oft de herstelde onnooselheyt, bly-eyndigh Treurspel. Rosalinde Hertoginne van Savoyen, Treurspel. Bly-eyndich-Treurspel van de HH. Martelaeren Epictus ende Astion. Beschermde Suyverheyt in de HH. Didymus en Theodora, om 't Roomsch Geloof onthooft, Treur-spel.

Biekorf. Jaargang 77


Klucht-wyse Comedie van den Ramsaligen (sic) Minnaer. Klucht-wyse Comedie van de ontmaskerde Liefde. Klucht van Hans Holblock den Geusen Predikant.

Biekorf. Jaargang 77


60 Jan Goedthals en Griet sijn wyf, Kluchtspel. Klucht van 't lichtveerdigh Pleudjen, en Gys den Snuffelaer Cartouche of de Roovers, Blyspel. Den verliefden Periander, of de veranderlyke liefde. Bon Jan en Sandryn, Kluchtspel. Isaac Vos singende van Pekelharinck in de Kist. Kluchten op de seven Hooft-sonden van Ogiers. En voorts menighvuldige andere.

Bank- en assurantiewezen in Oostende 1790 Het ‘Aenhangsel tot den Gendschen Wegwyser, Tot gerief en nut van den Koophandel’ voor het jaar 1790 (gedrukt door de Gebroeders Gimblet te Gent) bevat de adressen van de volgende kantoren in Oostende. 1. Comptoir onder den naem van Caisse d'Escompte, voor de Billetten en Wissel-Brieven tot Oostende. By d'Heeren Keith en Comp.. rechtover de E. Paters Capucynen. Secretaris: d'Heer Barreau, West-straete. 2. De Kamer van de Societeyt van d'Assurantien van Oostenryks Vlaenderen. Bij d'Heer Herries. rechtover de E. Paters Capucynen. D'Heeren Directeurs zijn: Herries, by de Capucvnen; Keith, ibidem; Ray. kaeistraete: Van Moorsel, in de langestraete; Baes, groenselmerkt. Secretaris: d'Heer Barreau. west-straete. N.B. Over die Oostendse Verzekeringsmaatschappij, zie de bijdrage van L. Van Acker, in Biekorf 1966, p. 262-265. 3. De Maekelaers in Wissels zijn: Bohan, in de kerkestraete; Gaussen, ibidem; De Gonge, S. Christinestraete: Deyer, S. Joseph-straete. 4. Facteur: voor de Schippers van Oostende: Ocket. bv de Kerke. voor de Schippers van Gend: Morette. groote Plaets. In de bijgevoegde lijst van de in Oostende gevestige negotianten zijn de Engelsen sterk vertegenwoordigd. De volgende namen komen er in voor: Binc. Overman & Comp. - Blake junior - Buchanan & Comp - Charnock & Comp. - Cullen & Comp. - Flanegan & Comp. - Fotrell - Gregorie, Benquit & Comp. - Holm - Hynes & Walch - Jones & Smith - Juchas & Comp. - Johnson - Keith & Comp. Kirckpatrick - Leep - Norris - Penny & 'Comp. - Ray. Roche & Comp. Herries blijkt exclusief bankier en verzekeraar te zijn, hij staat niet in de lijst van de negotianten (zoals Keith b.v.). Het hoofdhuis van Herries-Oostende was waarschijnlijk de toenmalige bank van Sir Robert Herries & Comp. No. 16. St. James Street te Londen.

Biekorf. Jaargang 77


E.N

Biekorf. Jaargang 77


61

Geneesheer Willem Simons van Kortrijk Auteur van ‘Den Troost der Armen’ Willem Simons overleed te Kortrijk op 20 mei 1678. Die datum was al in 1885 door Th. Sevens medegedeeld, zoals blijkt uit de nota van K. Van Elslande in Biekorf 1973, 313. Daaruit volgt dat Simons overleden is vijf jaar vóór de oprichting in 1683 van het ‘Collegie der Medicine’ (Collegium Medicum) te Kortrijk. Die vaststelling is belangrijk omdat ze toelaat de publicatie van zijn overbekend remedieboek ‘Den Troost der Armen’ juister te situeren. 1. Simons schrijft in de Inleiding dat hij gedurende 21 jaar arm en rijk in de stad Kortrijk ‘heeft gedient door syne Remedien’. De periode van zijn activiteit ligt dus ongeveer in de jaren 1650-1678. (En niet in 1690-1712, zoals we in Biekorf 1973, 129, meenden te moeten afleiden). 2. De uitgave van zijn Remedieboek is postuum. De eerste editie verscheen te Gent in 1712, vijfendertig jaar na zijn dood. Die uitgave draagt een approbatie van 12 juni 1712. De ‘editie 1702’ door De Potter en Faidherbe geciteerd is blijkbaar foutief (1702 voor 1712) gedateerd. 3. De tekst van de eerste editie was mogelijk al door de onbekende uitgever(s) bijgewerkt. In de Brugse editie van 1723 zijn sommige anekdoten zelfs gedateerd (o.m. 1711). De uitgave van Simons Remedieboek is zeer waarschijnlijk uitgegaan van leden van de Kortrijkse Nering van S. Cosmas en Damianus, die in 1683 heringericht was. A.V.

De abt van Oudenburg koopt oorlogsmateriaal 1572 In het Rijksarchief te Brugge, Fonds Abdij Oudenburg nr. 68, komt volgend fragment voor uit een inventaris die werd opgemaakt op Kerstmis 1573 door de econoom van de abdij, Melchior Everaert. Onder dreiging van de naderende Geuzen noteerde de plichtsgetrouwe econoom alles wat de abdij nog bezat aan zilverwerk, tin, metaal en ijzer. Naar het einde toe somt hij ook het oorlogsmateriaal op die zijn abt, Gaspar de Bovincourt, in 1572 liet aanschaffen. Oudenburg telde toen slechts negen monniken. ‘Dit navolghende es d'amunitie die myn Heer geeft ghecocht in tjaer 1572 tot bewaerenesse van onsen clooster in tyden van noode. - Een trommele - Item 4 ellebaerden - Item een cruusboogschen om met loot te schieten - Item 3 groote bussen met 4 sloten. 2 zwarte en 1 witte - Item 3 bussen met bouten - Item 3 groote pistoletten met 3 custoden - Item 4 cleene pistoletkens - Item twee paer houtte flassche plat, twee groote en twee cleene - Item 3 hoorne fiasschen - Item 3 sluetels

Biekorf. Jaargang 77


- Ende een vorme om loot te gieten’. A. Hoste

Biekorf. Jaargang 77


62

Stradanus, een beroemd Bruggeling uit de XVIe eeuw In de loop van de XVIe en XVIIe eeuw was er een grote vraag ontstaan naar grafische voorstellingen, niet alleen als wandversiering, maar meestal als verluchting en versiering. De titelbladen van boeken uit die tijd leveren een getuigenis van de grote artistieke waarde. Te vergeefs zocht ik op de tentoonstelling ‘Ars Medica’ in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel (begin 1977) naar prenten van de Bruggeling Jan Van der Straat. Deze Westvlaming was geboortig van Brugge in 1523, hij was zeer bereisd en bracht het grootste deel van zijn leven te Florence door waar hij in 1605 stierf. Door zijn verblijf in Italië verlatiniseerde hij zijn naam en tekende met Johannes Stradanus. Jan Van der Straat heeft vele ontwerpen gemaakt voor fresco's, tapijten en prenten. Een bekende reeks tekeningen van zijn hand zijn de voorstelling van jachttaferelen. Te Florence was hij bevriend met Giorgio Vasari, de schrijver van de ‘Vite de'piu eccellenti pittori, scultori et architectori’. Dit werk is de belangrijkste bron voor de kennis van de Italiaanse kunst van de 13e tot de 16e eeuw en is wellicht het voorbeeld geweest voor het ‘Schilderboek van Karel van Mander’ (1604). Enkele originele tekeningen van Jan Van der Straat's reeks ‘Nova Reperta’ bevinden zich in het Windsor Castle (Engeland). Deze reeks is de voorstelling van allerlei ontdekkingen en uitvindingen; het titelblad is een soort inhoudsopgave, wij zien daarop een kaart van de ontdekking van Amerika, een boekdrukpers, een suikerfabrikage, een uurwerkmakerij, de bereiding van olijfolie, de zijdeteelt, een kanon, een mortier voor artsenijbereidingen, het pokhout voor de bestrijding van de syphilis, enz. Hier dient opgemerkt dat de syfilis tegen het einde van de 15e eeuw een ware plaag was, kwik was het middel waarmede men deze ziekte bestreed. Weldra ontdekte men dat er aan een kwikkuur nadelen verbonden waren. De ontdekking door de Spanjaarden van het ‘hyacum of guajacum’ die de Indianen tegen de geslachtziekten gebruikten, verdrong het kwik als behandelingsmiddel. Zo overrompelde het pokhout het Europese vasteland. Van daar de verklaring van de opname van dit hout op de titelprent van de ‘Nova Reperta’. Naar het voorbeeld van deze prenten hebben twee Antwerpse graveurs, Hans Collaert (1566-1633) en Theodoor Galle (1571-1633) elk een reeks van tien prenten gemaakt; het was de zoon van Theodoor Galle, Philip, die ook de prenten maakte voor de Plantijnse uitgeverij en die zorgde voor de verspreiding van de prenten van de Bruggeling. A.G. Homblé

Vitsen op het land Op de vraag in Biekorf 1975-76, bl. 256: Tot wanneer en waar werden in onze gewesten (en waar?) vitsen geteeld? Onder de vitsenfamilie had men wat De Bo betitelde met de naam wikke (fr. vesce; Vicia L.), maar bij ons bekend onder de naam schrobbe (plaatselijk uitgesproken schroppe). Volgens De Bo ‘soort

Biekorf. Jaargang 77


63 van wilde Erwte of Wikke die opklimt en roden bloesem draagt; de vrucht is zo groot als een knikker, dat is omtrent een centimeter diameter, en dient tot voedsel van de dieren. - Men plant dikwijls de schrobben tusschen de peerdeboonen waar zij zich aan vastklissen’. Aldus De Bo. Bij ons in de Westhoek zaaide men paardebonen, gemengd met schrobben, met de zaaimachiene (hier sprak men van semoore, fr. semoire), alhoewel men nu nog spreekt van bonen planten. Met die doenwijze had men groter opbrengst en het ging beter om te pikken met de hand. Wat echter een nadeel was bij het machinaal pikken, en zo zijn stilaan de schrobben achterwege gebleven. Nu worden de paardebonen met de pikdorser geoogst en zou men weer schrobben kunnen kweken. A. Bonnez. Stavele

Bakkerstaal en bakkersdoening Op de vraag aan de moeder van een jonge bakkersgast hoe hij het stelde in zijn nieuwe post te bakker Dinges, was het antwoord: ‘Hij heeft in den trog gescheten’. Ze bedoelde: hij heeft het daar verkorven en is er buitengevlogen. Over ‘brood kneden met de voeten’, zie Biekorf 1960, 156. En om bij het bakkersambacht te blijven, en in herinnering aan rosmolens allerhande, weze terloops aangestipt dat vóór 1914 in de bakkerij A. Hens te Sint-Katelijnte-Waver de kneedmachine aldaar werd aangedreven door een paard in de manége. Dat gebeurde vanaf 1906 tot 1926, en nog weer in 1943 wegens oorlogsomstandigheden. A. Bonnez. Stavele

Liedjeszangers - Lediggangers 1580 De wethouders van Oudenaarde besloten in 1580 tot de uitwijzing: 1. van de quacksalvers wegens het groot bedrog en de valse waren; 2. van ‘zanghers ende vercoopers van liedekens, referyns, balladen ende dierghelycke, twelck oock maer onnutte ledichgangers en zyn’. De uitwijzing was algemeen ‘op verbuerte van huerlieder substantien, instrumenten, cramen, liedekens, balladen enz.’. Met boete en ‘correctie’ bij overtreding. - Audenaerdsche Mengelingen IV (1850), 375.

Goudwaarde van schilderijen. - Zie Biekorf 1975-76, p. 248. Ook van Adriaan Brouwers wordt verteld dat zijn panelen reeds gedurende zijn leven tegen hun gewicht in goud werden verkocht.

Biekorf. Jaargang 77


En het romantisch historiestuk ‘De Slag der Gulden Sporen’ van de jonge Nicasius De Keyser, ondernomen in 1836, werd aangekocht voor 25.000(goud)frank toen er nog maar drie koppen van de compositie waren voltooid. Geschiedenis of legende? W.V.B.

Biekorf. Jaargang 77


64

Vraagwinkel Logiestekens Loden en tinnen tekens (dispenningen) voor brood, hout, kolen, door de Heilig-Geesttafel of Armkamer aan de behoeftigen uitgereikt, zijn in vele openbare en particuliere collecties bewaard. Waar is echter een teken ‘voor logies van één nacht’ te vinden, een echt gasthuisteken dus. Die hebben zeker bestaan, in 1560 werden zulke tekens door de armenmeester van Oudenaarde uitgereikt voor logies in het gasthuis van die stad. Waar te vinden? M.A.

Buschkanters In De Bo (1873) staat Boschkanter met betekenis, die aan de kant van een bosch woont, vooral van 't Vrybusch, tussen Langemark, Klerken en Staden. Werd die naam reeds vóór De Bo opgetekend en/of in de literatuur gebruikt? C.J.

Café Foy Vanwaar de naam ‘Café Foy’ voor een (ca. 1910 afgebroken) café op de Grote Markt te Brugge, gelegen op de hoek van de Filipstockstraat (zuidkant), waar nu het Venetiaanse gouverneursgebouw staat? Dit café was al in 1830 op die plaats gevestigd. G.P.

Morinië - Nervië Wanneer verschijnen die benamingen als streeknaam resp. voor het Land van Saint-Omer (Pas-de-Calais) en van Bavai (Nord), voor het eerst in de archeologische en historische literatuur? C.B.

Snuif-windmolen - Snuifkot Een vergetene onder onze oude windmolens schijnt de snuifmolen, d.i. de windmolen om snuiftabak te malen. In 1759 werkten twee zulke molens op het grondgebied van Kortrijk. Een ‘wint-snuyfstampmolen’ was in bedrijf buiten de Sint-Janspoort. Een andere ‘snuyfwintmolen’ stond in de Sint-Annahoek, op een stuk land dat toebehoorde aan de Disch van Rollegem. - Te Lendelede herinnert de plaatsnaam Snuifkot (vgl. stampkot voor oliemolen) aan een oude snuifmolen.

Biekorf. Jaargang 77


Waar elders alhier hebben nog snuifmolens gewerkt? J.H.

Graaf Karel de Goede In welke literaire bron wordt de naam van onze in 1127 vermoorde graaf Carolus voor het eerst verbonden met lat. bonus, d.i. de goede? En bonus met welke betekenis? E.N.

Biekorf. Jaargang 77


65

[Nummer 3-4] Het kunstverdrag van de rederijkers uit Brugge, Ieper, Kortrijk, Oostende 1810-1820 De Brugse rederijkerskamer ‘Kunst en Eendragt’ (met devies ‘Slaet d'oog op Christi Kruys’), die achtmaal per jaar een wedstrijd gaf voor eigen leden, plaatste dergelijke wedstrijd op 11 november 1810 in het teken van een pas gesloten overeenkomst met genootschappen uit Ieper, Kortrijk en Oostende. De leden moesten namelijk in heldenverzen dat verdrag bejubelen: Zulk broederlyk verdrag met onze Kunst genooten Van Kortryk, van Ostende en Yper, is geslooten: Maelt dan dichtkundig af dien Band der broedermin, Die uyt het iever-vuer der Dicht-kunst nam begin.

Het akkoord, door de betrokkenen veelal hun Kunstverdrag genoemd, moet dus kort vóór 11 november 1810 tot stand gekomen zijn. Kontakten waren er wellicht voordien al. De rederijkerskamer ‘Getrouwe van Herten’ uit Ieper schreef in 1807 in het reglement van een wedstrijd (die op 12 november 1809 besloten werd met de uitreiking van de eerste prijs aan de Bruggeling Pieter Albert Priem): ‘Indien 'er verscheyde goede schriften soo sterk syn dat het niet klaer bleek aen wien men den Lauwer-krans moet toe eygenen uyt oorsaek dat 'er van de vier oordeelers déser stad twee tegen twee souden staen, men sal van de drye Meyers van Brugge, Oostende en Kortryk versoeken, dat elk een der schranderste onder hunne ervaren Dichters soud believen te noemen...’(1). Bij de overeenkomst van 1810 waren betrokken: ‘Kunst en Eendragt’ (‘Slaet d'oog op Christi Kruys’) uit Brugge, de ‘Getrouwe van Herten’ uit Ieper, de ‘Vredeminnaars’

(1) Tekst opgenomen in: Pieter Albert Priem, Liederijk de Buck, eerste Forestier van Vlaanderen, Brugge, 1826, p. XI.

Biekorf. Jaargang 77


66 uit Kortrijk en ‘Wat ryp en groen, komt Wysheyd voên’ uit Oostende. Het akkoord hield in, dat de vier aangesloten kamers mekaar jaarlijks zouden ontmoeten in een wedstrijd, om beurten in één der vier steden in te richten. Leden van het genootschap der gaststad namen niet deel. Bij het overzicht dat hier volgt, moet men er rekening mee houden, dat de rederijkers van de vier genootschappen ook aan de vele àndere wedstrijden bleven deelnemen; zo werd bij voorbeeld Eugeen van Damme uit Brugge tweede, en J.J. Lambin uit Ieper derde te Gent in 1812 (waar de 19-jarige Jan Frans Willems werd gelauwerd). De chronologische volgorde Brugge 1811 - Ieper 1812 - Kortrijk 1813 - Oostende 1816 was, toevallig of niet, ook de alfabetische, voor zover men niet Yper schreef. In publikaties van het kunstverdrag zelf - prijskaarten of proklamatie bundels - komt deze rangorde als geijkt voor; alleen in gedichten kan men de vier steden soms in een andere rangorde opgesomd zien, duidelijk om reden van het metrum.

1811, 1812, 1813, 1816 1. De ontmoeting van 1 september 1811 te BRUGGE is de eerste geweest. De Oostendse drukker B.D. Bricx, die zich stichter en voorzitter noemde van het aangesloten genootschap uit de kuststad, drukte bij deze gelegenheid een programma van de intrede van zijn kamer te Brugge(2). Het voornaamste dichtonderwerp, de in ‘helden-versen’ te beantwoorden vraag, was ‘Het Nut van de Landbouw’. Jan Baptist Hofman uit Kortrijk won hier de eerste prijs(3). Daarnaast stond bij elke ontmoeting van het kunstverdrag ook een vijfstrofige lierzang op het programma - in 1811 ‘De Lof der Broedermin’ - en ook de kamervraag, ter plaatse in één uur tijd te improviseren, ontbrak niet. Met uitzondering van de uitslag, zijn onze meeste inlichtingen afkomstig uit de gedrukte ‘prijskaart’ (met de opgaven), die als datum 20 juni 1811 draagt. De inzendingen moesten op 15 augustus binnen zijn bij Eugeen van Damme,

(2) A. Viaene, Oostendse drukpers. Bibliografie van de stadsdrukker Bernard Bricx, 1790-1813, - Biekorf, 1964, p. 230. (3) J. Van Hoorde, J.B.J. Hofman van Kortrijk. Zijn leven en zijne werken, Gent, 1876, p. 131. - W. Simaey, Jan-Baptist Hofman, in Nat. Biografisch Wdb. III (Brussel, 1968), 395-400.

Biekorf. Jaargang 77


67 ‘kunst-greffier’ van de beroepende Brugse kamer, woonachtig in de Heilige Geeststraat nr. 13. Zoals de traditie het wilde, zijn op deze prijskaart de twee genoemde opgaven in dichtvorm gesteld. Voor de eerste vraag begon dat zo: Ten Dicht-stryd Broeders, op, komt schandre Kunst-genooten, Komt uwen ouden roem op ons Parnas vergrooten, Dewyl de morgen-zon van 't broederlyk Verdrag Met glans en heerlykheyd bestraelt den eersten dag: En aldus liep de opgave voor het ‘vyf-poozig Gezang’ van

stapel: Puyk-dichters die van d'Yperlee, De Leye en 't strand der Noorder-zee In Lieves Broed'ren Dicht-kunst-zael. Vereenigt zyt voor d'eerste mael.

Uit de verschillende programmapunten halen we aan dat er tien prijzen te winnen waren (daarover volgen verder meer details als de prijskamp van 1816 aan de beurt komt), en dat de uitreikingsplechtigheid eindigde met een bal. Uit de artikels van het wedstrijdreglement pikken we één punt: ‘De Dichters worden verzogt zoo nauwkeurig mogelyk zynde, in hunne antwoorden, de spelling van Des Roches te gebruyken, welke in ons Departement algemeynelykst gebruykt word’. Deze bepaling maakt duidelijk, dat het Kunstverbond vreemd was aan de stroming van Westvlaams taal partikularisme, die toen reeds bestond; dit weze speciaal onderstreept, omdat de in onze inleiding vernoemde Ieperse wedstrijd van 1807-1809 juist zo'n partikularistische aangelegenheid was, georganiseerd door Van Daele (Vaelande) en zijn groep. 2. Uit een inzending van 1816 (waarover straks meer volgt) is af te leiden dat in 1812 te IEPER ‘Het Kwaad en het Goed der Drukpers’ (over de spelling hebben we geen informatie) aan de orde was. Hofman was daar tweede, zilveren medaille(4). 3. Te KORTRIJK had de volgende krachtmeting op 16 augustus 1813 plaats. Het onderwerp voor heldenverzen was ‘De Nijd’. Thomas van Loo, een apoteker uit Brugge, behaalde hiervoor de eerste prijs(5). De al genoemde drukker

(4) Ibid. Van Hoorde blijkt niet geweten te hebben, dat Hofmans onderscheidingen van 1811 en 1812 in het kader van het Kunstverbond te plaatsen zijn. (5) Tekst in: T. Van Loo, Vlaemsche Dichtkunst, in vier zangen, in heldenversen beschreven, Brugge, 1842, p. 168-172. Hier blijkt naast ‘de Nijd’ ook ‘de Vriendschap’ als onderwerp te zijn voorgelegd. Prudens van Duyse heeft ten onrechte gemeend dat het genoemd Nijdgedicht van Van Loo in 1813 te Deinze was bekroond. - P. Van Duyse, Thomas van Loo - Nederduitsch Letterkundig Jaerboekje voor 1852, p. 149.

Biekorf. Jaargang 77


68 Bricx uit Oostende droeg de Kortrijkse kamer en zijn voorzitter Constantinus Planckaert een gedrukt ‘Eer-Gezang’ op bij wat hij dit ‘Beschryvings-Feest (volgens het Broederlyk Verdrag)’ noemde. Er is dan een hiaat geweest. In 1814 en 1815 hebben de vier gezelschappen mekaar niet ontmoet, wat de schuld van de troebele politieke omstandigheden kan geweest zijn. 4. De stad OOSTENDE kwam op 7 juli 1816 aan de beurt, met wat werd aangekondigd als de laatste wedstrijd van het kunstverdrag, zoals men leest in de titel van de gedrukte verzamelbundel: ‘Barbaerschheyd der Afrikaenen, / of / laetsten Dichtstryd / van het kunst-verdrag, / tusschen de maetschappyen van / Rhetorica, / der steden / Brugge, Ieper, Kortryk en Oostende. / Plaets gehad hebbende in de laetstgemelde stad, / Den 7. Hooy-Maend 1816’ (gedrukt bij T. Vermeirsch in de Kerkstraat te Oostende). De Oostendse gilde ‘Wat ryp, wat groen, komt wysheyd voên’ vroeg een gedicht van 100 heldenverzen over ‘De Barbaerschheyd der Afrikaensche Zeerovers’ en een vijfstrofige lierzang getiteld ‘De Lof en 't Nut van 't Edel Dichtverbond’. De twee onderwerpen waren uit de aktualiteit gegrepen: het dicht- of kunstverbond beëindigde een cyclus van vier wedstrijdbeurten, en tegen de Barbarijnse zeeschuimers in de Middellandse Zee voer een Brits-Nederlandse vlootexpeditie uit onder bevel van Lord Exmouth. De laureaten in het genre heldenverzen waren Boyser (De Boosere), eerste, en Jan Baptist Hofman, tweede, beiden uit Kortrijk. Ook Hofmans dochter Clara Anna, de jong gestorven aktrice, had een gedicht gestuurd, en de bundel bevat eveneens de teksten van de Bruggeling Thomas van Loo en van Anthony uit Ieper, die als kenspreuk had gekozen ‘Door 't vlaemsche bloed / Men Helden voedt’. Een zéér eigenaardig detail is, dat de rederijker Pieter Joost de Borchgrave uit Wakken, aan deze wedstrijd had deelgenomen, zonder sukses(6). Krachtens het gesloten karakter van het verbond kón hij niet voor bekroning in aanmerking komen. Was zijn deelname een daad van protest?

(6) Pr. van Duyse, Pieter-Judocus de Borchgrave, - Belgisch Museum. VIII, 1844, p. 437.

Biekorf. Jaargang 77


69 Voor het liergedicht ging de eerste prijs naar Thomas van Loo, de tweede naar Clinckemaille uit Ieper. De hier niet bekroonde Boyser was de enige maker van een afgedrukte tekst die ons omtrent de voorbije werking van het bezongen kunstverbond wijzer maakt: hij vermeldde de door ons al genoemde onderwerpen uit de jaren 1811, 1812 en 1813. De plechtigheid van 7 juli 1816 werd besloten met de traditionele kamer vraag: ‘Wat Vreugd een Christen Slaef gevoelt in d'eerste stonden / Wanneer hy onverwacht van Boeyen word ontbonden’. Hier won Pieter Albert Priem uit Brugge en was Le Roye uit Ieper tweede. De resterende vier prijzen van de tien gingen naar Annoot uit Brugge voor het mooiste geschrift, Hofman voor het ‘best Aflezen’, zijn stadsgenoot Ovyn Meurisse die het mooist gezongen had en zijn Kortrijkse kamer voor de ‘prael-rykste intrede’. Uit de titel van het liergedicht kan men afleiden dat het verbond aan het einde van de vier beurten wenste terug te blikken op wat het ten voordele van moedertaal en dichtkunst in de voorbije moeilijke jaren van Franse overheersing meende te hebben gepresteerd. Men moet daarbij weten dat het vier-steden-verdrag schijnt te zijn gesloten om de invloed van het Frans tegen te werken; zo ondubbelzinnig geformuleerd treft men deze verklaring echter slechts aan in een geschrift van bijna een halve eeuw later(7), en we houden maar stilletjes rekening met totaal andere motiveringen, want dat antifranse karakter verklaart niet om welke reden talloze rederijkers van buiten de vier steden uitgesloten bleven. Toen de genoemde kampagne tegen de Noordafrikaanse zeerovers uitliep op sukses - met het bombardement van Algiers - werd dat in hetzelfde Oostende op zondag 20 oktober 1816 gevierd, onder andere met de proklamatie van weer een dichtwedstrijd. Waarschijnlijk hadden alleen leden van het lokale ‘Wat ryp, wat groen...’ toegang, want de prijzen werden aan Oostendenaren gegeven: eerste Amaat Liebaert, tweede Joannes Priem en derde Emmanuel de Smet(8).

(7) F. De Potter, Verhandeling over de Vlaemsche Letterkunde in België, Roeselare, 1858, p. 31 e.v. (8) Nieuwe Gazette van Brugge, 31 oktober 1816.

Biekorf. Jaargang 77


70

1817, 1818, 1819, 1820 1. Er is van 1817 tot 1820 een tweede cyclus gevolgd. Op 10 augustus 1817 was BRUGGE de gaststad. De kamer van ‘Slaet d'oog...’ stuurde prijskaarten rond met de volgende tekst: ‘Prys-vraegen, / voorgesteld door de Maetschappy van Dicht-Kunde, / gezeyd / Rhetorica, / Voor tytel voerende / Kunst en Eendragt, / en kenspreuk / Slaet d'oog op Christi Kruys / binnen Brugge, / onder de bescherming van mynheer / Willem van den Bogaerde - De Merlebeke, / Hoofd-Man, / om beantwoord te "worden door de Maetschappyen van Dicht-Kunde der Steden van Ypre, Kortryk en Oostende, jegens den 27 July 1817’. De uitreiking was zoals gezegd voorzien voor 10 augustus. De eerste opgave, voor een gedicht van 100 à 112 heldenverzen, was ‘de Wanhoop van Oedipus - Toen hem de zekerheyd ten laesten was gegeven, / Hoe hy en vadermoord en bloedschand had bedreven’... Interessant voor een nauwkeuriger kennis van het vernieuwde kunstverdrag is de aanhef van deze berijmde opgave: Ons oogwit is bereykt, geliefde Kunst-genooten! Een nieuwen eendragts-band is eyndelyk geslooten, Die u de baen tot eer zoo wenschbaer open stelt, En uwe paden lokt in 't bloemryk Letter-veld.

De tweede opgave, het gebruikelijk ‘vijf-poozig’ liergedicht, droeg als titel ‘De Lof van 't vroom Geduld’ en ze bevatte de volgende aansporing: Schand're Dichters, Medestichters, Van 't vernieuwde Dicht-Verbond,... Met zijn stuk over pechvogel Oedipus won J.B. Hofman de tweede prijs, zilveren medaille(9). Over de omstandigheden waarin de ‘laatste’ wedstrijd, die van 1816, werd overgeschakeld naar ‘een nieuwe eendragts-band’ of ‘'t vernieuwde Dicht-Verbond’ van 1817, zijn we niet ingelicht. Ongeveer 40 jaar later zou de Gentse geschiedschrijver Frans de Potter met enige voorzichtigheid beweren dat vertegenwoordigers van de vier steden mekaar in 1812 en in 1816 hadden ontmoet te Torhout om er hun afspraken te maken(10). De tekst van De Potter laat duidelijk zien dat hij, ingelicht over de acht beurten die er inderdaad geweest zijn, meende dat het verbond evenveel jaren in beslag had genomen. Van het hiaat tussen 1813 en 1816 wist hij niets af. Zijn eerste datum, 1812, is dus te verwerpen, maar de rest van wat hij beweert kan juist zijn.

(9) J. Van Hoorde, o.c., p. 132. (10) F. De Potter, o.c., p. 49.

Biekorf. Jaargang 77


71 Volgens Karel de Clerck werd na Napoleons nederlaag te Waterloo nieuw leven ingeblazen in de jaarlijkse traditie der vier rederijkerssteden(11). Men mag deze formulering beamen, op voorwaarde dat het gepaste onderscheid wordt gemaakt tussen de tweejarige onderbreking in de éérste beurt van vier, en het besluit om in 1817 een tweede cyclus op gang te brengen. 2. De volgende wedstrijd had op 30 augustus 1818 te IEPER plaats. De vrienden uit de drie andere steden kregen van de ‘Getrouwe van Herten’ weer twee onderwerpen aangeboden: - ‘Eerste voorwerp. (In een heldedicht losselyk te verhandelen het onderstaende geschiedkundig verhael uyt het fransch stukje van den Heer van Bemmel). Diederyk van Munster, of de Pest van Brussel, ten jaere 1489’. - ‘Tweede voorwerp. De Zege der Dichtkunst. Vyfpoozige Lierzang. Op de volgende maet en stemme’. Deze opgaven, of zeker de eerstgenoemde, moeten gesproten zijn uit het brein van de geleerde Ieperse historicus en rederijker Jan Jacob Lambin(12). De uitslag is te vinden, met de hand (inkt) ingevuld, in het 8 bladzijden tellende druksel: ‘Welkom-wensch / van de / Maetschappye van Dichten Letterkunde / gezeyd / De Getrouwe van Herten / binnen Ypre, / onder den tytel van Trouwe en Vlyt, / en met Kenzin / Wysheyd Volmaekt Konst / aen de genootschappen van / Brugge, Kortrijk en Oostende, / en / Eerzangen aen de bekroonde Maetschappyen en Dichters, / Ten Redestryd van den 30 Oogst 1818’. Eugeen van Damme uit Brugge was eerste en drukker T. Vermeirsch van Oostende tweede in het genre heldenverzen. (Joannes?) Priem uit Oostende was laureaat in het liergedicht vóór Hofman uit Kortrijk. De kamervraag werd gewonnen door Pieter Jan Renier van de rederijkerskamer van Kortrijk, vóór de al genoemde Vermeirsch. Renier bleek ook het mooiste geschrift te hebben, Van de Wiele uit Kortrijk had het best gezongen, Hofman was weer eens onklopbaar in het uitgalmen of deklameren en de Kortrijkse kamer had voor de luisterrijkste intrede gezorgd. Een supplementaire onderscheiding werd toe-

(11) K. De Clerck, Letterkundig leven te Brugge in de Hollandse tijd, - Verkenningen in Noord en Zuid, Gent, 1967, p. 30. (12) De twee ‘voorwerpen’ van 1818 worden in de biblioteek van de Rijksuniversiteit te Gent bewaard, gedrukt op 4 blz., in een verzamelbundel van werken van Lambin.

Biekorf. Jaargang 77


72 gekend aan de maatschappij van Oostende voor een lierzang ter gelegenheid van de verjaardag van koning Willem. Er is, zonder auteursnaam, uit deze Ieperse wedstrijd ook een ‘Aanspraak ter gelegenheyd van den Dichtstryd der drie genootschappen van Brugge, Kortryk en Oostende’ bewaard, 5 bladzijden, gedrukt door Annoy-Vandevyver te Ieper. Daarin leest men onder andere: ‘Myn oogmerk is van den invloed der Dichtkunde op de redelykheyd der menschen, ten hoogsten bereykt door ons broederlyk Verbond, aantetoonen’. En verder: ‘Lof aan de stichters van ons broederlyk Verbond! (...) Zij hebben opgeregt en wy ondersteunen een gebouw welk in toekomende eeuwen eenen wenk van verwondering tot zich zal trekken’. Aan de zegepraal van Eugeen van Damme herinnert een prijskaart van 6 december 1818 in de Brugse kamer van ‘Slaet d'oog...’: het betreft hier weer één van de gesloten wedstrijden, dus voor eigen leden, zoals dit genootschap er verschillende per jaar hield: Sints gij de moedertael van laster hebt gewroken, Trokt gij naer d'Yperlee waer letterstrijd u wagtt', Gij hebt de lauwerkroon van daer ook med' gebragt. De inhoud van het eerstgeciteerde vers bevestigt alleszins dat kommer voor de eigen taal aan het kunstverdrag niet vreemd was (De aangehaalde tekst is niet gericht tot laureaat Van Damme, maar tot de gehele rederijkersgilde van ‘Slaet d'oog...’). 3. De poëten van Brugge, Ieper en Oostende betraden te KORTRIJK het perk op zondag 15 augustus 1819, voor de wedstrijd ‘bepaeld by concordaet gesloten tusschen de Maetschappyen van Yper, Kortryk, Oostende en Brugge’, zoals men leest in de Gazette van de Provincie van West-Vlaenderen en der Stad Brugge. (Hier dus voor één keer niet de vaste alfabetische volgorde, maar de aangehaalde tekst gaat niet uit van het verbond zelf). In het genre heldenverzen, met als onderwerp ‘Het stigten eener grafnaeld aen von Kotzebue, een lyk-dicht in heldenverzen’ won Thomas van Loo (Brugge) de eerste prijs, en was Jan Jacob Lambin (Ieper) tweede. De door hen met een imaginaire grafnaald bedachte Duitse toneelschrijver August von Kotzebue was op 23 maart 1819 vermoord. De winnaars van de lierzang waren J.B. Hofland en Emmanuel de Smet, beiden uit Oostende, met als onderwerp ‘De Moederliefde’(13). Een maand later, op 19 september 1819, was de kameroefening voor de eigen leden van het Brugse genootschap voor een deel gewijd aan een lijkklacht op de heer Albert Ignaas Longin de Codt, één van de steunpilaren van de

(13) Gazette van de Provincie van West-Vlaenderen en der Stad Brugge woensdag 18 aug. 1819.

Biekorf. Jaargang 77


73 broedergilde uit Ieper. De opgave begon zo: ‘Het Dichtverbond, reeds lang, met onze Kunstgenooten Van Ypre, Kortryk en Ostende op 't nauwst geslooten, Tot roem der moedertael en Dichtkunst, maekt dat wy Als ware Broeders zyn van iedre Maetschappy, En dat zy alle vier, door Broedermin verbonden...’

Dit is al de derde door ons geciteerde Brugse prijskaart waar ‘Kunstgenooten’ met ‘geslooten’ rijmt. De laureaten van deze rouwklachtwedstrijd zagen de vrucht van hun inspanning verschijnen in een bundel(14). J. Callebert leverde de beste klacht van 80 heldenverzen af, J. Loys-Minne triomfeerde in de kategorie kortere klachten van 12 tot 16 heldenverzen, en de aan hetzelfde afsterven gewijde kamervraag werd gewonnen door J. van Caster. 4. De laatste wedstrijd van het verbond had te OOSTENDE plaats in 1820. Het onderwerp voor heldenverzen was ‘De Luister der Nederlandsche Zeemacht in de XVIIe eeuw’, het liergedicht droeg als titel: ‘Lof der voorstanders en verdedigers onzer schoone Moedertael’. De uitslag voor de eerstgenoemde opgave: Lacroix was overwinnaar vóór Pieter Jan Renier, beiden van de Kortrijkse rederijkerskamer, Hofman van hetzelfde genootschap, was laureaat in het liergedicht en Eugeen van Damme uit Brugge was tweede. De kamervraag werd gewonnen door Clinckemaille van Ieper vóór dezelfde Van Damme. Hofman was weer de beste deklamator, en Van de Wiele de beste zanger, beiden uit Kortrijk(15). Had men vanaf 1821 een nieuwe cyclus op gang gebracht, dan zou Brugge weer de eerste gaststad zijn geweest. Van het kunst- of dichtverbond schijnt echter na 1820 geen sprake meer te zijn. Toch wekt de Brugse wedstrijd van 25 augustus 1821 de indruk dat de betrokkenen nog een beetje in de sfeer leefden van het vierstedentornooi. Voor een heldendicht op de Vaderlandsliefde was J.B. Hofland uit Oostende laureaat vóór J.B. Hofman uit Kortrijk, in het liergedicht (op de geboortedag van de koning) won Hofman vóór Hofland, en in de kamervraag versloeg Renier Hofland... Dat deze wed-

(14) Broedertraenen / door de / Maetschappy van Dichtkunde / gezeyd / Rhetorica tot Brugge, / gestort op het afsterven van den / heer Albert-Ignaes-Longin / de Codt / Hoofdman der Maetschappy van Dicht- en Letterkunde, / tot Ypre, / lid der Tweede Kamer van de Algemeene Staeten des Ryks..., / ot Brussel schielyk overleden den 25 Mey 1819 Brugge, wed. De Moor en zoon. (15) F. De Potter, o.c., p. 54; J. Van Hoorde, o.c., p. 132; R. Henneman, Pieter Jan Renier, dichter en kostschoolhouder te Deerlijk, 1795-1859, Deerlijk, 1959, p. 6.

Biekorf. Jaargang 77


74 strijd echter niet beperkt was tot leden van het voormalige verbond, bewijst het feit dat ook de Stadenaar David de Simpel had deelgenomen(16). Moet men voorzichtig veronderstellen dat in 1821 inderdáád aan een derde cyclus werd gedacht? Er is, met betrekking tot De Simpels inzending, misschien een precedent in de hoger gesignaleerde deelname van De Borchgrave te Oostende in 1816.

Roem van het Kunstverdrag Frans de Potter lijkt de eerste te zijn geweest die het initiatief der vier Westvlaamse steden een historische aantekening heeft waard geacht, en dit in 1858(17). Hij benadrukte de betekenis van het verdrag voor de moedertaal in de tijd der Franse overheersing, en het verbaasde hem dat J.F. Willems en F.A. Snellaert daarover in hun geschriften niets hadden medegedeeld. Het verdrag was volgens De Potter acht jaar in werking geweest. Dit is niet helemaal juist, maar het komt toch overeen met de twee beurtreeksen van vier ontmoetingen die er geweest zijn. De Potter weet dat er telkens tien prijzen te verdienen waren, wat eveneens klopt. Bij zijn mededeling dat afgevaardigden der vier steden mekaar in 1812 en 1816 te Torhout ontmoetten, legt hij overigens enige reserve aan de dag, en terecht, want de afspraak dateert van 1810. Heeft De Potter, die naar geen enkel geschreven of gedrukt dokument verwijst, zijn informatie gekregen van iemand die bij de zaak betrokken was geweest? Was zijn zegsman zijn Gentse stads- en naamgenoot Lodewijk de Potter (Rumbeke 1792 - Gent 1869) die van 1812 tot 1818 leraar was geweest te Ieper? Toen Lodewijk in 1869 stierf, wijdde Frans Rens aan zijn nagedachtenis een bijdrage(18), waarin een notitie over zijn Ieperse leraarschap gekombineerd wordt met het rederijkersverbond (zonder dat evenwel enig persoonlijk initiatief van hem ter sprake wordt gebracht): de man was te Ieper erelid van de kamer, die bij het genoemde verdrag betrokken was ‘met het doel om de

(16) Nieuwe Gazette van Brugge, 28 aug. 1821 en 18 sept. 1821. Hier wordt gesuggereerd dat De Simpel de eerste prijs zou hebben gewonnen indien hij, zoals de reglementen eisten, was aanwezig geweest bij de proklamatie. (17) F. De Potter, o.c., passim. (18) F. Rens, Lodewijk de Potter, - Nederduitsch Letterkundig Jaerboekje voor 1870, p. 155 e.v.

Biekorf. Jaargang 77


75 ambtelijke propaganda der Fransche taal, op het laatste der Fransche overheersching zeer werkzaam, tegen te werken door letterstrijden, beurtelings door eene der vier vereenigingen uitgeschreven’. Later is dat verdrag nog slechts door enkele auteurs ver noemd geworden, en dan over 't algemeen heel vluchtig. In J. van Hoordes Hofman-biografie van 1876 is iets overgenomen uit de gedrukte bundel van de Oostendse wedstrijd anno 1816(19). We wezen al op de korte vermelding bij K. de Clerck. H.J. Elias schreef dat ‘op een bepaald moment’ in de Franse tijd de kamers van de vier steden ‘zelfs een kunstverdrag (hebben) gesloten’. Hij baseerde zich op Van Hoorde, maar plaatste de zaak in een kontekst die de bedrieglijke indruk wekt, dat het om toneelopvoeringen ging(20). Het verdrag der vier Westvlaamse rederijkerskamers verdient vermelding omwille van de taalbekommernis die, mag men aannemen, eraan ten grondslag lag. Naar de literaire resultaten gemeten, is de betekenis van deze provinciale minikompetitie natuurlijk nog veel geringer dan die van de traditionele open wedstrijden, want elke krachtmeting was een onderonsje van welgeteld drie dichtgenootschappen, met de gilde van de gaststad in een scheidsrechtersrol. Er is volgens ons reden om de door een Van Loo, een Hofman, een Renier en soortgenoten binnen dit konkordaat gewonnen prijzen uit hun erelijst te schrappen. In de zes wedstrijden waaraan hij kon deelnemen (te Kortrijk zelf moest hij afzijdig blijven) won Hofman telkens tenminste één prijs, terwijl De Borchgrave en De Simpel, om maar twee Westvlaamse tijdgenoten te noemen, uitgesloten waren.

Een antecedent van 1808 Is dit broederlijk kunstverdrag onder rederijkers van verschillende steden een unicum geweest? Er was in elk geval een antecedent in de Vlaamse boogschutterswereld van diezelfde Franse tijd. De titel van een gelegenheidsgedicht van de Gentenaar Egidius Norbert Cornelissen leert ons iets over het zevenjarige schutterskonkordaat van Aalst, gesloten in 1808: ‘Jan van Syngel's, schutter van 't gilde van Sinte

(19) J. Van Hoorde, o.c., p. 138. (20) H.J. Elias, Geschiedenis van de Vlaamse Gedachte, dl. 1, Antwerpen, 1963, p. 167.

Biekorf. Jaargang 77


76 Sebastiaen te Gend, welkoóm in d'Elyseésche velden by vorst Adolf van Wackene en Prins Karel van Lorreynen; broederlyke beschryvinge der eendragts-banden van VII aloude en vermaerde steden, Aelst, Antwerpen, Brugghe, Loven, Mechelen, Sas-van-Gend en Gend, door het concordaet van Aelst op 19 Juny 1808 voor den tyd van VII jaeren vereenigd en onder de persse vergadert, in't Beloke-veld van Gend, op Zondag 20 Juny 1813’(21). Let op de alfabetische rangschikking (met uitzondering van Gent, in 1813 de gaststad). Ook de geijkte volgorde van de vier Westvlaamse rederijkerssteden was alfabetisch. De aandacht gaat natuurlijk onmiddellijk naar Brugge. In deze stad mag misschien wel een knooppunt gezocht worden tussen het boogschutterskonkordaat en het twee jaar later gestichte verbond der rederijkers. Uit Cornelissens schuttersgedicht van 1813 blijkt duidelijk dat hij de bijeenkomsten van het konkordaat van Aalst beschouwde als een middel om in die moeilijke Franse tijd een stuk Vlaams volkseigen in stand te houden, en zoiets lijkt in dezelfde lijn te liggen als de doelstellingen van het Westvlaams rederijkersverdrag: ... 't Is in onze Nederlanden Meest al verandert, sints aen Frankryk nieuwe banden Ons lot vereenigen; hoe? weet g'het niet, Mynheer? Van over twintig jaer zyn wy geen' duytsche meer: Lang was ons vaderland in onrust; van geen boógen En was' er questie; ons geluk was weg-gevloógen; Sint-Joris, Sint-Antoon, Michiel, Sebastiaen, D'een voor en d'ander naer, 't was al om zeep gegaen: De Vlaemsche vrolykheyd scheen Vlaend'ren uitgebannen... Zaffelare

J. Huyghebaert

Paradisgilde Op de vraag in Biekorf 1975-76, p. 256, betreffende naam t'Paradis, zijnde de naam van een van de gilden (confrerieën) in de Sint-Pieterskerk te Ieper in 1436-1495. Te Deinze was de naam van het lokaal der toneelgilde ‘De Nazarene’ (later ‘Donse om een beter’), 't Paradijs, Grote Markt, Deinze. De monumentale omlijsting in arduinsteen van het thans gesloopte gebouw (1931) wordt in het Museum Deinze bewaard. Vgl. daarover de uitgave: ‘Koninklijke Maetschappij de Vereenigde Tael- en Kunstminnaers, onder kenspreuk: Vooruit!’ van lic. Herman Maes. Hasselt G.P. Baert

(21) J.O. De Vigne, De Zuidnederlandsche Schrijvers van het tijdstip der Fransche overheersching, Antwerpen, 1873, p. 82.

Biekorf. Jaargang 77


77

De klompenmakerij en de klompenhandel in het Brugse De volkskundige Magda Cafmeyer schreef reeds in 't Beertje 1964; ‘Wie draagt er nu nog kloefen? Hier en daar een uitzondering’. Deze uitspraak is des te meer waar in 1977. Kloefen hebben alvast bij de jeugd een andere betekenis gekregen dan de uit één stuk gesneden houten schoen. Onder dit woord verstaat de jongere generatie: schoenen of muiltjes met houten zolen. Omdat er geen vraag meer was naar klompen hebben de klompenmakers één na één hun ambacht stilgelegd om op een meer renderende wijze hun brood te gaan verdienen. In Brugge zelf waren er verscheidene klompenmakers en dito winkels. Een zekere De Brabander hield een klompenwinkel in de Ganzenstraat; later, na de 2e wereldoorlog - toen de belangstelling voor klompen verminderde - werd het een schoenwinkel waar eveneens klompen te verkrijgen waren. Een tweede klompenmaker was Vandevoorde uit de Carmerstraat. Het is overigens zeker niet toevallig dat beide klompenmakers in volksbuurten gevestigd waren, want daar leefden zij natuurlijk te midden van hun klanten. Beide verkopers waren ook op de zaterdagmarkt te vinden, alwaar tal van buitenlieden hun behoefte aan klompen - soms voor twee jaar ver - opdeden. Benevens deze twee specifieke klompenmakers had men te Brugge nog klompenwinkels alwaar men ingevoerde - hoofdzakelijk uit het Waasland - klompen te koop aanbood. Aldus hield een zekere Ruysschaert (jongere broer van de oud-Cerclespeler Tuur Ruysschaert) een klompengroothandel in de Molenmeers. Later verhuisde hij naar de Hoogstraat waar hij een bloeiende groentenwinkel uitbaat waar nog steeds enkele klompen voorradig zijn. De volbloed Waaslander Arthur Leemans vestigde zich met zijn klompenzaak achtereenvolgens in de St.-Jakobstraat. Noordzandstraat en Suvéestraat. In de Kastanjeboomstraat werd er tot in 1954 een typische klompenwinkel uitgebaat door een vrouw uit Deinze. Ook in de ijzerhandel van G. Maes aan de Scheepsdalebrug waren er klompen te verkrijgen. In het stadscentrum telde de St.-Amandstraat eveneens een typische klompenwinkel.

Klompenmakers te Zuienkerke In het noorden van Brugge was er tot midden 1967 een klompenmaker die tezelfdertijd herbergier was. Zijn herberg ‘De Graaf van Vlaanderen’ was meteen de oudste van de poldergemeente Zuienkerke. Zijn naam was Jan Croes en tijdens de oorlog 1940-45 nam Jan de herberg over van zijn vader Jozef die eveneens klompenmaker was en van wie hij de stiel leerde. Gedurende meer dan 150 jaar was ‘De Graaf van Vlaanderen’ een druk beklante herberg waar iedereen zich in houten schoeisels kwam voorzien, dit vooral tijdens de tweede wereldoorlog. Jan Croes herinnert zich nog steeds mensen zoals Jan Defever uit Bredene en Pol Stroo uit Oudenburg, die zich met hun stootkar

Biekorf. Jaargang 77


78 te Zuienkerke kwamen bevoorraden in klompen. Jan had veel Blankenbergse, Zeebrugse en Heistse vissers als vaste klanten. Men sneed er alle modellen en vormen en iedere klant kwam terug want er waren in de streek geen betere ‘kloefekappers’. dan vader en zoon Croes. Ook Jules Corteville, de koetsier van het tweespan van de inmiddels verdwenen Brouwerij du Lac, kwam zich met zijn ‘faragon’ bevoorraden bij Jan, dit ten behoeve van de knechten van voormelde brouwerij. In 1967 werd de klompenzaak samen met de herberg gesloten. Jans oude klompenmakerswerktuigen werden grotendeels verkocht aan de toenmalige burgemeester Buytaert, die ze hopelijk in ere houdt en ze voor verdwijning behoedt.

Bruinen De Cloedt Te Oedelem had men een zekere Kamiel De Cloedt die een eenzaat was. Hij werd geboren in 1875 en stierf te Beernem in 1945. Hij was een echte dorpsfiguur die beter bekend was als ‘Bruinen De Cloedt’. Hij had de stiel geleerd van zijn vader, maar was ook gedurende enkele jaren klokkenluider. Bruinen De Cloedt was erg geliefd bij zijn dorpsgenoten en vertelde de meest onwaarschijnlijke verhalen, terwijl hij in zijn kloefekot zijn stiel aan het uitoefenen was. Naast Kamiel De Cloedt had men te Oedelem op de Hoogte nog een zekere August Sabbe. Te Beernem was klompenmaker Edmond Coppaert woonachtig langs de Molenweg en Albert Serlet aan de Kasteelhoek. Te Oostkamp had men een zekere Henri Serlet die op de wijk Erkegem het klompenmakersberoep uitoefende, verderop te Ruiselede kende men een zekere Nantens.

Kloefenonkel Désiré Misseeuw, geboren te Zedelgem in 1843, kwam zich in 1875 te Varsenare als kloefekapper en herbergier vestigen in het café ‘De Vrede’. Uit zijn huwelijk sproten 10 kinderen en één van zijn zoons, nl. Louis, was ook in het bedrijf tewerkgesteld, maar kwam na de eerste wereldoorlog niet meer terug. Op het einde van zijn loopbaan - na meer dan 45 jaar als zelfstandige klompenmaker te hebben gewerkt - heeft hij noodgedwongen klompen moeten inkopen die machinaal vervaardigd waren. In 1917 kon hij alléén de vraag naar klompen niet meer aan en nam twee jonge mannen in dienst, nl. Cyiel Baert en de 20-jarige Henri Verhaeghe. Eerstgenoemde beoefende na de oorlog zelfstandig het beroep van klompenmaker tot hij huwde met de landbouwster wed. De Zutter uit Moerkerke en aldus uiteindelijk landbouwer werd.

Biekorf. Jaargang 77


Henri Verhaeghe, geboren te Berchem, vestigde zich na de oorlog als zelfstandige klompenmaker; achteraf schakelde hij echter over naar het timmermans- en schrijnwerkersberoep. Leopold Baert, geboren te Varsenare in 1892, ging de wereld in als ‘Polleke Baert’, ten einde niet verward te worden met zijn

Biekorf. Jaargang 77


79

Klompen in het Brugse Verzameling AndrĂŠ Maes Foto: Stedelijk Museum voor Volkskunde

Biekorf. Jaargang 77


80 vader die ook Leopold noemde. Hij leerde het beroep bij een oude oom, een ‘kloefenonkel’ in de ware zin van het woord. Hij is ermee begonnen in 1923 en na hem heeft niemand dat beroep op Varsenare nog uitgeoefend.

Nog kloefekappers Bruno Wittewrongel uit Kaprijke, beter bekend onder de naam Bruintje Kloef, was een typische kloefekapper van het Meetjesland. Te Aartrijke werkten Marcel en Maurice De Groote, langs de weg naar Aatrijke was Jozef Van Caillie werkzaam. Te Loppem was een zekere Robbe gevestigd in de Torhoutstraat, een zekere De Loof werkte op St.-Michiels. Te Bekegem kapte Médard Devriend klompen zonder hiel ten behoeve van de steenbakkers uit de streek Gistel-Oostende. Te Veldegem, langs de steenweg Brugge-Torhout, is een zekere Teerlinck een gekend klompenhandelaar; zijn koopwaar wordt hem ruw geleverd uit het Waasland, hij verft en bloemt een zekere hoeveelheid zelf. André Maes

Steenbakkerij der tempeliers bij de Slype-Brug Op 30 december 1897 werd de hoeve De Frescottes, gelegen bij de Slijpe-Brug (brug over het kanaal Plassendale-Nieuwpoort) aangekocht door de Oostendse aannemer Frans Verlé, om er een steenbakkerij op te richten. De hoeve was 45 gemeten groot. Verkoper was Robert de Beaucourt de Noortvelde die alsdan te Mariakerke woonde en als publicist over het heden en verleden van ons kustgebied zeer aktief was. Bij de transaktie van 't Frescottes-hof stelde Beaucourt voor de steenbakkerij te noemen naar het historisch Tempelhof van Slijpe. Aannemer Verlé is daarop ingegaan en de steenbakkerij kreeg ‘bij haar doopsel’ in 1898 de naam ‘Steenbakkerij der Tempeliers’. Leeft die naam nog in de lokale herinnering? C.B

Bouwjaar op de kerkpoort Poperinge 1309 Omstreeks 1895 vond kapelaan J. Opdedrinck op het schutblad van een oude bijbel de volgende aantekening: ‘Het jaer 1830, op 4. Juny, is afgebrocken geweest in de kerke van St. Jan binnen deeze stad eene oude kerkpoorte waer aen een oud jser genaegeld was, draegende de daete van een duyst drie honderd negen’. Door hem medegedeeld in 1899 (Het mirakelbeeld van O.L. Vrouw, p. 3). M.V.B.

Biekorf. Jaargang 77


81

Suyver ende salich Nederlandt! In de afspanningen tussen Kortrijk en Parijs 1609 Aubert Le Mire was 36 jaar en kanunnik van het Antwerps kapittel toen hij door zijn oom-bisschop naar Parijs werd gezonden met een bijzondere opdracht, nl. om contacten te leggen voor de uitvoering van het pas besloten Bestand tussen Spanje en de Verenigde Provincies. Le Mire, in de geleerde wereld bekend door een statige reeks historische publicaties, hield een dagboek over zijn reis Antwerpen - Parijs(1). Hij was twaalf dagen onderweg (9-20 oktober). Zijn notities zijn drietalig, losweg door elkaar: latijn, frans, nederlands. De jonge diplomaat reist per postwagen: over Gent (eerste dag) naar Kortrijk (tweede dag), naar Rijsel (derde dag). Daar er geen directe postwagen loopt naar Arras reist hij over Douai (vierde dag). Op 13 oktober bereikt hij Arras waar hij moet wachten op de koets naar Amiens. Te Arras noteert hij: van hier naar Parijs is het nog vijf volle dagen, de weg is zeer klimmend tot aan Parijs: onze Lage Landen (Neder-Landen) verdienen wel die naam ten opzichte van Frankrijk. Tussen Arras en Parijs moet men herhaalde malen uitstappen om de wagen te ontlasten, verscheidene hellingen worden te voet beklommen. De Nederlanden zijn nog onaangetast en omvatten geheel Artesië: Frankrijk begint maar ten zuiden van Arras. Le Mire noteert dat omstandig, documentair: het dorp Sailly-au-Bois is grensdorp ‘à demy de France et à demy d'Artois’. Het dorp Bertrancourt, waar hij op 16 oktober logeert, is het tweede dorp over de grens. En in dit dorp, in Bertrancourt, beginnen we reeds de ongerieflijkheden van Frankrijk te ondervinden, en ons eigen Vlaanderen naar waarde te schatten (priser nostre pays de Flandre): van Bertrancourt tot Parijs zaten we voorgoed in de miseries van tafel en bed.

(1) L. De Burbure, Lettres inédites d'Aubert Le Mire, in Messager des sciences historiques, Cent, 1849, p. 318-335. - Lat. naam: Miraeus.

Biekorf. Jaargang 77


82

Smakelijk eten Heel Frankrijk door is er alleen zwart en vuil zout, we hebben het moeten doen zonder zout tot in Parijs. Het vlees wordt maar half gebraden, je ziet het bloed er uitlopen, uitstromen. Servetten en tafellakens zijn van grof linnen ‘al oft stucken waeren van grauw ongebleyckte laeken’, en wat meer is: dat linnen ruikt zodanig naar ajuin en consoorten dat ik me aan tafel tevreden stelde met mijn zakdoek ‘ende liet servetten voor de Fransoisen’. Ik overdrijf niet, het kan niet anders ‘want men in Vrancryck het lynwaet niet en bleyckt oft uytvringht gelyck in Nederlandt, maer alleen uytclopt: soo dat de placken ende andere vuylicheyt daer noch in blyft. Aengaende de knechten die de tafel dienen, die syn vuyl leelycke wyven als tooveressen, hebbende halsdoecken ende andere vodden aen, soo swert als een schauwe: soo dat wy genoech te sien hadden nederwaerts om niet overtegeven. Het teynewerck is gelyck vuyl loot ende besmeurt, soo dat men hier sonder reprehensie zijn trenchoir (teljoor) mach afveghen vier of vyfmael met servetten of anderssins, hoewel dat noch al even vuyl blyft’.

Wel te ruste ‘Aengaende de beddenen of, om beter te seggen, herte stroijen sakken, daer en gebreken geen witteruyters noch walluysen, ende die sargien stincken, ick en weet niet waer naer. Suyver ende salich Nederlandt!... De slaeplaeckens syn als het ander lynwaet boven bescreven, soo dat ick my passeerde in myn cleederen te slaepen, my deckende met mynen mantel. Om oock wat te seggen van de pispotten, boven de swerticheyt die stincken naer alle sorten van pisse, want zy die t'siaers maer eens, jae noyt mogelyck en schueren, dat een mensche het herte scheynde te bersten als die voor het bedde stonden: soo dat wy dien gemeynelick passeport gaven sonder te besighen. In somma, wy sullent gedencken. Hoewel, het is te Parys wat beter, maer niet zeer. Wy zullent gewoon worden, gelievet Godt’.

Biekorf. Jaargang 77


83

Water in de wijn Parijs is een koninklijke stad, Le Mire beschrijft de luister van de paleizen en kerken uitvoerig en met zin voor het pittoreske. Toch maakt hij, als echte zoon van het ‘Nederlandt’, ook hier enig voorbehoud. Vele straten zijn smal en ‘door het midden van de straten loopen beken... Onder de voeten is het zeer vuyl, dat een ygelyck gaet becladt tot den ooren toe. Soo dat men hier op soo nauw niet en siet. Waerdeur oock eenen grooten stanck is de geheele stadt deur: soo dat het niet goet en is sonder ontbyten uyt te gaen’. De wijn er er goed, maar ‘den wyn is t'Amiens, te Parys en elders by naer soo dier als in Nederlandt, welck de Nederlanders seer wonder dunckt’. Op de Pont Neuf werkt de fontein van de Samaritaine die het water uit de Seine oppompt ‘met een radt ghelyck bynaer t'Antwerpen het Waterhuys’. Dat mag wel, want de steenputten van Parijs zijn meestal ondrinkbaar. Men verkoopt het water uit de Seine ‘met eemers achter de straten’: dat water is zuiver en helder, en goed om in de wijn te doen’. A.V.

Een zomergemse Wilhelmietenprior Noordpeene 1458 Een Gerardus ‘de Prato’ (Despretz; vander Weyden?) was in 1458 prior van het Wilhelmietenklooster van Noordpeene bij Cassel. Hij was geboren te Zomergem ca. 1432, zoon van Filips en Beatrijs, in een welgesteld gezin met vier kinderen. Gerardus was bij de Wilhelmieten ingetreden in het klooster van Walincourt bij Kamerijk. In 1458 werd hij prior van het klooster O.L. Vrouw van Nazareth dat hij in 1468 van Oudezeele naar ‘Peene’ overgebracht. In heel Westelijk Vlaanderen waren die Wilhelmieten bekend als ‘de Broeders van de Peene’. Gerardus overleed in 1504 in dit nieuwe klooster en werd er begraven in het kloosterkoor. Als prior staat hij vermeld in een akte van 17 maart 1468. Zijn oudere broer was Kartuizer te Diest. - Annales CFF, t. XII (1873-74), p. 352. - Het stichtingsjaar 1261 van dit klooster is dat van de eerste stichting in Eringhem (bij Sint-Winoksbergen). Peene was de derde standplaats, tot aan de opheffing in 1790. C.B.

Biekorf. Jaargang 77


84

Familienamen in de dagelijkse omgang binnen Rollegem-Kapelle Gesloten dorpsgemeenschappen die het wel en wee van iedereen volgen, hebben een hekel aan alles wat hun van hogerhand gedikteerd wordt. Wat niet spontaan gegroeid is in het dagelijks leven wordt zoveel mogelijk afgeweerd om het samenhorigheidsgevoel niet te verzwakken. Dit komt tot uiting in de gewesttaal, in de dorpstaal, en ook in de adap tatie van de officiële familienamen. Dit verschijnsel kon ik nagaan op mijn geboortedorp Rollegem-Kapelle (bij Roeselare; ca. 1.400 inwoners). De verzameling is niet het resultaat van een minutieus opgezette enquête, het is alleen een overzicht van benamingen die heden nog in het dorp in gebruik zijn, alleszins nog bij de dertigers en opwaarts. Bij de jongere generatie is er een duidelijke regressie. Voor de verklaring en toelichting van sommige vormen werd ik vriendelijk door enkele van mijn vroegere dorpsgenoten bijgestaan. De lijst valt tamelijk lang uit. Er is ook geen straat of wegeltje in Rollegem-Kapelle waar geen tientallen zulke ‘bijnamen’ zijn op te vangen. En de vorming ervan is verre van eentonig of banaal. 1. De patronymische vormingen zijn talrijk en gevarieerd. -

Madeleine van Willems (vader: Willem Vantomme). Noël van Nardens (voorouder: Leonard Commeene). Leon van Gastons (vader: Gaston Debruyne). Gabriël van Remietens (vader: Remi Devos). Roger van Stanten van Jean's (vader Constant en grootvader Jean Huysentruyt). Maria Filkes (vader: Theophiel Vercaemst). Maria-Louise van Fikkens (vader: Victor Staelens). André van Waantjes (voorouder: Johannes Debonnet). Robert van Froons (moeder: Veronica!). Yvonne van Marre van Fils (moeder: Martha van Fils) (→ Theophiel). Sies van Pé Neyrincks. Antoon van Arsène van Manten van Pieter Waan Assche's (Antoon Vanneste). Daniël van Soi Puttens (Daniël Vandeputte) Madeleine van Waantje Commeens (voorouder: Johannes Commeene). Een speciale vermelding en wellicht een unicum in zijn soort is: Frans van Sèf van Jules van Pieren Peetjes: de eerste twee luisteren naar de familienaam Naert terwijl de overigen ‘Bridelance’ heet-

Biekorf. Jaargang 77


85 ten. Jules Bridelance stierf namelijk kinderloos doch de huidige bewoners van de hofstede worden als schakels in één zelfde familie beschouwd en aangevoeld. Een variante op die eerste manier van naamgeving vond ik in ‘Sidonie van Pé Bakkers’: naast de voornaam van de ouder wordt ook verwezen naar het beroep dat deze (of eventueel de voorouder) uitoefende. 2. Zo kunnen we overschakelen naar de volgende reeks die verband houdt met het beroep van de vader of de voorouder (of het beroep van de persoon zelf). - Rachel Mandemakers (vader Vandewalle was (o.a.) mandenmaker. - Gabriël Wagenmakers (Gabriël Verstraete was zelf tot kort na de oorlog wagenmaker). - Mongske Gardens: de vader van Edmond Devos was veldwachter (garde champêtre). - Magda van Meesters (vader Michel Deroo was hoofdonderwijzer). - Roger van de Gardens (vader Louis Dornez was veldwachter). - Fons Meulenaere (Fons Beyls, was zelf molenaar). - Margriet Kosters (de familie Vandenweghe is steeds verbonden geweest met het wel en wee van de parochiekerk). Een eigenaardig geval vormt ook de familie Vuylsteke: de voorouders waren klompenmakers en een deel van de afstammelingen wordt betiteld met ‘Kloefs’. terwijl een ander deel tot de ‘Taps’ wordt gerekend. Aanvankelijk meende ik dat dit laatste woord iets te maken bad met het ‘bierverbruik’ doch op zekere dag hoorde ik volgende anecdote vertellen, die de oorsprong van dit fameuze ‘Taps’ ontraadselde. Telkens als kloefenmaker Vuylsteke een stuk hout bewerkte dat een ‘knoop’ bevatte die er dan uitviel, zou hij gezegd hebben: ‘dat geeft niet, we gaan er nen tap in slaan!’ Zo komt het dat men bijvoorbeeld een Gustaaf van Kloefs aantrof naast een André of Valère van Taps... 3. Om nu toch even terug te komen op het ‘bierverbruik’: Rollegem-Kapelle telde vroeger heel wat meer café's dan nu en het was dan ook niet verwonderlijk dat talrijke personen benaamd werden naar het uithangbord van het ‘établissement’ van hun voorouders Een paar voorbeelden: -

Hedwig van Georges van 't Konijn. Georges van "t Neerhof. Marcel van 't Meulentje. Nesten vande Vinke. Frans van 't Stadhuus (de herberg heette ‘Gemeentehuis’ maar dit laatste woord behoort niet tot de Rollegemse taalschat...) - Cyrille van 't Hennekot.

Biekorf. Jaargang 77


Een café-bazin werd niet genoemd naar de naam van het uithangbord maar naar een dorpsnaam: Mariete Bellegem. 4. Wat ons oók opviel was het feit dat vele personen een andere familienaam droegen dan de officiële. Wellicht was dat te wijten

Biekorf. Jaargang 77


86 aan een grotere populariteit van bepaalde voorouders in een of andere (vaderlijke of moederlijke) linie. Men sprak bijvoorbeeld niet van Madeleintje Vuylsteke's maar van Madeleintje van Stan Beyssens. En zo kende men in de omgang: -

Geen Frans Bruneel, maar Frans van Soentjens (→ Soenen). Geen Pauline Vandevivere. maar wel Pauline Boute. Geen Laflere's maar wel Van Lenden's. Geen Wieze Berteloot, maar: Wieze Pattin. Geen Jules Catteeuw, maar: Jules Bleekers. Geen Tuur Geldhof, maar: Tuur Tuutte (→ Tuyttens). Geen Felix Van den Bussche, maar: Felen Heerman. Geen Anna Delrue, maar: Anna van Robbens. Geen Cyriel Vanneste, maar: Cyrielke Leetens. Geen Warden Wylin, maar: Warden Paelinck. 5. Vervormingen van namen die te lang waren om te spellen of die door hun vreemde herkomst moeilijk korrekt uit te spreken waren, vinden we in:

- Roza van Geirkens (→ Allegaert). - Cottenietjes (→ Cordonni). - Sooikens (→ Dussessoye). Opmerkelijk is dat veel van deze populaire familienamen als vleivormen verschijnen, wat zeker verband houdt met de graad van sympathie die men voor de dragers ervan koesterde. Nog een paar voorbeelden om dit te onderstrepen. - Graafjes (Degraeve). - Minnekens (Minne). - Staelkes (Staelens). Een curiosum waar we zeker niet mogen aan voorbijgaan vonden we terug bij twee families. Vooreerst de familie Vermont: vier broers

)

Gerard Vermont

(

Dreten van Fils (→ Theophiel)

)

Sevre

(

en Sies

Biekorf. Jaargang 77


en één zuster: Marre (Martha) van Fils. Het is ons niet gelukt na te gaan waar die Sevre en die Sies vandaan komen. De tweede familie was officieel geboekstaafd als de familie Holvoet maar men sprak alleen van )

Wieten Peu

(

Johan Zintjes en

)

Pietje Freule. Dit laatste Pietje bleek een... vrouwmens te zijn, (een ‘freule’), terwijl Wieten Peu zijn naam te danken had aan de stoomtram die hij te Ledegem voor 't eerst in zijn leven als een wonder had aangegaapt. Hij was er zo van ‘onttutterd’ dat hij het altijd maar had over de ‘peu’ (het woord va peur was voor hem blijkbaar te veel chinees.

Tenslotte moeten we ook nog melding maken van enkele namen waarvan de betekenis ons helemaal ontsnapt of waarvan onze poging tot verklaring niet als evangelie mag beschouwd worden.

Biekorf. Jaargang 77


87 Het is bijvoorbeeld mogelijk dat de ‘Bings’ (een andere tak van de Vuylsteke's) verwijzen naar de hogeraangehaalde ‘Beyssens’, het is niet onmogelijk dat ‘Muulkens’ een spotnaam is voor de Vanhaverbeke's (hoewel het niet in onze bedoeling lag om in dit artikel spotnamen te behandelen), maar we blijven het antwoord schuldig voor: - Sarei Sieppe - ‘Garkens’ (familie Corneillie) - ‘Kotjes’ (een van de takken van de familie Cinjaere, waarvan de andere tak ‘Pierkens’ worden genoemd. Maar vooral: waar hebben ‘Skiétjes’ hun naam gehaald? Een groot deel van de Rollegemse bevolking heet officieel: Clarysse maar de meeste van hen (niet allen echter) worden aangesproken met Skiétjes en Skiés... Er was ook nog een zekere Kobe Tilman, maar dit is een ander verhaal, voor een andere keer. Een slotbemerking: de boerenbevolking van Rollegem-Kapelle werd - op een paar uitzonderingen na - niet ‘ver-naamd’. Dit kwam wellicht door het feit dat de meesten van hen ver van ‘de plaatse’ woonden... W. Minne

Heeft Gezelle Broer Cornelis gelezen? In Biekorf 1971. blz. 58 hoor ik de Brugse volkspredikant Broer Cornelis in een van zijn felle sermoenen in oktober 1567 uitvallen tegen de slappe wethouders van de stad: ze durven niet optraden tegen de overtreders van de plakkaten en nu. sedert de beeldenstorm, beschikken ze toch over de macht: ‘sy staen daer met kryghsvolck, ghebust en ghespiest. ghehellebaert en gheslach-sweert, gheharnast en ghepansysert...’, genoeg om de duivel op een kussen te binden. Die taalrijkdom lijkt me zó verwant met de eerste strofe uit Gezelles ‘Ramen’ (Laatste Verzen, 1895): De ramen staan vol heiligen, gemiterd en gestaafd, gemartelaard, gemaagdekroond. gehertoogd en gegraafd.

Bekend is dat Gezelle veel literatuur uit die periode las voor zijn Woordentas. o.m. de werken van de taalmachtige Jan David. E.N

Buschkanters Aansluitend bij Biekorf 1977, blz. 64. Dit woord werd veel gebruikt door Warden Oom in sommige van zijn 23 boeken. - Edward Vermeulen zond zijn bijdragen voor Loquela langs Deken De Bo om, die ze dan verder stuurde.

Biekorf. Jaargang 77


Hij was toen ook medewerker aan Biekorf en zijn ‘pennenaam’ werd slechts na twee jaar bekend, en dit naar aanleiding van een schrijven van zijn broer. E.H. Jules Vermeulen (alsdan pastoor op St. Walburga te Veurne) aan E.H. Serafijn Dequidt. Kortrijk Familie Hubert De Puydt-Lamote

Biekorf. Jaargang 77


88

Het ‘strooien hoedje’ van Rubens verhuist van Antwerpen naar Londen 1823 In zijn biografie van de Brugse tekenaar en graveur J.C. Demeulemeester (1771-1836), uitgegeven in 1838 te Gent, vertelt archivaris E. De Busscher (p. 58) de volgende anecdote. Demeulemeester vertoefde in 1823 in Londen waar alsdan een schilderij van Rubens, de Chapeau de Paille, was tentoongesteld Het stuk was door aankoop uit Antwerpen naar Engeland overgekomen. De belangstelling was enorm. De nieuwe eigenaar verklaarde aan de Brugse kunstenaar dat hij tot 100.000 (goud)frank zou hebben gegeven, zo men die som ervoor had gevraagd. Dit bedrag had hij nu al opgehaald en overtroffen door de exposities van het meesterwerk die hij in al de grote steden van het Verenigd Koninkrijk had ingerichtDie aantekening van De Busscher, die de Brugse kunstenaar jarenlang als vriend had gekend, kunnen we hier nader toelichten uit een korte brief door Demeulemeester op 23 mei 1823 uit Londen geschreven aan de bekende Brugse memorialist en verzamelaar Joseph van Huerne. Onze tekenaar en graveur heeft een goed nieuws mede te delen, met complimenten voor al de ‘Messieurs les Artistes de Bruges’: van de Koningin der Nederlanden had hij een gouden ring ontvangen nadat hij haar een aftekening van de Chapeau de Paille had toegezonden. Die getekende kopie had hij uitgevoerd te Antwerpen eer het stuk naar Engeland was overgegaan. Het bericht van Demeulemeester (in letterlijke transcriptie) luidt: ‘On voit ici beaucoup d'Exibitions parmi les quelles une du chapeau de Paille, les curieux portent constamment là, leurs argent pour voir un chef doeuvre de Rubens que jai vu vendre à Anvers pour la somme de 32 mil et cent florins du pays Bas, jai parlé ici qui l'a achetté et il m'a dit qu'il auroit donné jusqua 100.000 franc. Avant que ce tableau est partis d'Anvers Monsieur le Gouverneur me conseilloit d'en faire un dessin de souvenir, et de loffrir a S.M. la Reine de Paysbas, je lai fait et dans ce moment S.M. me fait ecrire par son secretaire sa haute satisfaction en me faisant l'honneur d'un précieux présent d'une bague...’ - (Brief in familiearchief). Uit die mededeling blijkt dat de Engelse koper (de antiquair W. Buchanan?) dit schilderij van Rubens te Antwerpen had gekocht (uit de Collectie van Haveren) ongeveeer 30% beneden de som die hij voorzien had. (In 1823 was de som van 32.100 florijn ongeveer 70.000 frank). De ‘Strohoed’ is al lang, als portret van Suzanne Fourment, een pronkstuk van de National Gallery geworden. De tekening van Demeulemeester is mogelijk nog heden bewaard in een of ander collectie van het Huis Oranje-Nassau? A.V.

Biekorf. Jaargang 77


89

Zangmeesters, ‘schoolmeesters’ en organisten aan de Sint-Gilleskerk te Brugge, ca. 1471 - ca. 1570 Bronnen en literatuur De hieronder medegedeelde gegevens beperken zich tot de gegevens uit de Resolutie boeken, 1486-1588 (Res.) en de bundels Rekeningen 1527-1543; 1544-1564; 1556-1584; (Rek. 1; 2; 3)(1). De eerste groep Rekeningen werd gedeeltelijk uitgegeven en gecommentarieerd door J. Weale in La Flandre, dl. 1; 1867-68, pag. 51. 119, 346 en dl. 2, 1868-69. pag. 51; 144; 199 onder de titel Comptes de la fabrique de l'église de Suint-Gilles à Bruges, 1527-1545. Het werk van E. Rembry: De bekende pastoors van Sint-Gilles, Brugge 1890-96, waar de door ons besproken eeuw o.m. op de pag. 12-29 wordt behandeld, maakte o.m. gebruik van de publicatie van J. Weale, en van een voor ons onderwerp belangrijk doch pas uit 1634 stammend - handboekje voor de ceremonieën in Sint-Gilles, van pastoor Geleyn, 1633-36, dat een afzonderlijk onderzoek zou verdienen (Arch nr. 184). Het feit dat Rembry de vernieuwde statuten van het Commuun. uit 1574. i.p.v. het reeds sinds 1324 bekende gheselscepe vander kerke van sinte gillise gebruikte als uitgangspunt, werd dank zij een recente studie van P. Declerck voortreffelijk opgelost(2). Deze statuten blijken een bekrachtiging te zijn van de situatie uit 1463-72. De bedoeling is, net als in de bijdrage over de Sint-Jacobkerk(3), aanvullende cultuurhistorische, niet zozeer kerkhistorische, elementen aan te duiden, die door uitgebreider onderzoek op alle archivalia moeten worden aangevuld.

1.De Liturgische spelen Zoals hierboven reeds opgemerkt, kan een dergelijke paragrafe compleet worden gebaseerd op het handboekje Anniversaria et Prompta Ecclesiae S. Aegidii. Quibus adjunguntur solemnitates, celebrationes Missarum, atque consuetudines, Processionesque totius anni extraordinariae... uit 1634. Wij beperken ons hier tot oudere vermeldingen. Komt in 1634 uiteraard het Aardenburgse Kreupelenfeest

(1) De klasseringsnummers op het Brugse Rijksarchief zijn, voor de Res. nr. 4; voor de Rek.: Rek. 1, 7; Rek. 2, 8; Rek. 3, 9. In de Rekening 3 ontbreken de jaren 1567-83, vandaar het beëindigen van onze informatie omtrent 1567. De jaren 1565-66 en 1584 zijn nieuw, de jaren 1556-64 komen tweemaal voor. (2) P. Declerck, Commuun en zeven getijden, Emulatie Brugge 1971, dl. CVIII, pag. 118-125. De door auteur behandelde tekst betreffende Sint-Walburga werd gepubliceerd in La Flandre, dl. 1, pag. 6O, 262, door E. Gaillard: Charte de 1361, concernant l'état écclésiastique... (3) Biekorf 1971 (dl. 72), pag. 332-349.

Biekorf. Jaargang 77


90 - de Lieve Vrouwkerk werd daar 1625 afgebroken - niet meer voor, in de door ons bestudeerde teksten wordt het wel doch pas in 1562 geciteerd, wanneer zangmeester Renier Ghellynck (1561-64) een toelage krijgt om naar dit feest toe te gaan (Rek. 2, fol. 393). Een bijzonder opmerkelijke tekst is de toelage (die in de Brugse Stadsrekening 1543-44, fol. 96v, voorkomt) voor een Paasspel 1544, door de ghesellen van Sint-Gilles up tkerckof gespeeld, waardoor de Bruggelingen niet langer naar Damme toemoesten. Dit spel te Damme is bekend sinds 1411; doch daarnaast kennen we Paasspelen te Brugge in Sint-Donaas sinds 1365 (1306); in de Lieve Vrouwkerk sinds 1350, in Sint-Jacob sinds 1419(4). Een feest dat wel niet alleen liturgisch zal zijn geweest - de eerste vermelding dateert 1536 - is dit van Sotte Thuene up Sint Gillisdach, dag waarop de stadsminestrelen overigens in de kerk kwamen spelen(5). In de Rekening 1535 wordt daarnaast geciteerd: ghegheven de zangers vander kercke upden Alderkinderendach, tot huerlieder feeste van huerlieder busscop(6). Dit feest van de Kinderbisschop is bekend in Sint-Donaas sinds 1376, in Sint-Jacob 1443(7). Vanaf 1527 komt - zowat jaarlijks - de rekeningpost voor ‘den III conijnghen Darthiendaghe’, een feest 1354 bekend in Sint-Donaas, 1330 in de Lieve Vrouwkerk, 1494 in Sint-Jacob en 1486 in Sint-Salvator(8). Met Kerstmis wordt alleen gesproken van hoy in den choor, op Witte Donderdag van uitdelen van crakelinghen, met Sinxedaghe ‘om een duve ende coorden’(9). Het is echter mogelijk, zoals blijkt uit een juweleninventaris uit de eerste helft der 15e eeuw, waarin voorkomt 1 legendekin, daer de kinderen te medewintere (kerstmis) ende inde passieweke in lezen, dat we hier toch een aanloop krijgen naar een Kersten Passiespel, waarvan dan het Paasspel uit 1544 een toevallige uitbreiding zou zijn(10).

(4) ld., pag. 333; J. Gaillard, Inscriptions funéraires... dl. 1, 2e deel Brugge 1866, pag. XXVII, 508. - Vgl. Biekorf 1963, pag. 84-86. (5) J. Weale in La Flandre, dl. 2, pag. 206, 152. (6) ld., pag. 206. (7) A. Dewitte, Biekorf 1971, pag. 333. (8) J. Weale, art. cit., pag. 200; A. Dewitte, art. cit., pag. 333; J. Gail-Gaillard, op. cit., pag. 258, 436; K. Verschelde, De Kathedrale van S. Salvator, Brugge 1863, pag. 206. (9) J. Weale, art. cit., pag. 209, 200-201 (10) E. Rembry, op. cit., pag. 11.

Biekorf. Jaargang 77


91 Het bekendste mysteriespel, dat van de Gulden Mis, werd door E. Rembry uitvoerig besproken(11). Dit Missusmysterie werd in Sint-Donaas opgevoerd sinds 1380, in Sint-Jacob 1519, in Sint-Salvator 1563, op Sint-Michiels 1414, en komt ook voor in de Lieve Vrouwkerk. De voorstelling die Rembry brengt gaat zeker op het eind der XVe eeuw terug, hoewel een juiste datum voor deze fundatie nog niet is aan te duiden(12). Tot de overige bekende feesten behoorden verder o.m. de fundatie, door Jan vander Strate, van het Feeste Presentatie Marie, 1538-39(13), naast de recent bestudeerde fundatie van Lud. van Straten i.v.m. de Zeven Getijden, 1453(14).

2.Schrijfactiviteiten en koorboeken Hoewel hier geen enkele vergelijking mogelijk blijkt met Sint-Donaas, noch met Sint-Jacob of de Lieve Vrouwkerk, zijn wel een tweetal scriptores in functie van de kerk werkzaam geweest: in 1558 Anthuenis van Damme over tscriven vanden bouck, daermen de kinderen mede kerstene doet (Rek. 2, fol. 300). Deze stadsscriptor trad b.v.b. in 1539, samen met S. Benning, op om een livre d'heures te vervaardigen voor Mencia de Mendoza, toen nog verblijvend te Breda(15). Een tweede, doch nu eigen beneficiarius, was de zangmeester Renier Ghellynck, die in 1563 betaald werd over tmaeken van diversche zancboucken voor de kercke (Rek. 2, fol. 414), terwijl de zangmeester Jacob Lem (1532-39) wellicht ook scriptor was. Van de ons bekende magistri cantus van de Sint-Gilleskerk zijn alleen Jan Richafort (1543-50); Jacob Treshault (1549-50) (de eerste uit Aardenburg naar Brugge gehaald in 1528 om basconter te worden in Sint-Jacob; Treshault ten tweede, ging door naar Sint-Salvator, en in 1577 naar

(11) ld., pag. 84-86. (12) A. Dewitte, art. cit., pag. 334; J. Gaillard, op cit., pag. 504; K. Deflou, Cartularium en armendisch van St.-Michiels, Brugge 1896, pag. 79. (13) J. Weale, art. cit., pag. 61; dit feest in Sint-Jacob, zie A. HodĂźm, Oorsprong van de broederschap van O.L. Vrouwpresentatie, Emulatie Brugge 1954, pag. 99 e.v. (14) P. Declerck, art. cit., pag. 120; R.A.B. St.-Gilles, Fundaties nr 197, 10 okt. 1453 (15) J.K. Steppe, Mencia de Mendoza et Jean-Louis Vives, Scrinium Erasmianum, dl. 2, Leiden 1969, pag. 492, 501; een gelijkaardige codex in Sint-Jacob zie A. Dewitte, art. cit., pag. 336.

Biekorf. Jaargang 77


92 de koninklijke kapel van Denemarken); naast Jan Polet als muziekschrijvers bekend. Jacob Flamen, broer van Johannes, die kapelmeester werd in Madrid, is over de jaren 1555-58 habituant van het koor in Sint-Gilles, en zal als zanger aan de kapel van Maximiliaan II verbonden blijven 1563-69. Daarna wordt hij opnieuw kapelaan, doch nu in zijn oude kerk Sint-Donaas. Wellicht behoorde hij ook tot de kopiïsten van polyfonie(16). Wat de bibliotheek, of beter de koorboeken betreft, daarover is de informatie weinig uitgebreid, terwijl A. Derolez Sint-Gilles niet eens opnam in zijn Corpus Catalogorum Belgii, 1e deel, Brussel 1966. Er is vooreerst de reeds hoger geciteerde juweleninventaris uit de eerste helft der 15e eeuw, die vermeldt: twee messalen..., twee legenden..., twee zoutere, twee gradaelders, een antiphonare, drie processionarissen, een ordinaris, een agendekin, een legendeken(17). In 1528-29 wordt L. Bloc betaald... omme tverbynden ende beslaen van eenen legendier (La Flandre, 2, pag. 202). De Resolutieboeken, 1532, spreken, bij de wisseling van zangmeesters, van het overdragen van twee muziekboeken: eene gheprent, ende dander ghescreven vul messen, deen cofferture root, enden dander zwart (fol. 43v). Waarschijnlijk dezelfde nieuwe zangmeester Jacob Lem krijgt in 1539 (Rek. 1, fol. 212v) 11 pond voor boucken om de koraels, en nog eens 12 pond par. voor 2 evangeliaren ende 2 epistolaren om beede de choralen. In 1538 bindt Pauwels van Vardebeke († 1564) een zoutere in (Rek. 1, fol. 193v) in 1551-52 een missaelbouck (Rek. 2, fol. 132v, 150 zie ook 220v), terwijl Lod. vander Muelene, in 1562-63, instaat voor het maken en binden van de groote boucken daer de presbyters daghelicx in zynghen (Rek. 3, fol. 166v).

3.School en choralen De oudste aanduiding van een schoolrector aan de pas in 1311 als zelfstandige parochie opgerichte kerk is nu 1389(18); de vroegste vermelding van choralen en hun prestaties, als deel uitmakend van het commuun is 1463-

(16) A. Dewitte, art. cit., passim, en A. Dewitte, De geestelijkheid van de Brugse Lievevrouwkerk, Emulatie Brugge 1970, pag. 113. Ook M. de Zaeghere blijkt, eenmaal in de Lieve Vrouwkerk, ‘muzikale’ parodiën te kunnen schrijven. (17) E. Rembry, op. cit., pag. 11. (18) P. Declerck, art. cit., pag. 119-120, noot (7)

Biekorf. Jaargang 77


93 72 (19). De naamlijst van de zangmeesters - wij zullen hierna zien dat van een eigen school waarschijnlijk geen sprake is - begint wellicht met Johannes Wilhoudt in 1471. Het getal choralen blijkt normaal twee te zijn, occasioneel drie (La Flandre, 2, pag. 115) en pas bij de fundatie van Jacob van Okerhout, 1570, beschikken zij over een eigen huis, staende... ande zuudtzijde van Sint-Gilles nieuwen kerckhove, waar zij samen met de zangmeester wonen(20). Gezien dit huis, noordzyde gaende oostwaerts, nr. 1171, in 1580 gewoon de Schole wordt genoemd(21), gezien de namen van scoolmeesters tenslotte alleen occasioneel voorkokomen, een tweetal keer zelfs synoniem van zangmeester blijken te zijn(22), menen wij de schoolsituatie te kunnen vergelijken aan deze van b.v.b. Jan vander Veeren te Oudenburg. In 1463 moest Vander Veeren daar zowel polyfonie als grammatica geven, occasioneel geholpen door een submonitor (scoolmeester) voor het meer specifieke literaire onderwijs. Waar Vander Veeren, die in 1463 zal pogen de praeceptor van Sint-Gillis weg te halen om schoolrector te worden te Berg-op-Zoom, daarnaast ook zelf het orgel moest bespelen, hebben wij voor Sint-Gilles wel afzonderlijke organisten, hoewel b.v.b. Andries Boydens eventueel de functie van scoolmeester en organist zal combineren(23). Het komt ons bovendien voor dat een schikking werd getroffen met de Augustijnen, die op het grondgebied van Sint-Gilles woonden, zodat ‘hun’ school in de Jan Miraelstraat de feitelijke parochieschool verving(24). Op die manier kunnen we bij de tekst uit 1463-72, die zowel van een schoolrector als een succentor spreekt, de succentor omschrijven als: de leider der choralen, die elke woensdag en vrijdag vanaf 9 uur, en opnieuw na het middageten, in de school zangonderricht geeft. De school kan voor de rest vrij

(19) ld., pag. 123. Hen aantal aanvaarde canters dat wordt genoteerd is in vergelijking met de grote reeksen in Sint-jacob, hier bijzonder gering: we kennen alleen volgende aanduidingen: 1487 Ghisbrecht, tenorist, die het jaar erop wordt ontslagen; 1535-36 Roelof Huesch. basconter uit Culenburgh; 1543-47 Guillaume de la Couppele; 1547-50 Lambrecht Feyn (Famyn?) en Jacob Flamme, tenor. (20) E. Rembry, op. cit., pag. 43. (21) L. Gilliodts-Van Severen, Les Registres des Zestendeelen, Emulatie Brugge 1893, pag. 289. (22) Zie bijlage § 2, noot (5). (23) G.G. Meersseman, L'Epistolaire de Jean vanden Veren, in Humanistica Lovaniensia, Leuven, dl. 19, pag. 119-200. (24) Het betreft de nrs. 753 en 757, voorkomend in Les Registres... pag. 277; zie ook Bijlage § 2, noten (4) en (6).

Biekorf. Jaargang 77


94 doorgaan - wellicht met als eerst bekende meester Jan van Ghendt, ca. 1490 - behalve het feit dat de rector zich met de schoolkinderen bij de metten moet presenteren, doch tegen opnieuw zowat negen uur vrij is. Op zon- en feestdagen moeten beide praeceptores mét de schoolkinderen zowel bij de metten als bij de vespers in de kerk aanwezig zijn(25). Vóór de fundatie uit 1570 woonden de choralen evengoed samen met de zangmeester, die hiervoor varierend ofwel een keerlaken krijgt, de waarde van 1 pond vl, ofwel 30 sch.(26). De dotatie, waarvan de choralen genieten, loopt tussen de 4 £ en de 5 £ 13 sch. 10 d. vl. per jaar(27), evenveel als de organist die 2 pond per jaar krijgt, en beduidend meer dan de choralen in b.v.b. Sint-Jacob. De choralen zijn gekleed in rode keerlekins of in groene rocx(28), en éénmaal komt een nota voor waarbij den grooten corael betaald wordt van tguendt dies hy ontfanghen hadde over tbedienen vander costerye naer tverlaten van me. jacob [Lem?], 1536 (La Flandre, 2. pag. 56). Van speciale studieuitgaven voor de kinderen komen geen gegevens voor, tenzij tweemaal de betaling aan Andries Boydens, in 1551 omdat hij Willeken tcorael leert spelen upden oorghele; in 1553 om dat zelfde Willeken te leren up de clavichoorde (Rek. 2; fol. 151; 173 ((29). Men haalt blijkbaar de choralen het liefst uit de directe buurt: wanneer b.v.b. in 1533 maar één choraal overblijft vraagt Jacob Lem een tweede uit de Bogaerdenschool gebien hij Bruggeling is en een goet voysekin heeft (Res. fol. 48); een paar jaar later komt de choraal Hannekin de Ruussche echter uit Gent (Res. 63v-64). Wat tot slot de zangmeesters zelf betreft, die wellicht regelmatig koster en vice-pastoor werden (zie J. Wilhoudt, J. Lem en de praeceptor uit 1463): Richafort, Treshault en Polet kwamen van de Sint-Jacobkerk; de basconter 1535-36 Roelof Heus (Heusch) uit Culenburg, ging in 1539 over naar O.L. Vrouw; Bart en Lem, De Zaeghere en Ysembaert kwamen van de Lieve Vrouwkerk, de moederkerk overigens; Treshault zou, net als Lansheere resp. naar Sint-Salvator en de Lieve Vrouwkerk promoveren; Gasquière, uit Rijsel, naar Sint-Jacob; de habituant Jacob Flamme, die van Sint-Donaas

(25) P. Declerck, art. cit., pag. 148; H. Dussart, Fragments inédits de Rombout de Doppere, Brugge 1892, pag. 2; La Flandre, dl. 1, pag. 362. de programmatie is wel afwijkend van de situatie na 1574, E. Rembry op. cit., pag. 42. (26) La Flandre, dl. 2, pag. 66; Rek. 3, fol 23v, 210. (27) La Flandre, dl. 2, pag. 67; Rek. 2, fol. 272v; Rek. 3, fol. 25v, 51v; het komt, in de jaren 1557-58, voor, wanneer Chastelain zangmeester is, dat ze inwonen bij de droogscheerder Pieter Danckaert alias Snouck † 1563, Rek. 2, fol. 272v, 301, 405v. (28) Rek. 1, fol. 232v; Rek. 3, fol. 24. (29) De oud-choraal, daarna signator, (ghetydewachter) van Sint-Donaas, Fr. Aernouts trad b.v.b. als privéleraar orgel op voor kinderen uit de Bogaerdenschool, net als, in 1523 een niet nader omschreven Jacob: L. Gilliodts-Van Severen, Inventaire diplomatique de l'Ecole Bogaerde, Brugge 1900, pag. 1029; 973; zie overigens ook de 16e-eeuwse organist van St.-Donaas, Corn, vanden Ryne.

Biekorf. Jaargang 77


95 kwam, zou er uiteindelijk opnieuw terecht kunnen, net als die andere choraal van Sint-Donaas: Lansheere. Van R. Ghellync tenslotte bleef het contract bewaard met de kerkfabriek waarbij bepaald werd dat, zo de zangmeester te vroeg zijn post verliet, hij de gelden van bienvenue verdubbeld moest terug geven(30). Anderzijds wordt de habituant van het koor 1560-64, Anthuenis du Poix, in 1561 schoolrector in Sint-Jacob.

4.Organisten en orgelbouwers De namen van de organisten zijn bekend vanaf ca. 1488; Boydens was in afwachting van zijn benoeming schoolmeester, Adr. Nane was waarschijnlijk afkomstig uit Kortrijk, terwijl twee kandidaten: leden van een orgelbouwersfamilie waren, met name in 1533 Hannekin Wagheers, zoon van Chaerles, en in 1552 Franchois Wagheers; deze laatste kreeg over de jaren 1552-54 de functie toegewezen. Wat de orgelbouwers en -herstellers betreft: Jooris Bus, wellicht in opvolging van zijn vader († 1519), onderhoudt de orgels tussen 1527-30, en wordt vanaf 1532 vervangen door Chaerles Wagheers, die tot 1541 optreedt. Vanaf die datum (in Sint-Donaas pas in 1548; in Sint-Jacob 1550) is hij vervangen, tot 1554, door Jan-Hannekin Wagheers. Hij leverde echter, in 1539-40 een nieuw positief à 10 £ 4 sch. 2 d. gr. - duurder dan het positief in Sint.-Jacob 1520, beterkoop dan dit in Sint-Donaas uit hetzelfde jaar - terwijl het oud orgel, staende up den doxael, werd verkocht. In 1534-35 trad hij op om den grooten orghele te herstellen. Het nieuwe positief werd in 1542-43 door Jan Wagheers van drie nieuwe blasebalghen voorzien(31). In 1564 is het oude grote orgel afgebroken, terwijl in 1562-63 een onderhands akkoord opgesteld werd voor het leveren van een nieuw orgel door Ysebrant Claysseune die in 1553 het grootorgel voor Sint-Jacob had geleverd. Jacob Meese scildere wordt betaald van te maken tpatroon vanden nieuwen orghele, 19 febr. 1564(32). In nov. 1564 echter werd Claeysseune gevangen genomen, en stierf in mei 65. In

(30) R.A.B., Fonds Sint-Gilles, nr. 287. (31) La Flandre, dl. 2, pag. 202-209, 75, 152; Rek. 1, fol. 85v, 231; Rek. 2, fol. 194v. Uit giften voor dit positief kreeg de kerkfabriek 4 £ 2 sch. 3 d. gr. (32) Rek. 3, fol. 187v, 188, 167, 15; op 27 febr. 1564 wordt ook betaald van tscriven ende maken in rethorycke tbardt daer den oorghele ghescildert staet (fol. 187v).

Biekorf. Jaargang 77


96 1565, 13 nov. zien we daarna een betaling gebeuren den orghelmakere van ypere vandat hy gheaccordert ende ghestelt heeft diversche pijpen vanden nieuwen orghele. Het is niet duidelijk wie de orgelbouwer is, tenzij Claeysseune erin slaagde zelf het orgel te leveren(33).

5.Varia Wat de kerkschatten van Sint-Gilles betreft publiceerde E. Rembry een inventaris uit de 15e eeuw, en een fundatie uit 1508, betreffende de toen aanwezige juwelen. De oudst bekende gifte van ornamenten is echter deze van 29 mei 1321, door Jan van Atrecht, die ook een wekelijkse mis fundeerde(34). Nieuwe gegevens komen daarna in de Rekeningen voor wanneer in 1538-39 juwelen, candelaers en yserwerck worden verkocht, o.m. om de nieuwe klokken te betalen(35). Over de jaren 1527-40 publiceerde J. Weale bovendien herhaaldelijk rekeningposten, betaald aan de zilversmeden Jooris de Satelare (1527-33); Herman, de goudsmit ande Vlamyncbrugghe, 1532, en Daniel en Hanskin Claus (1534-42), over het herstel van de kostbaarheden van de kerk(36)). De belangrijkste opdrachten, door de kerkfabriek zelf gegeven, waren, 1527-30 de herstelling van de nieuwe grote reeze, ontworpen door de parochiaan Lanceloot Blondeel en uitgevoerd door Jan Hendonck (Endout), wonend in de Steenstraat, die ook de twee groote motaelen candelaers in het koor herstelt; en de kleine reeze, uitgevoerd door Jooris Zeghers, die den metalen voghel inden choor herstelt.(37) Daarnaast worden ook vier nieuwe klokken besteld waarbij als geelgieter Jan Christiaens en klokgieter Herman Loots voorkomen, 1536-37. Jacob de Keysere treedt alleen op als

(33) Rek. 3, fol. 203, 13 nov.; P. Franรงois, Brugse Orgelmakers, Biekorf 1948, pag. 157. (34) E. Rembry, op. cit., pag. 11; XXV-XXVI, en R.A.B. Sint-Gilles, nr 187, 29 mei 1321; zie ook noot (38). (35) J. Weale, art. cit., dl. 2, pag. 61, 69-70. (36) ld., pag. 62, 210-212. (37) ld., pag. 202, 212-217; als schilder treedt Antuenis op, van wie drie kinderen in 1531 en 1536 in Sint-Gilles werden begraven: J. Weale, art. cit., dl. 1, pag. 355, 356, 365. Jan Blanckaert, die de reezen en de twee pilaren anden oultaer jaarlijks oppoetst, krijgt 1565-66 een vergoeding: van te souderen twee vlercken van een ynghele by den hoo ghen oultaer (Rek. 3, fol. 230).

Biekorf. Jaargang 77


97 koper van oude kandelaars, terwijl een motalen pylaer verkocht wordt ‘aan die van Sint-Clara’(38). Bij de verhemelinghe vanden preicstoel en het schilderen van de ghestoelten in olyevarwe, mitsgaders de verhemelte, rabat, ende achter den hooghen outaer in watervarwe, 1535 treedt de schilder Pauwels Cockuut op(39). Wat tenslotte altaartafels betreft: in 1527 wordt een exemplaar besteld bij de parochiaan Jan Provoost; in 1593, na de totale uitplundering van de kerk, een tweede bij A. Claeissens jr.(40), duidelijk het nu nog bewaarde Laatste Avondmaal. A. Dewitte

Bijlage De volgende alfabetische lijsten werden opgemaakt naar de gegevens uit de Resolutieboeken en de verzamelingen Rekeningen. De data zijn de uiterste data van optreden in deze bronnen. 1. Lijst van de magistri cantus 1471-1566 Atro de († 1541) Symoen

vóór 1530-1537(1)

(van de Kerckhove) Bart

Jan

april 1544-okt. 1547 (†)

Gasquière

Michiel

jul. 1556-nov. 1556

Chastelain

Maertin

dec. 1556-1558

Ghellync

Renier

1561-1564

Claus

Jan

1541-jul. 1542

Goulliaert

Walrave

jun. 1555-jan. 1556

Hennebeert, pr.

Jan

1551-1555

Hij was tot 1560 habituant.

Hij was sinds 1545 habituant van het koor. (38) J. Weale, art. cit., dl. 2, pag. 73, 70; 217-220. Gheeraert clocspeildere, speelde de klokken in. Zowel klokken als zilverwerk werden resp. in nov. en dec. 1578 tijdens het Calvinistisch bewind opgeëist; dezelfde troebelen zouden ook het XVe eeuwse Sacramentshuis vernietigen. Twee nieuwe juweleninventarissen waren in 1534-35 opgesteld, nadat al het gewicht aan zilver gewogen werd door Jooris de Satelare (ld., pag. 205, 211); na de geuzentijd zou pastoor F. Geleyn in 1634 een nieuwe inventaris opstellen. (39) ld., pag. 206. Cockuut trad in 1535 ook op om het Sacramentshuis te schilderen. Rek. 1, fol. 208. (40) E. Rembry, op. cit., pag. 26, 50. Over de uitgebreide bouwwer ken aan de kerk zelf zie A. Duclos, Bruges Histoire et Souvenirs, Brugge 1910, pag. 335-36: de bouwperiode 1462-1479, gelijktijdig aan de uitbreiding van de Sint-Jacobkerk. (1) Zie ook K.A.O.L. Vrouw, 1529-1554, fol. 56v; La Flandre, dl. 2 pag. 206, 250, 269 en R.A.B., Sint-Gilles, nrs. 110 en 219.

Biekorf. Jaargang 77


Herbecourt

Jan

1559-1561

Biekorf. Jaargang 77


98

Lameratte de

Michael

1569(2)

Lansheere

Adriaen

aug. 1542-ap. 1543

Lem

Jacob

1532-(1539)

Polet

Jan

1564-1566, uit Henegouwen

Richafort

Jan

mei 1543-apr. 1544 1548-1550

Rys, du

Pieter

1547-1548

Stune, de

Laureys

febr.-jun. 1556

Treshault

Jacob

1550

WiUioudt

Johannes

(1471)-1497

Ysembaert

Francois

1539

Zaghere de

Maertin

1538-1540

Hij was habituant sinds 1535 en gaat over naar de Lieve Vrouwkerk 1539, waar hij blijkt te componeren. 2. Lijst van de schoolrectoren ca. 1490-1554 Gezien niets toelaat deze rectoren - behalve De Bryatre - expliciet aan de parochieschool zelf toe te schrijven blijft deze lijst waarvan de data drie keer gedeeltelijk samenvallen onder voorbehoud. Bordeulx

Jan

† 1543 aug.

Bryatre de

Simon

1532-1540 († aug.)

Hij wordt door de scholaster van O.L. Vrouw een sieraad voor de school genoemd, doch met enige onzekerheid benoemd omdat hij de muziek niet machtig is(3). Boudens (Boydens)

Andries

1551-1553

Hij wordt ‘schoolmeester’ benoemd, in afwachting van zijn benoeming als organist. Ondertussen geeft hij les van orgel en clavicord. Ghent van

Jan

(1491)-dec. 1534 f

Hij wordt bij Rombout de Doppere als schoolrector vermeld in 1491, bij zijn uitwijzing uit de stad, is habituant in Sint-Gilles; een broeder Augustijn, met dezelfde naam in 1488-90, treedt als boekbinder op voor Sint-Jacob(4). Gillis de scoolmeester

1554

(2) Zie K.A.O.L. Vrouw, 1554-1617, fol. 95v. (3) Jan Bordeulx, La Flandre, dl. 1, pag. 375, Simon de Bryatre K.A.O.L. Vrouw, 1510-1529, fol. 56v; R.A.B., Sint-Gilles, nrs. 113, 219 La Flandre, dl. 1, pag. 371; dl. 2, pag. 60. (4) H. Dussart, a.w., pag. 2; La Flandre, dl. 1, pag. 362; dl. 2, pag 54; A. Dewitte, Zangmeesters... Sint-Jacob, pag. 336.

Biekorf. Jaargang 77


(Jacob (de scoolmeester)

1539(5)

(Jan (de scoolmeester)

1543(5)

Winnaert

Stasin

1516-1536 (†april)

Hij komt in de Rek. als meester Stasins voor, wordt als schoolmees-

(5) Blijkbaar verwarring met Jacob Lem en Jan Richafort, zangmeesters, gezien de choralen bij hen inwonen. (5) Blijkbaar verwarring met Jacob Lem en Jan Richafort, zangmeesters, gezien de choralen bij hen inwonen.

Biekorf. Jaargang 77


99 ter begraven in St.-Gilles en wordt geciteerd in het Sint-Lucasgild 1516-1521 als meester bij de Augustijnen(6). 3. Lijst van de organisten 1488-1566 Boudins (Boydens) Andries

1558-sept. 1563 (†)

Grisel, pr.

Rycquaert

tot 1488

Heyde, vander

Jacob

apr. 1554-1557; sep. 1563-1566

Nane, pr.

Adriaen

† nov. 1532

Hij komt waarschijnlijk in 1515 in de Lieve Vrouwkerk te Kortrijk voor(7). Philips, den Oorghelare Reynaert

1488 Kaerle

1533

Bij de dood van Nane doet zowel K. Reynaert. organist Sint-Jacob 1528-53. als de organist van Blankenberge een tijd dienst; kandidaten voor de vacatuur waren Hannekin Wagheers, Jacques de Tolienare, die benoemd werd, en een leerling van blenden coppen(8). Tollenare de

Jacques

1533-1552

Hij wordt daarna kanunnik aan de Lieve-Vrouwkerk. Wagheers

Franchois

jul. 1552-mar. 1554

Ter eerden eten ende drincken Kortrijk 1450 De Regel voor de Zusters van het O.L. Vrouwhospitaal te Kortrijk bepaalt ca. 1450 uitvoerig de drie soorten ‘correctien die bij nalatigheid, gramschap, verkwisting e.a. van kracht waren’. 1. Bij lichtere overtreding: een (of meer) dag(en) ‘silencie ende sal maer broot, potaigie ende bier hebben, in de presencie van den anderen etende drinkende’. 2. Zwaardere tekortkoming: zeven dagen silencie ‘ende inde presencie vanden anderen zusteren ter eerden eten, ende drie warften vanden voirnoemden zeven daghen vasten met broot. potaigie ende bier. zonder ander voetsel’. 3. Zwaarste gevallen: veertig dagen ‘ghevangen in een camere, etende ende drinckende vande reliquien ende overschote vanden andren zusteren’. - Na die veertig dagen afzondering komt de penitente weer bij de zusters, maar moet nog 40 dagen in de refter ‘ter eerden eten ende drincken’; gedurende die quarantaine zal zij (6) A.C. De Schrevel, Staluts de la gilde des libraires..., Emulatie Brugge 1903, pag. 188; La Flandre, dl. 1, pag. 354, 364. (7) La Flandre, dl. 2, pag. 59, 359; C. Caullet, Musiciens de la Collégiale Notre-Dame à Courtrai, Kortrijk 1911, pag, 11-13 (8) Res., fol 45v, 49v, 54

Biekorf. Jaargang 77


wekelijks drie dagen silencie onderhouden ‘ende sal maer broot. potaigie ende bier hebben’. De Regel van het met Kortrijk verwante Hôpital Comtesse te Rijsel bepaalde reeds ca. 1250 dat ‘manger à tière nue’ met alleen water en brood. (L. Le Grand. Statuts d'Hotels-Dieu. p. 90; Parijs 1908). A.V.

Biekorf. Jaargang 77


100

Aan en rond de Langerei in Brugge Handel en bedrijf eertijds Blekerie De Jonghe In de zomer van 1974 heeft de oude velleploter Jozef De Jonghe - toen 82 jaar oud - mij uitvoerig verteld hoe zijn grootonkel Pietow en zijn vader gedurende meer dan een halve eeuw als wollewasser en velleploter langs de Langereie te Brugge werkzaam zijn geweest. Jozef spreekt gemakkelijk, heeft een goed geheugen en is zo vriendelijk mij nu verder over de kommersie en de vroegere bewoners aldaar bij de ‘Bassing’ handelskom - te vertellen. ‘Zo we gaan malkaar goed verstaan hé iefvrouw, met de velleploterie is het nu uit en amen, we zijn uitverteld en we leggen nu dat ambacht op zijds. Maar ik zou toch nog een woordje moeten zeggen over de blekerie op onze doeninge. Ik zei het al hé, dat we vroeger bachten ons huis over omtrent 13.000 vierkante meters eigendom beschikten, maar langs de reie was dat niet te zien, neen hoegenaamd niet, daar was het de reke huizen t'een tegen het andere, alleen de poort neffens ons huis gaf toegang naar heel die uitgestrektheid gars. Alzo paalden wijnder aan de blekers en hoveniers van de Kalvariebergstraat en sGravenstraat; de blekerie van Boereboom, Goenje en andere, 't Was alzo dat tante Liete, de zuster van nonkel Pietow in haar oude dag ook bij ons een blekeriedoening met woonhuis, washuis, mangelhuis, spoelkot, droog en strijkkamer liet bouwen; maar ze bleef in het oud huis op de reie wonen en de blekerie wierd aan de weduwe Ieselee verpacht. Als kinders schaverdijnden wij swinters van ensen tensen op de blekersgrachten, dat was open hof. De werkmeisjes van de aanpalende blekerieën wisten dat, voor de kortste weg kwamen ze dweersdoor langs onze poort naar de Lange reie gegaan. Maar zeg dat spelletje duurde niet al te lang, mijn moeder maakte er korte metten mee: ‘Wadde ge zoudt gijnder alhier een publieke strate maken! niet te doene meistjes... al gunter zie! van waar dat je gekomen zijt!’ en ze wees met de stovepoke. Ja z' de meisjes hadden het seffens heel goed verstaan, ze wisten dat mijn moeder een ‘zandarm’ was en dat het menens was.

Biekorf. Jaargang 77


101

Groothandel omtrent de Kom Zeg een keer iefvrouw, waarmee zouden we nu best beginnen? met de handelskom. de Bassing da' we zeggen? Gelijk of je weet was de Lange reie - in mijn vaderstijd - de bijzonderste kommersiestraat van Brugge, en dat is te verstaan hĂŠ! ha ja't: t'endend de reie ligt trouwens de Bassing tussen de Oostendse en de Gentse vaart. En of dat in vaders tijd floreerde, ho! ho! ge moet weten er was dan nog geen opkomen van d'have van Zeebrugge. 'k En zegge niet, er kunnen dan al wel grote koppen geweest h'en die met zo een plan in hun hoofd rondliepen. Nu afing in die tijd was de Bassing toch nog de bijzonderste binnenhaven waar dat de grootkommersanten hundter magazijns hadden. Al de binnenschepen - lichters - zowel van uit Antwerpen of Gent als uit Oostende kwamen hier aanleggen, ja, ja, er kwamen zelfs kleine zeeschepen binnen gevaren. Alzo kunt ge verstaan dat groothandelaars hier op 't Fort Laping neffens de Bassing zelfs kwamen wonen. Dat we nu een keer begosten met het hoekhuis - Groot Noorwegen - op de Damse vaart, waar dat Lurking staminee hield en later opgevolgd werd door Florang Steimans, 't bootje van Sluis kwam daar twee keers daags met reizigers en marchandise aanleggen, zodat Groot Noorwegen kalandieze genoeg had. Daar neffens woonde Vanbezien, handelaar in bouwstoffen in 't groot: een lange reke boeien bijkans tot aan de Koolkerkse kalsie waar ze altijd aan 't lossen of laden waren. In de draai van de kalsie hadden we bakker Lowazie die met karretje en peerdje brood leverde, op de andere hoek de herberg Klein Noorwegen en langs de kalsie een fabriek van chimieke vette. Met het groot herenhuis van mijnhere Vercruse zitten we weer op 't Fort Laping, zijn graanmouterie stond verder bachten de staminee 't Progres, de zuidkant van de Damse vaart presies op de scheidinge met Sinte Kruis, waar de nieuwe mouterie van de firma Huys nu staat. Zo je hoort het al hĂŠ iefvrouw dat was magazijn en opstapeling d'een neffens d'andere: daar hadt je nog het houtmagazijn van Ganshof en hst groot magazijn, drie stasies hoog, van de graanhandelaar de la Kethule en andere. Weet ge wie daar nog woonde, de koolhandelaar, schepen Vandenpitte die kolen leverde aan de kleinhandelaars. Als ik mij niet bedriege was het wel voor Vandenpitte dat de twee Engelse boten

Biekorf. Jaargang 77


102 ‘de Divonseire en de Rosa’ regelmatig van Engeland hier de Bassing binnenvaarden, lichters en tramwaggonnetjes laadden de kolen over. Aan de kant van de Bassing zelf, bij 't water waren er twee scheepstimmerwerven - De Jonghe en Sorrel - de binnenschepen werden daar op 't droge getrokken om hersteld te worden, maar ze timmerden vooral veel nieuwe visserssloepen. En zeggen dat ze over een paar jaar heel die hoek afgebroken hebben om de weg te verbreden; dat is nu wat te zeggen hé aldaar met dat weg en were rijden naar de kust of d'have, 't moet al uit de weg voor 't nieuw groot geweld. Waar dat de burstelfabriek stond? Och 't is waar dat mag ik niet vergeten: de burstelfabriek Verplancke lag wat verder aan de noordkant van de Damse vaart, er werkten daar zowel vrouwen als mannen. Ja'k ik zie nog dat jong zot vrouwvolk voor mijn ogen: 's avonds kwamen ze gedrieën of gevieren arm en arm voorbij ons huis al zingen en wippen op de kletsertjes - kloefen - dat het kletste en klabetterde op de kalsiestenen. 't Zwartgat, dat wild zot zuweel van Sint-Zillis zong en schreeuwde nog het luidst van al: Och moeder geloof die slenters niet, want hij hangt van achter aan mijn hielen, en had hij wel gedaan, 'k had hem niet laten staan. En foert voor hem, 'k zijn meer gewend of een van Jagers die zijn stiel niet en kent.

Watermolen en Sasplein Wat peis je ervan zouden we nu niet best naar 't Sasplein overstappen? Daar stond het groot magazijn van een Oostvlaamse blommeulen meen ik. De toezichter, een chieke here met een bleekbeize bolhoed op, kwam alle dagen een keer kijken hoe de zaken stonden, maar 't was eigenlijk Beuls die de kommersie deed draaien, kommandeerde en de wagen met blomzakken deed laden om ze naar de aangeduide klanten te voeren. Al de overkant draaide de watermeulen van de maalderie Vandaimme, ho! dat was een heel spektakel voor een vreemde voorbijganger: kijk het water viel van die hoogte zie op de trapplanken en deed binnenshuis het wiel van de graanmaalderie draaien en we hoorden tot inde verte het

Biekorf. Jaargang 77


103

De Gistfabriek 1945 Langerei Brugge (Foto Mertens)

Biekorf. Jaargang 77


104 ruisen van het vallende water. Wadde vervelend? Wel ba neen! dat ruisen stak niet tegen, ter kontrarie, de ruisende watermeulen was de aantrek want meer of een artiest kwam hier een tablootje schilderen van Vandammens watermeulen. Heel 't gebuurte was danig spijtig als die meulen moest afgebroken worden. Waarom? ja dat weet ik niet, ze zeiden dat 't bevel van de direksie van bruggen en wegen kwam. Mijn vader vertelde dat de afgesmeten Dampoorte daar eentwaar omtrent moet gestaan hebben. Op dezelfde kant van de watermeulen en het woonhuis Vandamime stond een sashuizetje van een sasknecht, maar het groot huis van de sasmeester met een hekkentje ervoor stond te peerde tussen het Zuidervaartje en de Gentse vaart, alla we gaan een keer zeggen op 't ende van de Dampoortstraat van Sinte Kruis. Daar kwamen de schippers hun papieren in orde stellen en bleven voor het groot sas liggen. Dat huis is sinds lang afgesmeten omdat d'autoos beter hun draai en zwaai zouden kunnen halen; potverkromme! is 't nu beter? 't is een echt mierennest. Wat voor een ouder mens of kind gaat daar nu niet over de weg op 't gevaar van zijn leven? zeg mij een keer! Nu w'h'en wijnder 't kakelen en z'h'en zijnder d'eiers; alles moet buigen voor het autogeweld.

Schippersmarkt op het Sasplein Wie hadden we daar nog op 't Sasplein? Ha ja! de staminee van Lewie Minne, de scheepsbevrachter die de ladingen bezorgde, de schippers vielen daar eerst binnen: ‘Zeg Lewie, hoe is't? hebt gij een ladinge voor mij?’ Minne knikte, overkeek een keer zijn boek en rekende uit: ‘zovele voor de reize... zoveel ligdagen - drie of vier - ... zijn wij t'akkoord?’ Ge verstaat dat hé iefvrouw, als het schip niet in de voorziene tijd gelost was, dan moest de koper bijbetalen. Hurk een keer iefvrouw, ge zijt gij ook van al die kontree, ge weet gij heel goed dat het daar een hele koppeling van vaarten is met groot sas, Bassing, klein sas en Lange reie. Zo de binnenschepen die de reie willen binnenvaren moeten alleszins laatst van al door 't klein sas passeren. Ja't van zelfs, er was bijkans altijd een brugge gedraaid maar met een klein ommetoertje was er nog passaze op een ander brugge zodat iedereeen uit en in stad kost gaan.

Biekorf. Jaargang 77


105 De huizen die daar rond of omtrent stonden waren nog meer winkel dan staminee waar ze het meest nodige bestellen kosten, er was daar immers geweldig groot verkeer en de schipper moest vooruit vooral voor eten en schiponderhoud zorgen. Het eerste winkeltje bij Floranstje floreerde buitengewoon goed, 't mens verkocht niet alleen fruit en petrolie maar ook korten drank en nog het meest brandewijn. Floranstje had de knepe weg: ‘Zie seffens vriend 'k ga de kruike petrol vullen, maar zou'k eerst niet moeten jen dreupeltje schenken?’ De schipper overbegoest was t'akkoord en met een gulp was de brandewijn binnengezwolgen. Aan de grote brugge bij Dieriks-Visser, in café du Phare, was het ook bakkerie zodat zowel schippersvrouwen als mannen geriefd gerochten; en verkopen! wel mens toch, geen van meer. En zeggen dat de café bovendien 's avonds nog door de burgerie van het omliggende goed gefrekanteerd werd. Weet ge waar de schippers ook gemakkelijk binnenvielen? In 't Meulenhuis bij de schaliedekker, op de hoek van de Haarakkerstraat en de Potteriereie, ja, ja, dat kende ieder schipper, bij zo verre ging het dat een schipper die 't Meulenhuis niet bezocht had in Brugge niet was geweest, 't Meulenhuis was van zelfs staminee en winkel maar vooral schippersbijeenkomste waar dat 't laatste schippersnieuws besproken werd.

Voermans en huurhouders De naaste gebuurs aldaar waren voermans die met wagen en peerd de bestellingen overal rondvoerden, de peerdestallen kwamen in de Haarakkerstraat uit, maar het huis stond op de Potteriereie. - Om de waarheid te zeggen, Pier van de Casteele was wel een van de bijzonderste voermans, hij voerde minstens zes peerden en zondags was hij bovendien huurhouder en voerde met zijn ‘fateure’ hier en daar een kindje naar den doop; nu en dan had hij binst de week ook eens een ‘rouwe’ of een ‘trouwe’ te vervoeren. - Krawat zijn gebuur had ook veel te doen met zijn vier peerden, maar jammer genoeg, hij was de bane niet meester en kwam al een keer aangeschreven thuis met een luchtje in zijn oge. Een derde voerman, Hektor Bazetje, een knobbeltje, maar zo hoog zie, 't kost maar moeilijk op het snak van een drie-

Biekorf. Jaargang 77


106 wielkar springen, en hij reed met een groot sterk peerd die met ‘snakpoten’ stapte zodat iedereen hem van verre hoorde afkomen: ‘Hurkt een keer Bazetje zijn strontstamper komt het gunter af’. Al de peerdestallen in dat geweste zijn nu garazen geworden. Als zij die peerden op de peerdemarkt kochten? Maar iefvrouw toch! ge zijt er wel mee... en daarbij zij hadden keure genoeg op een vendiesie van afgekeurde ‘lansierspeerden’. Maar zeg, zo een lansierspaard had nog streken in, je mag mij vrij geloven. Dinge... een kleine koolmarsjang stond alzo ingespannen, voor de deur van een klant in de Langestraat, en daar zie... komen de lansiers nu niet de kazerepoort uitgereden, op weg naar het soldateveld te Sinte-Kruis. Nog eer dat de koolmarsjang het zag liep mijn kozen met kar en kolen in de troep met de bende mee - zijn gewezen maten - rechte de Kruispoort in. 't Was roepen en tieren ‘Houdt hem tegen! trekt peerd en kar uit de reke!’ Gelukkig kregen ze dit getrek buiten de Kruispoort bij ‘de Yspit’ te pakken.

De paardentram In die tijd rond het jaar 1900 kwam de ‘peerdetram’ in de mode. Wie er voor zorgde? De voerman Adolf Baas, de broer van Hektor, hij woonde te Sinte-Kruis langs de Damse vaart. De scheiding met Brugge is daar nog ingewikkeld; lijk of je weet was de staminee 't Progres nog Brugge, wel twee huizen verder was de ene helft van een poort nog stad en de andere helft stond op Sinte-Kruis. Bazetje spande een koppel peerden aan een afgekocht rood trammetje; de ganse dag van 's nuchtends ten achten tot 's avonds te negen uur reed de peerdetram over end'weer: van de staminee Groot Noorwegen aan de Damse vaart al over de Lange reie en de Markt naar de stasie, een kluit de ritte naar de markt. Een halte? Ho dat was niet nodig, je hadt maar de hand op te steken en teken te doen; seffens draaide de voerman aan de wrange om te remmen en hij stopte. Eerlijk gezeid het waren meest kommersanten en haastige marsjangs of zwaargeladen boerinnen van het bootje van Sluis die meereden, 'k en zegge niet dat er geen Bruggelingen opstapten, maar zij maakten er toch eerder gebruik van bij slecht weder en vooral 's winters, dan zat de

Biekorf. Jaargang 77


107 tram bomvol. Dat was wat te zeggen als het gerijmd of gesneeuwd lag over die hobbelige kalsiestenen en daar aan die smalle strate van 't Genthof, hij kon maar moeilijk zijn draai halen om binnen te rijden. Bazetje reed ook met afgekeurde lansierspeerden op hoge poten, van sommige kost ge de rebben tellen, ze lagen schier met de hoepels bloot en liepen op een draafje: tjop, tjop, tjop, voorzichtjes weg op hun stijve poten. Later kwam er nog een tweede lijn: van aan de Kruispoort door de Langestraat en Hoogstraat, over de markt naar de stasie, wel te verstane de oude stasie op het Zand. Verkeersongevallen? Nu dat ge het vraagt rappeleer ik mij dat ongeval met dat ezelkarretje juist voorbij onze poort: 't karretje had te dichte bij de tram gereden en 't ezeltje werd een pootje afgereden en lag daar te spartelen. Schele Wannes van uit 't Gotje, een komloper, kwam het eerste hulp bieden: ‘Wel Here mijn beestje, dat ik dat schoon pootje were kosten aanzetten’. Het ezeltje werd naar 't slachthuis gevoerd en van de reste weet ik niets meer. De peerdetram heeft het stil gelegd met het aanleggen van de richels van de elektrieke tram langs de Lange reie, dat was enigte jaren voor de oorlog van veertiene. Maar peerden met wagens en fateuren bleven nog veel jaren in stad lopen. Ge weet gij heel goed mens: wie een serieuze kommersie aanging moest over wagen en peerd beschikken voor het vervoer. Alia 'k moete maar peinzen op de ‘gistfabriek’ hier verder aan 't Sasplein op de reie: ze voerden daar vroeger minstens tien peerden en beschikten zelfs over eigen smidse, 'k Weet nog wel, ze hadden daar onder ander een bijzonder groot sterk peerd met zware poten ‘de Olifant’ genoemd die al trekken kost wat hij wilde. De Olifant trok op zijn eeuwig gemak de zwaar geladen wagen van de fabriek naar de Bassing en omgekeerd: nu eens kolen, dan vaatjes jenever en pakstjes gist ‘levure royale’, de peerden van de gistfabriek waren altijd op de baan 't binnenland in, de kommersie floreerde goed. (vervolgt) M. Cafmeyer

Leierote in Kortrijk - Op de vraag in Biekorf 1975-76, blz. 128. Die 375 vlashekkens binnen het stadsgebied Kortrijk in 1876 zal wel te verstaan zijn: 375 vlashekkens toebehorend aan eigenaars die in Kortrijk woonden. H. De Puydt-Lamote

Biekorf. Jaargang 77


108

Een boekje om thuis zijn letters te leren 1568 De titel van dit boekje (190 x 125 mm, 28 ff.) luidt: ABC Oft Exempelen Om De Kinderen Bequamelick Te Leeren schryven. inhoudende veel schoone sentencien tot onderwysinghe der ionckheyt. T'Antwerpen, Ghedruct by Christoffel Plantyn. M.D. LXVIII. In de berijmde Inleiding richt de drukker-uitgever zich tot zijn jonge huiszittende lezers met een belofte van nog meer leerboekjes: ‘C.P. totten ionghers die greytich om leeren sìin, ende gheenen middel en hebben om scholen te gaen. Ghelofte maeckt schuit, en schuit wordt niet quijt gheschouwen, Dit wete ick, Const-lievende kinders, seer wel, maer Al hebdy langhe ghebeydt, ten mach u niet rouwen: Want hy doet wel die d'oudt betaelt int nieuwe iaer. Ontfanght dan danckelyck desen A B Eerbaer, Die ic u hebbe uut goeder ionsten willen schencken: Leesten, schryften, verstaeten, ende schickter u naer, Soo wil ick u, alst past, met wat meerders ghedencken’.

De auteur van het boekje is de Antwerpse schoolmeester Peeter Heyns, een vulgarisator van Ortelius, die in 1577 het merkwaardig geografisch werkje ‘Spiegel der Werelt’ ook bij Plantijn liet Verschijnen. Meer over hem in Biekorf 1968, 193-195. Het Plantijn-Moretus Museum te Antwerpen bezit een exemplaar van het boekje, alsook de houtsnede van de titel, en de versierde initialen dit in dit drukje voorkomen. A.V.

Almanakschrijvers in Veurne 1624-1642 Adriaen Clays, gezworen landmeter van de stad en kasselrij Veurne, presenteert in 1624 aan de wethouders van de stad een almanak door hemzelf gemaakt ‘wesende zijn eerste werck’. Hij ontvangt daarvoor een stadstoelage van 100 pond parisis. In 1642 is het weerom een landmeter, met name Jan Nape ‘hebbende hem gheoeffent in de astronomie ende astrologie’ die in de stadsrekening verschijnt ‘ghepresenteert hebbende aen de heeren van 't magistraet elck eenen almanak van syne eerste editie’. De toelage is ditmaal 48 pond parisis. De almanak van Jan Nape is duidelijk een gedrukte almanak. Waar gedrukt en uitgegeven? Veurne had nog geen drukker in 1642. Was de almanak voor 1624 van Adriaen Clays een geschreven werk en énig stuk, voor uitgave aan de magistraat aangeboden? Dit blijft ook een open vraag.

Biekorf. Jaargang 77


J.S

Biekorf. Jaargang 77


109

Germolles-en-Charolais Het Bourgondisch kasteel van Margareta van Male In de bocht van een oude roaneinse landweg tussen Chalon s/Saône en Autun, midden de lieflijke heuvels en heerlijke wijngaarden van Bourgogne, ligt het kasteel van Germolles(1). De naam van zijn vroegere bewoonster klinkt vertrouwd in Vlaamse oren: Margareta van Male, gravin van Vlaanderen en hertogin van Bourgondië, ook in de Franse kronieken beroemd als Marguerite de Flandres. Zeer jong werd Margareta door haar vader, Lodewijk van Male, uitgehuwelijkt aan Philippe de Rouvres, hertog van Bourgondië, die echter reeds op zestienjarige leeftijd sterft. Philips de Stoute volgt hem op als hertog, bij de genade van zijn vader, koning Jean le Bon van Frankrijk. En in 1369 trouwt hij de jonge weduwe van zijn voorganger, de schatrijke erfdochter van het Huis van Vlaanderen. Het hertogelijk paar bezit tientallen kastelen, hotels en hoven, in Vlaanderen, Artois, Parijs en Bourgondië, die meestal dienden als tijdelijk logement. Een heel speciaal karakter daaronder heeft het kasteel van Germolles, als persoonlijke residentie van Margareta. De hertogin hield zich meer bezig met haar zeven kinderen, hun kwaaltjes en opvoeding, dan met staatszaken. En hun gezondheid en haar eigen voorkeur voor het landelijk leven deden wellicht het verlangen ontstaan naar een buitengoed met alle voordelen van gezonde lucht en rustig plattelandsleven. Als zakelijke huisvrouw was Margareta zeer begaan met wijngaarden en woldragende kudden. In 1381 schonk Philips de Stoute haar het 13e-eeuwse feodale domein van de heren van Germolles. Het leek niet veel meer dan een versterkte woning en Margareta mocht er ‘naar eigen genoegen en plezier gebruik van maken’. Haar zucht naar romantiek en rustiek werd geleid door de verfijnde kunstsmaak van Philips en maakte van Germolles een weergaloos buitenoord, énig in zijn soort in de Franse provincies.

Koninklijke bouwheren De zonen van koning Jean le Bon leken wel te wedijveren om door uiterlijke pracht en praal mekaar naar de Franse kroon te steken. Charles V bouwde het Louvre in Parijs en

(1) Com. de Mellecey; dép. Saône-et-Loire.

Biekorf. Jaargang 77


110 de Duc de Berry verwezenlijkte in Mehun-sur-Yèvre zijn sprookjeskasteel, dat als het summum gold van luxe en kunstgenot. En in Champmol bij Dijon werd in 1377 aanstalte gemaakt voor de bouw van een Kartuizerklooster waar Philips de Stoute zijn laatste levensjaren in vrede hoopte door te brengen en begraven te worden in het ruige kleed van de monniken. Margareta van Male legt er in 1381 ‘met eigen handen’ de eerste steen. De architekten komen uit Frankrijk, de beeldhouwers en schilders uit de Nederlanden. De ateliers verplaatsen zich van Sluis in het noorden naar Hesdin, Dijon, Argilly in het zuiden, om de kastelen te verbouwen en te verfraaien. Drouet de Dammartin, voorheen in dienst van de Franse koning, tekent de plannen voor Germolles en reeds in 1381 worden de werken aangevat. Meer dan tien jaar wordt er gemetst, getimmerd en geschilderd. Gedurende deze periode reist Margareta over en weer vanuit Dijon om de vorderingen op de voet te volgen. Jean de Beaumetz uit Artois versiert de bovenzalen van de woning met bloemrijke fresco's die een passend décor vormen voor de beeldhouwwerken van de Vlaamse Jean de Marville en de Hollandse Claus Sluter. Wanneer Charles VI van Frankrijk in 1390 Germolles bezoekt, vindt hij een bouwwerf in volle aktie, waar grote kunstenaars het feodale hof maakten tot een spiegel van Europese beschaving en onsterfelijke schoonheid.

Uitzicht van Germolles in zijn glorietijd Het hele domein lag in een arm van de Orbise, een zijrivier van de Saône. Het voorhof was omgeven met 14e eeuwse gebouwen, stallingen en dienstwoningen. Over de vestinggracht liep een ophaalbrug aan weerszijden geflankeerd door twee stevige torens waarboven de banieren wapperden van Vlaanderen en Bourgondië. De gebouwen van het eigenlijke kasteel lagen rondom een binnenkoer van 51 m. lang bij 14 m. breed. Links bevonden zich de hertogelijke appartementen en twee boven mekaar gebouwde kapellen. Rechtover de ingang lagen de kamers van de graaf van Nevers, waar Margareta voor deze oudste zoon een badinstallatie liet bouwen, gevoed door het water van de nabijgelegen bronnen van Germolles.

Biekorf. Jaargang 77


111

Plattegrond van het Kasteel van Germolles

Germolles (Toeristische ligging)

Biekorf. Jaargang 77


112 Helemaal rechts naast de ingang was een prachtige grote tweebeukige provisiekelder, waarvan een gedeelte nog dateerde uit de tijd van de heren van Germolles (13e eeuw) en gebouwd naar het voorbeeld van de naburige abdij van Clairvaux. Over dezelfde oppervlakte hep, op de verdieping, de wapenzaal, 24 m. op 10. Deze kon gemakkelijk plaats bieden aan 200 gasten. De zoldering was 8 m. hoog. In het einde van deze zaal troonde één van de grootste schouwmantels van Frankrijk ‘op vier gelijkparige kolommen’. Het beeldhouwwerk van de kapitelen wordt toegeschreven aan Jean de Marville en Claus Sluter. Deze allegorische beeldjes zijn het enig overgebleven profane werk van Sluter. Het detail in de uitvoering is te vergelijken met de weergaloze kraoht en tevens diepe ontroering van de leeuwen en pleurants die de graftombe sieren van Philips de Stoute zelf in het museum van Dijon. Boven de toegang tot die zaal beeldhouwde Jean de Marville de wapenschilden van Philips en Margareta, vastgehouden door twee leeuwen. De trap leidde eveneens tot het terras en de bovenkapel. Langs die eretrap kwam men in de appartementen van de gravin en in haar kapel. De gewelfsleutel van dit privé oratorie is een grote gestileerde margriet. De benedenkapel was nog 13e-eeuws behouden. De appartementen lagen verspreid over de twee verdiepingen. Beneden was de grote hall, als het ware een gemeenschappelijke leefkamer met ook de keukens en slaapgelegenheden. Op de verdieping lag de erezaal, geplaveid met geëmailleerde tegels uit Montot, speciaal voor Germolles ontworpen. Fresco's met landelijke taferelen tooiden de wanden en waren afgeboord met een lambrizering ‘limandes’ (dunne houtplaten), waarop Arnoul Picornet in 1390 honderden schaapjes schilderde. Deze ‘chambre es berbiz’ (later geheten ‘salie des moutons’) was overwelfd met een bijpassend verlucht plafond. De muren van Margareta's slaapkamer wemelden van hoofdletters P (initiaal van Philips, haar man) dooreengcstrengeld met margrieten en het devies van de hertog ‘Y me tarde’. Andere vertrekken waren versierd met een verdure van distels, heemst (de geneeskrachtige witte malve) en rozen. Ameublement en wandtapijten waren navenant versierd met

Biekorf. Jaargang 77


113 pastorale motieven: ‘des bergiers et des bergieres...; des brebis aux armes de madame de Flandres’(2).

De ‘Pastorale’ van Claus Sluter Deze beroemde Hollander uit Haarlem werkte sinds 1385 in het atelier van de Marville, eerst in Brussel en vervolgens in Dijon, waar hij de Meester na diens dood opvolgde als beeldsnijder en kamerheer van de hertog. In Champmol ontstonden de vijf portaalbeelden, het grafmonument van Philips de Stoute en de zogenoemde Mozesput, die als één van de prachtigste skulpturen aller tijden geldt. Alleen de voet van deze originele kalvarie is bewaard met de zes staande beelden van de profeten die een datum zijn in de kunsthistorie van het Westen. Het werk straalt een bijna bovenaardse kracht en schoonheid uit. In 1393 sneed Sluter een Mariabeeld dat de ingangspoort van Germolles moest versieren en plaatste er op de binnenkoer aan de voet van de eretrap zijn ‘Pastorale’. Deze beroemde beeldengroep stelde Philips en Margareta voor levensgroot, gezeten onder een olm, midden een bloemenveld met schapen en lammeren. Nog in 1466 werd een belangrijke som uitbetaald voor de restauratie ‘pour avoir repalé et mis à droit les deux ymages de feurent Monseigneur le Due et ma dame Marguerite de Flandres, sa compagne, que Dieu absoille, avec les moutons qui sont de costé les dites ymages’. Een met lood afgedekt paviljoen beschermde dit monument tegen regen en wind. Dit unieke werk van Sluter is jammerlijk verdwenen. De bucolische voorstelling, zoals trouwens de ganse opzet van Germolles als modelhoeve, lag helemaal in de lijn van de agrarische tijdsgeest. In de geest van L'art de bergerie, een tractaat dat koning Charles de Wijze (schoonbroeder van Margareta) had laten opstellen door zijn meester-schaapherder Jean de Brie. Deze schaper van het Hof kende zijn Vergilius en wisselt zijn agronomische raadgevingen af met moraliserende beschouwingen over levenskunst waarbij ook het tema van de goede Herder uit het evangelie betrokken

(2) E. Picard, Le chateau de Germolles et Marguerite de Flandre, Autun 1912. - L. Armand-Calliat, Vestiges de la décoration du château de Germolles, in Annales de Bourgogne, t. XIV, 1942, p. 311-312. - J. Desvignes, Le château de Germolles, in Archeologia, nr. 49, aug. 1972, p. 26 ss. - Aenne Liebreich, Claus Sluter, Brussel, 1936, p. 173-178.

Biekorf. Jaargang 77


114 wordt. In deze zin gaf Sluter aan de ‘Pastorale’ van Germolles een reële diepe betekenis die uitstijgt boven de figuratie zelf(3). Van al deze pracht resten in het archief van Dijon nog de rekeningen, even buitensporig als de weelde van dit hertogelijke buitenverblijf.

De ruïnes Zes eeuwen, weer en wind, en de bouwplannen van verschillende eigenaars knaagden aan het domein, haalden de muren neer van de perfekt ombouwde binnenkoer, bepleisterden de fresco's van de Beaumetz, vertrapten Margareta's wijngaard en vernielden Sluters meesterwerk. Een verbouwd 19e eeuws landgoed staat nu temidden een prachtig 18e-eeuwse Franse tuin. De grachten zijn gedempt en de ophaalbrug is verdwenen. Het voorhof heeft nog grotendeels het oorspronkelijk uitzicht bewaard, met de boerderij, de schuren en bijgebouwen en ook de model-schaapskooi, zoals Margareta ze wenste. De beide kapellen zijn in 1873 door brand vernield. De grafelijke appartementen en de erezaal zijn eveneens in de vorige eeuw verdwenen. De rest is gebleven. Onder het plakwerk van de bovengebouwen schuilen nog de fresco's van Jean de Beaumetz, die door delikate hand weer aan het licht zouden kunnen gebracht worden. Tot in 1965 was er nog een enorme duiventoren met 7000 nesten. Dit 14e eeuwse monument is bezweken onder de druk van een supersonisch vliegtuig.

De reddingsoperaties Sedert september 1970 werkt een troep jonge vrijwilligers onder leiding van P. Quarré, conservator van het museum van Dijon, en de architekt J. Desvignes om aan de ergste noden te voldoen. Voor de restauratie is er veel tijd, hulp en een massa geld nodig. De bidplaats van Margareta is reeds gered en kreeg weer een onderdak. Uit de prachtige provisiekelder werden tien vrachtwagens met scherven en brokstukken van beeldhouwwerk en vloeren weggehaald en zorgvuldig gesorteerd. Filtratiewerken en grondige reiniging maakten de zaal tot een

(3) Aenne Liebreich, o.c., p. 177.

Biekorf. Jaargang 77


115 ideale expositieruimte, zeer geschikt voor kulturele manifestaties(4). Aldus ontsnapt Germolles aan de ondergang. Het oude domein van Margareta van Male herleeft in de herinnering en wint stilaan een glimp van zijn vroegere glorie als lievelingskasteel van de laatste erfdochter van de graven van Vlaanderen. Lori Van Biervliet

Een ‘loteling van de stad Brugge’ in 1873 Vader Nolf koopt zijn zoon ‘vrij van den troep’ In de loting voor de militaire lichting van 1873 had de jonge Nolf Henri (geboren te Brugge, 20 sept. 1852) zich ‘erin getrokken’ met een nummer 101. De jongen, zoon van meester-schilder Charles Nolf, werd op 15 mei 1873 ingelijfd in het 8e linieregiment te Antwerpen. Vader Nolf deed inmiddels het nodige om zijn zoon vrij te krijgen door het stellen van een plaatsvervanger. Van het Ministerie van Oorlog kreeg hij op 3 juni de autorisatie daartoe. De zaak kon nu in Brugge zelf geregeld worden, in het kantoor van Edmond De Myttenaere ‘zaakhandelaar in Militaire plaatsvervanging’, een beroep dat in de volksmond als ‘zielhond’ bekend stond. Het contract Nolf-De Myttenaere werd op 12 aug. getekend. Op 15 augustus werd onze loteling te Antwerpen ontslagen en vervangen door een zekere Velghe, Antoine-Théophile. Het officiële stuk formuleert: ‘gecongedieerd door het stellen van eene remplaçant’. Van het dossier (in familiebezit) zijn al de stukken in het nederlands gesteld, met uitzondering van het ‘Certificat de Remplacement’. uitgaande van de Commandant van Antwerpen. Op de nederlandse (gedrukte) formulieren van de provincie West-Vlaanderen is alleen de stempel van de (Vlaamsgezinde) gouverneur Vrambout nog franstalig. Het contract bepaalt ‘de somme van zeventien honderd franken te betalen zoo haast den remplasant zal ingelyfd syn. Indien den remplasant van het leger mocht weggezonden zyn uit oorzaek van valsche of onregelmatige stukken, verpligt zich De Myttenaere eenen anderen remplasant te stellen’. Op 6 september had De Myttenaere de ‘volle betalinge’ van de 1700 franken voor het vervangen van ‘no 101 der trekking 1873’ in handen. A.V.

(4) De opgravingen worden geleid door M. Pierre Quarré, conservateur en chef du Musée de Dijon. - Mijn oprechte dank aan M.R. Oursel, Directeur des Services d'Archives de Saône-et-Loire, voor de verstrekte informatie.

Biekorf. Jaargang 77


116

Godevaert Clais, adept van St. Juliaans gestuurd naar de Parijse Universiteit Brugge 1443 De rekeningen van St. Juliaans uit de 15e eeuw bieden enkele bijzonderheden die in verband kunnen worden gebracht met het humanisme te Brugge. Aldus duikt midden de zakelijke uitgaveposten voor het jaar 1442 de naam op van Godevaerdekin Gais die bij de Brugse scholaster van St. Salvators, Nicasius Weits, wordt uitbesteed: 42 pond par. ‘vanden tafelen ende van leerne’(1). Kort voordien had Jacob Van Heyst, kapelaan van St. Juliaans, het inkomen van zijn kapelanie, groot 13 pond 12 d., overgezet op Godevaerdekin Clais(2). Waarschijnlijk behoorde Godevaerdekin tot de kolonie van vondelingen en verlaten kinderen die in St. Juliaans vanaf 1400 werden opgenomen. De kapelanietransactie spreekt immers van ‘onzen Govaerdekin’. Eén jaar verblijft de adept van St. Juliaans bij de Brugse meester Nicasius Weits(3). Vrij hoog is het schoolgeld van 42 pond wanneer men bedenkt dat tachtig jaar later, na de belangrijke muntdevaluaties einde 15e eeuw, de geëerde Despauterius amper 50 pond als jaargeld rekende(4). De faam van deze Brugse meester van St. Salvators kan dus niet gering geweest zijn! Waarschijnlijk heeft meester Nicasius Weits zijn begaafde student naar de Parijse universiteit georiënteerd. In ieder geval, in de rekeningen van 1443-44 betalen de broeders van St. Juliaans 60 pond par. voor ‘Godevaerdekin ghesonden te Parys om den meester en andere kosten’(5). Zo blijft het voor de jaren 1444-45 en 1445-46(6) In 1446 promoveerde Godevaerdekin tot Mag. Artium. Bij deze gelegenheid betaalde St. Juliaans een speciaal bedrag: 48 pond ‘om Godevaerdekin ghesonden als hi meester worde’(7).

(1) Zie Archief K.O.O.-Brugge, Fonds St. Juliaans, Nr. 32, fo 21 vo. (2) ld., Nr. 32 fo 14 ro. (3) Over Nicasius Weits zie A. Dewitte, - Scholen en onderwijs te Brugge gedurende de Middeleeuwen, in A.S.E.B., deel CIX (1972) blz. 170. (4) Zie P.D.B. - De Latijnse school van Despauterius, Komen 1520 in Biekorf 1973, blz. 184. (5) Archief K.O.O.-Brugge, Fonds St. Juliaans, Nr. 32, fo 34 vo. (6) ld., Nr. 32, fo 43 vo: ‘Item Godevaerdekin Clais ghesonden te Parys om den meester: 60 pond’ en fo 52 vo: ‘Item om Godevaerdekin ghesent te Parys om zinnen coste 60 LB.’. (7) ld., Nr. 32, fo 52 vo.

Biekorf. Jaargang 77


117 Het diminutief van de voornaam van deze adept van St. Juliaans verdwijnt vanaf dit jaar: in de rekeningen van 1446-47 wordt het: ‘te costen van meester Godevaert van dat hi te Parys ghewoent heeft ende hier binnen’(8). Het blijft natuurlijk een vraag aan welke faculteit meester Godevaert studeerde. Vlamingen te Parijs behoorden alle tot de Picardische natie, maar de studenten in de wijsbegeerte verbleven er in het Collegium kardinaal Lemoine, Artes-studenten in de Grammatica kregen onderdak in het collège Boncour(9). Deze specificatie komt echter niet voor in de rekeningen van ons Brugse godshuis. Tussen 1446 en 1449 vernemen we niets meer over meester Godevaert. Had hij in deze tijd zijn theologische studies voltrokken? Zoveel is echter zeker dat hij in 1449-50 plots als kapelaan van St. Juliaans wordt vermeld(10), naast de reeds genoemde beschermheer en scribent, de hoofdkapelaan Jacob van Heyst. Dit bedrag wordt hem daarna nog jaarlijks uitgekeerd tot in 1453 om dan tijdelijk uit de registers van St. Juliaans te verdwijnen. Misschien had hij dan een vaste betrekking gevonden in een van de Brugse kapittelscholen. Deze geschiedenis van meester Godevaert illustreert de sfeer in onze Brugse instellingen uit de 15e eeuw. Het mag zijn dat de kapelaan-priester en scribent Jacob Van Heyst het initiatief nam tot promotie van begaafde studenten, maar de broeders betaalden toch jaren naeen de vrij hoge studiekosten. Trouwens deze hospitaalbroeders van St. Juliaans medio 15e eeuw waren geen Beotiërs! Zeker de grote meester Pieter Vanderpoorte (Bruggeling!) niet. Hij heeft het arme Godevaerdekin de nodige middelen tot studie bezorgd. Hij was het die in 1425 een exemplaar binnenbracht in St. Juliaans van Jacob Van Maerlants Spieghel Historiael(11). En dan dit Latijnse exemplaar van de legende van Sint Juliaan(12) korte tijd na de bestelling van de Vlaamse versie van dit heiligenleven(13)! J. Geldhof

(8) ld., Nr. 32, fo 60 vo. (9) Zie: J.P. Massaut, - Josse Clichtove, l'Humanisme et la Réforme du Clergé, Universiteit Luik, Fasc. 183, 1968, deel 1, blz. 108. (10) Archief K.O.O.-Brugge, Fonds St. Juliaans, Nr. 32, fo 94 vo. (11) ld., Nr. 31: ‘Item om den speghel Ystoriael die Jacob Scuetelaere gaf in de reifter om diene te verbindene ende te reparerne metter ketene: 36 sch.’. (12) ld., Nr. 30 fo 140 vo: ‘Item om de legende van Sinte Julien te scrivene in latine: 42 sch.’. (13) ld., Nr. 30 fo 128 ro: ‘Item den heer Jacob Van Heyst om eenen bouc te scrivene daer de legende in staet van Sinte Julien: 24 sch.’.

Biekorf. Jaargang 77


118

Luizenplaag... nog altijd even netelig.. en even actueel Na de tweede wereldoorlog - 1940-1945 - waren ‘hoofdluizen’ eerder zeldzaam geworden; grotendeels door overvloedig gebruik van D.D.T. in steeds hogere dosis. De laatste tijd heeft men in onze regionen te kampen met een heropflakkering van de hoofdluizenplaag ‘pediculosis’. Men verkoopt speciale anti-luizen-shampoo's; ook de verkoop van luizenkammen (Nisska-kammen) kent een enorm succes. De verzorgingsmethoden worden voorgeschreven door een of ander gezondheidscentrum ofwel wordt de raad gegeven de huisarts te raadplegen over het te gebruiken voorschrift. Scheikundige middelen doden de luizen maar verdelgen de neten niet.

Etiket ‘Willems Luizewater’

Oude remedies zijn hier en daar nog gekend, maar worden meestal niet meer gemaakt of weinig toegepast. Luizenpoeder bij de oudere generatie nog gekend onder de naam ‘Milanaise’ was algemeen verspreid. In de ‘Manuel du Docteur Dehaut - 1910’ prijst men als middel tegen de luizenplaag: ‘la poudre fine de staphysaigre (luiskruid) que l'on trouve dans toutes les pharmacies’. Luizenwater, van veel vroeger gekend(1), was lang een Gentse specialiteit(2) en werd verkocht in alle apotheken. De bereiding er-

(1) Biekorf 1975-1976 - nr. 7-8, p. 212: ‘Luizenplaag in de Bogardenschool (A. Viaene). (2) Algemeen depot: St. Michielsstraat 17, Gent.

Biekorf. Jaargang 77


119 van gebeurde naar oud recept. a/ Veratrum album (Lat.) - Witte nieswortel (Ned.) - Ellébore blanc (Fr.). ‘Ghesoden met looghe (oft zeep) doodt witte nieswortel de luysen en de neten’ - Dodoens 1644(3). b/ Sabadilla officinarum (Lat.) - Luiskruid (Ned.) - Cévadille (Fr.). ‘Plant waarvan het zaad gebruikt wordt om het ongedierte van het hoofd te verdrijven’ - Kuipers(4). c/ Quassia amara (Lat.) - Bitterhout, vliegenhout (Ned.) - Quassie (Fr.)(5). Deze bestanddelen, samen gemengd, werden een tijdlang in sterke azijn gezet en nadien gefilterd. Dit preparaat was een afdoend middel tegen luizen maar vernietigde tegelijk de neten. In de periode na wereldoorlog I - 1914-1918 - kende dit antiluizenmiddel een nog ongehoord succes. Ook de benaming was sprekend: ‘Keizer Willems Luizenwater’. Op het etiket van het produkt stond een soldatenhelm (de helm van Keizer Willem?) met een haardos goed voorzien met luizen. Later werd het ‘Willems Luizewater’. De helm op het etiket werd weggelaten. De Pruis was weg. dus ook zijn helm. G. Vlieghe-Steps

Processiespel van de Drie Levenden en de Drie Doden Nieuwpoort 1413-1431 - Ter aanvulling van de mededeling in Biekorf 1975-76, p. 104. Niet Veurne maar Nieuwpoort bewaart het oudste getuigenis van dit processiespel in zijn stadsrekeningen. Hier volgen chronologisch de uitgaafposten van Nieuwpoort. 1413. - Jan Moenine van makene 3. cledekins omme te drie dode, 20 sc. (Sakramentsprocessie). 1425. - ‘Ghesellen’ van Nieuwpoort (die ook spelen in de Paasdagen) spelen op Sakramentsdag (Corpus Christi) ‘het exempel van de drie levenden en de drie doden’. 1428. - Processiespelen op Sakramentsdag: de ‘ghesellen’ spelen de legende van Sinte Steven; de Drie Levendenden en de Drie doden; de Passie ofte Crucifixie (dit spel werd voor het eerst gespeeld in de processie van 1425). 1430. - De hoofden (maskers) van de Drie Levenden en de Drie Doden worden hersteld door Samson Sceede. 1431. - De drie processiespelen zoals in 1428. - Nieuportsch Jaarboekje XIII, 1878, p. 45, 54, 59; XVI, 1878, p. 58. - In Veurne werd het spel gespeeld in de H. Kruisommegang (in 1429 en vroeger) en is er maar in 1822 uit weggebleven. A.V. (3) L. Vandenbussche, apotheker, Menen, 1955 - Eigen beheer, Hoge weg 14, Menen, nr. 2624, p. 579 (4) ld., nr. 2212, p. 497. (5) ld., nr. 2111, p. 472

Biekorf. Jaargang 77


120

Westvlaamse spreuken Zanting 1973-1976 * Vervolg van blz. 42 J. Sint Job plant bonen en houdt niet meer op. Pol. Vanaf het feest van St. Job - 10 mei - mag men beginnen bonen planten.

K. Het is altijd kaas van dezelfde bolle. Diksmuide. Hij spreekt altijd over hetzelfde onderwerp. Van kasten groeien er gasten, Ge moet er veel eten om het te weten. Hooglede. Aanmoediging voor kinderen die niet graag de karsten van het brood eten. - Gasten: flinke kerels. Rond kerstdag, ne wentel van een luis, later ne sprong van een vlooi. Pol. Wat het lengen van de dagen betreft. Je kunt zere klappen als je niet stamert. Ru. Het is gemakkelijk te praten over moeilijkheden van anderen als je er zelf geen hebt. Zij is gaan kokken en brokken. Pol. Zij is gaan helpen in de keuken, helpen koken, groensel en vlees in brokken en stukken snijden. Kontent lijk een koolzaadhaze. Pol. Hazen lusten bij voorkeur de jonge scheuten van koolzaad. Kwiet-kwiediet, kwiet-kwiedat, 'k hebbe geen steert op me gat. Hooglede. Rijmtje dat de kinderen opdreunden wanneer ze een kwartel (kwakkel) hoorden slaan in de tarwe te lande. De kwartel heeft immers geen staart! In het eerste vers klinkt de klanknabootsing van de roep!

L. Als dat waar is zal ik moeten eten uit een vuile lepel. Pol. Als het waar is dat men laster over mij uitstrooit zal men mij overal met een scheef oog bezien. J'is wel èleerd ma kwaak èsprinkeld. Pop. - Abeele. De stijlen van de ladder zijn goed maar de sporten deugen niet. Hier figuurlijk gebruikt: die jongen is kloek gebouwd, maar hij heeft een slecht karakter. - De Bo:

Biekorf. Jaargang 77


sprinkel, sprenkel: sport van een ladder. - 't Is Jammer dat er an de leer (ladder) ne sprinkel ontbrikt. Pol. Waar het op een kleentjen aankomt is de liefde niet groot. Pol. Smijt maar het lood uit uw kloefen. Ru. Haast u maar...

Biekorf. Jaargang 77


121

M. De maandag aan de dinsdag vastknopen. Ploegsteert. Een knoopsgat te hoog of te laag kiezen. Ze hebben een veel te groot mes in hun mauwe. Lo. Die heren hebben het veel te hoog op om goede dag te zeggen aan een werkmens. Moeder aan de pompe en vader aan de trog. Blankenberge. Elk het werk dat hem best past. Tusschen moeten en zijn, vermagert het zwijn. Pol. De werkelijkheid is altijd beneden het ideale. Mijne meulen draait up rantsoen, en j'heeft vele vandoen. Ro. Ik mag geen grote uitgaven doen;... we hebben te veel schulden.

O. Nen ouden altaar moet gepint zijn. Nieuwkapelle. Een oud mens, ook een oude priester, moet zijn uiterlijk voorkomen verzorgen. Elders: Een oude kapelle wil gepint zijn. Nen oude osse loopt nog geerne tusschen jonge koetjes. Lo. Een oud man is nog gaarne in het gezelschap van jong volk

P. Ik slachte van een oud peerd, ik ben mijn haver niet meer weerd Beselare. Oude man, die niet meer werken kan, maar toch moet eten en verzorgd worden. Liever kleine plaizante dan grote ambetante. Pol. Op vakantie bij familie, liever een klein vlijtig meisje dan een grote die nooit tevreden is. Vroeger, poester, 't vuile werk van de boer, nu is 't aan de boet zijn toer. Pol.

R. 's Avonds de resten opdienen van hetgeen men 's noens niet gegeten heeft. Ru. Zogezegd de...: Grootspraak bij een onverwacht bezoek 's avonds, bij dewelke men een goed maal opdient.

S. 't Ga weer ik zijn die 't schaap den bout heeft afgedaan. Pol.

Biekorf. Jaargang 77


De bout afdoen: ontbinden, zodat het schaap schade kan berokkenen op het land van de geburen. Figuurlijk: ik zal weer de zondebok zijn. Ze zouden U alzo op de stok zetten. Pol. Meer eisen dan je kan betalen zodat je op de kerfstok komt. Ik peize dat het weer al stront en spoelwater zal zijn. Ru. Onaangename en ondankbare zaken. Ze spreekt van een strooi en 't wordt ne geheele bondel. Pol. Commeerderij. Vervolgt M. Vermeulen

Biekorf. Jaargang 77


122

Kramen allerlei op de jaarmarkt Oudenaarde 1523 Op de markten (Meimaand, Hemelvaart en Bamesse) kan de ‘pachter van de kramen’ aan de marktkramers drie soorten leveren: 1. enkele kramen: het ‘inkel craem, boven niet ghedect zynde’ betaalt 2 schellingen parisis. 2. het kraam ‘boven ghedect van haute’, 3 sch. par. 3. het kraam ‘daer schapraden anne zyn met twee ofte drie berdren’, 4 sch. par. De koopman mag zijn koopwaar niet aan de man brengen op eigen ‘taeffelen, disschen ofte andere stellynghen’; hij is verplicht kramen te nemen bij de officiële pachter of anders 2 schellingen te betalen per stuk. Vrij van pachtgeld zijn alleen de ‘platliggers’ die hun waar verkopen ‘up lynen ofte wullin cleedren, die spreedende plat ter eerden, zonder danof den pachter yet te betalene’. - Aud. Mengelingen IV (1850), p. 379-380.

De spinschool van de Kwezelkens in nood Avelgem 1771-1782 In een suppliek van oktober 1782 aan ‘de Heren Hooghpointers van de Over- en Nederkasselrij van Audenaerde’ betoogt Isabelle-Rose Dumortier, jongedochter te Avelgem, het volgende. Een grote menigte van kinderen en jonkheden verkeren in zodanige ongeleerdheid dat ze niets kunnen dan bedelen. Daarom heeft zij met eigen middelen in 1771 opgericht ‘eene schole om te leeren spinnen, het instrueren in de christelycke leeringhe, ende het lesen in de boecken’. Ze heeft daartoe bij zich genomen ‘twee devotieuse dochters, gheseyt queselkens’, hopende dat ze ‘voor soo een loffelyck etablissement’ een zekere financiële hulp zou ontvangen van parochie of armendis. Doch geen van beide kan haar tegemoetkomen, ‘zo slecht is de gestaethede’. De spinschool is nu, na tien jaar, zodanig aangegroeid dat ze het nodig vond ‘een derde queselken tot meestersse te verzoucken’ en zonder bijstand kan ze ‘het etablissement niet continueren’. Rosa Dumortier vraagt dan tussenkomst ‘tot subsistentie van de dry queselkens ofte meesterssen’ en voor de verwarming gedurende de aanstaande winter ‘om colen voor hunne lollepotten te coopen’, anders blijven de kinderen uit school. De Hoogpointers gunnen aan ‘een salutaire institutie, by forme van aelmoesse’ het volgende: ‘aen de dry geestelyke dochterkens, ondermeesterssen’, elk een som van 50 gulden; aan Rosa Dumortier een toelage van 150 gulden om ‘daer mede te coopen stoelen, spinnewielen, kolen ende gespin voor de aerme behoeftige kinderkens’. - Aud. Mengelingen IV (1850), p. 246-247. - Over kwezels en dibben (filiae devotae; geestelijke dochters) in de Oostenrijkse tijd. zie de bijdrage van L. Van Acker in Biekorf 1971, p. 321-331.

Biekorf. Jaargang 77


A.V.

Biekorf. Jaargang 77


123

Mengelmaren Keizer Karel als lekkerbek De Vlaamse Keizer was, zoals bekend, een wroede eter. Gulzigheid was zijn publieke hoofdzonde. Zijn biechtvader, kardinaal d'Osma, vermaande hem daarover bij brieve van 18 november 1530: ‘... geve God Uw Majesteit de genade om te weerstaan aan de gulzigheid bij het eten van stokvis en andere gerechten die Haar niet passen’. De Keizer was daarenboven een stevige bierdrinker. Prompt bij zijn ontwaken dronk hij, nuchter, bruinbier dat heel de nacht buiten was afgekoeld. ‘Daar ik altijd in zijn kamer ben, zo vertelt zijn butler Willem van Male, ben ik het die hem die ijskoude dronk aanbiedt. Kort daarop hoor ik hem hoesten en klagen over zijn buikpijn: mijn nieren gaan stuk, kermt hij, mijn speen is een torment. Dan tracht ik hem te wijzen op dat ijskoud bier in de morgenstond, geen gezond mens kan dat verdragen... En dan zegt hij ja, 'k heb ongelijk, van nu voort uit en amen met dat bier’. Op die pint bier volgt een schaal kippenjus met melk, suiker en specerijen. Middags dan een maaltijd met velerlei gerechten. Te vesprei een gouter, te zeven uur het avondmaal. En soms nog een collatie tussen elf en middernacht. De Keizer had ‘Vlaamse goestingen’. Hij was verzot op ansjovis, patrijzen en duinenkonijntjes. Steeds weer verlangde hij naar schapenhutsepot, naar worsten en pasteien ‘op zijn Vlaams bereid’. (A la façon de Flandres, schrijft zijn butler). In latere jaren, toen hij aan troonafstand begon te denken, was zijn eetlust niet meer op peil. Zijn zuster, landvoogdes Maria van Hongarije, was er over bekommerd en informeerde bij Jehan de Longueval, de huismeester van haar broer, die haar op 25 oktober 1552 schrijft: ‘In een pluvier of een watersnip zou hij nog smaak vinden; ik geloof dat ook een fazant hem zou smaken of een Brugs kapoen: zo heeft hij er laatst twee kleine gehad, ze gingen drie tot vier dagen mee. in gevarieerde sausen, en hij scheen er enige smaak in te vinden’. E.N. - A. De Ridder, La Cour de Charles-Quint, p. 84-89 (Leuven 1889). Over de Brugse kapoenen, oudtijds befaamd als ‘fijne brokjes’, zie Biekorf 1959, 209-210; 1957, 343 en vorige, met het ‘Liedje van de Brugse kapoenen’.

‘Willem Tell’ in de Brugse schouwburg 28 januari 1793 De Zwitserse vrijheidsheld verschijnt voor het eerst op het toneel in Brugge gedurende de eerste Franse bezetting (van 17 november 1792 tot 29 april 1793). Over die opvoering hebben we uitvoerig gehandeld in Biekorf 1966, p. 375-376, en kunnen vaststellen dat de Gentse acteurs (met directeur Volange), die wekenlang op de affiche stonden als Les Comediens François, voor de eerste opvoering van ‘Guillaume Tell’

Biekorf. Jaargang 77


124 van de Franse toneeldichter Lemierre op 25 januari 1793 opeens verschijnen met de gewijzigde titel Les Comediens de la Republique Françoise. Die verandering op de Brugse affiche valt juist acht dagen na de onthoofding van de Franse koning Lodewijk XVI te Parijs. De opvoering had een uitgesproken politieke betekenis: gevierd werd ‘de dood van de tiran’, gehuldigd de geboorte van de volksregering ofte republiek. Het stuk van Antoine-Marin Lemierre (1721-1793) had zijn eerste opvoering beleefd te Parijs op 17 november 1766 door ‘Les acteurs ordinaires du Roi’. Alleen al door de titel: ‘Guillaume Tell ou la Révolution des Suisses’ oogstte het stuk een buitengewone bijval bij de Zwitsers (die de Garde van de koning en het Paleis vormden). Door het onderwerp zelf: ‘de dood van de tiran’ (de Oostenrijkse landvoogd Gessler) was het stuk geroepen om gedurende de eigen Revolutie een topsukses te worden. Met hoogtepunt 1793. En Brugge was er, in het veroverde Nederland, van de eerste bij. De Franse bezetting liep echter te vroeg (29 april) ten einde om Guillaume Tell in Brugge op de planken te brengen bij het dekreet, van het Comité Revolutionnaire, gedateerd 2 augustus 1793. Al de teaters van Parijs moesten nu om de beurt (in de Revolutietijd was hun aantal van 10 tot 48 gestegen) het stuk Guillaume Tell op hun repertoire nemen. Soms werd het in verscheidene teaters tegelijk gespeeld. Afwisseling in die Tell-furie bracht o.m. Robert, Chef des Brigands, een bewerking van Schillers Die Räuber. Dit laatste stuk zou dan ook te Brugge zijn beurt krijgen onder de tweede Franse bezetting en er op 17 mei 1795 worden opgevoerd. Het Tell-drama van Lemierre (samen met de Tell-opera van Gretry uit 1791) dweepte te zeer met vrijheid en mensenrecht om na 1804 te kunnen standhouden. Eerst met de opera van Rossini (1829) herovert de Zwitserse vrijheidsheld het toneel om dan ook zijn roemvole naam te lenen aan nieuwe schuttersgilden en herberglokalen. - Zie hierover de belangrijke bijdrage van M. De Bruyne, Willem Tell in het Kunst- en Schuttersleven te Roeselare, 1820-1914, in Biekorf 1967. p. 209-216. De bovenstaande aanvulling bij de Brugse opvoeringen is ontleend aan het werk van W. Widmann, Wilhelm Tells dramatische Laufbahn und politische Sendung, Berlijn, 1925, p. 10-15. A.V.

Gekwetsten uit Oostende ter verpleging naar het Sint Janshospitaal te Brugge 1756 In 1784 noteerde de Franse encyclopedist Derival dat in het Brugse hospitaal ook zieken werden opgenomen uit Oostende en Nieuwpoort, steden die (volgens de auteur) geen eigen hospitaal hadden(1). Bevestiging daarvan vonden wij bij opzoekingen naar de identiteit van de molenbouwers te Bredene. In 1756 - alleenstaand in een lage periode - werden twee slachtoffers van arbeidsongevallen ter verpleging overgebracht naar Brugge. De (1) A. Viaene: Vijf eeuwen ontmoeting met het Sint Janshospitaal in: Sint Janshospitaal Brugge 1188-1975, Tentoonstelling georganiseerd door de C.O.O., blz. 227. -

Biekorf. Jaargang 77


eerste was een zwaar gekwetste die overleed op de Barge, de tweede overleed te Brugge.

Biekorf. Jaargang 77


125 Beiden waren werklieden aan de werken van het nieuwe Sas te Slykens. Zij werden binnengebracht met een briefje voor opname waarvan het tweede ondertekend is door pater Symphorianus Liebaert, a.h.w. pastoor in de fortalitio, en Maximiliaan Fremaut, de directeur van de waterwerken(2): ‘19 deser maendt meije 1756 is in ons hospitael van St Jan in Brugge gebroght een doodt lighaem met een brifken soo als volght Mevrauwe van het hospitael van Sint Jan tot Brugge gelieft te aenveirden Joannes van hessche, graviter infirmatur geboortig van beveren by audenaerde onpasselijcken arbeijder uijt de wercken van de provintie tot de constructie van het nieuw zas te Slijckens desen 19 maij 1756 was onderteekent C J D De Grave suprascriptus me assistente in Barca ostendiana obiit quod attestor was onderteekent fr Bertrandus Pycko Recoll’. Het volgende dateert van 26 augustus 1756 met dezelfde tekst en betreft ‘het doodt lighaem t'welcke die het selve inbroghten verclaerden in dese stadt overleden te syn’ van ‘pierre chadae geboortig van gascoine onpasselijcken arbeijder’(3). C. Devyt

Volkskunde in Frans-Vlaanderen Het deel XXII van de Nederlandse Volkskundige Bibliografie, uitgegeven door het Centrum voor Studie en Documentatie, Antwerpen, 1976, verdient een bijzondere begroeting. Het brengt de systematische registers op de tijdschriften uit Frans-Vlaanderen 1800-1960, bewerkt door Lie. J.-P. Lippinois. Dit lijvige deel van 380 blz. is een kostbare wegwijzer voor de studie van de volkskunde in onze Westmark Uit een selectie tijdschriften worden hier de volkskundige bijdragen in het klassieke kader geregistreerd. De volkskunde uitpikken uit oudere reeksen van meestal op geschiedenis gerichte publicaties is niet zo eenvoudig. Wat moet de bewerker als volkskunde opnemen, wat laten liggen? En waar in het register de steekkaart onderbrengen?... De auteur verdient alle lof voor de in dit deel toegepaste verruiming van de critisch-analytische opvatting waardoor de gebruiker duidelijker omtrent de inhoud en de waarde van de bijdragen wordt ingelicht. Die werkwijze zal nu ook in volgende delen worden overgenomen. In totaal worden 21 tijdschriften geëxcerpeerd, waaronder verscheidene ‘honderdjarige’ series (Rijsel, Cambrai, Duinkerke). Een viertal tijdschriften moeten later aan de beurt komen. Onmiddellijk durven we hier het uitgesloten Morinie (Mémoires en Bulletin van de kring van Saint-Omer) aanbevelen: een serie die door de auteurs ten onrechte wordt weggelaten als zijnde ‘irrelevant vanuit volkskundig oogpunt’. Het uitstekende register van M.P. Savagner (Table générale des travaux publiés par [les] Antiquaires de la Morinie, Saint-Omer, 1958; X-226 pp.) brengt gesneden bibliografisch brood

(2) Biekorf 1974, blz. 266. (3) Parochieregisters Brugge (Burgerlijke Stand), Sint Janshospitaal, overlijdens op gezegde data.

Biekorf. Jaargang 77


126 voor een aanvulling die de volkskundige rijkdom van de Vlaamse Morinenstad (en ommeland) tot zijn recht zou laten komen. Twee indices (op de auteurs van bijdragen en op de auteurs van boekbesprekingen) besluiten het werk samen met het systematisch zaakregister. Toch missen we ongaarne een derde index, nl. op de namen van de auteurs van de gerecenseerde werken. Die cross-reference zou verwijzen naar de (nu niet te vinden) namen van auteurs als De Pas, Lotthé, Mabille de Poncheville, Poignant, Stein, die met belangrijke volkskundige publicaties feitelijk onder de recensies voorkomen. Recensies kunnen niet alles omvatten. Dit blijkt eens te meer uit deze Bibliografie waarin een naam als Arnold van Gennep moet afwezig zijn. Die volkskundige hoogleraar van internationale faam was wel, te specifiek volkskundig om tot de regionale tijdschriften door te dringen, zelfs zijn tweedelig standaardwerk over zijn eigen streek ‘Le Folklore de la Flandre et du Hainaut français’ (Parijs 1935-1936) wordt er niet in vernoemd. Wat de gebruiker van deze Systematische Registers voor Frans-Vlaanderen moge aanzetten om met vrucht de belangrijke bibliografie in deel I (p. 27-42) van Van Gennep na te kijken. Samen met de geïndexeerde en lopende Bibliografie in het tijdschrift Volkskunde. Voor de Vlaamse Volkskunde bevatten ook de tijdschriften van Doornik (dat cultuurhistorisch meer tot Vlaanderen dan tot Henegouwen behoort) en van Mons en Soignies belangrijk materiaal. Ook die gewesten vragen nu om aan bod te komen in de uitmuntende bibliografische onderneming van het Centrum voor Studie en Documentatie. A.V.

Cafe Foy Op de vraag in Biekorf 1977, 64. De benaming Café Foy (ook de Foy) in 1830 en vroeger is naar Brugge overgekomen uit Parijs, waar een Café de Foix (genaamd naar de stad Foix, bij de Pyreneeën) al in de jaren 1770 een eersterangs koffiehuis was. Het huis was gelegen bij het Palais Royal en genoot in de hogere kringen een beste faam door zijn concertzaal op de eerste verdieping en door zijn ijssalon. Was ook lokaal van politieke club. Werd onder het Keizerrijk (1804) het Café nr. 1 van Parijs, stamcafé van de hogere ambtenaren. ‘On y est bien servi, tout y est bon’, zegt de ‘Miroir de l'ancien et du nouveau Paris’ van L. Prudhomme (tome II, p. 78). - Op te merken dat in de vorige eeuw het café van hogere standing was dan het estaminet. Het Davidsfonds, afd. Brugge, hield in de jaren 1880 zijn vergaderingen in het lokaal op de eerste verdieping van Café Foy. Zichtkaarten van het Groot Tornooi van 1907 in Brugge laten nog het Café Foy zien met de naam in de fassade. Na de afbraak (ca. 1910) zou het tijdelijk naar de noordzijde van de Markt zijn overgegaan. J.V.P

Biekorf. Jaargang 77


127

Vraagwinkel Leeskabinet in Oostende In 1832 was er een ‘Cabinet Littéraire’ gevestigd in een koffiehuis (Café), gelegen ter Grote Markt in Oostende. De uitbater was een zekere Izalgeber. In statistieken van die periode gaat het leeskabinet gewoonlijk samen met een drukkerij en/of papierhandel. Dit kabinet in 1832 blijkt eerder een leeslokaal te zijn (met dagbladen en tijdschriften) voor de gegoede stamgasten van een Café (alsdan het enige Café in Oostende). - Een eigenlijke uitleenbibliotheek wordt eerst vermeld in 1851 als ‘Bibliothèque de livres en lecture’. Die was gelegen in de Kerkstraat in de drukkerij van de Weduwe Vermeirsch en had een gedrukte catalogus. (Zie F. Edebau, Gesch. van de Stadsbibliotheek van Oostende, Antwerpen, 1944, p. 9). Toen was er reeds (sedert 1836) een badseizoen in Oostende en meteen ook vraag naar lektuur. - Is er iets meer bekend over de persoon van die Izalgeber, voorloper van de leesbibliotheken in Oostende? G.P.

Herbergnaam Picardie Als herbergnaam was Picardie tamelijk veel verspreid in de Vlaanders, en de naam hield nog goed stand in de jaren 1830. Dit blijkt uit de lijsten van standplaatsen voor boden en voermans uit die tijd. In die lijsten staan de volgende gemeenten met een Picardie-herberg: (in West-Vlaanderen) Aarsele, Diksmuide, Lichtervelde, Oedelem, Tielt; (in Oost-Vlaanderen) Kaprijke, Lokeren, Lootenhulle, Lovendegem Waarschoot, Zaffelare, Zeveneken, Zomergem. - Hoe is de betrekkelijk grote frekwentie van die herbergnaam in onze gouw uit te leggen? R.B.

‘Alemoesene huys’ te Nieuwpoort In Biekorf 1891 (blz. 216) vermeldt Edward Vlietinck: ‘het alemoesene huys dat vrouwe Strange deide maken’. Is er iets meer bekend over die stichting (hospitaal? godshuis?) die door Vlietinck op het jaar 1313 gesteld wordt? P.H

Beroemde mannen van West-Vlaanderen In 1839 werd door de Bestendige Deputatie een fonds gesticht voor het oprichten van monumenten ter ere van historische beroemdheden uit de provincie West-Vlaanderen. Wie is er dan door de werking van dit fonds het eerst aan de beurt gekomen? V.L

Biekorf. Jaargang 77


Engels jongenscollege in Gistel In 1901 is er een Engels jongenscollege (voor moderne talen) in wezen in Gistel. Wanneer daar opgericht?... In gezegd jaar 1901 was advokaat Edward Vlietinck, de eminente geschiedschrijver van Oud Oostende en andere monografieĂŤn, leraar aan dat college. Hij betrok alsdan in Gistel de Villa Agnes, een eigendom die van de Engelse familie Bartlet was gekocht door de velohandelaar Marest. - Hoelang heeft dit college standgehouden? R.D.8.

Biekorf. Jaargang 77


128

Cemate wyf = Zwartzuster ook te Brugge? In de onkosten van de laatste ziekte en de uitvaart van de gasthuisbroeder Koos Keriool uit St.-Juliaans, komt in de reeks van testamentaire fooien de vermelding: Item een ghemate wyf (1). Zou het hier niet een Zwartzuster betreffen die ziekendienst had verricht bij deze broeder? Ook te Antwerpen droegen de Zwartzusters de naam Matewyven en hun mannelijke collega's de Cellebroeders noemde men aldaar Matemannen. Ook te Brugge worden beide instellingen, omwille van het gemeenschappelijk werk soms in eenzeirde document behandeld. Zou dat soms voor Brugge niet een vroege benaming geweest zijn voor de Zwartzusters? J.G

‘Prins ende Graef’ van Vlaanderen Jacob De Meyere noteerde in zijn Beschrijving van het graafschap Vlaanderen (1530) dat hertog Maximiliaan aan zijn zoon Filips had aangeraden de titel ‘Princeps et Comes Flandriae’ te voeren: die titel zou hij ooit in een oude kroniek hebben gelezen. In een Nederlandse? een Duitse kroniek? J.S

Glazenier Boudin Lormier In 1417 levert Boudin Lormier ‘glasemakere te Brugghe’ een glaseveinstere aan het hospitaal te Tielt. Staat die glazenier elders of mei meer ander werk bekend? K.G

Cornells Boerman Hij was kleermaker en/of schoenmaker te Ieper omstreeks 1400. Zijn naam bleef bekend omdat hij allerlei beweeglijke figuren (figuurtjes) in snijwerk wist te maken. Voor zover ik weet wordt hij in geen biografische woordenboeken vermeld? R.T.

Verkeer Tielt-Kortrijk. 1436. Het wegverkeer Tielt-Kortrijk lijkt in 1436 te lopen rechtdoor naar de Leie langs Wakken en het toenmalige Vijve. Wanneer is de wegverbinding over Meulebeke en Ingelmunster tot stand gekomen? J.D.M.

Biekorf. Jaargang 77


Jacques de Lestang Tussen 1595 en 1622 fungeerde de Bruggeling Jacques de Lestang als ‘organiste du chapitre’ van Béziers (bij Montpellier). Kan iemand zijn Vlaamse naam en opleiding aanwijzen? F.D.

Biekorf. Jaargang 77


129

[Nummer 5-6] De properheden van den steden van Vlaendren 1380-1400 Het Handschrift 837-845 van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel bewaart op f. 106-107 onder bovenstaande titel een middelnederlandse tekst die in 1835 voor het eerst werd gepubliceerd. Niet langer dan 180 woorden is die tekst die uit onze volkskundige overlevering niet meer is weg te denken. De eerste publicatie staat op naam van de Duitse historicus en filoloog J.F. Mone, die, als professor aan de toenmalige Staatsuniversiteit Leuven (1817-1833), in vele openbare en particuliere bibliotheken van onze provincies middelnederlandse teksten had opgespoord. Als bibliothecaris in Karlsruhe liet Mone de Brusselse tekst van De Properheden afdrukken in de geleerde Anzeiger van 1835. Die gedrukte tekst werd overgenomen door J. de Saint-Genois in 1838 en door Jan-Frans Willems in 1839(1). Mones versie van 1835 werd ook een eeuw later niet herzien door de Antwerpse volkskundige J. Cornelissen die de fouten van Mone in zijn klassieke Nederlandse Volkshumor van 1930 heeft overgenomen(2). Onder Mones editiefouten is zeker de zwaarste het uitvallen van de steden Oudenaarde en Kortrijk die resp. op de zesde en zevende plaats in het origineel handschrift voorkomen. Die twee steden hebben geenszins twee eeuwen moe-

(1) F.J. Mone, Anzeiger fĂźr Kunde der teutschen Vorzeit, Karlsruhe, dl. I, 1835, p. 299. - J. de Saint-Genois, Surnoms et sobriquets donnĂŠs aux villes 'et villages de Flandre, in Messager des Sciences et des Arts, Gent, dl. VI, 1838, p. 17-18. - J.F. Willems, Belgisch Museum, Gent, dl. III, p. 100-101 (gegeven als inleiding op de Langen Adieu van Eduard De Dene). (2) J. Cornelissen, Nederlandsche Volkshumor op stad en dorp, land en volk, Antwerpen, 1930, dl. I, p. XIII-XIV.

Biekorf. Jaargang 77


130 ten wachten op de recapitulatie van Eduard De Dene (1560) om in Vlaanderen als Ledechganghers en Pastei heters bekend te staan. Ze zijn wel duidelijk aanwezig onder de groten in de Properheden van 1480. Het eerherstel werd feitelijk al uitgevoerd tachtig jaar geleden (1903) toen de Duitse historicus en heraldicus J.Th. de Raadt zijn talrijke bijdragen over de Spotnamen op onze gemeenten bundelde in een lijvige, zeer gedocumenteerde Blason Populaire(3). Op blz. 345-347 biedt de Raadt een tekst van de Properheden naar de originele tekst van het handschrift en geeft daarbij eer aan wie eer toekomt: aan de Westvlaming Hendrik Hosdey van Boezinge, adjunct -conservator aan de Koninklijke Bibliotheek, die hij bij zijn heraldische opzoekingen had leren kennen(4). De nauwkeurige lezing van Hosdey (1903), die o.m. de leesfouten van Prof. Mone (1835) en de leemten Oudenaarde en Kortrijk van Cornelissen (1930) goedmaakt, laten we hier volgen.

De Properheden van den steden van Vlaendren (naar het Hs. 837-845, f. 106-107, KB. Brussel) Heeren van Ghendt Poerters van Brugghe Kindre van Ypere Darinc berders van den Vrien 5 Speerbrekers van Rysele Ledechganghers van Oudenaerde Pastei heters van Corterike Scutters van Douay Schip heeren van der Sluis 10 Cupers vanden Damme Hudevetters van Gherondsberghe Wit voete van Aelst Vechters van Cassele Slapers van Veurne 15 Vacht ploters van Poperinghen

(3) J.Th. de Raadt, Les sobriquets des communes belges (Blason populaire), Brussel, 1903, p. 345-347. (4) Hendrik Hosdey (1855-1906), een der stichters van de Tieltse Fragmenta, werkte ook mede aan Biekorf en Annales du ComitĂŠ Flamand de France.

Biekorf. Jaargang 77


131 Raep heters van Waes Mackelheters van Dendermonde Pelsmakers van Menene Wafelheters van Bethunen 20 Soutsieders van Biervliet Drinckers van Berghene Utrechtse Vlaminghe van Vierambachten Mostaert heters van Ostenden Rocheheters van Muenkereede 25 Salhem heters van Mechlen Boter heters van Dixmude Commyn heters van Duunkercke Cabelliau heters vander Nieuport Verwaten liede van Werveke 30 Trapeniers van Comene Volders van Caprike Strypgarenmakers van Oudenborch Garen coepers van Deynse Noot crakers van Orchies 35 Wachters van Greveninghe Boffers van Thorout Loghenaers van Eerdenborch Stocvischmakers van Oestborch Lynwaders van Thielt 40 Cokermakers van Ruuslede Kermeshouders van Roesselaer Forentiers van Nevele Peperloec heters van Eecke Roetbierdrinckers van Harelbeke 45 Tichelbackers van Stekene Capoen heters van Meessene Saymakers van Hontscoten Platte ghesellen van Sleedinghen Dansers van Everghem 50 Caesmakers van Belle Osteliers van Ursele Overmoedeghe van Ronse Wannemakers van Singhem Gansdrivers van Laerne

Biekorf. Jaargang 77


132 55 Vlasbokers van Zele Tuusschers van Theemseke Hekelers van Hofstaden Toolneers van Repelmonde Dus hebben wij Vlaendren int ronde.

Aantekeningen bij de tekst 1. Het ‘Vlaendren’ van de Properheden De Properheden zijn een echt Oud-Vlaanders stuk. De opsomming van de ‘steden’ is historisch-geografisch nauwkeurig beperkt tot het oude ‘Land van Vlaanderen’ in de periode 1380-1400. De buurlanden Brabant, Zeeland, Henegouwen zijn met geen enkele naam vertegenwoordigd. Mechelen (nr. 25) behoorde sedert 1356 aan het Huis van Vlaanderen. Volwaardig in de rij staan de hoofdsteden van de Waalse kasselrijen van Vlaanderen: Rijsel, Dowaai, Orchies. De aanwezigheid van Bethune (stad en graafschap) dat in 1369 tijdelijk (tot in 1386) onder de grafelijke kroon van Vlaanderen terugkeerde, is zelfs een kostbare aanwijzing voor een benaderende datering van de Properheden. De term stede in de titel wordt ruim opgevat: aan de spits van de 58 eenheden staan ‘die goede steden des lands van Vlaenderen’ (alias ‘die principale steden’); dan volgen een vijftigtal smalle steden, steden van wette, steden met een marktoktrooi. Onder de 58 namen komen twee bestuursgebieden voor: het Brugse Vrije (nr. 4) en de Vier Ambachten (nr. 22). Uit het Ambacht (Vrije) van Brugge noemt de auteur een groot aantal ‘steden’. De Vier Ambachten worden slechts in globo genoemd. Uit het Oostvrije daarentegen worden de steden Sluis, Aardenburg, Oostburg en Biervliet met eigen ‘properheid’ opgenomen.

2. De auteur van de Properheden In zijn standaardwerk over de Volkshumor op Stad en Dorp heeft de Brabantse volkskundige J. Cornelissen aan de specifiek Oud -Vlaamse Properheden niet de attentie gegeven die ze verdienen. De lijst beschouwt hij als een optekening van spotnamen die in de 14e eeuw in omloop waren. Nadere ontleding moet echter de lijst in een heel ander licht stellen. De Properheden zijn een literair stuk van een anoniem auteur die zijn eigen kennis en waarneming van de steden van Vlaanderen vastlegt in een typering van de inwoners naar een ‘properheyt’, d.i. een eigenaardig kenmerk. De auteur gaat uit van een titulatuur der Vier Leden van Vlaanderen die in de kanselarijen bekend was: Domini Gandenses, Cives Brugenses,

Biekorf. Jaargang 77


Pueri Yprenses, Communitas Librensis. Naar het model van die titels van het grote vierspan der steden typeert hij de smallere steden naar hun bedrijf, naar hun eetgewoonte, naar een morele eigenaardigheid.

Biekorf. Jaargang 77


133 De ‘toeristische’ informatie van de Properheden veronderstelt een auteur met metodische kennis van zijn land, in een tijd die reisgids noch landkaart kende. De auteur kan een handelsman zijn, een stadsklerk, een wethouder ook. Een man die mogelijk als lid van een schuttersgilde de steden van Vlaanderen leerde kennen door deelneming aan de interstedelijke schietspelen. Hebben bv. de ‘Scutters van Douay’ (nr. 8) hun titel veroverd omdat ze in 1394 aan de spits stonden in het grote schietspel te Doornik ? Het feit dat Westelijk Vlaanderen 32 op de 58 titels van de Properheden levert wettigt het vermoeden dat de auteur een Vlaming uit de westelijke kasselrijen van het graafschap was. Zo we hem voor Brugge durven opeisen dan is het op grond van de titel ‘Speerbrekers van Rysele’ (nr. 5): jaarlijks immers ging het Brugse tornooigezelschap van de Witte Beer deelnemen aan het grote steekspel van de Spinette in Rijsel. Zo kan de auteur ten slotte worden gezocht onder de leden van de beroemde Witte Beer...

3. Inhoud van de Properheden De 58 titels bieden, naar de inhoud, het volgende beeld: benaming naar het bedrijf: 29 (d.i. de helft van het totaal). -

-

eetgewoonte: 10.

-

-

politieke of sociale stand: 8.

-

-

genoegte / tijdverdrijf: 6.

-

-

moreel kenmerk: 5.

Die 58 middelnederlandse benamingen zijn nog lang niet alle opgehelderd. Het Middelned. Woordenboek van Verwijs en Verdam heeft ze maar onvolledig en zonder historische toelichting kunnen opnemen. Van Vlaamse zijde is hier nog een leemte in de studie van zeer eigen erfgoed aan te vullen. Bij de verouderde spotnamen -interpretatie moet het niet blijven. Deze bijdrage wil daarop de aandacht trekken.

4. De Properheden in de berijming van De Dene (1561) De Brugse rederijker Eduard De Dene herhaalt de geschreven kataloog van de Properheden in een viertal lange strofen van zijn Langen Adieu. In die berijming zijn aanwezig: 48 op de 58 ‘oude’ Properheden; nieuw

Biekorf. Jaargang 77


opgenomen zijn 18 nummers. Het totaal komt aldus van 58 op 66 benamingen. Weggelaten zijn: 19 Bethune, 22 Utrechtse Vlamingen, 34 Orchies, 42 Nevele, 48 Sleidinge, 49 Evergem, 51 Ursel, 53 Zingem, 56 Temse, 57 Hofstade. Nieuw opgenomen zijn: Axel, Boekhoute, Hulst (drie van de vier Utrechtse steden der Vierambachten); Blankenberge, Heist, Dentergem, Gistel, Koolkerke, Lo (Veurne), Maldegem, Male, Middelburg (in Vlaanderen), Moerbeke (Waas), Okegem, St. Anna-ter-Muide, Sint-Jans-Steen, Waasten, Wenduine. De enkele literaire varianten van De Dene raken de inhoud van de ‘oude’ properheid niet. A. Viaene

Biekorf. Jaargang 77


134

Uit de dood verrezen kind als volksliedthema Uit een wisselwerking in de thema's, waarin de uit de dood verrezen persoon een bepaalde opdracht vervult en hierna opnieuw verdwijnt, ontstond in de volksoverlevering van vertelsel en lied een nieuwe groep beschrijvingen van soortgelijke buitennatuurlijke verschijnselen. Het relaas over de uit de dood verrezen moeder bezorgd omtrent het lot van haar kinderen werd hier reeds behandeld (Biekorf 1974, blz. 343-352). In een nieuwe reeks verwante thema's verschijnt een uit de dood verrezen kind als de hoofdfiguur. Zijn tijdelijke terugkeer onder de levenden gebeurt om een van de volgende redenen: 1. In de eenvoudigste overlevering komt het overleden kind zijn bedroefde ouders troosten. 2. In de meest verspreide en bekende overlevering verkrijgt het ongedoopte overleden kind tijdelijk het leven om nog gedoopt te worden. 3. In een geringe maar hardnekkige overlevering verrijst het overleden kind om rampen te voorspellen. 4. In een eerder toevallige en grillige overlevering keert het overleden kind terug om een onopgeloste misdaad aan te klagen. Deze thema's leefden gedurende verschillende tijdperken in de sprookjes-, sagen-, mirakel- of legendenoverlevering. Het is nochtans hoofdzakelijk op de liederenoverlevering dat hier wordt gewezen.

1. Het overleden kind verrijst en smeekt zijn moeder haar weeklachten te staken. Sprookjestype 769 in: A. Joos, Vertelsels van het Vlaamsche Volk. Gent 1889, blz. 126, nr. 74: Van de wenende moeder. Hiervan zijn Nederlandse literaire vormen bekend bewerkt door de dichters Nicolas Beets en Prudens Van Duyse, zie: R. Foncke, Vlaamsche Vertelsels. Mechelen 1922, blz. 37-47. Bij Grimm's sprookje ‘Das Totenhemdchen’ wijzen J. Bolte-G. Polivka, Anmerkungen..., Leipzig 1915, dl. II, blz. 485 op de zeer oude Nederlandse herkomst van dit thema in de exempelen van Thomas van Cantimpré, Brabander en Augustijnermonnik, levend en schrijvend in de 13de eeuw. Deze tekst wordt integraal medegedeeld door W.A. Vah der Vet, Het Biënboec van Thomas van Cantimpré en zijn exempelen. 's Gravenhage 1902, blz. 270.

Biekorf. Jaargang 77


135

2. Het ongedoopt overleden kind verkrijgt tijdelijk het leven om gedoopt te worden. De opwekking van ongedoopt overleden kinderen door de tussenkomst van heiligen is in de mirakelliteratuur een algemeen bekend en sterk verspreid thema. De Westeuropese verspreiding vindt men in P. Saintyves, En marge de la légende dorée. Songes, miracles et survivances. Parijs 1930, blz. 167-192. Heiligdommen waar deze wonderen plaatsgrijpen noemt hij ‘des sanctuaires à répit’. De heiligdommen van O.-L.-Vrouw worden in dit verband het meest vermeld. Voor België wijst de Franse auteur de bedevaartplaatsen aan van O.-L.-Vrouw van Halle, waar dergelijke wonderen in 1419 en 1428 werden genoteerd, van O.-L.-Vrouw van Alsemberg, O.-L.-Vrouw van Foy en O.-L.-Vrouw van Caestre. Over dergelijke verschijnselen in West-Vlaanderen rept Saintyves verder geen woord. Nochtans ontbreken er de oude voorbeelden niet. In twee belangrijke Westvlaamse bedevaartcentra, H.-Bloed-Brugge en O.-L.-Vrouw van Dadizele en in de parochiekerk van Sint-Jan-Poperinge wordt vanaf de aanvang van de 15de eeuw dit mirakelthema aangetroffen. Om het thema nauwkeuriger te belichten verdient de tekst van het wonder, te Brugge wel zeer vroeg genoteerd, tevens het minst bekend, een integrale overname. ‘In het jaer onses Heeren 1407, op den elfsten van November, was te Brugghe in de Balck-straete een kindeken ongedoopt gestorven, ende drie dagen begraven. Maer de moeder aenriep sonder ophouden het heyligh Bloedt van Brugghe, seggende: Voorwaer ick hoore mijn kindt dat leeft. Men ontgroef het kindt ende bevondt dat het leefde. Het wierd gedoopt ende gedragen in de Kercke van het H. Bloet, alwaer men 't selve heeft levende gesien’. Dit werd genoteerd door G. Iakemijn, Triumphe van het heyligh Lijden Christi Iesu... Brugge 1632, blz. 72. Het ‘Liedeken van het H. Bloed te Brugge’ op de stemme ‘Den Handel’, nr. 81 in de genummerde reeks vliegende bladen [eerste helft der 19de eeuw] van uitgever Van Paemel te Gent, besteedt de vijfde en zesde stroof aan dit mirakelverhaal. Men vindt deze strofen heruitgegeven in H. Stalpaert, Volkskunde van Brugge, Brugge, 1974, blz. 198.

Biekorf. Jaargang 77


136 In 1479 wordt éénzelfde wondere gebeurtenis gesignaleerd in Poperinge. Beschrijving ervan wordt duidelijk gegeven in de titel van het oudste plaatselijke mirakelboekje in de volkstaal J.B.R(oens), Beschryvinge van het mirakel geschied tot Poperinge den 14 Maerte 1479 aengaende een misdregen kind het welk dry dagen hebbende begraven geweest, den vierden dag 't leven en heylig doopsel ontfing: ter welker oorsake is ingestelt tot jaerlyksche dank-zegging den solemnelen ommegang Zondag naer O.L. Vrauwe Visitatie... Ipre, J. Fr. Moerman, niet gedateerd. Dezelfde auteur liet in 1688 een versie van dit boekje in het Latijn verschijnen. Er bestaat een editie van 1749, nog in 1879 heruitgegeven door de bekende plaatselijke Deken L. De Bo. Er bestaat ook een moderne studie van J. Opdedrinck, Het mirakelbeeld van O.L. Vrouw vereerd in Sint-Janskerk te Poperinge. Brugge 1899, die alle merkwaardige gegevens over het wonder bevat. Het wonder, met de afbeelding van de erkentelijke moeder, geknield voor O.-L.-Vrouw met het Kind op de schoot, vindt men terug op het bedevaartvaantje van circa 1664 geëtst door Guillaume du Tielt. (Van Heurck, Drapelets, blz. 376 zonder afb. - M. Van Coppenolle, Bedevaartvaantjes, blz. 55-56 met afb.). Het programmaboek van de Jubileumprocessie van 1779 bevat zeven etsen van C. Barbier met afbeeldingen van de praalwagens, die de driehonderdste herdenkingsdag van het wonder opluisterden. Het werd te Ieper gedrukt bij J.F. Moerman. (48 blz.). In 1503 te Krombeke en in 1536 te Roncq werden doodgeboren kinderen tijdelijk levend om het doopsel te ontvangen. Dit gebeurde telkens door de tussenkomst van O.-L. -Vrouw van Dadizele. In het eerste geval belooft de vader een bedevaart, in het tweede dragen buurvrouwen het kind naar Dadizele zelf. Deze verhalen maken als 25ste en 26ste mirakel deel uit van het plaatselijke mirakelboek: Historie ende mirakelen van Onse L. Vrouwe van Dadizelle met sommighe Oeffeninghen ende ghebeden voor de pelgrims. Door den Eerw. Heer Loys de Huuettere Canoninck van S. Martens t'Ypre. 't Ypre, By Franssois Bellet, Boecdrucker ende Boeck-vercooper, 1619. Dit oudste historie- en mirakelboek van Dadizele werd niet door bibliograaf Paul Allossery (Boekenschouw 1913, II, 59) en evenmin door A. Diegerick, geraadpleegd, eenvoudig omdat ze er geen exemplaar van terugvonden. Alios-

Biekorf. Jaargang 77


137 sery heeft het ook, op het gezag van een latere editie, verkeerd gedateerd (= 1618) en zag slechts de vierde editie van 1763 in. Oudere editie blijkt: 1619; 1670 en 1729. Er bestaan ook latere heruitgaven, terwijl moderne studie verscheen van A.M. Coulon, Histoire de Dadizeele et de sa statue miraculeuse de la Bienheureuse Vierge Marie. Brugge 1889, een werk dat in hetzelfde jaar ook in het Nederlands werd uitgegeven(*). In de Recueil de l'histoire et des miracles de Nôtre Dame de Dadizele. Troisième et dernière édition. A Ipres chez Pierre Jacques de Rave, rue de Messine. 1729, 48 blz. verschijnt als afbeelding bij het titelblad de bedevaartprent van Dadizele in 1659 uitgegeven. Ze werd als enige Westvlaamse religieuze volksprent gepubliceerd door M. De Meyer, Volksprenten in de Nederlanden 1400-1900... Amsterdam-Antwerpen 1970 (= 1971), blz. 73. Het ware een zware vergissing uit deze voorkeurbehandeling van de prent van Dadizele voorbarig te besluiten dat er geen andere Westvlaamse prenten hebben bestaan!(1).

3. Een overleden kind spreekt en voorspelt rampen. 1856 A Daer gingen dry herderkens uyt om jagen Buyten de poorte van Berg-op-Zoom Thema: Drie ruiters brengen een doodgeboren kind in een herberg. Het bier verandert in bloed, een teken van God, denkt men. De ruiters spreken in geijkte termen gebruikt tegenover terugkerende geesten: ‘Zijt gij van God, en spreekt tegen mij; of zijt gij van den boozen, Wilt zeere van ons scheiden!’. Het kind spreekt en voorspelt drie straffen: oorlog, pest en levensduurte. Door bepaalde verschijnselen in de lucht wordt deze voorspelling kracht bijgezet. Uitgave: E. De Coussemaker, a.w., 2de druk, blz. 209-211, nr. 57, titel: De dry Herderkens (8 str. van 5 v.) genoteerd in enkele gemeenten van het arr. Hazebrouck, in een schijnbaar onvolledige

(*) Moderne berichtgeving over ‘Misvaren kinderen, levend gedoopt’ vindt men ook in lepers Kwartier II, 1966, blz. 21 (Poperinge en Krombeke) en blz. 31 (Kortenbos, Limburg, en Twee-Akren, Henegouwen). (1) Lodewijk De Wolf, die de mirakelboekjes van Gullegem en Lombardzijde heruitgaf en bestudeerde (Biekorf 1925, 25 en 155) had het inzicht bekend gemaakt ook Dadizele te onderzoeken (An. Em. 1913, 314, verslag van een lezing te Diksmuide). Het bleef echter bi| een inzicht, in 1914 vernietigde oorlogsgeweld te Becelare een groot deel van De Wolf's bezittingen.

Biekorf. Jaargang 77


138 versie, want ‘on y remarque des lacunes qu'il serait intéressant de pouvoir combler’. Het is ook moeilijk te zeggen welke betekenis de plaatsnaam Berg-op-Zoom hier moet worden toegekend. Gelijkluidende variant bij Blyau-Tasseel, a.w., 2de druk, blz. 117 -119, nr. 40, titel ‘Het wonder van Bergen-op-Zoom (8 str. van 5 v.).

4. Het pas-geboren kind spreekt en voorspelt onheil evenals de dood van zijn moeder, vraagt om het doopsel en sterft. Van dit thema zijn varianten per vliegende blad verspreid. De gebeurtenissen worden alle in Noord-Frankrijk gesitueerd en bleven onder verschillende incipits bekend. Ze volgen: a) God zijn wonder kragt is bekend byt mensch geslagt

Uitg.: P. De Mont, Onze Vlaamsche Componisten ofte Liedjeszangers, in Volkskunde VIII, 1895-1896, blz. 69-74, prozatekst van het nieuwsbericht en volledige liedtekst, met als bemerking ‘Gebeurd te Kamerijk den 4 april 1828 + gezongen en verkocht door Joannes Allout en zyn vrouw’ (13 str. van 10 v.). b) Wonder is Gods kracht Gheel bekend door 't menschgeslacht

Uitg.: J. Bols, Wereldlijke Volksliederen, Brussel 1949, eerste bundel (Commissie voor het Oude Volkslied), blz. 40-41, naar de volksmond genoteerd te Sint-Genesius-Rode (11 str. van 10 v.). De gebeurtenissen worden te Kamerijk gesitueerd. c) Het Heylig Schrift die toont ons aen

Uitg.: Aangetroffen in de vliegende bladen van Van Paemel te Gent, nr. 77 en van Lambin-Verwaerde te Ieper, nr. 35. Lokalisatie van de gebeurtenissen: Wazemmes bij Rijsel 15 april 1828. Zie: H. Stalpaert, Repertorium van (genummerde) vliegende bladen, in Volkskunde 1961, blz. 89, nr. 99.

5. Het overleden kind (al dan niet door de moeder vergezeld) keert terug om een onbekend gebleven misdaad aan te klagen. Vóór 1779 Sondaerygh mensch aensiet ick zal tu gaen verklaeren Thema: Een vader van vier kinderen en met een zwangere echtgenote belooft een vrouw van lichte zeden met haar te huwen. Ze zullen misdaden plegen. Ze vergiftigen

Biekorf. Jaargang 77


de moeder, die met een ongeboren kind sterft. De man steekt ook zijn huis in brand en zijn kinderen komen om in de vuur-

Biekorf. Jaargang 77


139 poel. Niemand verdenkt de vader. Maar tijdens het huwelijksfeest met zijn nieuwe aanwinst verschijnen de geesten van zijn eerste vrouw en van het ongeboren en dus ook ongedoopt gestorven kind. Ze klagen de misdadige vader aan als moordenaar en verwensen hem. (16 str. van 8 v.). Bron: Handschrift (form. 16 x 10 cm), een notaboekje in 1779 als schoolschrift gebruikt (verz. A.V. hier te bedanken voor de mededeling). De hand, die het ‘Nieuw Liedeke’ schreef, heeft op de eerste blz. de volgende tekst geplaatst: ‘Desen bouck behoort toe aen Pieter Jacobus Rimbau die hem vindt ende wederom brenght hy zal hebben eenen selveren pennynck. Synen vader is overleden op den 20 februarij 1755 ende sijne moeder op den 23 septembre 1744. Bijdt voor hunne zielen’. Alleen deze hand heeft het lied ingeschreven waarschijnlijk met het voornemen een liedboekje aan te leggen, zoals vroeger wel meer gebruikelijk was. Het boekje werd verder gevuld met teksten van lessen en latijnse oefeningen door Joannes Baptista Seys van en te Ieper, die éénmaal een datum noteert: 28 oktober 1779 (mededeling van de eigenaar van het handschrift). Deze tekst wordt hier voor het eerst volledig gepubliceerd. Dit minder verspreide thema, bewaard in de nieuwstijdingen die per vliegende blad werden rondgeleurd door liedjeszangers en marktkramers is als een unicum in een schoolschrift bewaard. Ook hier zal men vaststellen dat de gebeurtenis in een stad van Noord-Frankrijk wordt gesitueerd. In deze reeks vindt men aldus vermelding van Kamerijk, Wazemmes-bij-Rijsel en Valenciennes. Het is bekend dat de tekstschrijvers van de liedjeszangers niet als betrouwbare historici bekend staan en nogal vrij met plaatsnamen omspringen.

Studie: 1. In de Engelse overlevering van de Middeleeuwen vindt men het volgende thema bezongen. Een onschuldige vrouw wordt ter dood veroordeeld wegens moord op het kind dat ze als voedster verzorgde. Ze neemt O.-L.-Vrouw als getuige en pleit onschuldig. O.-L.-Vrouw verschijnt met haar Kind op de arm. Op bevel van het Christuskind spreekt het vermoorde kind. En zo wordt de echtgenoot van de vrouw als de ware moordenaar ontmaskerd. Zie: F.C. Tubach, Index Exemplorum. A Handbook of medieval religious Tales. Helsinki 1969 (FFC 204), nr. 5138. bewaard in de hss.-afdeling van het British Museum. 2. In een even oude overlevering van de Angelsaksische taalgebieden wordt het thema ook bezongen en het blijkt door allerlei varianten in deze gebieden zeer verspreid. Het is een gruwelijk verhaal over de onverdraagzaamheid onder christene en joodse gemeenschappen in de steden. Een chris-

Biekorf. Jaargang 77


140 ten jongen, met de bal spelend, ziet zijn speeltuig verdwijnen in het venster van een Jood. Als hij om de bal vraagt, wordt hij door de dochter binnen gesmokkeld, ver weggeleid en ‘als een zwijn’ afgemaakt. Zijn lijk wordt in een diepe put geworpen. De moeder van het slachtoffer gaat op zoektocht. Ze doolt door de Jodenwijk haar zoon biddend haar hulpgeroep te beantwoorden. Een stem weerklinkt uit de put, haar zoon maakt een afspraak om haar in de morgen op een andere plaats te ontmoeten. Als dit gebeurt luiden de klokken van zelf en worden de boeken gelezen zonder tongenhulp (!) Zie: F.J. Child, The English and Scottisch Popular Ballads. New York 1965, 3de druk, dl. III, nr. 155, blz. 233-254: Sir Hugh, or, the Jew's Daughter, een studie van achttien varianten uit dit taalgebied. Het oudste Engelse verslag over deze afgrijselijke gebeurtenis werd in de ‘Annales of Waverly’ in 1255 teruggevonden. Ook de verdere varianten in andere Europese bronnen worden hier uitvoerig besproken. 3. Ook in de Duitse overlevering leeft een liedvariant over de dode moeder en het sprekende ongeboren kind. Het eenvoudigste thema luidt: Een zwangere vrouw sterft en wordt begraven. Tijdens een bezoek aan zijn moeders graf hoort haar zoontje gezang onder de aarde. Hij meldt het aan zijn vader. Als het graf wordt geopend, vindt men de vrouw levend met een tweeling op de schoot. Zie: L. Erk-F. Bohme, Deutscher Liederhort, Hildesheim - Wiesbaden 1963 (anastatische herdruk), blz. 5595, nr. 196 b. - Bij dit lied werd grondiger onderzoek verricht naar de oudste verspreiding er van per vliegende blad. Over de avonturen van het ‘Zeitungslied’ dat eeuwenlang standhield en nog in de moderne tijden als verzongen volkslied wordt genoteerd, berichtte: E. Seemann, Newe Zeitung und Volkslied, in Jahrbuch für Volksliedforschung. III, 1932. blz. 87-119: het lied ‘Geburt im Grabe’, blz. 100-104. 4. Opvallend is ook de verdere verwantschap in de Franse volksoverlevering. In dit thema ligt het kind in de wieg. De moeder en de minnaar beramen een moordpoging om vrijer te leven. Het kind in de wieg verwittigt zijn vader op het juiste moment en verbiedt hem wijn te drinken, omdat de moeder er vergift in goot. Als ze zelf verplicht wordt de wijn te drinken, sterft ze een afgrijselijke dood. Zie: E. Rolland: Recueil de Chansons Populaires. Paris 1967 (Anastatische herdruk), dl. III, blz. 10-15, waar een drietal varianten worden medegedeeld van ‘L'enfant au berceau parle pour dénoncer un crime’. 5. Tot besluit: De vele varianten van het thema ‘Uit de

Biekorf. Jaargang 77


141 dood verrezen kind dat een opdracht volbrengt’ bewijzen de levenskracht van een legendarisch verhaal. Het wordt reeds vanaf de Middeleeuwen verspreid over heel West -Europa, het duikt op als sprookje en als legende. Het blijkt vooral levenskrachtig in een liedoverlevering als ballade in het Angelsaksische taalgebied en als ‘Zeitungslied’ blijft het overgeleverd in het Duitse taalgebied. In de Vlaamse overlevering dankt het een taaie levenskracht aan de vliegende bladen in het hele land verspreid. De oudst ontdekte en onbekende lezing wordt hier overgedrukt als een voornaam bewijs van een reeds oude overlevering van legendarische en tevens heel geheimzinnige gebeurtenissen in een traditiegebondene volksgemeenschap. Hervé Stalpaert

Bijlage: Tekst van het Lied Nieuw liedeke Stemme van Byron 1. Sondaerygh mensch aensiet ick zal tu gaen verklaeren wat datter tot Faelensin* is geschiet van een man die ses jaeren leefde sonder beswaeren in overspel aensiet bracht zyn vrauwe in beswaeren en kinders tot verdriet.

*

Valenciennes

2. Vier kijnders hadt hy daer by sijn huysvrauw gewonnen van tvyfde gijnck sij swaer doen heeft hij gaen begonnen naer een hoer is hy gegangen en sprack myn lijef getrauw gij sult wesen eer lange mijn oprecht huijsvrau. 3. Hoe soud ick uw huijsvrauw sijn gij hebt noch een int leven sy sprack wel stout tot hem gij moet haer stul* vergeven dat niemant en magh weten sprack sij hier wel oplet zal blijven in sekreten of tot haer kijnderbet.

*

stil

4. Een korte tijt daer naer het was daer in beswaeren

Biekorf. Jaargang 77


142 sijn huijsvrauw die aldaer een klein kijndeken baerde doen heeft de hoer gaen maecken een dranck seer soete van wijn, o godt wat droeve saecken vol ragael* en fijnijn*. *

[Te Brugge:] ragol = arsenik * venijn

5. Sy sprack mijn lijef getrauw wijlt dat uw huijsvrauw draeghen haer lichaem die is flauw het zal haer herte laeven wijlt haer dien dranck ingeven lustigh is hij en soet het sal haer nemen t' leven en dooden metter spoet. 6. Sy dronck den dranck met dorst sy heeft haer kyndeken genomen sy leijdt het aen haeren borst mijn herte dat moet schroomen* het moeders sogh seer strange* bost* het klein kindt terstont sonder t' dopsel te ontfĂ ngen den geest uijt sijnen mont.

*

verschrikken zeer hevig * barst *

7. De Moeder met beducht+ sij en heeft noeidt meer gesproken sij gaf een swaeren sucht haeren mondt is toe geslooten. Doen gijnck den man uijtspreken dat zijn vrauw op dat pas o godt wat droeve treken* van kijnde* gestorven was.

+

vrees

*

gemeenheid bij het bevallen

*

8. Hij heeft sijn doode vrauw met kleijn kijndeke doen begraven in sijn herte was kleijne rauw daer quaem korts aen den aven, doen heft hij s'nachts gaen slaepen bij de voorschreven hoer o godt wat droeve saecken sijet eens wat droefheid* doet. *

wreedheid

*

9. Sij spraek hem onbelaen ken wijl mijn trauw niet geven ten zij dat gij voortaen uw kijnders neemt het leven eer dat ick mij zult verbijnden in den hauwelijcken staet gij moet hun eerst verslijnden* sprack sij door sattans raet.

*

onbevangen

*

doden

Biekorf. Jaargang 77


143 10. O godt wat vreetsaem* werck smorgens gijnck hij aenranden*, sijn niaerte sondt hij naer de kerck doen gijnck hij t'al verbranden hij stack sonder tonfermen het vier ten allen kandt de kijnders hoort men kermen op straete van den brandt.

*

verschrikelijk aanvangen

*

11. Van daer trock hij alsdan naer de kerck mijdts* desen als een devootijgh man en deughdelick van leven de gebeuren door het kermen en t'aensien van de vlam braecken om te beschermen de deuren t'allen kant.

*

zoals het past

12. Sy vonden in den noodt jae elck moeste klaegen al vier zijn kijnders doodt door de vlammen verslaegen den vader volsch van herte quaem daer in huijs gegaen o Jezus wat een smerte hebt gij mij aengedaen. 13. Den vader weende daer met zoo een valsche rauwe bij een corten tijt daernaer sagh men hem weder trauwen al met die hoer voorschreven die van te vooren fel in sonden placht te leven sij quaemen haest int gequel*. *

weldra in de miserie

14. Als den bruijloft feest aen tafel wiert gehouden, doen quam den dooden geest van sijn voornaemde huijsvrauwe. Een kijndeken als nieuw gebooren heeft sij tusch(en) het banket van godts wonder uijtverkooren op den tafel geset. 15. Den geest van t'kijndt was klein t'versucht en quaem tot spraeke riep met een droef geween vader wat ginck gij maecken uw moeder te vergeven met mij aen haeren borst sonder t'dopsel te geven t'welck aen mijn ziele cost.

Biekorf. Jaargang 77


144 16. Vervloeckt moeten gij sijn om in den afgrondt te branden dat ick godts claer aenschijn niet sien magh noch aenranden*. Vermalendijdt moeter gij wesen gij hoere metter daet die nu hier gaf voor desen zoo een vervloeckten raedt.

*

aanraken

Antiek in Vlaanderen 1900-1905 Onze zegsman is de Engelse auteur G.W.T. Omond die in de eerste jaren van deze eeuw veel in onze provincies heeft vertoefd, met een voorkeur voor onze kust van Adinkerke (De Panne) tot Knokke en het aanpalende binnenland. Voor de serie ‘Black's Beautiful Books’ schreef Omond een lijvig, geïllustreerd Belgium, dat te Londen verscheen in 1908. De volgende bladzijde (p. 87-88), waarin de auteur zijn ervaring met de antiek van toen en t'onzent neerlegt, mag wel om haar documentaire waarde (in vertaling) worden bovengehaald.

[Chapter VII. The Plain of West Flanders] ‘De Vlaamse hoeve is meestal een stevig gebouw met twee ruime woonkamers, waarin men af en toe nog waardevolle meubels kan vinden, hoewel de antiquaires gedurende het laatste kwart van de eeuw (1875-1900) die ten groten dele hebben weggehaald om ze met hoge winsten te verhandelen. Kasten met snijwerk met de wapens van oude families, vond men soms in schuur of stal, onder een hoop rommel. Mooie kastjes met fijn lijstwerk en bronzen beslag werden tegen enkele franken opgepikt. Wel blijven nog, zwart van oudheid, de zware balken van de zoldering, de lange Vlaanderse stoven, en bij 't venster de typische zitbank diep ingewerkt in de dikke muur. Het interieur van vele van die huizen is zeer pittoresk. Maar de ‘vondsten’ van oud huisraad, van gezochte koperen of tinnen schotels, zijn nu zeer zeldzaam, zoals ook het vinden van een verloren strook fijn tapijtwerk waarop de vreemdelingen zo'n jacht maakten. Bijna al het koperwerk dat gedurende de zomermaanden zo gretig door de goedgelovige toeristen in Brugge wordt gekocht, is gloednieuw goedje dat handig wordt geproduceerd voor de winkels die het vijf- tot zesmaal boven de marktwaarde verkopen’. Omond is, voor zover ik weet, de eerste die de term ‘toeristische industrie’ gebruikt. Hij doet dat in verband met de bouwmaatschappijen die Westende, Den Haan en Duinbergen tot ontwikkeling brengen en met publicitaire middelen de bezoekers

Biekorf. Jaargang 77


aantrekken. Die vroege Engelse term is Visiting Industry en Omond noteert (p. 135) dat die nieuwe term niet van hem is, maar door Hall Caine wordt gebruikt in november 1903 in een brief aan een toenmalige sociale Liga (Manx Reform League). A.V.

Biekorf. Jaargang 77


145

Op en om een XVe eeuwse Brugse bouwwerf Bron Het manueel van het Nieuwe Were, met name het aanbouwen van hoofden zijbeuk Zuid aan de oude Jacobkerk te Brugge, werd bijgehouden door de scriptor, de priester Jan de Hondt. Gedeponeerd op RABrugge, Arch. St.-Jacob, nr. 32, 217 fol. groot, bestaat dit langwerpig dossier uit 11 katernen, samengebonden in varkensleer, oude nrs. 42 en 22.

Belang van de verbouwing Aangevat ca. 1452, voltooid omtrent 1520, verdween bij deze verbouwing o.m. het O.L. Vrouwkoor, ten Zuiden, en kocht Thomaes Portinari à 120 £ gr. te hulpe ende secourse vanden nieuwen choore de toelating om van het vroegere koor zine capelle te maken (fol. 99v, 1470-71). In deze, nu Sacramentskapel genoemde, sieur thomaes capelle, liet hij het ‘Portinari-altaar’ van Hugo vander Goes (nu Uffizi-Firenze) aanbrengen. De voltooiing van het nieuwe koor en hoofdaltaar, 19 mar. 1469, zondag vóór Palmzondag, werd gevierd met een eerste messe ghecelebreirt bij eerwerdeghen vader in gode, heere Willem de Baerdemaeker, Biscop van Sarepten; prochipape, stedehouder voor Gillis van Beversluus, scolaster aan St.-Donaas, was Cornelis vander Heghe (fol. 62)(1). Op een zeer merkwaardig paneel met dit nieuwe hoofdkoor, uit de collectie van de Hertog van Devonshire, Chatsworth, Bakewell, 1520-30, zijn duidelijk de twee latoenen standviken uit 1489, geleverd door Cornelis Tielman te herkennen. Hij liet ze modelleren naar de items in de vleeshouwerskapel, gelegen boven de sacristie (Biekorf 1971, pag. 345). De thuun om den hoghen outaer dateert 1496; de verhemelijnghe vanden choor (engelen met kroon, zegenende God de Vader) is een ontwerp van Jan Provoost in uitvoering van beildesnijdere Cornelis de Smet, 1512-16 (Biekorf, id.). Het koorgestoelte dateert 1480, de sacramentstoren, 1482. De op het schilderij voorkomende altaartafel, waarvan het patroon dateert 1499, noemt: tafle van onser vrauwen up den hoghen outaer (fol. 169v). Het hier vermelde schilderij zelf is een gelegenheidswerk, dat zijn exacte ‘gelegenheid’, tenzij algemeen als memorietafel (?) voor de broederschap van O.L. Vrouw Presentatie, niet prijs gaf (Emulatie Brugge 1954, pag. 109-10).

Werkorganisatie (1) Cornelis vander Heghe treedt op 1469-72; vóór hem: Claeis Hendricx (fol. 7) evengoed stedehouder, wat aantoont hoe de catalogus Sint -Jacobs Erfgoed, Brugge 1975, zowel op pag. 24 als 10-12 te weinig steunt op reëel archiefonderzoek.

Biekorf. Jaargang 77


Als algemeen toezichter op de werf van de St. Jacobskerk treedt - met een jaarwedde overigens - op Cornelis Tiel-

Biekorf. Jaargang 77


146 man (2), meester-steenhouwer, op wie men beroep doet zowel als ontwerper van patronen voor latoenwerk en boogversieringen, als voor het opruimen van restanten; hij is verantwoordelijk voor volume, maat en qualiteit van de geleverde bouwmaterialen. Deze worden gemeten of geteld, na deponering op het kerkhof, waar ook het werchuus staat. In een paar gevallen gebeurt de opmeting na verwerking van de materialen in het kerkgebouw zelf. Zo wordt (fol. 4v) op 296 voet boochsteens ghemaetst liggende voor 't moortel 10 voet van het totaal afgetrokken. Onder Cornelis Tielman treden op: een eigen meester metsenaar, een eigen timmerman, calcman, zandman, e.a.m., die door de kerkmeesters regelmatig worden samengeroepen om huerlieder avijs ende goeden Raet. Zij geven duidelijk wel in onderaanneming uit, doch blijven verantwoordelijk voor hun aannemingscontract. Elk onderdeel van de bouwwerken - steke genoemd (steke betekent ook een volume stenen) - gebeurt volgens aannemingscontract: voorwaarde ende cyrographe genoemd, van elcx hand geschreven (fol. 206). Meteen draagt de uitvoerder tlast vander gheheeler steke (fol. 205v). Als het werk begint noemt het: doe de steke ghegheven was (fol. 137). Kleinere prestaties, tcleen werc, taswerckin, worden uit de hand betaald(3). De werknemers worden voor hun prestatie - handgedade - wekelijks uitbetaald, gerekend van zaterdag tot zaterdag. De gepresteerde uren worden blijkbaar dagelijks op een cedule vastgelegd. De gradatie in tewerkgestelden is vrij variabel. Men praat over metsenaars, adjuncten (4), als delvers, handenapen en screpers (fol. 135, het screpen der opnieuw gebruikte stenen noemt ook een taswerc), bij werklieden praat men naast meesters over cnapen en hauwerkins; over meesters, steenhouwers, cnapen en laboureurs (fol. 100), over maetsenaers, cnapen en brekers (fol. 171).

(2) Hij wordt in de 16e eeuw blijkbaar vervangen door Christiaen Sixdeniers. Bij de herstelwerkzaamheden aan de St.-Donaaskerk, 1441-65, was de leiding in handen van de meester-steenhouwer Tideman Maes. (3) Een aardig taswereken was: te makene tgat, daer de joncvrauwe Van Halewijn duer ziet, bachten de siegen vande priesters (fol. 136). Een ander: te verziene ende te verwoelene de stellinghe anden hoghen choor buten up de strate, doe men de coperen trailgen instelde (fol. 154). (4) Een steeds terugkerende verschrijving is mestenaere (fol. 1); zij laten risen het paveersele, stoppen gaten, vermakene de scuete vanden vensteren etc. (fol. 206v).

Biekorf. Jaargang 77


147

Steenhouwers en timmerlieden Wanneer de werken aan de Zuidkerk van Oost naar West aanvatten, staan de timmerlieden in voor het rechten (en vellen)(5) van de stellinghen, die voldoende sterk moeten zijn om daarop de boochsteenen te winden. Deze worden naar boven gewonden met een engiene een (met zeep gesmeerde) caepstande, geleverd door de kuiper, met een reepe van 220 pond (fol. 168v, geleverd door de reepmakere Jan van Male). Cornelis Tielman moet zelf de boghen trekken, d.i. uittekenen blijkbaar, waarna een makette, houttin sinten, wordt gemaakt. Pas daarna treedt de steenhouwer op om de steenen te welven boven de pilaren. Als de boghen toe sijn ghewolven - de traveeĂŤn worden parken genoemd - wordt een drink gepresenteerd aan de steenhouwer mĂŠt gezellen. Elders wordt betaald voor de mondcosten... ghedaen daer alle de werclieden vergadert waren ter maeltijde: voor wijn ende spise ende al (fol. 206). Het blijkt het recht te zijn van de steenhouwer dat hem de houttin sinten toekomen, daer men up walf (fol. 205v); hij hauwt ook de tailge van de ramen (fol. 136v) en leidt het orduun: legt het arduin aan(6).

De benoeming der soorten steen of steenfragmenen -

halve en ronde pilaersteenen, die Jehan Rogiers sand van Antoing (fol. 15); 26 sticx steens omme de grooten boghe mede te vulcommene (fol. 48); boochsteenen hute de scepe gedaen en gesleept in de brugghemaerck (fol. 18); nuetsteenen vanden pilaeren, daer de balken up ligghen sullen, daer dorghele up staen (fol. 170v); - twee halve nieuwe semagen up 2 halve pilaeren (fol. 106); van te hauwene eene semage up eenen pilaer, die die van Antoing vergheten hadden (fol. 167v); - blaeuwe lijsten (uit Ecaussines aangevoerd via de Steenhouwersdijk) ommegaens de huve vanden nieuwen chore fol. 87); als men de blaeuwe lijsten leijde boven den sijegen inden choor (fol. 156v);

(5) De metsenaars vellen ende breken doude bogen (fol. 82v). (6) Het orduun, arduin wordt in roeden berekend, uitgedrukt als volgt: lanc ende breet & voeten ghestuuct staende (fol. 106v).

Biekorf. Jaargang 77


148 - de veursten (uit Ecaussines) sonder bloumen daer up, die nu ligghen upden nieuwen choor (fol. 87); - de drie viercante harnasschen oft bartszweeĂŤn boven inde 3. viercante veijnsteren (fol. 106); - reprisen, blauwe ende witte, up de pilaeren (fol. 169v); - 36 voet blaeuwe waterlijsten, ligghende vermetst inden muer (fol. 141 v); - alle de veursten boven de scaelgedak ende XII pinneelen oft blommen oft naeldekens daerop. Item daer sal sijn een groot pinneel ofte naeldeke rechts te midwaerde tusschen den chore ende de voorkerke, dwelke naeldeke sal maken donderscheet.

Een pijler-beschrijving Een cyrographe met Jehan Rogiers in 1472 overeengekomen, fol. 139v, is bijzonder nauwkeurig in woordgebruik. Hij zal hebben (het betreft pijlers aan de Noordzijde van de nieuwe voorkerk): vanden voete ronds pilaers, upgaende Capiteel ende basse daer in begrepen, also meneghen voet als elke pilaer hoghe es metten capiteele ende basse, prijs voor prijs, van eiken voete doornicx 5 sch. gr. Ende voor elke voet boogsteenen, ghemeten inden middelsten egghe, int were ligghende, ooc doornicx voet, 30 gr. De leveranciers-steenhouwers die in de teksten voorkomen zijn: - fol. 4v

Johannes de Martigny, steenhouwer van Antoing

- fol. 5

Daniel vander Heije, id. uit Bruecele (Brussel)

- fol. 69v

Jan Trappaert, id. uit Brucelle (id.)

- fol. 36-87

Pieter en Jehan Camptet, uit Scausines (Ecaussines) Jehan Heroot, uit id.

- fol. 137

Jehan Rogiers, uit Antoing (Roquete)

Timmerlieden De drie fases van het werkverloop zijn hier duidelijk timmeren, leveren en rechten (fol. 106v). Uit een interessant contract, op de fol. 18, blijkt verder dat bij aanneming 1 4 van de totale kostprijs wordt betaald. Het tweede vierde wordt betaald als de timmerman op atelier klaar is; het

Biekorf. Jaargang 77


149 derde vierde als het hout gerecht, geplaatst, is. Het laatste vierde wordt betaald ĂŠĂŠn jaar na de derde betaling. Behalve het leveren van tstellinchout (fol. 205v) en b.vb, het bouwen van een dobbel stellinghe lancx der pilaeren (van Oost naar West) XVI voet breed (fol. 20), stelling die zij daarna zelf vellen ende thout bestedene ende zuverne (fol. 154), staan zij ook in voor het scorene van doude voorkerk (fol. 209v), het scorene van tscaelgedac van het nieuwe koor door dit te bardene (fol. 69; scaelgebart, fol. 205), nadat zij eerst tdac hadden betemmert also verre als de breedde vande torre strect ende daerboven noch een ghespan vrij betemmert west buten den torre ende een ghespan oost (fol. 48). Tijdens de werken moeten zij de ramen met hout afdekken voor regeninslag: verwaterbarderne (fol. 138). De centrale balk noemt hier scalc (fol. 136,154). Verder maken zij bv. een scaprade met tien scuufladen; ende een cleen scapradeke, naer tfatsoen dat te freren staet; ende een voetbart daervoren; zij maken mijns heeren sdekens biechtstoel, maken een zitten bachten den predicstoele (205v-208), plaatsen de oude siegen terug (fol. 205), worden betaald om de windweech te stellene ende te fockene (fol. 169v); doen thoutwerc vander principaler orghele af (fol. 155), vermaken eene pipegale een nieu wiel (fol. 168v), maken eenen lichten bac van waghescote omme mortel up te halene (fol. 169v), etc.

Teghelen Er is sprake van lasten - als volume - stalhilsche en steenborgsche (hau)teghelen, nader bepaald als ste(de)voorme en verder van decteghelen (fol. 67, 4, 105, 80v) omme de voorkereke te paveerne. De lasten stalhilsche teghelen, geleverd door b.v.b. Lamsin Scapelin van Stalhille (fol. 208) staan gewoonlijk gestapeld te Scipstaele (fol. 47v).

Koper Om de cassinen te stofferene worden ze belegd met goeden finen coperdrade. Het betreft de drie cassinen buten ande huve vanden hoghen chore ande glasveijnsteren. Deze cassinen worden geleverd gheijsert, also der thoe behoort (fol. 140).

IJzer Smid, ketelaar en schilder vinder mekaar terug bij de realisatie van het ijserin cruce up den choor (fol. 105). De smid Jan Vleys maakt het kruis, doch zonder de beckins, zonder veerwen en ver-

Biekorf. Jaargang 77


150 gouden, en zonder de vane. De ketelaar maakt er 4 beckins aan, ende eene vane boven met eender dobbelder scelpe - wij zijn in St.-Jacobs. Jan van Cuucq, schilder, verfraait tenslotte het gehee, van goeden finen vermeilgoene de beckins, de vane, de claveren ende de eekelen al vergoud.

Kalk Het aangewende calc is brabantsche calc of sint thomaes (St. -Omer) calc, calc van St Thomaes foreest, waaraan zand wordt toegevoegd (fol. 104,4). De leverancier is Michiel vander Moere, cordewanier, aan wie uitdrukkelijk als voorwaarde wordt gesteld: hij ne mach de kercke gheene barsten laten hebben (fol. 104). Als het werk af is, ghelaten is, volgt het bevel de reste vande calc, datter overscoet, te beslane (fol. 154).

Recyclage Wel heel opvallend in het geheel der rekenposten is de zorg tot recyclage der materialen. Zo wordt de smid, Joos Onare, bij levering vande roeden inde ghelasveijnsteren betaald, na aftrek van den ouden ijsere, dat hij recupereerde (fol. 103v). De loodgieter, betaald zowel omme saudeerne als omme handghedaet (fol. 139), levert zowel ouden loode, als nieuwe bloclode en nieuwe ghegoten rollen loods (fol. 103, 139). Cornelis Tielman, meer hier vernoemd, doet de kerk cadeau van 9 carren orduuns en de parochianen schenken 2 carren oude groote teghelen. De gebruikte stellingen worden verkocht (fol. 154), de boogmaketten gerecupereerd, terwijl C. Tielman af en toe zijn loon in overschot van stenen verhaelt (fol. 105v). Oude stenen worden door screpers opnieuw nieuw, oude zarken worden gebruikt om de ganc up tkerckhof te maken.

Financiering Het was natuurlijk zo dat de kosten hoger lagen dan het gegarandeerde inkomen van de wekelijkse busophalingen geaxeerd op 8 straten: S. Jacob-, Kuiper-, Grauwwerker-, Korte Vlaming-, Poitevin-, Oude Zak, Raam- en Ezelstraten. Dit bracht per jaar tussen de 20 Ă 27 pond gr. op wat meteen de lange looptijd der werken verklaart. Dringende betalingen gebeurden met leningen op korte termijn: geld dat de parochianen ter beschikking wilden stellen. De meest welstellende parochianen, die overleden tijdens de duur der werken, schreven een gedeelte van de misfundaties

Biekorf. Jaargang 77


over op de bouwwerf. De belangrijkste privĂŠ-geldschieter was uiteraard mijn gheduchten heere Thomaes Portinari, die niet alleen Ă 120 pond zijn grafkapel kocht in het vroegere hoofdkoor, doch net ervoor, in 1470 (fol. 81v) verleijde eenen soen van hondert francken omme de kercke. Zelfs wanneer

Biekorf. Jaargang 77


151 hij alleen ‘tsinte jacobs de reliken custe doe hy daer messe ghehoort hadde’ laat hij daar 15 sch. 10 d. na (fol. 81). Of de hertog, Ferry de Gros e.a. dit ook deden blijkt niet uit het manueel, hoewel Duclos hiervan overtuigd was. Er komen wel schenkingen op naam voor (fol.7v-8v), met Donaes de Moor, 20 sch., mevrauwe van Uitkerke, 3 £ op een totaal van 17 £, doch niet zo succesrijk. De schoolmeester (1462-77), Jan van Berthem gaf, net als de kerkmeesters, telkens een pond grote. A. Dewitte

Victor Fris 1877-1925 Dit gedenkjaar van de Guldensporenslag moet niet voorbijgaan zonder de naam in herinnering te brengen van de man die, een eeuw geleden te Geraardsbergen geboren werd en bij zijn al te vroeg heengaan een omvangrijk en nog onvervangen historisch werk over Oud -Vlaanderen heeft nagelaten. Prof. Dr. Fris was een analyticus bij uitstek, op het terrein van de literaire hulpbronnen was hij een meester zonder weerga, hetgeen hem niet heeft belet in monografie en algemene stadsgeschiedenis uit te munten. Steeds in het kader van Oud-Vlaanderen. Zijn naam kunnen we het best huldigen door enkele van zijn markante werken op te noemen. Een belangrijke groep kritisch-analytische studies betreffen onze oude kroniekschrijvers: Jan van Dixmude (1900), Nicolaas Despars (1901), Wielant (1901), met als hoogtepunt zijn ontleding van de grote compilatie van Meyerus (1908), een monument van eruditie. In 1921 bekroonde hij die serie met de ontleding van het Ieperse dagboek van Augustijn van Hernighem, nadat hij een nieuwe editie van het Dagboek van Gent (1904) had bezorgd. In het gedenkjaar 1902 (hij was toen 25 jaar!) was hij klaargekomen met zijn bewonderde historiografische monografie over De Slag bij Kortrijk, een van de beste werken die vóór 1914 door de Kon. Vlaamse Academie werden bekroond en uitgegeven. Niet alleen in zijn studies over de kronieken werd West-Vlaanderen in het werk van Prof. Fris betrokken. In een paar belangrijke bijdragen behandelde hij de legendarische Vete in het Westland (Blavotins en Ingherkins, 1906) en de Brugse revolte van het Calfvel (1911). Bij de Conscience-herdenking van 1912 was hij weer aanwezig met een baanbrekende studie over de bronnen van Conciences historische romans met de Leeuw van Vlaanderen als lijsttrekker. De stad Gent verrijkte hij met een benijdenswaarde kritisch-analytische Bibliographie (1907-1921) die ook ieder historicus op Vlaams terrein hulpvaardig en ophelderend tegemoet komt. De vroege dood van Prof. Fris brak de uitvoering van een levenswerk dat totnogtoe door niemand werd opgenomen: de kritisch -analytische handleiding en wegwijzer voor de literaire geschiedbronnen van Oud-Vlaanderen. A.V.

Biekorf. Jaargang 77


152

Westvlaamse spreuken Zanting 1973-1976 Vervolg en slot van blz. 121 T. 't Is altijd vragen en taalsteerten. Kanegem. Welk mooi woord ‘taalsteerten’! Ik ben nog teer lijk een asscheviester. Pol. Asschevijster: hier in de betekenis van een zwak, ziekelijk kind, zeer kieskeurig en grillig bij het eten. Heur tonge is niet bledderig. Pol. Bledderig - bladerig - met blaren bedekt... verbrand, zodat men moeilijk kan spreken. Rap ter taal en snedig in haar antwoorden. Het is een trouw met drien. Pol. De bruid is reeds in verwachting. Trouwen is geen remedie tegen honger en dorst. Pol. Trouwen lost niet alle problemen op.

V. Je zou wel een engelse valieze moeten hebben als jes bouwt. Pol. Een valies met dubbele bodem waarin veel ‘niet gedeklareerd’ geld zit. Vlas laat een boer lijk hij vroeger was. Ru. Door de prijsschommelingen op de markt zal hij tenslotte even ver staan als toen hij begon vlas te telen. Je moet dan vliegen en hangen over dat 't gaat. Pol. Als je de kans laat voorbijgaan een degelijke okkasie-auto te kopen moet je je dan getroosten met wat je nog vindt, met al de gevolgen vandien. Kom maar binnen, zei de vos tot de hinnen en hij slokte ze binnen. Ro. Let wel op bij wie je binnengaat en wat je zegt. - Hinnen = hennen. Vrouwenhanden en peerdetanden mogen nooit rusten. Vladslo.

W. Otten (als hij) uit 't water komt j'is drooge. Wevelgem. Welk kwaad men ook over hem vertelt, het deert hem niet. Het is een met eendepluimen. Hij heeft een eendenrug. Gaat ge verdrieweken? Pol. Spreuk tot iemand die lang wacht een blad te leggen in het kaartspel. Zul je nog drie weken wachten? Verdrieweken: woord uit de vruchtbaarheidscyclus van een zeug, die om de drie weken heet wordt.

Biekorf. Jaargang 77


Het zal lang duren eer dat je kunt wijn tappen uit een azijnflessche. Lo. Vooraleer je van een viezerik een minzaam mens maakt.

Biekorf. Jaargang 77


153 Kruipende winden en uitgaande vrouwen zijn niet te betrouwen. Pol. Kruipende: lopende wind, veranderlijke wind, nu eens uit zuid dan uit west. Wien is wuk? Pietjen Hanebuk! Izenberge. Wien, wiene? wat? Wiene zei je? dialect Bachten de Kupe. Wuk? Wat? wuk zei je? Roeselaars. Op de vragen van een te nieuwsgierige die altijd maar vraagt en taalsteert, antwoordt men tenslotte: Pietje Hanebuk... om ze te doen zwijgen. In het Roeselaarse antwoordt men aan iemand die gedurig vraagt: wat zit er daarin? Kurieusneuzen en vraagsteerten! 't gaat u niet aan! Peis je dat we komen wulven? Ro. Bij het zien van de overvloedige spijzen die opgediend worden, stelt men de vraag: denk je dat we komen eten als uitgehongerde wolven? Ze was lijk uit een kopwulge gekapt met het verkeerde van een hammes. Reninge. Ze was te lelijk om te helpen donderen en daarbij een onbeschofte vraagsteert.

Z. Zaai me dat ik stuve, 'k zal maken da'k bluve. Ro. Weerspreuk op het zaaien van raapzaad, loofzaad. Het mag in droog stuivend land zijn, vóór 15 augustus... het zal gedijen! Hij is gaan zanten. Pol. Hij is overleden. Niet zeggen is zwijgen, en nergens gaan is thuisblijven. Wevelgem Dooddoener als men niet wil antwoorden op een gestelde vraag 'k Ga 't zeggen!... dat je moet eiers leggen! Pol. Wanneer een kind, als laatste verweer dreigt... 'k zal het aan je vader zeggen... antwoordt het ander kind met de vernietigende humoristische spreuk... dat je moet eiers leggen! Tusschen zien en zijn ligt de schijn. Ro. De mensen zeggen: ge ziet er goed uit! maar tussen goed er uit zien en goed zijn, ligt de schijn, die bedriegt. Hij zou een zwijn scheren! Typering van een gierigaard. Geen zunne, geen blomme, en 't gruis weegt niet. Ru. Een zomer zonder zon geeft geen korenopbrengst. Het is bij hem gelijk bij de zotten, altijd bij botten. Pol. Het zwijn slachten onder de kave. Pol. Dus zonder dat de geburen het weten, men moet dan niet mededelen. - Figuurlijk: in het geheim daden stellen die het daglicht niet mogen zien. M. Vermeulen

Kippende jong.

Biekorf. Jaargang 77


- Naam voor het wit ‘dat aan den dorre van een ei hangt’ (embryo). ‘Als je mayonnaise maakt, haalt j'er het kippende jong uit’. L.C.

Biekorf. Jaargang 77


154

De ghilde van St. Jooris, gheseit ten Distele, in de Lieve Vrouwkerk te Brugge 1553 Bij het oprichten, in de Brugse Lieve Vrouwkerk, van de Sacramentskapel, werd de capelle van St. Jooris, waar de ghildebroeders huerlieder statie ende ghilde houdende waren(1), afgebroken. In ‘vreese gheheel te verghaene’ vragen de ghildebroeders(2) in 1553 een ‘plaetse tusschen de twee pilaren staende jeghens over de capelle vande Nijeuenhovens, daer de wapenen van Nijeuenhovens in ghewrocht zijn, omme aldaer eenen houtaer, ende een beelde van St. Jooris daerboven, met andere toebehoorten, ter verchieringhe... te mueghen uprechten ende wercken; ende den zeiven houtaer met de juweelen ende clenodien... de hooctijden ende ander solemnele daghen te stofferene ende verchierene, ende aldaer sondaechs ende andere helighe daghen messe ende goddelicke diensten ter eeren gods te doene’. De supplianten mogen een nieuw altaar met eenen St. Jooris ander pilaer oprechten, zorgen voor reesen ende bancken, en de juwelen die de ghilde van ouden tijden toebehoren, gebruiken om altaar en ‘kapel’ te versieren. Als juwelen worden vernoemd: eenen zeiveren St. Jooris, ontrent een cubitus lanck, een monstrance vander ghelijcke hoochde, eenen kelck, zelveren ampullen, een zeiver paesbart, twee verghulde latoenen platteelen, verchiert elck met diversche zeiveren wapenen, candelaeren, reesen, casulen, tunikeelen, halfaen cappen, outaer cleederen, dwalen ende andere clenodien, die zijlieden van nijeus zullen maken (K.A.O.L. Vrouw, 1529-1554, fol. 251-151v). A. Dewitte

(1) Statie en ghilde bestonden uit: ‘goddelicke diensten, alle sondaghen ende feestelicke daghen; ende over de zielen vande ghildebroeders ende -susters: messe ende andere diensten ghewuenelick waeren van doene’. In de nieuwe overeenkomst wordt gezegd dat de priester, die de diensten doet, een habituant van het koor van de Lieve Vrouwkerk moet zijn. (2) De vijf geciteerde ghildebroeders zijn: Jan Prynghele, Fransois Parmentier, Jooris Mijnheere, Jooris Clais, Silvester de Cuenijnck.

Biekorf. Jaargang 77


155

Aan en rond de Langerei in Brugge Handel en bedrijf eertijds Vervolg en slot van blz. 107 Eerste jaren van de Gistfabriek Ha ja! ge zoudt nu liever over de gistfabriek horen vertellen? Ja, ja'k, 'k wille wel, maar dat is potverkromme een heel historie... dat is al van in mijn vaders tijd... en alsan bijgebouwd om uit te breiden, en laat ons zeggen tot nu toe, die mannen passen maar altijd aan met nieuwe mekaniek. Nu om te beginnen, mijn vader vertelde dat de oude baas Verstraete een landbouwstokerie te Sijsele bij de kerk had en dat zijn vele trekossen een groot beloop hadden op ‘de Akker’ bij Sijseleveld, van zelfs liepen ze ook in de garsinge omtrent zijn hofstee aldaar. Verstraete kwam naar Brugge om bij 't Klein Sas langs de reie een nieuwe stokerie te bouwen, zijn knechten waren meestal buitenmensen van Sijsele, Male en Sinte-Kruis. Ik moet u iefvrouw niet zeggen hoe Pier Janssens, een Sint-Kruisenaar, met zijn grote begaafdheid en door zijn buitengewone dienst, van gewoon werkman tot een van de hoogste posten in de fabriek geklommen is. Ja ik heb heel veel van de fabriekmannen geweten en 't was gekend, de gistfabriek liep voor op de gewone gang van zaken, 't werkvolk profiteerde dan al van een werkbeuzetje. In die tijd kwamen stadshoveniers en boeren van het omliggende met de beerkarre naar de stokerie om spoel te kopen, een halve frank de hektoliter. Thuis werd dit zop profijtig weg met de gekookte schellen, gruis en wat meel gemengeld als voedsel voor de beesten, ja, ja, spoel verkocht dan heel goed. De karren stonden altemee in een lange reke hun toer af te wachten om onder de spoelgoot gevuld te worden, 't ene deksel achter het andere kletste daverend toe. In blauwe schabbe en op hoge kloefen hield baas Verstraete goed toezicht van op de koer: als de sliert karren gedurig nog aangroeide riep hij de spoelknecht toe ‘water bijpompen uit de reie!’ Met voldoening zag hij hoe de gevulde beerkarren domend en klutsend de stad uitreden. Die oude bouw staat nog altijd bij de brugge aan 't Klein Sas met een garre verscheên van nieuwere gebouwen. Ondertussen was de zaak van vader op zoon Jules overgegaan, die met een infraaie Oostenrijkse vrouw getrouwd was, maar

Biekorf. Jaargang 77


156 de oude madame, de weduwe, bleef in het groot wit huis neffens de fabriek wonen. Ik heb de oude madame weten over eerde liggen, ze lag te togen, ik ging met mijn moeder mee om een gebed te lezen. Mijnhere Jules had bij zijn stokerie nog een gistfabriek ingericht, maar hij was te veel bekommerd met zijn koersepeerden in zijn ‘haras’ te Sint-Kruis, dat was ver en bij gekend tot in het buitenland. Bovendien werd mijnhere ziekelijk en kost zich niet genoeg met de fabriek bezighouden, hij sloot een overeenkomst met een fabriek in Holland en het werd de ‘Nederlandsche gist- en spiritus fabriek, voorheen Jules Verstraete en Cie’. Dat stond boven de fabriek geschilderd en langs weerskanten lazen we nog: Delfts - Brugge. Hoe dat die fabriek vergrootte? Alsan een stuk met een keer bijgebouwd, alzo heb ik drie schouwen weten zetten, 'k rappelere me zelfs dat er voor de eerste schouw gereklameerd werd: ‘Veel te lege, kijkt een keer hier, al die zwarte vlokken op mijn schone witte waste!’ 't Was nog erger als de donder op een schouw viel - nog voor 1914 - : de vlammen sloegen langs alle kanten en ze riepen: ‘Brand! Brand! 't Brandt in de gistfabriek!’ Heel de reie zag rood van de vloeistof die ze aflieten, dat brandde gelijk nafte, 't was tegen den avond en uit voorzichtigheid moesten de huizetjes al de overkant, langs de Potteriereie, ontruimd worden. Weet je gij iefvrouw dat de pompiers vroeger met het brandklokje op de Halle (toren) moesten opgeroepen worden? In mijn tijd kwamen mannen met klerongs in de straten trompetten en riepen: Bra-a-a-nd! Bra-a-and!’ en elk kwam met zijn emmertje toegelopen om te helpen blussen. Je kan peinzen dat er veel tijd verloren ging eer dat de peerden aangespannen lagen en de blus wagen toekwam... Wel here! 't stond al in vier en vlammen tegen dat de pompiers water hadden om te blussen. 't Was alzo dat van af die rampe de gistfabriek haar eigen pompierkorps met mannen van de gistfabriek inrichtte, zo een eigen blusmasiene stond altijd gereed. Ba! ja! dat is echt waar... de gistfabrieke -pompiers waren soms eer bij de brand dan de stadspompiers.

't Nieuw kwartier van de Gistfabriek We zou'n nu best beginnen met de afbraak van de huizen

Biekorf. Jaargang 77


157 bij de Reie: kijk al de huizen bij 't Oordeel, al de overkant bij het water, heel de spie werd pianewijs onteigend om plaats te maken voor de nieuwbouw van de fabriek. We beginnen met de bewoners aan het topende bij de post die het langst is blijven staan. Naarmate we opschuiven hebben de huizen een groter achterplaats met een muurtje van het water afgescheiden. Neffens de post woonde Nesten Berens de smid die met grof ijzerwerk: ketens, sloten, roosters enne... op de markt zat; zijn gebuur Kootje Kortvriend hield een soort bazaartje voor schippers: kloefen, galossen, nagels, houten graanschippen en wat weet ik al. Pol Lannooie een buitenmens had een groenselwinkeltje en meteen ook staminee.

Ossen doen het vervoer bij gebrek aan paarden Gistfabriek 1914-1918

De vetsmelter Michiels had veel te doen: de koeiafval uit het slachthuis werd bij hem gekuist en gesmolten in zijn grote fornooizen onder het pardak bij het water; de pakjes gesteven vet werden als boegievet en frietevet naar de vaste klanten gevoerd. Michiels bewerkte ook de ingewanden: het binnenste kwijlsel werd eerst afgeschreept en dan werd alles gezouten. De trapjes op had ge de staminee: ‘Een oog in 't zeil’. De herbergierster en haar drie dochters hadden van zelfs veel aantrek. Jantje Keuninck, de gebuur, had veel klanten in zijn grote kruidenierswinkel, en zeggen dat bakker Traen

Biekorf. Jaargang 77


158 daar neffens niet alleen brood maar ook kruidenierswaren verkocht, moest er neringe zijn in dat geweste? Wel al die huizen werden onteigend en afgesmeten, maar bakker Traen stelde zijn kondizies: ‘Neen, neen, alzo niet te doene, wat peist je? zo een plassement! ik moet hier dichtbij een nieuwe, even grote bakkerie en winkel hebben’. Traen kreeg wat hij gevraagd had en bovendien had hij zich zelfs verbeterd in de winkel al de overkant bij de Kazern, 't was schier meer dan ‘eigendom voor eigendom’. Waar die Kazern stond? Ja mens! 'k weet haast niet hoe ik u heel de situasie aldaar moet verduitsen, want niets van het oude staat nog recht. Kijk, ge moet dat goed verstaan: de Wulpenstraat liep door al over de Komvest naar het hekken van de Bassing. Toen stond op de hoek van de Komvest nog de oude Kazern van de doeanen meen ik, maar in mijn jonge jaren was het al een vuil rabattekot, drie stasies hoog, door drie of vier militaire menagies bewoond, alwaar de waste in de vensters te drogen hing, alla, 't stonk potverkromme, heel 't boeltje. Daar neffens, nog op de Komvest hadt ge een deel koterie, wel dat werd de stalling van Jules Verstraetens koeien. Ge kijkt zo verwonderd? Ba ja! koeien. Verkocht de fabriek geen spoel en draf dan? 's Avonds kwam het gebuurte om melk en Vergenie bestelde: drie sens de pinte geloof ik. Overdag reed Bekkers - bijgenaamd de koetsier - met een wit steekkarretje vol melkkruiken en bovenop een hangend belletje. Door het daveren over de kalsiestenen klonk het belletje ‘klienge, klienge... ling!’ Wie melk nodig had kwam seffens met de melkpan buiten aan de deur staan.

Staminees in 't ronde Zo g'hebt dat goed verstaan? we volgen nu verder de huizen neffens de Kazern in de Wulpenstraat naar het hekken toe. Eerst hadt ge de voerman en huurhouder Vande Casteele in de staminee ‘Au Bassin, estaminet’ en in kleine letters boven op de opperlucht ‘vande Casteele, voiturier’ ‘beafsteak à toute heure’. Zo lijk of je ziet dat was een ‘ansing’ voor haastige kommersanten. Zijn gebuur Beuls wilde niet onderdoen en schilderde boven zijn staminee: ‘Au compas estaminet’, bovendien had zijn vrouwvolk veel aantrek, maar de twee staminees werden het meest door burgers gefrekanteerd. De derde en laatste staminee bij 't hekken van de Bassing

Biekorf. Jaargang 77


159 ‘In 't Kantientje’ was de eerste toevlucht voor ‘Bassinglopers of Komlopers’ die voor het hekken te wachten stonden om een ‘fooitje’ te kunnen verdienen met een pakje hier of daar te bestellen. ‘Guw! we gaan om een dreupeltje naar 't Peerdestal van Bliek’ - dat was 't Kantientje. - Blieks vrouw was een eerste klasse stamineebazinne, ze was er aantijden bij om de laatste stuiver uit de zak te jagen, jaimaar ze had haar bijlap ‘Griepstuver’ niet gestolen. Komlopers waren gewoonlijk oude dokwerkers afkomstig van Sint-Anne, uit 't Gotje, 't Vrijbus en de straatjes uit en in aldaar. G'hadt daar Stanten ‘de Fooie’ die de zaterdag op de Kraneplaatse bij de vellemarsjangs te wachten stond, nu en dan bracht hij bij ons - de velleploters - ook een pak binnen: ‘Hier zie baas De Jonghe, dat zijn de ‘vallen’ van Vleeshouwere van Maldegem’. Dat was een pak vergaarde droge kalfsvellen en kachtelvellen. Ottervellen vraagt ge? Ba neen toch mens, de otters liepen er maar dunne, een of twee op een plaatse langs de vaart, en elk zat er achter voor de premie, maar Wardje van Platheule was de hardste en dulste vanger. Je weet toch wel dat er geen vis meer te vangen is waar een otter nestelt, 't is juiste daarom dat de overheid een premie gaf. De ottervanger droeg de rechtervoorpoot naar het stadhuis en kreeg tien frank, geloof ik. Met heel dat vertellement zijn we van de Bassing weg, we gaan er mee voortdoen. Wel heel die laatste reek bouwazie met staminees en al, dat werd nog vóór 1914 door de gistfabriek onteigend en afgebroken om aldaar de fabriek dichter bij de Bassing uit te breiden. Aldaar werden de buro's en de pakkerie van de pakstjes gist ingericht, ge ziet toch wel die overdekte brugge boven de strate in verbinding met de fabriek? Wel here mens, hoeveel wagens met kistjes vol pakstjes gist er dagelijks naar 't binnenland vertrokken, dat kan ik je niet zeggen, en dat vervoer was al met wagens en peerden. Scheppap, een lompe djie met hoge rug, is daar nog een tijdetje voerman geweest om de vaatjes jenever naar de gemeenten van 't omliggende te voeren. De aksiezieëns waren er aantijden bij, suurtoe waar dat de jenever in vaten gedaan werd; ge verstaat dat wel hé? d'aksiezieëns waren altijd op dienst in de fabriek. Wijnder kochten een vat alkool van driehonderd liter voor de fabriekazie in de leerlooierie; dat was een beetje groen of purper gekleurd en had gelijk een petrolsmaakstje; afing het was

Biekorf. Jaargang 77


160 erom gedaan, dien alkool was ondrinkbaar. En toch, voor die kleine afstand van nog geen tweehonderd meters, voor dat vervoer van onze alkool hadden wij een ‘passavang’ nodig.

Dokwerkers Waar dat de dokwerkers vergaarden? Ha dat is wat anders, zie aan 't Oordeel Wulpenstraat - was Ko Karpels herbergier in ‘Café de la Marine’. Ko aanveerdde het lossen van de boten in de Bassing en alzo vielen de dokwerkers daar gewoonweg binnen. Wie het meest verteerde had van zelfs de eerste keure en de anderen moesten hun toer afwachten. Wie aanveerd was kreeg een ‘stong’ - een teken - en de andere verweten binnensmonds: ‘Gij dedjuusohe Kattekop!’ maar zij bestelden algelijk een pinte om in zijn grasie te staan. Er lag soms een Hollandse boot met stukgoederen gelijk kaas, vaatjes stokvis of gezouten vis enne... maar we zagen toch het meest koolboten met Engelse kolen ‘siekstoons’ of Schotse. Ja maar er is verschil van kolen: lichte kolen zijn ‘ala minuut’ ontstoken en seffens in vlamme, dat waren goede branders en in hotelkeukens gevraagd, de zware kolen zijn tegenhouders, blijven lang liggen en vallen profijtig in 't menazie. Hoe de dokwerkers losten? Ho dat was anterpriezewerk, twee dagen en een nacht om een boot te lossen, ze verstonden zich onder malkaar. De lichters (60 tot 70 ton) kwamen zich naast de koolboot leggen, de gevulde manden, drie tegelijk, werden met de ‘donkei’ - een soort katrol - naar omhoog uit de boot opgetrokken als de losser riep ‘Vieren!’. In geen tijd hadden de dokwerkers de manden op de schouder - vijftig kiloos - liepen over de plank en ‘hup!’ daar vielen de kolen in de lichter, en ze liepen maar over end'weer tot het zweet op de rug stond. Ondertussen moest de schipper zijn schip verleggen opdat er overal gelijk en regelmatig gestort zou worden. De gevulde lichter vaarde de Lange reie binnen met bestemming voor een van de koolmarsjangs: Herrebout, Vanden Abeele, Hoet of Strubbe; ook al verder naar Hubenee langs de ‘Kopeure’. Andere vaarden door 't groot sas, in de Gentse vaart het binnenland in naar grote koolmarsjangs gelijk Cornelis langs de vaart te Sint-Joris. Een schone daguur verdienen, de dokwerkers? Ho ja z' alleszins, maar jammer genoeg... veel werd er verdron-

Biekorf. Jaargang 77


161 ken, ze zongen het toch in een refreintje: ‘Wij moeten jenever drinken, eer wij aan 't werken gaan!...’ En zeggen, dat ze daarna soms acht dagen werkloos liepen... Doppen? Geen sprake van in die tijd. Ik weet nog goed dat Ko Hiede maar zes frank meer van zijn loon aan zijn vrouw kost afgeven en zij was er 't hert van in: ‘Wadde is dat alles dat je nog over hebt voor ons menaze?... zatlap... en ik die moeten een elletje kant tussenin spellewerken om een stuutje en een-twatse stoverietje aan mijn schamele dutsen van kinders te kunnen t'eten geven...!’ Och iefvrouw toch, ik heb al die mizeries van dichtbij gezien en gehoord, maar... dat is voor een ander kapittel, nu gaan we met de Bassing voortdoen.

De statie van de fabriek Zo aan de ene kant die onteigende staminees voor de gistfabriek en aan de andere kant van het hekken hadt ge het politiebureel, tegen dat er wat scheelde of ruzie was tussen schippers of dokwerkers. Daarnevens stond de buro van de stasie. Ge kent dat hé die verzendingen?: papieren invullen en stukken aftekenen enne... De marsjandieze wagens reden dagelijks over end' weer van de Bassing naar de stasie: snuchtends kwamen de geladen wagens binnen en de masiene trok de leegstaande wagens terug mee, 's avonds was het omgekeerd: de geladen wagens van de Bassing werden dan naar de statie gevoerd... alia gelijk of dat in de kommersie gaat. Die treinroute langs de stad gevaarlijk?... Maar ba neen toch, het was dan zo geen druk verkeer langs de veste, die route was van ends en tends langs weerskanten met staken van oude ‘biels’ en drie reken ijzerdraad afgezet. Aan de ‘Bloe'pit en aan de Smeestrate’ was er een traveir, 'k geloof dat die treinroute wel vijf keers versmeten geweest is, eer dat ze die vaste richting naar de kust had. 't Spreekt van zelfs dat er langs die kant van het hekken ook een buró en depó voor de doeane was om de marsjandieze naar het buitenland na te zien en te doeaneren.

De schouderie bij de Kom Wacht! we hebben de ‘schouderie’ langs de Komvest nevens de melkerie Verstraete vergeten: dat was in die lange hangaar van de Bassing, een onderneming van een

Biekorf. Jaargang 77


162 zekere Sosseteit. Boeren en ‘viggenkutsers’ brachten de schouders - zwijntjes, lopertjes dat we zeggen, van dertig veertig kiloos - in ronde wissen schettemanden of in schettebakken per driewielkar tot voor de poort van de schouderie. Daar werden ze gewogen, geslacht en effenaan 't warm water in om te schouden - het jong zwijnshaar met messen afschrepen - en ze hadden een sneeuwwit zwijntje, 't Halven de week kosten de volksvrouwen aldaar voor eentwat van niet een ‘korreitje’ kopen: roeper, hert, lichte lever (longen) en lever, alla één struik aaneen van aan de keel. Een emmer half vol en daar nog voor twee kluten vette derms en de zwijnemutse (maag) en de emmer kwam heel vol. Jammer genoeg, het volk heeft er zolang niet kunnen van profiteren, marsjangs sprongen erop en kochten ‘in blok’, gelijk de vetsmelter Michiels van aan de gistfabriek. Wat wil je hé, dat was kommersie, ook spekslagers en beenhouwers kochten op en wisten alles met een klute winst aan de man te brengen. De schouders werden in kisten, samen met de geslachte keuns (konijnen), met de barze naar Oostende, naar een groothandelaar verzonden met bestemming voor de ‘Male’ naar Engeland verzonden: schouders en keuns, dat was een gezin had zijn keunekoten zowel in het stadsvolkskwartier als op de buiten. Ze droogden het vel op een houten spriet om het aan een rondloper te verkopen die het, een pak met een keer, aan een groothandelaar in vellen verkocht. Welle, wel, wel mens! in die tijd werden duizenden geslachte keuns naar Engeland verzonden: schouders en keuns, dat was een artikel die goed floreerde. Maar het veranderde met het opkomen van de grote nieuwe haven en het zeekanaal naar Zeebrugge, stilletjes aan, een beetje met een keer ging de kommersie op de Bassing te niete en dood... alleen nog enkele binnenschepen kwamen de Lange reie binnengevaren. M. Cafmeyer

Kloefkapper in Zedelgem. - Aansluitend bij Biekorf 1977, 78. In het (nu verdwenen) geboortehuis van Pater Lievens, op de platse te Zedelgem, woonde in de jaren 1920-30 de klompenmaker René Misseeuw. Om vrouwenkloefen te versieren met insnijding ‘op d'hulle van de kloefe’ gebruikte hij een ‘ballonpen’ met afgebroken pin, omvormd tot halfrond steekbeiteltje. Daarmee stak hij de bloemblaadjes op d'hulle. Zijn vrouw Adele, dochter van Bazinnetje Vliegers, hield winkel in kruidenierswaren. A.C.L.

Biekorf. Jaargang 77


163

Oude papsoorten bestaan nog... Van formentepotage... via bloempap... naar bru... De paphistorie gaat verder van de feestelijke rijstpap(1) naar een even oude zoniet oudere papsoort ‘de formentebrij’; ook ‘formentepotaege’ of ‘tarwepottagie’ of ‘forment’ genoemd(2). De middeleeuwse bereiding was door heel Europa gekend; in Engeland noemde men deze ‘potaege’: furmenty. Tarwepap was niet zó alledaags. Ook tarwebrood, wittebrood was feestkost of geschikt voor ziekenvoeding. Tarwebrij werd zelfs bij feestmalen opgediend. Zoals nu gekookte rijst geserveerd wordt bij een vleesgerecht zo at men ‘tarwebrij’ bij wildbraad. Omdat ‘froment’ inheems - dus van eigen gewin was - zal deze tarwepottagie gemaakt met melk of als ‘vastenspise’ met amandelmelk bereid - - wel ouder geweest zijn dan ‘rijstpap’. ‘Rijstbrij’ is vermoedelijk al een variante op ‘formentepap’. Gepelde tarwekorrels werden vervangen door rijstkorrels. Ter verklaring is het nuttig volgende recept te vergelijken met ‘rijstpap op Antwerpse maniere’ - 1605(3).

Formentepotaege(4). Omme te makene een formente, neemt goede tarwe ende siet die in zuveren borne, ende dan neemt zoete melc van coyen - of eist inde vastene neemt amandelmelc - ghesoden ende lecht daerin uwe tarwe die te voren ghesoden was in borne, ende gheleit up een scoone dwaele up stroe te versipene van den watere; dan ghedaen in de melc ende 2 of 3 eyeren na dat ghi formente maken wilt, die breech daerin, ende sofferaen, ende zuker, ende goede poeder, goeden cruden ende allettel blomme, dat alletel mach binden; dit heet ‘formente potaege’. Om formente-brij te maken werden de gepelde tarwekorrels voorgekookt in water; daarna liet men het voorkooksel uitlekken(5); de bereiding werd op de gewone manier verder gezet. Ofwel werden de tarwekorrels vooraf gestoten in een mortier, om de harde bast te vermorzelen.

(1) (2) (3) (4)

Biekorf, 1977, p. 34. A. Viaene, ‘Forment’ - Kleine Verscheidenheden, derde reeks, p. 215. Biekorf, 1977, p. 35. De Vreese, Mnl. Recepten en Tractaten, no 220, Gent 1894.

Biekorf. Jaargang 77


164 In de loop der jaren werden ook andere graansoorten gebruikt; rogge(6) - gerst voor gortepap(7) - haver, meestal geplet.

Bloempap... Als verscheidene Vlaamse dorpsbewoners hun spotnaam te danken hebben aan de oude eetgewoonte elke dag pap te nutten, dan is het vooral de ‘bloempap’ of ‘blompap’ die in aanmerking komt. De meest volkse bereiding werd en wordt gemaakt met aan de kook gebrachte melk(8) waarin een temper (d.i. een mengsel van de nodige bloem met water of bloem en koude melk) wordt geroerd. Suiker wordt naar smaak toegevoegd. Even laten doorkoken. ‘Bloempap’ - ‘roggemeelpap’ werd vroeger opgediend in een gemeenschappelijke schotel waaruit elk zijn deel lepelde. De oude papteil en houten paplepel kennen wij nog als museumstuk. Elk zijne meug, zei de man, en hij at de pap wan zijn kind uit. Van jong naar oud at ‘bloempap’. Tot vóór het ontstaan van typische babyvoeding bestond maar één papsoort voor kinderen: ‘bloempap’. Dunner of dikker toegediend naargelang de leeftijd(9). ‘Bloempap’ was een gemakkelijke en goedkope kindervoeding die bovendien gemakkelijk toe te dienen was. Eind 19de eeuw werd in onze gewesten grote propaganda gevoerd om de gewone bloem voor papbereiding te vervangen door het wondermiddel ‘Mondamine’(10), later ‘Maïzena’ genoemd. Maïzenapap is voldoende gekend.

(6) A. Viaene, ‘Forment’ - Kleine Verscheidenheden, derde reeks, p. 216. (7) Eenen Nyeuwen Coock Boeck - Gheeraert Vorselman, 1560, uitgegeven en van commentaar voorzien door E. Cockx-lndestege, p. 114, nr. 4. (8) Even populair was ‘bloempap’ koud bereid, d.w.z. bloem aangelengd met water - soms een weinig bier aan toegevoegd - als kleefmiddel... in de boekbinderij, voor het behang, enz. Zelfs herdoeken van schilderijen gebeurde met ‘bloempap’, met roggemeelpap. (9) Melk al of niet aangelengd met water werd gedikt met een gepaste hoeveelheid bloem (dunner of dikkere pap naargelang de leeftijd). (10) Mondamine of maïsmeel - in 1856 door Brown & Poison te Paisley (Schotland) uitgevonden. De maïsplant of Spaanse Tarwe of Turkse tarwe of Indisch Koren werd door de Roodhuiden ‘Mondamine’ genoemd.

Biekorf. Jaargang 77


165 BRU... BRU... GEREN ETE IK U HOE VOORDER OP DEN DAG HOE BETER IK U MAG..

Een andere variante op de voor ons gewone bloempap is de oud gekende ‘brij’ ‘brui’ - ‘brouw’ of ‘bru’(11). Verschillende benamingen voor een dikke pap. - nu streekgerecht geworden - met dezelfde basisingrediënten als ‘bloempap’ nml. melk - soms melk en water of water alleen, tarwebloem - soms boekweitbloem - en suiker. Het verschil met gewone bloempap bestaat in de bereidingswijze. Bij ‘bru’ wordt het bindmiddel - bloem of boekweitbloem - regensgewijze onder voortdurend roeren in de kokende melk gestrooid tot men een dikke brij bekomt. Er wordt in verhouding tot de hoeveelheid melk meer bloem gebruikt. ‘Toeter’ en ‘Breddel’ zijn plaatselijke benamingen voor eenzelfde papsoort.

Brij... (als avondmaal)(12). Melk 1/2 1. - water 3/4 1. - bloem 1/2 kg. - snuifje zout. Melk + water koken met het snuifje zout. De bloem regensgewijze in kokend mengsel gieten. Goed roeren. De bekomen bereiding moet korrelig zijn. Wordt opgediend met vanillesaus en een weinig gebruinde boter. De brij op een schotel doen; in het midden een kuiltje maken; hierin de saus gieten.

Brij... (als nagerecht)(13). Melk - suiker - veel bloem - een snuifje zout - een paar eieren. De melk en de suiker (de bereiding mag tamelijk zoet zijn) + zout laten koken. Op zachter vuur zetten. De bloem regensgewijze in het kokend mengsel laten vallen. Goed roeren. Door verder koken (± 5 min.) en roeren met een lepel bekomt men iets dat op rijstpap gelijkt. Alles van het vuur nemen en het mengsel laten afkoelen. Als het lauw is, de geklutste eieren eronder roeren. Zó is de brij klaar. Men kan deze bereiding warm of koud eten.

(11) Bru: Mnlwb Verwys-Verdam, p. 119. - Brouwsel, bry, soep, pap. (12) Opgetekend te Deinze 1975. Zegspersoon: 60 jaar. (13) Opgetekend te Zulzeke - Kluisbergen 1974. - Recept is afkomstig van Schorisse. - De hoeveelheden zijn niet zo nauwkeurig gekend.

Biekorf. Jaargang 77


166 Koud: kan men het op sneden snijden. Opdienen met bloemsuikei of meelsuiker.

Brauw... (voor de vasten; op Aswoensdag en Goede Vrijdag)(14) Melk - boekweitbloem - een snuifje zout. Melk koken met zout. Als de melk kookt de boekweitbloem erin strooien. Altijd blijven roeren. Op de kant van het vuur brengen. Het moet een dikke brij worden; zó dik dat men kan snijden. Opdienen met saus d.i. lichtgebruinde boter aangelengd met melk. Brauw op bord scheppen; overgieten met saus - voor wie het lust kan er siroop bij gevoegd worden. Brauw wordt gegeten met een lepel.

Breddel... (als nagerecht)(15). 1 I. melk - 400 gr. bloem - 1/2 koffielepel zout - 1 pakje vanillesuiker. Melk + zout langzaam aan de kook brengen. Vanillesuiker toevoegen. Intussen de bloem door een zeef in de kokende melk strooien. Zeer goed roeren. ‘Breddel’ moet goed gebonden zijn. Vijf minuutjes zacht laten koken. Warm of koud opdienen met saus. Saus: 150 gr. boter - 1/4 1. melk - bruine suiker. Boter smelten met de melk. De hete saus over de ‘breddel’ gieten (ofwel in de bereiding een kuiltje maken; hierin de saus gieten). Bestrooien met bruine suiker.

Toeter... (vervangt aardappelen... in de lente...)(16). 1/2 1. melk - 1 beschuit (kan ook zonder) - 150 gr. bloem - 30 gr. suiker. Melk en beschuit + zout laten koken. Bloem onderroeren tot het deeg van de pan loskomt. Saus: is gesmolten boter. De ‘toeter’ op een bord scheppen, een weinig gesmolten boter overgieten en bestrooien met veel bruine suiker. (14) Opgetekend te Landegem 1975. Zegspersoon ± 55 jaar. - Recept geleerd thuis. - De hoeveelheden zijn niet nauwkeurig gekend (op zicht gemeten). (15) Opgetekend te Relegem 1974. - Zegspersoon leerde de bereiding van haar moeder, afkomstig van Werken, W.-VI. (16) Opgetekend te Wambeek 1974. Zegspersoon 66 jaar. Recept geleerd van moeder (geboren in 1870).

Biekorf. Jaargang 77


Toeter... (voor avondeten... tegen Lichtmis moeten de schuren uitgedorst worden... dan maakten ze ‘toeter’(17). 2 1. melk - 1 kg. bloem - een weinig zout - 2 à 3 lepels bruine suiker boter. Melk en zout laten koken. Bloem bijvoegen, roeren tot de ‘toeter’ loskomt van de kookpan. Opdienen met saus d.i. verwarmde melk + boter. Met suiker bestrooien. (Wordt voortgezet) G. Vlieghe-Steps

Eindnoten: (5) Deze werkwijze wordt nog toegepast bij sommige rijstbereidingen.

(17) Opgetekend te Groot-Bijgaarden 1974.

Biekorf. Jaargang 77


167

Karel de Goede Patroonheilige van de anti-liberale strijd te Brugge 1877-1884 De 10 juni 1884 hadden in ons land wetgevende kamerverkiezingen plaats. De overwinning van de katholieke partij gaf, na zes jaar liberaal bestuur en bittere schoolstrijd, aanleiding tot jubel manifestaties en de katholieke pers wijdde ononderbroken volle bladzijden aan deze overwinning. Ook het te Brugge gedrukte West -Vlaamse confessionele weekblad Zondagbode van het Bisdom van Brugge, blokletterde in zijn eerste nummer na de verkiezingen volgend overwinningsbulletin(1): ‘Geloofd zij Jezus-Christus! De kiezing van Dijsendag heeft alle verwachtingen overtroffen. Het Katholijke België is verlost van de geuzendwingelandij; het geuzenministerie is plat. Laat ons den Heer loven en den Zaligen Karel de Goede danken voor zijne zienlijke tusschenkomst’. Twee maanden na de val van de ‘Ongelukswet’ hadden te Brugge de Karel de Goedefeesten plaats met een massale volkstoeloop. Mgr. Faict, de voorvechter van de katholieke vrijheden, schreef op 2 november 1884 aan paus Leo XIII over de Brugse feesten: ‘... Jamais Bruges, que Votre Sainteté connaît(2), ne fut aussi beau, aussi pieusement animé. Plusieurs fois avec Mgr. L'Archévêque et avec mes vénérés collègues, je me suis rappelé Rome aux grands jours du Concile du Vatican. C'est à 500,000 au moins qu'il faut évaluer les pélérins de tout rang, qui sont venus honorer les préicieux restes du Prince-martyr en cette memorable occasion...’(3). Wanneer wij rekening houden met het feit dat Karel de Goede tot in 1877, de 750e verjaardag van zijn dood, in het Bisdom Brugge eigenlijk geen echte volksverering had genoten, dan komen ons omtrent deze plotse en ongehoorde volkstoeloop in augustus-september 1884, een paar vragen als gewettigd voor. Waren deze plechtigheden, waarvan Brugge het décor was, niet een apotheose van de hard bevochten politieke zege van 10 juni 1884? Zeker, de feesten waren reeds vele maanden vóór de historische stoet gepland. Maar die massale opkomst vanwege het publiek, daarover gaat onze vraag. Was Karel de Goede niet door enkele kunsthistorici zoals Duclos, die ook in de politieke strijdpers van deze tijd zo'n belangrijke rol speelde,(4) uit de quasi vergetelheid gehaald om hem op het vaandel te plaatsen van strijdbare politieke organisaties zoals de Brugse Katholieke Burgersgilde? Vooral deze laatste vraag zullen wij in de hiernavolgende studie behandelen en affirmatief moeten beantwoorden.

(1) Zondagbode van het Bisdom van Brugge, Vllle jg (1884). blz. 257. (2) Leo XIII, graaf Jioacchino Pecci (1810-1903) was van 1843 tot 1846 nuntius te Brussel. In deze functie was hij te Brugge in 1844 (H. Bloedprocessie) en in 1845. (3) BAB (= Bisschoppelijk Archief Brugge), Acta 1S84, 2 nov., blz. 464: Lettre à Sa Sainteté le Pape Léon XIII, Rome. (4) P. Alossery, Kan. Adolf Duclos, Brugge 1930, blz. 87-88.

Biekorf. Jaargang 77


168

1. Kanunnik Carton van Spermalie, een vroeg 19e-eeuws protagonist van de Karel de Goede-cultus Indien de vernieuwde belangstelling voor Karel de Goede en vooral de zaligverklaring het werk waren van een kleine groep Brugse historici en edellieden, dan nog dient men te peilen naar de oorsprong van deze cultus. Weliswaar stond de verering der locale heiligen op het programma van de neogotiek dezer dagen die een godsdienstige herleving (The Gothic Revival!) vooral via de kunst nastreefde. Maar het godsdienstige stond in deze belangrijke beweging nooit los van het leven, ook niet van de politiek. Dat men vanaf 1877 Karel de Goede verhief tot de patroonheilige van de politieke confessionele strijd, dat men hem niet alleen tot de eer van het altaar, maar ook op het vaandel van katholieke strijdorganisaties verhief, is wel uniek en vergt de nodige opheldering(5). Het krachtige trekpaard van de Karel de Goede-cultus en van de zaligverklaring was de Brugse historicus Adolf Duclos. Hij is het die als notaris-actuaris van het dossier der zaligverklaring alle historische gegevens over de Vlaamse graaf bijeenbracht en daarbij ook in 1884, het jaar van de historische stoet, het werk De Geschiedenis van den Zaligen Karel Den Goede graaf van Vlaanderen, martelaar bij De Zuttere-Van Kersschaver publiceerde. Onze vraag luidt nu: waar haalde Duclos de belangstelling vandaan voor de vermoorde graaf die voor het laatst in 1827, het zevende eeuwfeest van de moord in de kathedraal, opnieuw in de liturgische belangstelling was gekomen? Om deze vraag te beantwoorden moeten wij terug naar het St. -Lodewijkscollege te Brugge. Daar deed Duclos in 1857 zijn intrede als leerling van de derde Latijnse klas. Hij beëindigde aldaar in augustus 1860 zijn humaniora. In de poësis en de retorica had hij De Bo als leraar. Primus van zijn klas was de Oostendenaar Charles de Brouwer. Medestudent was o.m. Gustaaf De Lescluze, de later beroemde Hupnofanes uit de Twintig Vlaamsche Koppen van Verriest. De toenmalige principaal Emiel Minne(6) was in de vijftiger jaren van de 19e eeuw in dit enig bisschoppelijk Brugse college volop bezig met de uitbouw van een volwaardig humanioraonderwijs, dit volgens het programma van Mgr. Malou. In 1854 had Minne een Société Littéraire gesticht die als doel had: ‘Perfectionner nos élèves dans l'art de bien écrire en français... les former à une élocution convenable, facile, vive et animée, et aussi les initier aux pre-

(5) De overigens verdienstelijke tentoonstelling Karel de Goede gehouden te Brugge van 13 augustus tot 2 oktober 1977, besteedde al te weinig aandacht aan deze boeiende achtergronden van de zaligverklaring, aan het politiek tijdgebeuren en aan de mentaliteit der mensen die de vernieuwde belangstelling voor Karel de Goede-cultus hebben ontworpen en geleid. (6) Tielt 1827 - Brugge 1879. Over deze belangrijke onderwijsfiguur, zie: 4 la mémoire du très-révérend Monsiuer Fmile Minne, Brugge 1879; ook nog: D. Reynaert, Jubilé du Collége St-Louis à Bruges: 1834-1909; Brugge 1909. blz. 28-43.

Biekorf. Jaargang 77


169 miàres difficultés de l'art de bien parler...’(7). In feite was men ermee begaan de jeugdige humanisten voor te bereiden op een leidende rol in Kerk en Staat, dit door het woord en door de pen. Bij de stichting van deze Société Littéraire heeft Charles Carton(8) een inspirerende rol gespeeld. Carton was, vanaf het begin, erevoorzitter van dit letterkundig genootschap. Hij was dan reeds lid van talloze historische en letterkundige verenigingen in binnen- en buitenland. Hij was ook medestichter van het Brugs Genootschap voor Geschiedenis (Société d'Emulation) en van het bisschoppelijke Comité Archéologique. Af en toe was hij te gast op de bijeenkomsten der Lettergilde van het St.-Lodewijscollege. Hij heeft principaal Minne zeker geïnspireerd in de keuze der onderwerpen die door de leerlingen in de wekelijkse spreekbeurten dienden behandeld te worden. In dit repertorium der onderwerpen is Karel de Goede weldra een vaste waarde. En Carton had precies voor deze Brugse figuur een méér dan gewone belangstelling. In 1843 publiceerde hij in de annalen van het Genootschap voor Geschiedenis een studie die de titel droeg: Le Prévot Bertulf. Extrait d'une étude inédite sur l'époque de Charles le Bon(9). Ook met de Bollandist Van Hecke die reeds in 1840 klaar was gekomen met een vertalig van het werk van de Deen Oscar Wegener, stond Carton in betrekking. Op het getuigenverhoor van het proces der zaligverklaring vertelde Alfons De Leyn dat de geleerde hagiograaf Van Hecke de publicatie van zijn werk ruim twintig jaar had uitgesteld ten einde een goede afbeelding van de graaf te vinden(10). In deze tijd was Carton met Van Hecke in betrekking. In het jaar 1853 schonk Carton aan het recent opgerichte bisschoppelijk museum (Malou!) een vloertegel afkomstig uit St.-Donaas, waarop bloed van graaf Karel terecht zou zijn gekomen toen hij werd vermoord(11). Wat méér is, ook de

(7) Reynaert, a.w., blz. XXX-XXXI. (8) Pittem 1802 - Brugge 1863. Over Carton, zie o.m.: P. De Baere, Ch. Carton, Bijdrage tot de studie van zijn leven en werk en de geschiedenis van het dovenonderwijs in België, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1967. (9) ASEB (= Annales de la Société d'Emulation de Bruges), deel V (1843), blz. 303-312. Deze sludie was eigenlijk niet af. Uit verdere gegevens blijkt het dat Carton de laatste twintig levensjaren dit onderwerp verder onderzocht. Zie ook: Biographie des hommes remarquables de la Flandre Occidentale, deel III (1847), blz. 122-143. (10) Zie: Romeins dossier der Zaligverklaring, Rome 1881, deel II, blz. 17. Daar dit gedrukte document praktisch onvindbaar is in de openbare bibliotheken, geven wij de bijzonderheden uit dit belangrijk dossier voortaan integraal weer in nota. ‘Semper audivi insigniri nomine beati, qui titulis (uti et nomen Sancti et Martyris) habetur in translatione libri Domini Wegener, facta a Reverendo Patre Van Flecke (lees: Van Hecke) bollandista. versus annum 1840, sed tantum in lucem edita versus annum 1863. Dicebatur a Domino Carton interjectam moram publicationi hujus libri eo quod sibi mens erat adiicere accuratum effigiem ejus’. (11) BAB, Acta 1853, 17 oct., blz. 514: Lettre à Mr. I'abbé Carton. Bruges ‘J'ai reçu avec reconnaissance la dalle de l'ancienne cathédrale de Bruges sur laquelle a resailli le sang de Charles-le-Bon, Comte de Flandres lorsqu'il fut assasiné. Ce monument historique sera désormais conservé avec soin dans notre musée diocésain’.

Biekorf. Jaargang 77


170 Zusters van Cartons Congregatie van Spermalie (Snaggaardstraat) hadden de graaf in hun devotiepraktijken betrokken. Zij stuurden geregeld personen naar de St.-Salvatorskerk om er vóór het altaar, waar de relieken berustten, kaarsen te doen branden(12). Dezelfde Zusters hadden in de politiek zo beroerde zeventiger jaren van de 19e eeuw, de gewoonte bij de relieken van Karel de Goede kaarsen te laten branden bij iedere parlementaire verkiezing in België(13). Er is tenslotte nog een bijzonder belangrijk iconografisch werk dat in het Spermalieklooster te Brugge berust, nl. een drieluikje in 1861 geschilderd door Léonce Legendre(14). Dit drieluikje dat in de Fotografische Inventaris van de Kantons Brugge vermeld wordt als Opvoeding van O.L. Vrouw en voorstelling van de werken van Spermalie(15), stelt op het middenpaneeltje de H. Moeder Anna voor met O.L. Vrouw als kind (de congregatie der Spermaliezusters had als officiële titel: Soeurs de l'Enfance de Marie). Neergeknield voor de H. Anna en O.L. Vrouw is de stichter van deze congregatie afgebeeld: kanunnik Charles Carton. Zoals gebruikelijk bij dergelijke devotieafbeeldingen, is ook de patroonheilige achter de geknielde kanunnik Carton afgebeeld. Deze patroon is de in 1861 nog niet zaligverklaarde Vlaamse graaf Karel de Goede(16). Betreffende dit drieluikje heeft kanunnik Felix Bethune, die in de zestigerjaren van deze eeuw ook als raadgever was opgetreden bij de inrichting van de Karel de Goede-kamer in het kasteel van Caloen te Loppem, een ophelderende bijzonderheid verstrekt op het getuigenverhoor voor het proces der zaligverklaring(17). Felix Bethune, die sedert 1848 in Brugge vertoefde en Carton als historicus van dichtbij kende, verklaarde op het proces dat de Zusters van Spermalie aan hun directeur Charles Carton, in 1861 dit drieluikje aanboden

(12) Romeins dossier, deel II (getuigenverhoor van Z.E.H. Felix Bethune) blz. 31: ‘Referunt sanctimoniales (Spermaliae) illae se frequenter mittere ad S. Salvatoris personas qui cereos ibi offerant ante lipsanothecam Caroli Boni’. (13) Romeins dossier, deel II (getuigenverhoor van Kan. Alfons De Leyn) blz. 12,23,35: ‘Audivi moniales ex Spermalia et ex Conventu Infantiae Sanctissimi Salvatoris (Institut Carton) abhinc duobus annis in omnibus electionibus pro Gubernio faciendis, attulisse lumina accendenda coram ossibus Sancti Caroli Boni. Haec a Superiorissa audivi quam adivi ut ipsam de hoe interrogarem’. (14) Legende Léonce, genre- en portretschilder. Geboren te Brugge 1 maart 1831. Leerling van de stedelijke academieën te Brugge en te Antwerpen. Romeprijs. Directeur der stedelijke academie te Doornik waar hij stierf op 10 juli 1893. (15) Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium, Fotografische Inventaris der kantons Brugge, Brussel 1965, blz. 222 (Nr.: B 143204 '53). (16) Het is bijzonder spijtig dat dit iconografisch stukje niet aanwezig was op de hogergenoemde tentoonstelling in 1977. (17) Romeins dossier, deel II (getuigenverhoor van Z.E.H. Felix Bethune), blz. 31-32: ‘Referunt sanctimoniales illae se frequenter mittere ad S. Salvatoris personas qui cereos ibi offerant ante lipsanothecam Caroli Boni quia fundator illarum multus erat in perscrutanda vita Caroli Boni. Anno 1861 existimarunt fore ut illi gratissimum accideret donum tabulae a Domino Legendre pictae ejusque effigiem ita referentis ut retro ipsum cerneretur B. Carolus Bonus qua patronus. Fuitque ipsi 'hoe munusculum reipsa valde acceptum’.

Biekorf. Jaargang 77


*1

Charles Carton, geschaduwd door Karel de Goede, zijn patroonheilige in Boergondische klederdracht. Detail uit het Spermalie-triptiek (Legendre 1861)

Biekorf. Jaargang 77


171 omdat hun directeur veel werk maakte van de levensbeschrijving van Karel de Goede. Het knap geschilderd drieluikje van Legendre is in werkelijkheid een geschenk ter gelegenheid van een kwarteeuw bestaan der congregatie (1836-1861) aan de dan reeds ziekelijke directeur. Dat Carton echter als zijn patroonheilige de Vlaamse graaf afgebeeld wilde zien, is betekenisvol voor zijn ononderbroken interesse inzake deze Brugse devotie. In dit perspectief is het niet verwonderlijk dat de kanunnik van Spetmalie de principaal van St.-Lodewijks in deze hagiografische aangelegenheid betrok.

2. In de Lettergilde van het St.-Lodewijkscollege te Brugge: 1855-1895 Korte tijd na de oprichting van de Société Littéraire in het St. -Lodewijkscollege verschijnt de Karel de Goede-cultus op het repertorium der spreekbeurten. Reeds in april 1855 treedt de schitterende grammaticaleerling Gastaaf Flamen op met een Vlaamse redevoering over Karel de Goede. In oktober 1859 houden de leerlingen Maurits Ullens (Schoten) en Hendrik Woodward (Briston - Eng.) eveneens een voordracht over La Mort de Charles-le-Bon. Het jaar daarop komt Adolf Duclos voor in de verslagboeken. Hij houdt in de zitting van 7 april 1860 een toespraak ‘L'Eloge de Charles-le-Bon’. En nog dit zelfde jaar schetst de Bruggeling Constant De Meyere een beeld van de dood van Karel de Goede. Tussen 1855 en 1895, het jaar dat Karel de Goede zo goed als definitief van het repertorium der Lettergilde verdwijnt, noteerden wij liefst 127 toespraken en voorlezingen van dichtwerken gewijd aan het leven en de dood van de Vlaamse graaf. Dit is een gemiddelde van driemaal per jaar. Het is derhalve duidelijk dat al die tijd honderden Brugse studenten, meest alle uit de begoede burgerij afkomstig, met de figuur van Karel de Goede vertrouwd werden gemaakt. Heel wat figuren zoals Duclos en principaal De Leyn, die zo'n belangrijke rol speelden én in het proces der zaligverklaring, én in de politieke strijd van 1877-1884 én in de organisatie van de feestelijkheden, hadden jaren voordien alle mogelijke aspecten van dit grafelijk leven in de Lettergiïde aan bod laten brengen.

Beroemde mannen huldigen Het meest frequent komt in de repertorium natuurlijk de tragische moord in de St.-Donaaskathedraal voor. 31 maal op de 127 spreekbeurten wordt, in het Vlaams, het Frans of het Latijn daarover gehandeld. Vrij regelmatig wordt er ook gehandeld over de standbeeldenkwestie. Reeds in 1861 komt de leerling Felix Baeckeroot (Poperinge) pleiten voor de oprichting van een standbeeld ter ere van Karel de Goede. Hij vertolkt in de zitting der Lettergilde de rol van een Brugs gemeenteraadslid dat de stadsmagistraat wil overtuigen tot de oprichting van een standbeeld voor Karel de Goede op de Burgplaats te Brugge. In totaal noteerden wij 14 dergelijke gemeenteraadsdebatten, gehouden ofwel in 1775 ofwel in 1815. Voeg daarbij nog negen pleidooien tot oprichting van een dergelijk stand-

Biekorf. Jaargang 77


172 beeld die niet in de Brugse gemeenteraad worden gelocaliseerd, alsook twee toespraken bij een fictieve inhuldiging ervan op de Brugse Burgplaats. Dit geeft ons een totaal van 25 toespraken gewijd aan dit voor deze tijd zo passionerende onderwerp: de verheerlijking der eigen groten door de oprichting van een gedenkteken. Het is belangrijk te weten dat juist de reeds herhaaldelijk genoemde kanunnik Carton in deze richting zeer bedrijvig was. De 5 oktober 1840 was hij lid geworden van de provinciale Commissie ‘pour encourager l'érection de monuments publics aux hommes célèbres de la Flandre Occidentale’. Kort daarop (1843) verscheen het eerste deel van Biographie des Hommes remarquables de la Flandre Occidentale. De voorrede op dit vierdelig werk is niet gesigneerd, maar zij vertolkt duidelijk de opvattingen van Carton: de betere kennis van de beroemdheden uit West-Vlaanderen moet onvermijdelijk leiden tot huldiging o.m. door oprichting van gedenktekens. ‘Il y a dans notre Flandre peu de communes qui ne puissent nommer avec fierté quelqu'un de ses habitants; si done un monument s'élevait à sa gloire, si une inscription sur une table de marbre rappelait ses mérites et ses vertus, on exciterait l'émulation des vivants en honorant les morts...’(18). Biographie des hommes remarquables... was trouwens ontstaan op aandringen van de West-Vlaamse provinciegouverneur Felix de Muêlenaere die in 1840 het initiatief had genomen voor de oprichting van de reeds genoemde standbeeldencommissie: ‘C'est à la demande de notre Gouverneur (aan wie Biographie... is opgedragen!) que nous publions ce Précis Biographique, afin de hater l'exécution plus générale d'un projet qui honore notre provincie’(19). De manifestatie van september 1850 op de Brugse Grote Markt illustreert verder hoezeer men in deze dagen en lang nog daarna, leefde in de sfeer der verheerlijking van helden, geleerden en heiligen(20).

Letteroefeningen rondom de graaf-martelaar Een aantal gebeurtenissen uit het leven van Karel de Goede zijn in de jaren 1845-1895 vaste nummers in het Lettergilderepertorium van het St.-Lodewijkscollege. Vooraan staat, met 16 spreekbeurten, de redevoering gehouden door de Vlaamse graaf tot de keurvorsten van Duitsland die hem de kroon van het Heilig Roomse Rijk der Duitse natie waren komen aanbieden. Bij deze thematiek sluiten nog aan: twee redevoeringen gehouden door de keurvorsten zelf opdat graaf Karel op hun voorstel zou ingaan; één pleidooi gehouden door een vriend van Karel de Goede alsook zes redevoeringen van Gervaas van Praat om de graaf tot de weigering van het kroonaanbod aan te zetten, drie redevoeringen van de graaf van Namen met hetzelfde doelwit en tenslotte twee toespraken van een vriend

(18) C. Carton, F. Van de Putte, J. De Mersseman, O. Delepierre, Biographie des hommes remarquables de la Flandre Occidentale, deel I, Brugge 1843; Préface, blz. XXII. (19) Ibidem, a.w., blz. XXIII. (20) Zie: Notice biographique des hommes illustres dont les statues décorent la Crand'place de la ville de Bruges. Brugge 1850.

Biekorf. Jaargang 77


173 van Karel de Goede om hem voor de weigering van het aanbod te danken. Veel aandacht is in de Lettergilde van St.-Lodewijks ook besteed aan de vijanden van Karel de Goede. De samenzwering tussen de proost Bertulf en Borsiard wordt in twee lettergildebijdragen behandeld. Verder zien wij tot 18 maal toe een vriend van de verrader Borsiard eloquente pogingen aanwenden om de snode moordplannen te verijdelen. Ook een vriend van de proost Bertulf onderneemt pogingen in deze richting. Om dit tafereel van de moord op Karel de Goede af te ronden is er éénmaal een beschrijving van de Burg ten tijde van Karel de Goede en de belegering van deze plaats na de moord van 2 maart 1127. Een toespraak van een dienstknecht van Karel de Goede die oproept tot wraakneming op de verraders rondt dit moordgedeelte af. Tenslotte worden er ook enkele algemene onderwerpen behandeld zoals het leven en de regering van Karel de Goede, zijn jeugd, Karel de Goede te Wijnendale (door baron Charles de Pélichy in 1890) en later, wanneer de zaligverklaring aanhangig was, de verhandeling door René Maes: was Karel de Goede een heilig man?, de bijdrage van Felix Dobbelaere in 1883: Le culte de Charles-le-Bon en tenslotte, eveneens in 1883, de redevoering van een Brugs gemeenteraadslid ten einde een toelage te bekomen voor de historische stoet van 1884. 1883 was begrijpelijkerwijze een echt Karel de Goede-jaar in de Lettergilde van St.-Lodewijkscollege. Een volledige zitting van dit genootschap wordt aan het leven en de dood van de pas zaligverklaarde graaf gewijd met liefst twaalf toespraken. De plechtige prijsuitdeling van 13 augustus 1883 werd ingeleid door een muziekwerk van Edward Grieg: Saint Charles-le-Bon, ballade pour choeur, baryton solo, orchestre et orgue. Als recreatieve hoofdbrok van deze eindejaarsplechtigheden werd het toneelstuk Saint Charles-le-Bon, Comte de Flandre, Drame en trois actes opgevoerd. De rol van Karel de Goede werd vertolkt door Gustaaf D'Hoore, Gervaas van Praat werd uitgebeeld door de latere chirurg dokter Leon Verhoef, Bertulf door Théodule Moulaert, Desiderius Hacket door Louis Ryelandt, Robert Kindt, page van Karel de Goede, door Jean Halleux, Burkard Knap door Gaston de Gilman en Tankmar van Straten door Stanislas de Gilman. Deze rolverdeling maakt het ons tevens duidelijke welke sociale stand der Brugse bevolking aan dit bisschoppelijk college studeerde. Enkele jaren na de jubelfeesten van 1884 zien we de Karel de Goede-cultus wegdeemsteren door tal van oorzaken. Dit is duidelijk waar te nemen in de Lettergilde. De nieuwe principaal Richard Vervaeke (1896-1909) moet daar voor een deel tussen zitten. Maar de verdwijning van Duclos uit Brugge (1889), de dood van Mgr. Faict (1894), de benoeming van principaal Rommel als hoofdinspecteur van het bisschoppelijk onderwijs (1896), de gevorderde leeftijd van Alfons De Leyn († 1902) waren niet vreemd aan het uitsterven van de Karel de Goede-manie. Voeg daar nog bij dat korte tijd na de grandioze feesten van 1884 tal van nieuwe politieke problemen het openbaar leven beheersten: de verplichte legerdienst, de nieuwe schoolwet Jacobs en vanaf 1886 de sociale strijd met de opkomst van het Socialisme. Ook de leuzen van de Vlaamse strijd hadden

Biekorf. Jaargang 77


174 de eens zo bloeiende cultus tot de Vlaamse graaf op het achterplan verdrongen. Het is heel typisch dat men op 4 november 1900 in de Lettergilde opnieuw de oprichting van standbeelden verdedigt, maar er is dan geen sprake meer van Karel de Goede. Wel van Van Eyck, Simon Stevin en de helden van 1302.

3. De Katholieke Burgersgilde en de anti-liberale schoolstrijd Het is waarschijnlijk toe te schrijven aan de toenmaals minder vlotte ontsluiting van het archief van het Bisdom Brugge dat Dr. Romain Van Eenoo in zijn boeiend werk over de arbeidersbeweging te Brugge(21) nopens Mgr. Faict beweert dat deze Brugse bisschop zich buiten de liberaal-katholieke twist hield en zijn aandacht volkomen aan zijn diocees wijdde. Gelukkig zijn wij nu in dit opzicht grondig gedocumenteerd dank zij de buitengewoon degelijke studie van Luc Schepens De Provincieraad van West-V laanderen 1836-1921(22). Ook in de bisschoppelijke Acta uit de tijd van Mgr. Faict zijn tientallen brieven te vinden die aantonen welke belangrijke rol deze kerkvorst op politiek gebied heeft gespeeld. Het is hier niet de plaats om deze politieke strijd in détail te beschrijven. Hier willen we alleen in het licht stellen hoe de zaligverklaring van Karel de Goede te situeren is op de achtergrond van de toemalige schoolstrijd. Door de verkiezingen van 11 juni 1878 hadden de Liberalen in België in het parlement de absolute meerderheid verworven. Het éne stemmetje liberale meerderheid te Brugge dat Jules Boyaval naar de kamers had gestuurd, vervulde Mgr. Faict met diepe verslagenheid. Op 15 juni 1878 schreef hij aan de Katholieke kandidaat Leo Van Ockerhout o.m.(23) ‘Ce n'est qu'aujourd'hui que je me sens Ie courage de Vous écrire; tellement ce qui est arrivé à Bruges m'a couvert de honte, rempli de tristesse’. Faict, de wakkere, de uiterst alerte waarnemer en regelaar van het politiek gebeuren in zijn diocees, wist reeds lang dat de overmacht der Liberalen erg nadelig zou uitdraaien voor de katholieke zaak. Hij maakte zich derhalve sterk op alle domeinen die de publieke opinie konden beïnvloeden. Reeds in 1877 had hij, in samenwerking met de uitgever Karel Beyaert en onder het hoofdredacteurschap van Adolf Duclos, een katholiek weekblad gesticht: Zondagbode van het Bisdom van Brugge(24). Vanaf de jaargang 1880 werd een wekelijks bijvoegsel gepubliceerd onder de naam St.-Gregoriusblad, orgaan der Katholieke scholen. Dit bijvoegsel was het zeer strijdbaar orgaan dat na de ongelukswet van 1879 de belangen der confessionele lagere scholen behartigde.

(21) R. Van Eenoo, Een bijdrage tot de geschiedenis der arbeidersbeweging te Brugge 1864-1914, Leuven-Parijs 1959, blz. 71. (22) Luc Schepens, De Provincieraad van West-Vlaandern, 1836-1921; Tielt 1976, blz. 111-126. (23) BAB, Acta 1878, 15 juni, blz. 243: Lettre à Mr. Van Ockerhout à Bruges. (24) R. Van Eenoo, De pers te Brugge, Leuven-Parijs 1961, blz. 170.

Biekorf. Jaargang 77


175

Bisschop Faict en Dokter Van Steenkiste Korte tijd na de stichting van dit katholiek weekblad werd te Brugge, in het najaar van 1877, de Katholieke Burgersgilde gesticht met de bedoeling de middenstand en de arbeiders voor de politieke strijd, vooral de schoolstrijd, te sensibiliseren(25). Uiterlijk had het bisdom niets te maken met de oprichting en de leiding van deze politieke groepering. Dat er echter invloed werd uitgeoefend blijkt uit een paar confidentiële brieven van Mgr. Faict aan Dr. Eugeen Van Steenkiste, hoofdman van de Burgersgilde. Vooral de brief van 29 september 1884 is in dit opzicht zeer belangrijk(26). De aanleiding tot dit bisschoppelijk schrijven was het voorgenomen ontslag van Van Steenkiste als lid van de Brugse gemeenteraad, ontgoocheld als hij was over het wetsontwerp Jacobs. Mgr. Faict bezweert de politieke voorman af te zien van zijn voornemen: ‘J'apprends avec autant d'étonnement que de regret, que Vous Vous opposez au renouvellement de votre mandat de Conseiller Commual. Que tels soient vos goûts personnels, je le conçois sans peine. Mais à l'heure qu'il est, un catholique, comme Vous avez le bonheur de l'être, peut-il tenir compte de ses goûts, jusqu'à déserter le poste d'honneur qu'il occupe. Je sais que plusieurs de vos collègues restent au Conseil Communal par dévouement Chrétien. Voudriez -Vous les décourager? Je suis intimement convaincu qu'autant nous avons besoin de votre admirable ‘Burgersgilde’, autant son chef-homme a besoin vis-à-vis d'elle, de son prestige de Conseiller de la ville. Souvenez -Vous que le Bienheureux Charles-le-Bon ne recula jamais!’ Eerst in juli 1878 (na de beruchte verkiezingen van 11 juni) had, onder het voorzitterschap van dokter Eugeen Van Steenkiste(27) de eerste algemene vergadering der Burgersgilde plaats. Deze Vlaamsstrijdende dokter die op 29 oktober 1878 gemeenteraadslid werd, was op 28 maart 1878 samen met de Brugse dokter Schramme aanwezig geweest bij de opening der oude rijve (1782) van Karel de Goede. De voorzitter van de Burgersgilde was voldoende op de hoogte van het proces der zaligverklaring. Het is dan ook niet te verwonderen dat Karel de Goede als patroon werd uitgeroepen van de zojuist opgerichte katholieke keurgroep. In zijn inaugurale rede van 8 juli 1878 drukte Van Steenkiste de wens uit dat men door de voorspraak van de zalige Karel de Goede ‘welvaren, vervroominge en voortgang van de Katholieke godsdienst in onze stad Brugge zou bekomen’. Baron Jan Bethune, getuige in het proces der zaligverklaring van Karel de Goede, ontwierp in 1879 de vlag der Burgersgilde(28). De zaal waar deze politieke vereniging vanaf mei 1879

(25) Zesde Algemeen Verslag (1885) der Katholieke Burgersgilde, blz. 3; zie ook: J. De Smet, De eerste jaren van de Katholieke Burgersgilde te Brugge (1878-1889), in Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, Nieuwe Reeks, deel XV - 1961, blz. 107-122. (26) BAB, Acta 1884, 29 sept., blz. 407. (27) Over Van 'Steenkiste, zie: L. Schepens in Nationaal Biografisch Woordenboek, deel III, kol. 825-829. (28) J. Helbig, Le Baron Bethune, Brugge 1906, blz. 358.

Biekorf. Jaargang 77


176 bijeenkwam, gelegen in de Geldmuntstraat (nu ijzerhandel De Smedt), droeg de naam ‘Karel de Goede’. Wanneer men in 1883 dit lokaal moest verlaten en men naar de Parijse Halle in de Sint-Amandstraat trok, dan werd ook daar de naam der vergaderzaal Karel de Goede. Volgens artikel 12 van de Wet der Burgersgilde moest er ieder jaar op de eerste zondag na 2 maart, in het koor van de Brugse kathedraal, een gildemis voor de afgestorven leden en tot welzijn van het vaderland worden opgedragen. Vanaf het jaar 1883 werd er in deze gildemis gezegend met de relikwie van Karel de Goede. Deze relikwie werd bekomen ‘door de ijverige medewerking van den Eerweerden Heer Adolf Duclos en de goedwilligheid van Zijne doorluchtige Hoogweerdigheid’(29). Het is denkelijk op dergelijke gildemissen dat de Karel de Goede-prentjes werden uitgedeeld waarvan er exemplaren bekend zijn, gedrukt in 1883 bij Vande Vyvere -Petyt te Brugge. Op de achterkant van dit prentje stond te lezen: ‘Gebed tot den gelukzaligen Karel den Goede, Martelaar. Bijzonder aanroepen voor de bewaarnis der tronen, het geluk der volkeren en de verspreiding van den geest van liefde en gerechtigheid, in tijden van beproeving’. De verslaggever van de Burgersgilde schrijft in ditzelfde jaar de bloei van deze katholieke groep toe aan Karel de Goede, dit naar aanleiding van een voordracht die Duclos voor de leden in maart 1883 had gehouden: ‘Wat heilzaam gedacht heeft het niet geweest Karel de Goede voor patroon te nemen, dat blijkt nu klaar! Zouden wij den voorspoed niet eensdeels aan onzen hemelschen beschermer te danken hebben!’ Gans in de geest van die dagen, voerde Dr. Van Steenkiste de politieke strijd met de vrijheidshelden van 1302 voor ogen, die steeds de hemelse schutspatronen bij het slagveld betrokken. Het lied van de katholieke schoolstrijd ‘Zij zullen haar niet hebben de schone ziel van 't kind’ werd trouwens op de melodie van het Vlaamse strijdlied ‘De Vlaamse Leeuw’ gezongen. Hij deed dit des te meer omdat de Brugse bisschop Faict het heldenmotief - met of zonder veel overtuiging - hanteerde om de strijdlust van de leden der Burgersgilde aan te wakkeren. Dit kwam tot uiting toen het liberaal ministerie in 1881 verbod gaf aan de Rijkswacht de ordedienst in de H. Bloedprocessie waar te nemen. Onmiddellijk meldden zich, naast een aantal edellieden die als ruiters zouden fungeren, tientallen leden der Burgersgilde aan voor een vrijwillige ordedienst van de H. Bloedprocessie. Daags na deze processie ontving Dr. Van Steenkiste vanwege Mgr. Faict een vleiende huldebrief: ‘... Uwe tegenwoordigheid, uwe deftige houding deed ons denken aan Breidel en de Conine, die mannen vol Geloof en Liefde tot de geboortestad, wier afstammelingen gij zijt...’, zo schrijft de bisschop(30). Nog in deze geest stuurde ook Dr. Van Steenkiste op de vooravond van de verkiezingen van 10 juli 1884 een brief aan de leden der Burgersgilde waar het heldemotief van 1302 zeer sterk aan bod kwam(31):

(29) Vierde Algemeen Verslag der Katholieke Burgersgilde (1883), blz. 13. (30) BAB, Acta 1881, 10 mei, blz. 232. (31) Vijfde Algemeen Verslag der Katholieke Burgersgilde (1884), blz. 41.

Biekorf. Jaargang 77


177 ‘Gelijk onze katholijke voorouders deden op Groeningheveld, bidden en smeken wij ook God door de tussenkomst van onzen zaligen patroon Karel de Goede, opdat hij ons den 10 juni de zegepraal zoude verleenen over onze vijanden. Aangezien het gebed nooit krachtiger is dan wanneer men gezamentlijk bidt, zal de Katholieke Burgersgilde zondag toekomende 8 juni, te 7 ure 's morgens eene misse doen lezen in den koor van St.-Salvatorskerk, waarin al de leden moeten trachten tegenwoordig te zijn. Binst de misse Algemeene Communie. Na de misse zal er gezegend worden met de relikwie van onze gelukzaligen patroon’. Een gelijkaardige uitnodiging werd aan de leden rondgestuurd enkele dagen voor de gemeenteraadsverkiezingen van 19 oktober 1884(32). Wij hebben er in het begin van deze bijdrage reeds op gewezen dat de Brugse kranten de politieke overwinning van 10 juni 1884 toeschreven aan de tussenkomst van Karel de Goede. De zondag na 10 juni liet de Katholieke Burgersgilde een dankmis opdragen ter ere van Karel de Goede: ‘Meer als een heeft gemeend dat wij onze verlossing verschuldigd waren aan de voorspraak van onze gelukzaligen Karel de Goede(33).

4. De zaak der geestelijkheid Zowel de zaligverklaring van Karel de Goede als de politieke strijd waarover de Vlaamse graaf als patroon werd aangesteld, was een aangelegenheid die in hoofdzaak door de geestelijkheid werd geregeld. Dat priesters zich zo actief met politiek konden inlaten is niet te verwonderen: Mgr. Faict was immers van oordeel dat er veel meer een godsdienstige dan een politieke strijd in deze dagen werd uitgevochten. Op 18 juni 1882 rapporteerde de Brugse bisschop aan paus Leo XIII de resultaten van de parlementsverkiezingen in België, gehouden op 13 juni 1882. Een nederlaag weliswaar, zo schreef Faict, maar toch vertroostend om de vooruitgang die op vele plaatsen werd geboekt. Deze vooruitgang schreef Faict toe aan de stichting van parochiale comités waarvan de geestelijkheid, zonder op straat te komen, de ziel was. Het is te hopen, zo verklaart hij, dat men weldra dergelijke comités in alle bisdommen zal oprichten. ‘Pour Tournay, il n'y a pas de doute. A Liège et principalement à Bruxelles, quelques parlementaires influents continueront peutêtre à vouloir tenir le clergé à l'écart. Mais, sans le secours prudent du clergé, l'on ne peut rien. A Gand. Taction du clergé de la ville à fait défaut. L'on n'a pas assez compris que la lutte est devenue bien plus religieuse que politique. Un mot d'avis, comme Votre Sainteté sait en donner, assurerait la bonne organisation partout et fixerait la victoire’(34). In zijn diocees had Mgr. Faict de parochiegeestelijken intens betrokken in de schoolstrijd: Quisque parochus habeat suam scholam;

(32) Idem Verslag (1884), blz. 59-60. (33) Idem Verslag (1884), blz. 52. (34) BAB, Acta 1882, 18 juni, blz. 306: Lettre à Sa Sainteté le Pape Léon XIII à Rome.

Biekorf. Jaargang 77


178 iedere pastoor moet zijn school hebben... Het is dan ook niet te verwonderen dat de politieke strijd dezer dagen de allure aannam van een soort nieuwe kruistocht tegen de vijanden van de kerk. Toen de Zondagbode van het Bisdom van Brugge in 1882 een bijdrage publiceerde over de middeleeuwse kruistochtpaus Urbanus II, heiligverklaard juist in 1881, had men het over Karel de Goede Kruisridder destijds tegen de Saracenen, nu patroon van de 19e eeuwse kruisvaart tegen de vrijmetselarij: ‘De Vlamingen zullen zonder twijfel ook den grooten paus van de eerste kruisvaart willen eeren, op wiens stemme Robrecht van Jerusalem met den zaligen Karel de Goede naar 't heilig land trok, vergezeld door al de edelste ridders van Vlaanderen en er zoo dappere slagen sloeg dat hij terugkeerde met de lancie waarmee Longinus het herte van Jezus opende op het kruis, welke kostbare relikwie hij schonk aan de abdie van Sint-Andries nevens Brugge. Zij zullen hem eeren en vragen, dat hij uit den hemel, gezamentlijk met den zaligen Karel de Goede zou waken over Vlaanderland en er de kruisvaart geleiden die gestreden wordt tegen de Saracenen onzer dagen: de vrijheidschendende zielroovers van 't zoogezeide openbaar onderwijs! Zalige Urbanus 11, zalige Karel de Goede bidt voor Vlaanderland’(35). Ook Duclos de grote promotor der zaligverklaring liet zich in voordrachten en preken geregeld vrij combattief uit tegen de politieke vijanden. Dat was reeds het geval in de homelie van de 750e verjaardag van de dood van Karel de Goede. Zijn preek in de kathedraal eindigde aldus: ‘Mannen die willen vlaamsch zijn en vlaamsch heten, hebben de geschiedenis vervalscht en Karel de Goede als een dwingeland doen aanzien. Die lieden zeggen dat de vlaming geen slavernij verdraagt; maar zij vergeten te zeggen dat de vlaming ook een goede onderdaan is. Die lieden willen de vrijheid doen bestaan in het misbruiken van goddelijke en menschelijke wetten, en zij weten niet dat de vlaming te verstandig is en te godsdienstig om zulke dwaasheden te geloven en na te leven. Zalige Karel de Goede, bidt voor het land dat gij altijd vurig hebt bemind en voor wiens welzijn gij martelaar zijt gestorven’(36). Naast Duclos dient het optreden vermeld van E.H. Alfons De Leyn, principaal van het St.-Lodewijkscollege(37). Zijn naam werd reeds genoemd in onze uiteenzetting over de Karel de Goede-cultus in de Lettergilde van het St.-Lodewijkscollege. Hij was niet alleen getuige op het onderzoek dat deel uitmaakte van het bisschoppelijk proces der zaligverklaring. De Leyn zette zich ook actief in als predikant en voordrachtgever om de cultus van Karel de Goede te bevorderen.

(35) Zondagbode van het Bisdom van Brugge, Vle jg (1882), biz. 342. - In 1881 had Mgr. Faict een aflaat verleend van 40 dagen ‘te verdienen in Sint-Salvatorskerk door zijne diocesanen die aldaar één onzevader en één Wees-gegroet met de aanroeping Zalige Karel de Goede bid voor ons, komen bidden voor de Rijve van den zaligen graaf tot behoudenis van het geloof in Vlaanderen’. Deze aflaat werd jaarlijks vernieuwd. (36) Zondagbode van het Bisdom van Brugge. 1e jg (1877), blz. 139-140. (37) Over De Leyn zie: H. Rommel, Le Chanoine A. De Leyn, in ASEB, deel LIV (1904), afzonderlijk uitgegeven in 1906.

Biekorf. Jaargang 77


179 Na Duclos in 1877, hield De Leyn in 1878 de homelie in de kathedraal te Brugge op 2 maart. Herhaaldelijk trad hij als spreker op voor de leden van de Burgersgilde. Aldus in maart 1884 waar hij een sterk politiek getinte voordracht hield over de gildepatroon. Daar drukte hij, als slot van zijn toespraak, de wens uit dat een nieuw mirakel in 1884 plaats zou grijpen, nl. de overwinning der katholieken: ‘Hij sprak van de wonderen die in zijne (Karel de Goede) dood gebeurd waren en hij smeekte zijne toehoorders van den H. Martelaar te voete te vallen om, is 't noodig een nieuw mirakel te bekomen, te weten het wegkuischen van de geuzenbazen die te Brussel aan 't roer staan en al doen wat zij kunnen om God en zijne heiligen, al waren deze familie van Leopold II gelijk zalige Karel de Goede is, door het slijk te trekken’(38). Op de 18 priester-leraars van het St.-Lodewijkscollege waren er in 1880 15 lid van de Katholieke Burgersgilde(39). De leraar Karel Foulon was zelfs medestichter der Burgersgilde en hield op 2 maart 1879 de Karel de Goede-homelie in St.-Salvators. Hij trad ook herhaaldelijk op als voordrachtgever in de Burgersgilde. Principaal Henri Rommel zou de eens bloeiende Karel de Goedeverering binnen de muren van St.-Lodewijks rond 1890 bestendigen door het aanbrengen van een brandvenster met de afbeelding van de Vlaamse graaf, boven het altaar van de door De Leyn gebouwde collegekapel, vlak in het zicht van de studerende jeugd van Brugge(40). De groots opgezette feesten ter ere van Karel de Goede in augustus -september 1884 werden door Mgr. Faict ontworpen en ook betaald. Weliswaar had er een omhaling plaats in al de kerken van het bisdom, maar na de beëindiging dezer feesten beklaagde de bisschop er zich over dat hij geldelijk plat was. Op 4 en 18 september berichtte Faict aan Mgr. Felix de Neckere te Rome: ‘notez toutefois que les fêtes m'ont mis en déficit’ en ‘Je regrette beaucoup que mes écoles et les Fêtes récentes du Bienheureux Charles-le-Bon aient mis ma caisse à sec.’(41).

5. De Karel de Goedefeesten vieren de triomf van de politieke overwinning van 10 juni 1884 Mgr. Faict had in juni 1883 besloten de geplande feesten ter ere van Karel de Goede uit te stellen tot in de nazomer van 1884. Hij

(38) Zondagbode van het Bisdom van Brugge, VIIIe jg. (1884), blz. 128. (39) Eerste Algemeen Verslag der Katholieke Burgersgilde (1880), blz. 37-43: adreslijst der ereleden. (40) Association des anciens Elèves et Professeurs du Collége St-Louis à Bruges. Assemblée générale du Mardi 27 Septembre 1892. Banquet et manifestation en l'honneur de M. le Chanoine Rommel. Brugge 1892, blz. 7. De tekst van de inscriptie op dit brandvenster luidt: ‘CAROLO BONO, FLANDRIAE COMITI, OB SACRUM EJUS CULTUM CONFIRMATUM, ANNO DOMINI 1884, SOCII AD VULGANDUM TRIUMPHALIS POMPAE SPLENDOREM: FREDERICUS COMES WALDBOTT DE BASSENHEIM, PRAESES, NEOTERRIUS BEYAERT, EMILIUS HALLEUX-RYELANDT, HENRICUS ROMMEL, ERNESTUS BARO VAN CALOEN, MONUMENTUM POSUERUNT’. (41) BAB, Acta 1884, 4 sept., blz. 374; Acta 1884, 18 sept., blz. 398: Lettre à Mgr. de Neckere à Rome.

Biekorf. Jaargang 77


180 deed dit omdat noch de rijve noch de stoet zelf klaar konden zijn tegen juni 1883(42). In een herderlijke brief die in juni 1884 in alle kerken van het bisdom werd voorgelezen, kondigde hij met fierheid aan dat alle Belgische bisschoppen aanwezig zouden zijn. De meest toegewijde en de meest onverzettelijke vechter voor de rechten der kerk, de man die in 1883, na de dood van kardinaal Dechamps, kandidaat was geweest voor de metropolitane zetel van Mechelen, genoot onder zijn collega's en onder de politieke mandatarissen in Vlaanderen een ongehoord prestige. De grandioze feesten van augustus-september 1884 waren eigenlijk voor een groot deel de openbare overwinningsfeesten van het katholieke Vlaanderen na harde jaren van politieke onmacht. De Zondagbode van het Bisdom van Brugge bekende openlijk dat deze Karel de Goede-feesten tevens de overwinningsfeesten waren van het katholicisme: ‘En welk treffend oogenblik om deze feesten te bereiden! Het katholieke Belgenland komt het jok af te schudden van zijn ergste dwingelanden, en nooit hebben wij méér de bescherming noodig gehad van onze dierbare partronen, dan nu om door hunne machtige voorspraak de spoedige herstelling van onze rechten te bekomen. Dat de zalige graaf van Vlaanderen ons dus zijne hulp en bijstand verleene!’(43). Na de overwinning van 10 juni 1884 werd Karel de Goede nog een tijdlang genoemd in verband met bepaalde politieke problemen o.m. de schoolwet Jacobs en het wetsontwerp betreffende de verplichte legerdienst, twee domeinen waar sommige katholieke ministers na 10 juni 1884 bereid schenen te zijn tot toegevingen. De Zondagbode van het Bisdom van Brugge drukte ter gelegenheid van de feesten van 2 maart 1885 een stukje proza af waarin duidelijk allusie wordt gemaakt op deze bestreden onderwerpen(44): ‘Mochten dezen, die ons bestieren, onzen gelukzaligen Grave aanroepen om door zijne tusschenkomst een weinig sterkte te verkrijgen die hem bezielde. Hij was ook, gelijk onze ministers, omringd van mannen die het onrecht wilden; maar hij gaf geen gehoor aan hunne booze raadgevingen, alleenlijk inziende wat recht was. Hij verstond immers dat alle macht van God komt, en diensvolgens naar Gods ordening moet te werke gaan. En onze bazen laten hun ooren vol blazen door mannen wien het recht onbekend is en die alleenlijk het belang van hunne partij inzien. God betere 't.’ Nog in 1885 scherpte pastoor A. Verstraete van St.-Kruis zijn pen om voor Zondagbode van het Bisdom van Brugge in maart van dit jaar een lied vol polemische agressie te schrijven. Vooral de twee laatste strofen van het gedicht Zalige Carolus de Goede zijn bete-

(42) BAB, Acta 1883, 28 juni, blz. 282: Lettre à Mr. Waldbott, St.-André: ‘Ainsi que j'ai eu l'honneur d'en informer Madame la Baronne van Caloen, les fêtes du Bienheureux Charles-le-Bon seront forcément remises à l'année prochaine. De fait, nous ne saurions être prêts pour rien. Le châsse ne le serait certainement pas et puis d'après que j'ai pu pressentir nous nous exposerions à n'avoir cette année, aucun Evêqué étranger, tellement il y a eu et il y aura encore des réunions et des fêtes’. (43) Zondagbode van het Bisdom van Brugge VIIIe jg. (1884), blz. 268. (44) lb., IXe jg. (1885), blz. 131.

Biekorf. Jaargang 77


181 kenisvol voor de combattieve pastoraal uit die dagen:(45) 14. O zaal'ge Graaf, door Leo paus gegeven Aan Brugge's Bisdom nu tot hulppatroon, Help ons in allen druk en nood van 't leven Help krijgen ons den zegepraal en kroon. 15. Als de vrijmetselaars, door d'hel gejogen Oploopen tegen Kerk en Staat ten strijd Door uw gebed, verbrijzeld al hun pogen O Prinse, die bij God zoo machtig zijt!

6. Karel de Goede, geen volksheilige Geboren uit het initiatief van een klein groepje priesters, historici en edellieden in Brugge zou de Karel de Goede-cultus in 1884 vrij spoedig op het achterplan verzeilen. Andere problemen waren immers de politieke hemel van ons land komen verduisteren. In 1886 ontstonden, vooral in Wallonië, heftige sociale onlusten. Ook te Brugge werd gestart met de kern van een socialistische beweging. De Zondagbode van het Bisdom van Brugge wist in maart 1888 nog te vertellen dat Karel de Goede ‘luisterrijker was door zijne liefde tot de armen dan door zijne glansrijke kroon. Hij gaf zijn milde gaven barrevoets; hij kustte de handen der armen omdat hij in hunnen persoon Jezus-Christus zelve zag’(46). Toch nam de belangstelling voor het jaarlijks patroonfeest van de Burgersgilde reeds in 1886 gevoelig af. Veel minder leden waren naar de H. Mis gekomen en op het avondfeest ‘waren er bijna geene leden’. Derhalve was de verslaggever en het bestuur der Burgersgilde ‘in de verwachtinge te leur gesteld’(47). Toch hadden sommigen voor deze afname gewaarschuwd. Onmiddellijk na de feesten van 1884 stuurde de Brugse Jezuïet Van Heffen, diocesaan proost van de St.-Franciscus-Xaveriuskringen (de Siskes), aan de Westvlaamse afdelingen een oproep om de cultus van Karel de Goede te bestendigen(48): ‘De inhuldigingsfeesten van den gelukzaligen Karel den Goede, als Patroon van Brugge en West-Vlaanderen, zijn voorbij; velen onder U zijn er getuige van geweest, en gelijk iedereen zult gij geerne bekennen dat zij, God zij geloofd, deftig, prachtig, vaderlandsch en christelijk waren. Welnu, niettegenstaande al wat gebeurd is, is het nogtans te vreezen, zoo men er niet voor zorge, dat onze Gelukzalige Graaf de Martelaar, na eenige jaren, wel onze Patroon zij en blijve, ja, maar voor het volk alleenelijk in den almanach en voor de geestelijken alleenelijk in 't lezen van hunne getijden en van hunne H. Mis op 2en Maart, verjaardag zijner marteldood... Voorzeker zulks ware jammer’.

(45) (46) (47) (48)

lb., IXe jg (1885), blz. 391-393. lb., XI le jg. (1888), blz. 99. Zevende Algemeen Verslag der Katholieke Burgersgilde, 1886, blz. 29. Zondagbode van het Bisdom van Brugge, VIIIe jg (1884), blz. 494-495.

Biekorf. Jaargang 77


182 De brief van Van Heffen bestond verder uit een voorstel om in 1885 een kroonluchter te laten aanbrengen, betaald door al de St.-Franciscus-Xaveriusafdelingen van West-Vlaanderen. Op zondag 23 augustus 1885 werd deze Corona Lucis door de 2000 Xaverianen uit West-Vlaanderen thuisbesteld. Mgr. Faict hield er zelfs de homelie, maar nadien vernemen wij al niet veel meer over verdere devotiepraktijken uitgaande van het volk(49). Ook twee Vlaamse studententijdschriften hadden tegen een teleurgang gewaarschuwd. De Vlaamsche Vlagge schreef reeds in 1882(50): ‘... Hedendaags op die bevestiging van den dienst van den zaligen Karel de Goede, zullen er vele priesters zeggen al hunne getijden bidden: ah, dat is nog een schoon gedacht! en zullen er niet verder over peinzen. 't Volk van Brugge zal wel misschien eene feeste ne keer vieren, wordt het daartoe uitgenoodigd en opgewekt, eenige goede zielen zullen wel van tijd tot tijd de kapelle in St.-Salvators hoofdkerk bezoeken... en 't zal omtrent al zijn. Maar diep geloove, standvastige vereering, aanhoudende smeeking der meenigte, zullen wij dat zien? Mochten wij mis zijn in ons droevig voorspellen. Buiten de stad Brugge en verroert er 't water niet!’ Over de historische stoet van 1884 was een ander Vlaams studentenblad Onze Vlaamsche Wekker, niet erg te spreken. Dit Leuvens maandschrift gaf volgend verslag(51): ‘Elkeen heeft van den Brugschen stoet gesproken; zouden wij ons woordeken niet mogen erover zeggen? Geheel Vlaanderen, het vlaamsche volk was daar om te zien en te bewonderen. Schoon, prachtig immers was de stoet en het heeft reeds duizend malen op alle wijzen gebazuind geweest. Maar dat volk... hoe koud, hoe onwetend, meer nog, hoe onverschillig!... Het volk gaapte op de prachtige kostumen, zijne oogen glinsterden, maar geen kreet steeg uit den borst, geen gedacht was in den geest noch geen ontroering in de ziel. En daaraan meten wij hoe diep wij verbasterd liggen en ontworden! En daarom roept het wrake dat deze die met de opvoeding van ons volk belast zijn, geen bruizel vaderlandsliefde in het hert ontsteken. Wij spreken van de eenvoudige lieden, van de leege klasse alleen niet. Vraagt eens aan onze geleerde jonkheid waarom zij, zij ook, koud bleef’. Een echte volksheilige is Karel de Goede niet geworden. Bij de hernieuwing reeds van zijn verering ter gelegenheid van de zaligverklaring, berustte het initiatief bij de boven beschreven historici, edellieden en priesters. Zijn leven werd ten hoogste een oefenstuk in de welsprekendheid aan de Lettergilde van het St.-Lodewijkscollege (le Collége des Princes!) waar een élite, niet de volksklasse, studeerde. Door de verheffing van Karel de Goede op het vaandel van politieke strijdorganisaties was de belangstelling voor deze politieke patroon ook gedoemd alleen zó lang te leven als de politieke strijd zelf. Jozef Geldhof

(49) Zondagbode, IXe jg (1885), blz. 412. (50) De Vlaamsche Vlagge, VIIIe jg (1882), 90-97; alsook Xe jg (1884), blz. 117-119. (51) Onze Vlaamsche Wekker, IIIe jg (1884), blz. 57-58.

Biekorf. Jaargang 77


183

Mengelmaren Gullegemse kinderrijmpjes 1. Jantjen oom Zat op nen boom Met zijn kleen pistonske. 't Schoot achter mie, 'k Had 't oebi (bijna), 'k Wa' biekan (bijna) dood van benouwdegie. 2. Renne koekedenne, wanneer gaat 't zijn? t' Avond in de mane, als 't maantje schijnt. 't Hondje gaat bassen en 't katje gaat miauwen. En Treze Babeze zal speelman zijn. 3. 't Klokske luwt (luidt) te Bellegem Over enen doden man. Dode man in d'eerde, Rijke man te peerde, Arme man te voete, Dank u Jezuke zoete. Waar gaan ze hem begraven? In Sente Pieters kaven, Waar gaan we dan de messe doen? InI Sente Pieters ne preekstoel. Wat gaan we dan al eten? Boontjes en erreweten. Wat gaan we dan al drinken? Bier al uit de pinten. 4. Renne koestenne (of koekedenne) De styve slag Den ouden man Hoevele gaan d'eierkes wel kosten? Tien honderd pond, 't Is d' heilt te vele, Loopt er mee naar Romeschele. Romeschele 'n e(s) niet thuis; Loopt er mee naar 't achterhuis, 't Achterhuis e(s) gesloten, Loopt er mee naar de moten. De moten zyn al op het stik, (veld) Kwik, kwik, den boer gaat ip. Al bachten sint jans kapelje Daar zat een santernelje. Dat santernelje spon schoon garen. De duvel die bachten zynen wyngaerd zat, Ie vroeg waar dat zyn moeder was Zijn moeder was in den hemel, Hoger of enen hemel,

Biekorf. Jaargang 77


184 Hoger of ene bonte koe, Kletse kletse den hemel gaat open en toe. Wit brood op moeders (ne) schoot. Zwart brood op vaders (ne) schoot. Koekel de koekel den hane es dood. Dat 'k een mes ha 'k zoe u steken, Dat 'k ne stok ha 'k zoe u slaan. Moeder ma(g) 'k naar schole gaan Nieg, g' hèt kwaad gedaan. Wat hè 'k gedaan? In 't potje gescheten en laten staan. - Vgl. het kniedeuntje in Biekorf 1970, 94. 5. Een aftelliedje van rond 1935 Anne, panne, lepelsteert, Pakt den bezem en vaagt den heerd. Is den heerd niet schoone, Loopt naar Pier Laboone. Pier Laboone 'n es niet thuis; Loopt naar 't achterhuis; 't Achterhuis es gesloten; Loopt naar de goten. De goten overstromen; Loopt naar de bomen. De bomen waaien, Loopt naar de kraaien. De kraaien vliegen, Loopt naar de wiegen. De wiegen douwen, Loopt naar de vrouwen. De vrouwen zitten op de schoonste plaats, En gij zijt er het eerst van af. 6. Versjes gezongen bij het touwspringen (± 1935). Adeline Dikke Triene Z'is geboren In den toren Z'is gedoopt In de schoot Van madame de kiekenpoot 7. Liedje gezongen op het feest van de H. Vincentius, in de meisjesschool van Gullegem, bestuurd door de Zusters van de H. Vincentius (à Paulo) uit Deftinge: Vincentius van plezieren, 'k drinke vandage melk en bier op eenen dag. Viva Vincentiusdag!

Gullegem G. Pottie

Biekorf. Jaargang 77


185

Westvlaamse wondersprookjes Het Sint-Lodewijkscollege stond nog overeind in de Noordzandstraat van Brugge toen Hervé Stalpaert, uit krijgsgevangenschap teruggekeerd, er bij de Biekorf-redactie binnenviel met vragen over en plannen voor de studie van onze streekeigen volksletterkunde. De ontginning was begonnen, de omgang met de gedrukte bronnen (van Lootens tot Leroy) op dreef, de opsporing naar mondelinge overlevering van lied en vertelling geprogrammeerd. Hoewel Volkskunde hem gaandeweg veelzijdig zou boeien, toch is de auteur van uitstekend werk over het volkslied, over volksgebruiken, over volkskunst, aan zijn eerste liefde trouw gebleven. Twee delen Westvlaams Sagenboek kwamen in 1968-69 die trouw bevestigen. De Westvlaamse Wondersprookjes komen nu als wetenschappelijk werk, als model van verzameling en afwerking, een voorname plaats innemen onder de Nederlandse werken over volksletterkunde. We zeggen niet te veel, hoewel dit lijvige werk exclusief over het wondersprookje nog maar een eerste stuk is in de bundeling van ons Westvlaams sprookjespatrimonium. Als levend volksverhaal is het sprookje verdwenen. Van 1843 tot 1965 werden 158 varianten van wondersprookjes in Wvl. opgetekend die een totaal van 83 verschillende nummers in dit werk leveren. De helft daarvan zijn Westvlaamse unicums. De verzameling biedt een merkwaardig beeld van herkomst. Van de 83 nummers zijn er in totaal 43 waarvan de lokale herkomst (woonplaats van zegsman, plaats van optekening) bekend is. Brengen we die 43 nummers in kaart dan liggen ze voor meer dan de helft in het Westland (wel geteld 23 op 43) en van die 23 ligt weer de helft (12 op 23) over de Schreve, in Frans-Vlaanderen. Een tweede zwakkere kern tekent zich af in en rond Brugge (met Oostkamp en Oedelem): 8 nummers. De overblijvende nummers liggen breed uiteen: 4 in het Tieltse, 2 in het Houtland, 2 in Roeselare. De Leiestreek levert één enkel arm nummer (uit Menen). Brengen we nu de namen van de verzamelaars der 43 uitgelezen sprookjes in onze kaart, dan ontmoeten Lamerant, Leroy, Valckenaere en Vermast elkaar in hun welvoorziene Westland, terwijl het trio Lootens, Witteryck en Duytschaever in hun Brugse hoek samenkomen. Het agrarische Westland en het,‘Dode Brugge’ (met zijn ommeland), gelegen in de marge van de industriële revolutie, blijken het sprookje bij hun vertellers langer te hebben behouden dan de evoluerende Leie- en Mandelstreek. Of heeft het Westland zijn uitgesproken voorrang hier vooral te danken aan de aktieve belangstelling van dat wondere viertal zijner autochtonen? Dit werk bundelt, zoals gezegd, maar een deel van de verzamelde Westvlaamse sprookjesschat. Om geen geheimen te verklappen willen we hier alleen wensen dat vervolgdelen op die (voor de andere Vlaamse regio's) benijdenswaarde koploper niet lang mogen uitblijven. A.V.

Biekorf. Jaargang 77


- HERVE STALPAERT, Westvlaamse Wondersprookjes, Brugge, Westvlaams Verbond Heemkunde, 1977. Groot in-8 (25 5x 17,5), 325 blz. Prijs: 700 F.

Biekorf. Jaargang 77


186

Jan Provoost in de Lieve Vrouwkerk te Brugge, 1509-1511 Op 21 mei 1511 (K.A. O.L. Vrouw 1510-1529, fol. 9v) gaat in de sacristie van de Brugse Lieve Vrouwkerk een speciale vergadering door voor het ghilde van het koor (deken Jan Weyts). Provoost is er met name geconvoceerd en brengt een papieren model mee van de vlag die het ghilde had besteld. Het ontwerp wordt uitgehaald en gedemonstreerd (produxit et exhibuit). Na inspectie, die vooral op de compositie (factura) en de kostprijs slaat, aanvaardt Provoost de opdracht de vlag te schilderen, zo knap hij kan, (melioribus quibus potest arte et modo), voor de som van 12 £ groten vlaams. Het werk zal afgeleverd worden vóór het feest van Jan Baptist 1512. Het gehele ghilde verbindt zich Jan Provoost over die 12 pond te voldoen. Reeds in 1509 was Provoost opgetreden in O.L. Vrouw om voor 4 £ gr. vl. een tabernaculum (graftafel) uit hout, met sculpturen van O.L. Vrouw, St.-Jacob, en Jacob du Mas, de fondateur, op te knappen. (K.A., 1506-1510, fol. 41). A Dewitte

Vuurroer verdringt handboog Een Sint-Sebastiaansgilde in last Diksmuide 1535-1545 In Keizer Karels tijd kreeg Diksmuide (zoals ook andere Vlaamse steden) een derde schuttersgilde: de Busschieters, als Sint Barbaragilde gesticht in 1520. Reeds in de eerste generatie die volgt op die stichting breekt op de IJzerboorden het vuurroer door ten koste van Voetboog en Handboog. De vroeger bloeiende Sebastianen geraken diep in de schulden, de stadsrekeningen weerspiegelen de benarde toestand van de Handbooggilde. Om hun oude Handboog in leven te houden en het blazoen van hun stad op de (kostelijke) schietspelen hoog te houden voorzien de wethouders van Diksmuide belangrijke toelagen. In 1534 kan de Handboog niet meer de kosten dragen van zijn deelneming aan het festival in Oostende. De stadskas moet met 48 ponden par. tussenkomen ‘mids dat dezelve gulde zeer tachtere was’. Om de gilde te laten optreden in het groot schietspel te Brugge in 1535 voorziet de Wet een toelage van 300 ponden par. te spreiden over twee jaren. Die officiële tussenkomst blijkt nog onvoldoende: ze wordt in 1536 aangevuld met 126 ponden par. om de put te vullen en de berooide gilde bijeen te houden ‘overmits zy zeere tachteren waren ende dat de ghildebroeders uut ghilde gaen wilden’. Het verwaarloosde schuttershof was in 1542 volkomen bouwvallig geworden. De stad komt nog weer tussen met een toelage van 360 ponden par. ‘omme te eviteerne de destructie van de ghilde’. De opkomst van de Busseniers heeft zijn weerslag o.m. op de Diksmuidse boogmaker Guillaume Grossel die met zijn pensioen van 36 ponden par. niet meer kan bestaan ‘overmits den vercrankinghe van

Biekorf. Jaargang 77


187 zynen ambochte by den upcomene van de bussen daer by de boghen zeer vercranct zijn’. Grossel verkrijgt in 1543 een compensatie van 25% op zijn pensioen. De Busschieters gaan inmiddels de hoogte in. In 1562 zijn ze belangrijk genoeg om hun eigen Hof van Sint-Barbara in te richten, met steun van de stad. Tegelijk vernieuwt de Handboog zijn schuttersdoelen die nu met schaliën worden gedekt. De oude Sint-Sebastiaansgilde blijkt ca. 1565 de inzinking te boven te komen en zal ten slotte, als sportieve schuttersgilde van de ‘Bastiaens’, de Sint-Joris van de Voetboog en de Sint-Barbara van de Busschieters overleven. - Teksten uit de [in 1914 verdwenen] stadsrekeningen bij A. Ghyssaert en E. Hosten, De Koninklijke Handbooggilde Sint-Sebastiaan te Dixmude, p. 117-119 (Diksmuide 1903). A.V.

Vijftiende zoon krijgt de Keizer als peter 1733 Van een zevende zoon wordt de Koning peter (als de serie door geen meisje onderbroken is). Zo is de oude bekende traditie. Was er tweemaal zoveel nodig om de Keizer als peter te hebben?... Een Brugse Comptoir-Almanach voor het Jaar O.H. 1734 brengt in zijn ‘Cronycke van de Principaelste Geschiedenissen’ het volgende bericht, onder januari 1733: ‘Van den 5. deser heeft men [het nieuws] uyt het district van Antwerpen, dat de Vrouw van een Huysman in de Craem gekomen was van haeren 15. Soon, sonder een Meysjen gebaert te hebben: en al soo dit buyten een gemeen geval, en by na sonder voorbeeld is, heeft den Souvereyn de Gunst aen dit laetste Kind bewesen, om als Peter daer over te zijn’. De Souverein van onze Oostenrijkse Nederlanden was alsdan de Duitse Keizer Karel VI, de vader van Maria-Theresia. E.N.

Herbergnaam Picardie Op de vraag van R.B. in Biekorf 1977, 127. Ook te Gent was er een afspanning Picardie, op de Hooiaard, tussen Groenselmarkt en 's Gravensteen. De landstreek Picardie was de graanschuur van Vlaanderen en de hoofdstad Amiens kende grote bloei. De binnenvaart was zeer druk in het schipperskwartier te Gent, bij het Schippershuis, Koormetershuis e.a. De afspanning Picardie te Gent was een trefpunt van voerlieden in de buurt van de samenloop van Leie en Schelde. G.P. Baert

Biekorf. Jaargang 77


Ook in het hart van de stad Gent, in de Hooiaard, tussen Grasbrug en Koornmarkt, was er nog in 1830 een herberg met Picardie in het uithangbord. Ze staat vermeld in de lijst van de ‘Aubergisten daer men logeert te voet en te peird’ in de ‘Wegwyzer van Gend’ voor het jaar 1830. - De hoofdstad straalt uit. Zouden

Biekorf. Jaargang 77


188 sommige van de door R.B. genoemde Oostvlaamse herbergen (en zelfs die van Aarsele en Tielt?) de Gentse herbergnaam niet hebben overgenomen? W.D.L.

Het zwaard van Egmont te Ieper Een bezienswaardigheid in het Museum (Oud Vleeshuis) te Ieper, vóór de oorlog 1914-18, was het zwaard van de executie van Egmont, de gouverneur van Vlaanderen die in 1568, samen met de graaf van Hoorn, te Brussel onthoofd werd. Dit zwaard had zijn geschiedenis en zijn legende(n), zoals blijkt uit de mededeling in Biekorf 1968, 393-394. De monografie van Henri Hymans over Ieper als kunststad, verschenen in 1900, levert nog de volgende aanvulling bij die zwaard-historie. Bisschop Rythovius van Ieper, die Egmont op het schavot bijstond, had het beulszwaard uit Brussel meegenomen en heeft het in zijn paleis te Ieper bewaard. In zijn testament zou hij hebben bepaald dat het zwaard niet in de handen van een scherprechter mocht terugkeren tenzij de te onthoofden persoon van gelijke hoge rang was als de laatste terechtgestelde. In 1900 was een tweede zwaard van Egmont in competitie, zo noteert Hymans: ‘In de collectie van de prins de Ligne, kasteel van Beloeil, bevindt zich een zwaard dat volgens de traditie het beulszwaard is van de executie van Egmont. Sub iudice lis est...’, zo besluit de auteur, die geen partij wil kiezen in de (toenmalige) betwisting. C.B. - H. Hymans. Brügge und Ypern. Leipzig-Berlin, editie Seemann, 1900, p. 99-100.

‘Buschkanters’ Toelichting bij nota in Biekorf 1977, blz. 64 en 87 over boschkanter, busch- bij De Bo, 1e uitgave 1873: ‘Die aan den kant van eenen busch woont, doch vooral van 't Vrijbusch tussschen Langemarck, Clercken en Staden. De buschkanters zijn ongeleerd en ruw doch goed van inborst’. Of dit woord ‘bosch- buschkanter’ vóór 1873 in de literauur werd gebruikt kon ik niet nagaan. Zeker is dat Warden Oom dit woord niet naar De Bo kan gezonden hebben, want in 1873 liep hij nog school te Hooglede en komt slechts in 1875 terecht bij Alfons Van Hee te Roeselare. Van Hee heeft de liefde voor de volkstaal aangewakkerd bij de jonge Edward. Zeker is ook dat de ouders van Warden Oom, op naam van hun zoon Jules, intekenden op de toen dure uitgave, in twee delen, van het West Vlaamsch Idioticon (1873). Dit woordenboek was in het bezit van Jules Vermeulen, broer van Warden Oom, die in 1914 pastoor was te Nieuwpoort. De boeken van Warden Oom, werden gestolen na de uitdrijving in 1917. Na de oorlog kreeg hij van zijn broer Jules de tweede uitgave (1893). Dit exemplaar werd bewaard en draagt zijn handtekening.

Biekorf. Jaargang 77


Het lag altijd binnen handgreep op zijn schrijftafel. Bij de dood van zijn broer Jules (1921) erfde hij ook de eerste uitgave (1873).

Biekorf. Jaargang 77


189 Het woord ‘buschkanter’ vind ik nergens bij Warden Oom. In zijn romans vóór 1914 komt het niet voor. In een artikel ‘een wrongsje maken’ (1933) waar het gaat over een buschkanter, een werkman uit Houthulst of Klerken, wordt deze zeer raak getypeerd (nalatenschap blz. 161-163) maar het woord komt er niet in voor. Ik heb het handschrift nagezien en ook daar staat het niet vermeld. Wel zeer eigenaardig. Warden Oom bekende bijdragen te hebben geleverd voor Loquela; waren het woorden of verhalen? We weten het niet. Dit kon niet vóór 1873 daar Loquela pas in 1881 begint. ‘Hij was toen ook medewerker aan Biekorf...’ voor welke datum geldt dit ‘toen’? Zijn eerste bijdrage verschijnt slechts in 1908, blz. 110-112... gedichten... Wel is waar dat zijn ‘pennenaam’ Warden Oom door zijn broer Jules werd verklapt aan E.H. S. Dequidt... Maar die ‘pennenaam’ vinden we reeds in 1906 onder zijn bijdragen in ‘De Stem uit het Vaderland’ van pastoor Denys. Waarschijnlijk komt hij van de Vlaamse trimards die hij bezocht op hun werk in Frankrijk of van zijn broers, die bij een bezoek, aan hun kinderen zegden ‘Warden Oom’ of ‘Noom’ is daar... ‘Om der waarheids wille’ deze toelichting.. M. Vermeulen

Een Napoleonist komt weer thuis Sint-Andries 1818 Pieter Brabander was een boerenzoon van Sint-Andries (bij Brugge) waar zijn ouders als pachters een hofstede van Mijnhere Peellaert begingen. In 1801 - Bonapartes tijd - was hij van huis weggegaan. Hij kwam in 't leger terecht, maakte veldtochten mee tot ver over Rijn en Elbe, en bleef er haperen na de nederlagen van de Franse Keizer. Toen was hij getrouwd met een Duitse, weldra echter zaten ze in de armoede met hun twee kinderen. En zo moest het gebeuren...: met vrouw en kinderen gaat hij de weg terug, tot in Sint-Andries. Een weg van 414 uren gaans, zal hij weten te zeggen. Op een late avond, begin april 1818, bereiken ze het oude pachthof op Sint-Andries, kloppen op de deur. Wie daar?... 't Duurt 'n heel eind eer de deur opengaat. 't Is ik, moeder... En moeder herkent nu toch de stem, hoewel ‘zijn taele moeijelijk is’. Maar de vrouw en de kinderen zijn en blijven onverstaanbaar. Pieter Brabandere verneemt nu ook het nieuws: vader Brabandere ligt al lang op het kerkhof, moeder is hertrouwd met Augustus Verplancke, de hofstede is nu eigendom van mijnhere Cock. Voor de rest geen problemen, het leven gaat verder. Pieter heeft ‘zijn trauwbrief van een duijtschen pastoor ende veel brieven van goede getuijgenissen wie hij is, en woont nu bij zijn moeder’. En morgen ploegt hij weder voort. - Naar gelijktijdig handschrift (in particulier bezit). C.B.

Biekorf. Jaargang 77


190

‘Kas van voorzienigheyd’ voor het vrijkopen van lotelingen Om het geval van de ‘Loteling der stad Brugge’ in 1873 (Biekorf 1977, p. 115) nader toe te lichten. Aan de mogelijkheid ‘een remplaçant te kopen’ voor wie ‘er zich had ingeloot’, dagtekenend van het Frans regime, kwam een eind door de militiewet van 14.12.1909 die de persoonlijke dienstplicht instelde. De Belgische wet op de vervanging dateert van 28.3.1835. Het K.B. van 13.9.1848 dat het ‘Remplacement par l'entremise du département de la guerre’ (Journal Militaire officiel, 1848, p. 308 vlgg.) regelt, bepaalt: in art. 1 dat het departement gemachtigd is te bemiddelen tussen de familievaders, de voogden of de miliciens en de onder de wapens zijnde militairen die de voorwaarden vervullen voorzien bij art. 10, § 1 en 3, der wet van 8.5.1847 en vragen een nieuwe verbintenis aan te gaan ter vervanging van een dienstplichtige; - in art. 2 dat het hiervoor verschuldigd bedrag zal worden bepaald naar de indemniteit voorzien bij art. 98 van de wet van 8.1.1817 (hetwelke ten laste is van de geremplaceerde milicien): hetzij 1200, 1400, 1600 of 1800 als deze vergoeding bedraagt 53 fr. (25 gld.), min dan 106 fr. (50 gld.), min dan 158,70 fr. (75 gld.) of voornoemde som, zijnde het voorziene maximum. Bij K.B. van 9.9.1836 werd goedgekeurd de ‘Naemloose Societeyt - Generale Associatie voor de Aenmoediging van den militairen dienst, onder de bescherming van Z.M. den Koning’(1), die een ‘Kas van Voorzienigheyd’ inrichtte, ‘geopend aen de jongelingen sedert hunne geborte tot aen hun vyftiende jaer daer in begrepen’, met ‘voor oogwit om aen de jongelingen mits eenen geringen inleg (gaande van 56 fr. bij de geboorte tot 472 fr. op 15-jarigen ouderdom, ééns te betalen) de middels te bezorgen om in den dienst van de Nationale Militie te worden vervangen’ en waarbij de ingeschrevenen het recht werd toegekend ‘van Voorkeur om door de zorgen der Generale Associatie te worden vervangen’. ‘De vereeniging der inleggen van elke klasse maekt eene gemeene geldsomme welke (...) word verdeeld tusschen: 1o de geassureerde in de loting gevallen (...) t zy dat zy zich deden remplaceeren of niet, 2o de geassureerde die zich, voor de loting, vrywillig zouden geangageerd hebben voor zes jaren ten minste, in een der korpsen van het leger, uytgenomen de Gendarmerie, en die hunne activiteyt in dienst of hunne presentie in eene militaire school konnen bewijzen’.

(1) ‘Raed van Administratie: President van eer, M.M. den graef Ferdinand Meeus, volksvertegenwoordiger en gouverneur der algemeene Maetschappy. - Administrateurs: De Bassompierre, generalen intendent des legers, den graef d'Yve, grondeygenaer, De Rouillé, senateur, den colonel ridder De Bousies, senateur. - Directeur-Bestuerder, A. Marbais du Graty, raedsheer der rekenkamer. - Commissie der keurders: den baron De Pelichy Van Huerne, senateur, den graef Henri de Baillet, gedeputeerden der staten van Braband en directeur der algemeene Maetschappy, den graef Duval de Beaulieu, grondeygenaer, den generael l'Olivier, den colonel Moyard, den graef Martini, majoor der Burgerwacht’.

Biekorf. Jaargang 77


191

De Kas in werking J.J. Van Bogaert, o St.-Gillis-bij-Dendermonde op 12.10.1836 en op 24.12 d.a.v. ‘ingeschreven als deelnemer aen de Kas van Voorzienigheyd’(2), had zeker geen mollepootje op zak toen hij in 1856 ter loting trok en nr. 21 uit de trommel haalde. Door de ‘Maetschappij voor de vrijstelling van den dienst der nationale militie gevestigd te Eecloo, onder het bestuer van Seraphin De Smet & Cie, bij akte verleden voor de notaris Van Ghendt, te Gent’ werd als remplaçant bezorgd Bernard De Winter, mits de betaling van 1250 fr.(3). Aan de kapitein-kwartiermeester van het 5de Linieregiment te Antwerpen betaalde De Smet, op 14 mei 1856 150 fr., ‘pour être déposé dans la caisse du corps au profit du remplaçant De Winter Bernard et ce en exécution de l'article 5 de la loi du 28 mars 1835’. Om een niet vermelde reden werd De Winter ‘rayé au no 22253 de la matricule’ en ter vervanging werd door De Smet, op 16.9.58, aangeworven Leopold Pierre Maes, een gewezen militair. Deze, o Gent op 13.11.1831, had op 5.2.1850 als vrijwilliger (voor 8 j. 1 m. 27 d.) dienst genomen bij het 12de Linieregiment, waar hij op 11.7.52 korporaal werd benoemd en sergeant op 11.7.53, om af te zwaaien op 15.3.58. Op 1.4.1866 werd te Namen, door Kolonel Bartels, bevelhebber van het 5de Linieregiment, aan Maes ‘marié (qui) a servi en dernier lieu en qualité de soldat’ verleend ‘congé définitif’ met de vermelding ‘a reçu le Certificat de bonne conduite’... wat de deur opende voor een of andere betrekking in staatsdienst. (Het bundel, in mijn bezit, bevat ook: de omzendbrief van de regionale agent van de Generale Associatie, te Dendermonde, en de drukkopij van een tweede omzendbrief door idem aan zijn ‘heeren correspondenten’, van 9.1.1838. M. Bovyn

Eet paling koud Kapelaan Jacob de Hondt van Axel berijmt in 1520 de volgende leefregel: Couden visch ende heet vleesch Sal men eten, dats zijnen heesch. Bovenal palinc cout, Dats ghesonde menichfout. Anders ghegheten, verstaet den sin, So brincti vele ziecten in. Up palinck ghegheten suvel of melck Dat maect lazarie, die zeere quelt.

- Lazarie: melaatsheid, ook ruimer: huidziekten. (2) Zijn ‘Politie’ draagt no 65; de polis van zijn broeder J.A. o 17.3.1839 en ingeschreven op 20.4.1840, draagt no 1794. (3) Het ontvangstbewijs, van 3.4.1856, waarin De Smet heet te zijn ‘fabrikant te Eecloo’, draagt het cachet van de ‘Compagnie pour la libération de la milice nationale - Direction’.

Biekorf. Jaargang 77


Biekorf. Jaargang 77


192

Vraagwinkel Daklozen in de kerk De ruimte in het einde van de noordbeuk der katedraal van Saint-Omer was oudtijds voorbehouden als nachtverblijf voor landlopers en reizigers zonder onderkomen. Zo bevestigt een lokale Guide pratique van 1913. Zijn er meer voorbeelden van nachtlogies in kerken die geen bedevaartkerken zijn? In sommige vermaarde Franse bedevaartkerken was, zoals bekend, wel een slaapruimte voorzien. E.N.

Vriend zijn De Bo noteert nog in 1870 (s.v. naar) de zegswijze: nare vrienden voor ‘nare familie’ (naaste bloedverwanten). Ook zonder ‘naar’ had vriend(en) oudtijds (o.m. in testamenten) de betekenis bloedverwanten, ook de verdere (zoals fr. parents, lat. cognati). - In Rollegem-Kapelle bij Roeselare zeggen wij heden nog: ‘hij is vriend daar an, zij 'n zijn geen vriend daar an’, d.i. geen familie, geen bloedverwanten. Is die zegswijze (alleen in de conversatie gebruikelijk) ook elders (en waar?) in West-Vlaanderen nog in gebruik? M.D.

Anthone Hendrix van Ieper In 1683 woont een koopman met name Anthone Hendrix, afkomstig van Ieper, in de Spaanse havenstad Cadiz. Is een familie Hendrix in de 17e eeuw in Ieper als koopliedenfamilie bekend? L.V.H.

Gezicht op Brugge door (de Fluwelen) Bruegel De prent (in partikulier bezit) is een 18e eeuwse kopergravure 25 × 40 en draagt als onderschrift: ‘Vue des environs de Bruges’. De gegraveerde opdracht luidt: ‘A S.A.S. Mgr. Louis Joseph de Bourbon, Prince de Condé, Prince du sang, Pair et Grand Maître de France, Gouverneur et Lieutenant Général des Provinces de Bourgogne et Bresse. Tiré du Cabinet du Prince de Condé. Par son très humble et obéissant serviteur J.P. Le Bas, graveur du Cabinet du Roi’. In kleinere letter: ‘Brugles (sic) de velours pinxit. - J.P. Le Bas sculpsit’. (Op naam van Jacques-Philippe Le Bas (1707-1783) staat een grote productie prenten naar oude meesters). De compositie is een decoratief landschap met figuren op de voorgrond. In de verte is een stadsbeeld met torens zichtbaar dat echter geen overtuigende elementen van de Brugse iconografie vertoont.

Biekorf. Jaargang 77


Zou die toeschrijving van het geschilderd stuk aan Fluwelen Bruegel echt zijn? En komt een schilderij van die aard of die naam voor onder de bekende werken van die late Bruegel? In feite is het de graveur J. Le Bas die ons voor die vragen stelt. A.V.

Biekorf. Jaargang 77


193

[Nummer 7-8] Bij een vijfhonderdste verjaring De dood van Karel de Stoute Dertienavond 1477 Vijf eeuwen geleden, in de Karnavalweek (2 maart) van 1476, leed Karel van Bourgondië, hertog van Brabant, graaf van Vlaanderen, heer van Zeventien Landen, zijn eerste militaire nederlaag, ver van zijn ‘landen van herwaertsovere’, bij een meer aan de voet van de Jura, op de romaans-alemanische taalgrens, in een ontmoeting met een volksmilitie zonder donderbussen. Een nederlaag, een vlucht, met achterlating van tentenkamp, artillerie, tros en proviand, met verlies van heel zijn medereizende schatkamer. In die nederlaag bij Grandson verloor de ‘Nieuwe Alexander’ - naar een gelijktijdig rijmpje dat elk Zwitsers schoolkind in de kleuterklassen leert opzeggen - zijn Hoed, om drie maanden later in een nieuwe slag (Murten-Morat, 22 juni) zijn Moed, en zes maanden later - in Lorreinen ditmaal, bij Nancy - zijn Bloed te verliezen. Die drievoudige nederlaag in tien maanden tijd werd door de gelijktijdige geschiedschrijvers gezien als een keerpunt: er was iets veranderd in hun wereld. Voor onze Nederlandse provincies is de dood van de hertog op Dertienavond (5 januari) 1477 bij Nancy zeker een keerpunt geworden: de ‘Zeventien Landen’(1) verliezen een historische kans en treden onttakeld in hun Habsburgse periode, met al de gevolgen van dien. Het einde van hertog Karel was bijzonder tragisch(2),

(1) De ‘Zeventien Landen’ van de hertog (genoemd in een treurvers op zijn dood; Exc. Cronike, f. 177) betekenen nog geen exakt ge tal (zoals de latere XVII Provinciën), doch een groot aantal. (2) Het basiswerk over het onderwerp blijft Christian Pfister, Histoire de Nancy, dl. I (Parijs 1902). - Zeer belangrijk is de monografie van Pierre Frédérix, La mort de Charles le Téméraire, Parijs, 1966 (met illustratie). - Het beste algemene werk over het leven en de regering van de hertog staat op naam van Richard Vaughan, Charles the Bold (Londen 1973), als deel IV van zijn standaardwerk over de Bourgondische hertogen, terwijl het werk van J. Calmette, Les grands ducs de Bourgogne (Parijs 1956) nog steeds een beste overzicht biedt. - De Arcade-editie ‘Karel de Stoute’ door John Bartier (Brussel 1971) is vooral waardevol door de prachtige illustratie. Het basiswerk blijft echter F. Deuchler, Die Burgunderbeute, Bern, 1963 (hier o.m. p. 24-26).

Biekorf. Jaargang 77


194 Zijn naakt en geschonden lijk werd eerst na drie dagen ontdekt in de bevroren Sint-Jansbeek, aldus genaamd naar de nabijgelegen Commanderij van de Johannieters (Hospitaalridders). De kronieken van de verslagen Bourgondisch-Nederlandse partij zijn uiterst karig over de katastrofe van Nancy. Des te overvloediger is de berichtgeving van de overwinnende partij: de bondgenoten van Lorreinen, van de Elzas en de Zwitserse kantons besluiten zegevierend hun Burgunderkriege, de grote episode van hun bevrijdingsoorlog tegen de vreemde indringer. De toon van hun kronieken in rijm en in proza is soms ongemeen fel en hartstochtelijk.

Uit de Straatsburgse wiegedrukken van 1477 Straatsburg, hoofdstad van de Elzas, centrum van de zegevierende coalitie, bewijst in het gedenkwaardig jaar 1477 dat haar drukpersen van de eerste generatie met de aktualiteit meeleven. De eerste maanden na Nancy zien niet minder dan drie kronieken in inkunabeldruk uitkomen uit de werksteden van Heinrich Knoblochtzer(3). Als om strijd verschijnen: 1. de Burgundesch Legende van een anonieme Zwitserse clericus; 2. de Kroniek van Conrad Pfettisheim; 3. de Burgundische Hystorie van Hans Erhard Tuesch. Deze uitvoerige berijmde kroniek (639 kwatrijnen) brengt ook veruit het belangrijkste relaas over het einde van de Hertog(4). De Straatsburger Hans Tuesch kent duits en welsch (frans) en was, als tolk van de Elzassische militie, ooggetuige van de gebeurtenissen. Uit het volgende stuk (in vertaling) van zijn alemanische Rijmkroniek spreekt de kracht en de over-

(3) Emile Picot - Henri Stein. Recueil de pièces historiques imprimées sous le règne de Louis XI. Parijs, 1923. (Uitgave van de Société des Bibliophiles François). Twee delen; met beschrijving en facsimile van de drie wiegedrukken uit 1477 (I, p. 73-90; 119-212). (4) Van de Burgundische Hystorie van Tuesch is een tweede Straatsburgse druk uit 1477 bekend. Picot-Stein, I, p. 123-126.

Biekorf. Jaargang 77


195 tuiging van een schrijver die echt episch wordt in zijn visionaire haat tegen de Bourgondiër. En met Bourgondië is alsdan Vlaanderen, en is ook de stad Brugge verbonden, zoals hij laat horen in zijn beschrijving van de voorgaande slag bij Murten (Morat, juni 1476): Uit de Burgundische Hystorie van Hans Erhard Tuesch

[Vóór de slag bij Murten, juni 1476] ‘En menig onverschrokken man sprak en zeide: Wat nut elk verder gepraat, daar nadert reeds de middagstond, het wordt tijd dat men kloek te moede slag levere met dien welschen beer die ons van zo ver is komen overvallen: ware hij thuisgebleven in Brugge, in Vlaanderen, niemand zou ooit hem daar zijn gaan storen, voorwaar in duizend jaar niemand van ons’. (De vijf laatste verzen luiden in het alemanisch dialect van de Hystorie: ... mit den welschen keyben Der uns so fer kompt suchen har, blyb er zu Bruck in Flandern heym er würd kein heim suchens gewar in tusend joren von unser keym).

[De vlucht van Karels leger vóór Nancy] naar de Straatburgse wiegedruk van 1477 N.B. - Lothrings (v. 3): de bondgenoten staan onder de leiding van hertog René van Lorreinen. - Tütsche-Welsche (v. 7-8): als hertog van Bourgondië (Valois) is Karel een ‘welsche’ (romaans van taal en stam) en met hem staan al zijn landen (ook onze Lage Landen) onder die partijnaam. De ‘tütsche’ hebben als zending de welsche te verpletteren, de indringer en zijn ‘helse oorlogstuig’ te vernietigen. Zo was de mentaliteit aan de zijde van de bondgeten. - Het Zwitsers Eedgenootschap bestond in 1477 uit zeven kantons: de drie woudkantons (Schwyz, Uri en Unterwalden), Luzern, Zürich, Glarus en Bern. Vorsten, heren, groten, vrijen, edele ridder en arme knecht, al wat maar Lothrings is, leveren een ridderlijk gevecht. 5 Dat de Bourgonjers op de vlucht sloegen dat was naar hun zin en begeer.

Biekorf. Jaargang 77


196 De koene tĂźtsche renden erop los, veel welsche zadels werden leeg. In wijngaarden, buschagie en grachten, 10 in akkers, weiden en kuilen diep, werd menig Bourgonjer zo warm gedekt dat hij de metten oversliep.+ De bodem was bijkans ontdooid door het gedraaf; de paarden 15 lieten er veel van hun ijzers, ros en man vielen dik in de grachten. Deze waren boven toegedekt zoals men wolfskuilen toedekt:+ wie daar in viel, was zeer verschrikt 20 door de felle diepe val. Het veld lag vol doden gestrooid. Men doorzocht heggen en hagen. Wat ademde werd neergeslagen, vijfduizend lieten er het leven bij. 25 Vorst en groten werden gevangen, de beide bastaards van Bourgonje,+ en meer ridders die tijd verlangden om te worden vrijgekocht. En daar was een grote en rijke, 30 de heer van Nassau van Breda:+ honderdduizend kronen alleen om hem vrij te laten ware niet te veel. Die hadden allemaal meer kans dan hun Hertog die middelerwijle 35 van de dood had geproefd in 't open veld, niet op een bed van pluimen.

+ v. 12: de metten overslapen: niet meer ontwaken. + v. 18: wolfskuilen of overdekte grachten, een krijgslist die ook in de literatuur van andere veldslagen (o.m. de slag bij Kortrijk in 1302) voorkomt. + v. 26: beide bastaards, nl. Antonius, de Grote Bastaard, en Boudewijn, halfbroer van de hertog. + v. 30: Engelbert II van Nassau viel in handen van de Straatsburgers. Door losgeld vrijgekocht, zoals de andere ridders (o.m de heren van Steenkerke, van Vere (Zeeland), drie de Croy's.

Biekorf. Jaargang 77


197

Karel als erfprins, graaf van Charolais Draagt ordeketen van het Gulden Vlies (in de Vliesorde opgenomen bij zijn geboorte te Dijon in 1433). Door de zorgen van zijn kleinzoon, Keizer Karel V. overgebracht uit de graftombe van Nancy naar het mausoleum in Brugge (1550) (Albasten beeld, 16e eeuw, in het Museum te Dijon)

Biekorf. Jaargang 77


198 Hij lag daar ellendig naakt en bloot...+ Een van zijn pages was naar Nancy gereder met de vreemde ontstellende mare. 40 Niemand geloofde dat hij waarheid sprak. Men zendt gevangenen met hem mee die de Hertog te voren zeer goed kenden. Toen ze hem zagen rees een luid geklaag, en hun ogen werden nat. 45 Die daar zo miserabel lag plag zich te noemen de heer van het derdedeel der Christenheid,+ en hij had geen lap van een hand breed om te dekken zijn manlijke schaamte, 50 bij zijn einde was priester noch leek, lollaard noch begijn was erbij, noch iemand+ die hem tot goede dood zou bewegen. O God o God, welk een groot gebeuren: hij was te voren al sedert drie dagen 55 daar gekomen in dit ongeval. Neergestoken, geschoten of geslagen lag hij hier dood. Men meende dat de honden+ de ene kant van zijn gezicht hadden uitgevreten, dat men hem niet 60 terstond herkennen kon.

+ v. 37: De hertog was gedurende drie dagen vermist. Tuesch is uitvoerig over het vinden en herkennen van het lijk. De Zwitsers wilden absolute zekerheid over de dood, niet eerder wilden ze naar hun land terug. - Milities uit Straatsburg, Thann en Colmar hadden zich bij het leger van hertog René aangesloten. + v. 47: als derde macht (na Paus en Keizer) gold de ‘Groothertog van het Westen’, hertog Filips, die in 1454 de ‘Turkievaart’ beloofd had. + v. 51: lollaard, begijn: Cellebroeders, Cellezusters, die zich toelegden op de verpleging van besmettelijke zieken en op de dodenzorg. + v. 57: de verminking is historisch bevestigd door getuigen. - Over de begrafenis en het grafmonument van de hertog in de Saint-Georges te Nancy, zie onze bijdrage in Biekorf 1957, 289-296, met het vervolg over de latere translatie naar Brugge.

Biekorf. Jaargang 77


199 Enige meenden dat de tred van paardehoeven hem zo had geschonden. ....... De hand weze immer geprezen, overal en eeuwig gebenedijd genoemd 65 de man die hem heeft doodgeslagen! En weze ook geprezen de eerzame vrouwe die de slaander van die slag heeft gebaard en hem droeg in haar moederschoot.

In het slot van zijn relaas weet Hans Tuesch zich te verheffen boven zijn stamgevoel: hoe jammer dat christenen elkaar bevechten terwijl de Grote Turk door de christenlanden oprukt, zo luiden zijn laatste kwatrijnen: Meer dan veertienduizend man zijn er gebleven in water, modder en veld Ach gave God dat de Turkse keizer vierhonderdduizend man had verloren in plaats van die arme christen strijders, hoewel ze onze vijanden waren... Ik zou hen wel het leven hebben gegund liever dan dat die heidense Turk alzo Constantinopel bezet en Nygrapont en veel ander kerstenland.

De militaire overweldiging van Karel de Stoute had immers het stamgevoel in de overvallen landen aangewakkerd. o.m. bij de Zwitsers, zoals o.m. door de Divisiekroniek in 1517 wordt genoteerd: ‘In desen tiden wert int switserlant openbaerlic gepredict van vele priesteren ende geleerde mannen, religiosen ende andere, datmen opten hertoge van bourgognen mochte vechten sonder sonde, gelijcmen op die turcken ende ongelovigen doet, bi den welken dat gemeen volc in switsen seer beroert wert tegen den prince te strijden’. De strijd tegen de BourgondiĂŤr was geen gewetensvraag meer: hij was niet langer de kampioen van de kruistocht. A. Viaene

Bijlage I De verslagen hertog in het volkslied 1. Uit een Lorreins (romaans) lied lichten we de volgende typische regels. De dichter, levend onder de Adelaar van het Rijk, kent de Leeuw uit het wapen van de Nederlandse provincies die het zwaar-

Biekorf. Jaargang 77


200 tepunt zijn van de Bourgondische macht. Dit blijkt uit zijn aanhef ‘De Leeuw heeft hem [de hertog] niet goed bewaard!.. Hij heeft te lang in Lorreinen gedraald en is er ten slotte gebleven met schapen en vlies en wol... Hij ware beter thuisgebleven, het was hem genoeg voorspeld: één uur betaalt veel jaren dwaling... Ziet nu hoe hij die zo groot, zo geacht was en rijk, guldens bezat hij wel een miljoen en evenveel mannen onder hem... hij werd geslagen, en zo verpletterd dat niemand hem meer kon herkennen.

2. Aanhef van een ‘welsch’ lied door Matthis Zollner: Nu wilt God loven die het heeft gedaan, de man van zoveel slagen liet hij er nevens slaan tot straf van al zijn kwaad. Weduwen en wezen maakte hij bij de vracht, daarom voor hem geen traan, geen klacht.

(bij Pfister, a.w., I, 472) 3. Uit een volkslied gedrukt te Straatsburg, 1477. Alemanisch. Omvat 18 vierregelige strofen. Enig ex. in de Bibl. Nationale te Parijs 12. Hertog Karel dien stak men dood en met hem meer dan vierduizend. De ridders zelf in grote nood gingen snel als de wind aan 't vluchten. 13. Hij lag daar zonder enige kracht in miserie als een ander en zo sterft daar dezelfde nacht die tweede Alexander... 16. Men vond den prinse van Boergonje daar liggen ter aarde geveld. Sommige begonnen wenend te treuren: God geve hem de eeuwige vrede. 17. Zijn dienaars herkenden hem goed en ook zijn eigen page. In Nancy, zoals het redelijk was, ging men zijn lijk begraven. 18. Dat hele gebeuren heeft God beschikt, Hij heeft voor ons gestreden. Nu dat hij ons heeft verhoord gaan we tot hem met al onze beden.

Biekorf. Jaargang 77


(bij Pfister, a.w., I 253; 705).

Biekorf. Jaargang 77


201

Bijlage II Een Nancy-strijder begraven in Brugge? Sommige Vlaamse kronieken gewagen onder het jaar 1476 van een zekere Jacob Maes (Jacobus Masius), standaarddrager van hertog Karel, die viel in de slag bij Morat, in de Zwitserse Jura, geleverd op 22 juni 1476. Pontus Heuterus vermeldt de gevallene in zijn Res Burgundicae (Antwerpen, Chr. Plantin, 1583; in de Leuvense editie, 1651, p. 143). Meyerus vermeldt hem in zijn Annales Flandriae (Antwerpen, 1551. f. 370v) als begraven in de Lieve Vrouwekerk te Brugge. Bijzonderheden over dit graf worden medegedeeld door J. GailHard (Inscriptions Notre-Dame, p. 30; Brugge 1866): Jacob Maes lag begraven voor het hoogaltaar. Tegen de pilaar, nevens het monument van Lodewijk van Brugge, was een ‘epitaphie’ met figuur in volle wapenrusting aangebracht; daaronder stond de volgende inscriptie: ‘Hier vooren light Mr Jacob Maes, Man van Wapenen van den Hertoghe Karel van Bourgoinge, die verslegen bleef met den voornoemden Hertoghe in den slag van Nancy’. Men mag aannemen, tegen de Brugse epitaphie in, dat Jacob Maes gevallen is in de slag van Morat, in juni 1476, zoals de kronieken aantekenen. Naar de toenmalige tijdrekening valt de slag bij Nancy op 5 januari nog in het jaar 1476 (oude stijl). In de kronieken heerst lange tijd de verwarring tussen de data 1476/1477.

Bijlage III De doodsmare in Vlaanderen De dode hertog, teruggevonden en herkend op 8 januari 1477, werd gebalsemd en opgebaard op een katafalk, onder grote belangstelling. In de St. Georgeskerk werd de plechtige uitvaart gezongen door drie abten uit Lorreinen, in dezelfde kerk werd hij bijgezet. De graaf van Vlaanderen was in Nancy dood en begraven, en niemand in Gent en Brugge die het wist. Geruchten en berichten over een nieuwe tegenslag kwamen over, doch eerst op 24 januari - achttien dagen na het gebeuren - ontving Maria van Bourgondië, die in Gent verbleef, het fatale bericht dat ze onmiddellijk naar de steden liet doorzenden. Die tijding was te ontstellend om niet betwijfeld te worden. Allerlei gissingen en verhalen deden de ronde en werden door de kroniekschrijvers opgevangen. De hertog was ontkomen, zo zei men: hij verbleef nu in een veilige schuilplaats om weer te verschijnen op het uur der vergelding. Door magie is hij onzichtbaar nu, doch naar zijn landen keert hij zeker terug... Minder romantisch waren verhalen over zijn gevangenschap in Frankrijk, over zijn zwervend leven in Duitsland als pelgrim, boetend

Biekorf. Jaargang 77


zeven jaar lang. Kooplieden en reizigers begonnen hem op hun weg te ontmoeten, hij werd erkend in de mysterieuze ‘Eenzaat van Bruchsal’ (bisdom Spiers). Op één punt was men het eens: de hertog leefde en zou terug-

Biekorf. Jaargang 77


202 keren. Bij de adel hield dit geloof nog stand na augustus 1483, in het zevende jaar na Nancy. In Brabant werden zelfs na die datum nog weddenschappen aangegaan ‘op de terugkeer van de vermiste hertog’. Zie Biekorf 1958, 353-357.

Bijlage IV Het Jaarvers van Anthonis De Roovere In de Excellente Cronike van Vlaenderen (ed. 1531, f. 176v-77) is de berichtgeving over de dood van de hertog zeer terughoudend. De Roovere noemt wel ‘den derden strijt vanden hertoghe Kaerle yeghen die Zwitsen, waer of dat men secht dat die moghende Prinche, naer huytwijsen vanden Coronijcken (niet ter prejuditie van hem gheseyt, noch ter cleenicheyt van den lande), [ge]bleven soude sijn... Ende es wel te bemoedene dat die hertoghe Kaerle daer in dien strijt bleef, ende menich edel man, want si en spaerden neyment’. Op f. 177 plaatst hij het volgende jaarvers (acrostichon). ‘Desen feilen bloedeghen strijt gheviel up den vyfsten dach van Lauwe voor die stede van Nanchy, int iaer 1476, up den Derthien avent. God ghedincke alle sielen. Amen.

Dit es t'Incarnacioen van desen Kent hu selve Aensiet dijns levens Recht so vlas in tvier Onlanghere heift dijn Leert peinsen hoe Vergadert van Schimpeghe fortune Daer haest by daelt Voorwaer dats claer Xristus ontfaerme Bespronghen lastelick Van ruden gheboufte Rudelick ghestorven Gheen ontvlien peinsende Van houden, xliij. Neghen iaer ooc grave Die gracie gods leghens felle fortune Eere sij hem die Menschelick ghedierte Corte anthierijnghe Crijcht sijne falgierte Cracht hier regierijnghe Clouck hoe groot verchierijnghe Landtschepen casteelen steden

Biekorf. Jaargang 77


Vindt wel schoffierijnghe Vele mogentheden Vp den dach van heden Vlaendren macht beclaghen Vreeselick bestreden In grooten plaghen Tlijf vromelic waghen Eerlicken in tvelt Noeijt int versaghen Als nu ghetelt Nemene in haer ghewelt Can nyement steken Ionstelick van hem spreken.

O Vlaendre screijt! dijn Karel es doot ghesleghen Derthien avent te nanchi met switsen beleghen. Anima Caroli ducis burgundye Requiescat in pace. Amen. 1476. N.B. - Dit jaarvers geeft: eerste kolom: KAROLVS - DVX - BVRGVNDIE. Tweede kolom: het jaartal M.CCCC-LVV.VV.VI (oude stijl) TE - NANCI.

Biekorf. Jaargang 77


203

De Franse schooltjes van de familie De Rynck Lichtervelde en Amsterdam 1653-1704 In 1668 werden Veurneambacht en de Roede van Menen aan Frankrijk afgestaan; in 1678, bij de vrede van Nijmegen, werd de kasselrij leper, samen met de stad Roeselare, ingelijfd bij Frankrijk. Deze toestand zou zo onveranderd blijven tot 1713. De Franse legers van Louis XIV hadden jaren voordien reeds onze streken doorkruist. Het machtsvertoon van de Fransen en het aanzien der Franse cultuur stegen tot voorheen nimmer gekende toppunten. Ook bij ons was Frans troef en waren Franse manieren en complimenten synoniem van beschaving en verfijning. In hun nieuw veroverd gebied duwden de Franse intendanten een aktieve en drukkende verfransingspolitiek door. Voor lokale bestuurders werd de kennis van het Frans zelfs noodzaak. Omdat de pogingen tot verfransing bij ons in 1713 eindigden, vergeten wij te vlug welk lot ons anders beschoren zou zijn. Was 1713 niet gekomen, dan waren wij nu Frans -Vlamingen en zouden wij als Franse staatsburgers de jaren 1668-78 als ‘retour à la France’ höbben begroet en toekomend jaar in 1978 het derde eeuwfeest bij Frankrijk hebben gevierd... In onze streek werd rond 1678 en ook al ervoor een aanvang genomen met het opzettelijk onderwijs van de Franse taal. Wij weten weinig af van de fransdolheid en de collaboratie avant-la-lettre die ons onderwijs, de hogere administratie en gerechtelijke kringen toen hebben aangetast. In 1680 bood een Franse schoolmeester te Veurne zijn diensten aan om Frans onderricht te geven(1). In 1678 werd te Roeselare het klooster der grauwzusters gesticht, vooral om de Franse taal te onderwijzen. Louis XIV, koning van Frankrijk, had de zusters toelating verleend tot het stichten van een klooster in een oorkonde gegeven te Saint -Germain-en-Laye, waarin uitdrukkelijk op dit aspect der vestiging te Roeselare wordt gewezen. De grauwzusters die te Roeselare stichtten, kwamen uit

(1) D. Dalle, Taalverschuivingen in W.-VI. in de zeventiende en de achttiende eeuw, in Handelingen Emulatie, 1961, 82.

Biekorf. Jaargang 77


204 het klooster van Izegem, dat in die jaren een meerderheid van franssprekende zusters telde. Te Izegem onderwezen deze zusters eveneens de Franse taal(2). In de dorpen echter was een franstalig onderwijs zo goed als onbestaande. Het was al heel wat als er onderwijs werd gegeven. De Franse school van meester de Rynck te Lichtervelde, waarover wij het zullen hebben, moet dus gesitueerd worden in deze tijdsatmosfeer, toen het Frans in de mode werd en er bij ons van bovenuit een bewuste verfransing werd gelanceerd.

Geldolfus de Rynck, zijn familie en zijn gezin Meester Geldolfus de Rynck behoorde tot een familie die in de streek reeds vroeg gevestigd was, o.m. te Pittem en te Ardooie. Te Ardooie staat Pieter de Rynck, de vader van Geldolfus, bekend als pointer en een zekere Guillaume de Rynok, schepen van Ayshove in Ardooie, was waarschijnlijk zijn broer. De familie was vrijlaat der heerlijkheid van Ayshove in Ardooie en zou dit generaties naeen blijven, zodat alle stukken betreffende deze familie voorkomen in het archief van Ardooie. De namen der families waarmede de Rynck's huwelijken aangingen, zijn de namen van wijdvertakte en voornamere boerengeslachten uit die jaren (Verhelle, Vanden Bussche, de Busschere, de Clerck, Vanneste, de Meulenaere). Een neef van meester Geldolfus, Adriaan de Rynck, was molenaar op de Bergmolen te Ardooie en werd de stamvader van een molenaarsfamilie die heel Vlaanderen door verspreid geraakte (Koolskamp, Wingene, Emelgem, Tielt, Koekelare, Kortemark, Beveren, Egem, Deerlijk). Geldolfus de Rynck was geboren te Ardooie in 1616. Zijn vader heette Pieter en zijn moeder was een zekere Adriana, waarvan de familienaam niet wordt vermeld. Pieter stierf

(2) R. Bekaert, Het klooster der Grauwe zusters van Izegem van rond 1486 tot 1796 (ten Mandere 1968) 21-24. De Izegemse zusters stonden o.m. in relatie met het klooster van Armentières (C. Déhaisnes, Viile d'Armentières, Inventaire anal. des archives antérieures à 1790, Lille 1870, CC47, GG73) en met dit van Komen (L. Gruart, Les soeurs grises de Comines, Bull. Com. Fl. de France 1951, 59-90). De tekst van de koninklijke vergunning bij Fr. De Potter, Schets eener gesch. der stad Rousselare 1875, 233-234. De stadsmagistraat had in 1677 uitdrukkelijk onderwijs in de Franse taal vooropgesteld bij de vestiging der grauw zusters: J. Cocle, 300 Jaar grauwzusters Franciscanessen (1977), 10.

Biekorf. Jaargang 77


205 in 1662 en werd begraven ‘cum summo officio’. Geldolfus de Rynck moet dus gesitueerd worden in de betere boerenstand, die openbare ambten waarnam en in feite de burgerij vormde. In zijn familie was hij een figuur met gezag; meer dan eens treedt hij op als peter en we vonden hem enkele malen als voogd over minderjarige kinderen (1670, 1676). Geldolfus de Rynck trouwde in 1652 te Ardooie met Anna Belaen. Daar Geldolfus betrekkelijk laat huwde en in staat was Franse schoolmeester te worden, kan de vraag worden gesteld of hij soms geen studies had gedaan of een tijdlang binnenging in een klooster (jezuïeten?). Om de figuur en het milieu van meester Geldolfus te verstaan, moeten wij eveneens een woordje zeggen over de familie Belaen. De naam Belaen komt niet veelvuldig voor in die tijd, maar waar hij opduikt, betreft het steeds een vooraanstaande dorpsfamilie. In Koolskamp woonde een andere Anna Belaen († 1674) getrouwd met Francis de Mûelenaere, schepen van Koolskamp. Haar vader Gillis Belaen was eigenaar van de Stratemolen te Ardooie (1625). Te Pittem was er een Jan Belaen pointer in 1644(3). De vader van onze Anna Belaen was Jacques Belaen; gehuwd met Anna Lust fa. Willem, maar vroegtijdig overleden. Ook de Lusten waren notabelen en intellectuelen. Een Willem Lust was in de jaren 1570 schoolmeester te Ardooie en in de jaren 1600 komen Lusten voor te Ardooie, Pittem en Rumbeke, die intellectuele beroepen uitoefenden (notaris, griffier). Anna Lust, weduwe van Jacques Belaen, hertrouwde met Jooris Ghyselinck, burgemeester van Ardooie. De broer en de zuster van Anna Belaen waren eveneens vooraanstaande burgers. Haar broer Laureins († 1693) had een zoon Jan die wij later nog zullen ontmoeten als broeder jezuïet. Haar zuster Martina Belaen († 1664) was gehuwd met meester Jan de Vos fs. Jan, chirurgijn te Ardooie. Na zijn huwelijk bleef Geldolfus de Rynck nog een tijdje te Ardooie wonen waar hem in 1653 een zoon Pieter werd geboren. Zijn twee andere zonen Jooris en Pieter Quintinus zijn reeds geboren in Lichtervelde waar hij zich had gevestigd als schoolmeester. Zijn aankomst in Lichtervelde dateert dus van kort na 1653.

De school van meester Geldolfus te Lichtervelde De school van Geldolfus de Rynck werd gehouden in een schoon huis te Lichtervelde ‘inden noortwesthoucke metten voorhoofde op de mart’, dat Geldolfus en zijn vrouw binnen hun huwelijk hadden gekocht.

(3) V. Arickx, Geschiedenis van Pittem (1951).

Biekorf. Jaargang 77


206 Geldolfus de Rynck hield daar ‘fransche schoole’. Op 8 juni 1675 stierf Anna Belaen en werd er voor schepenen van Ayshove in Ardooie een goederenstaat opgesteld ten sterfhuize. Er waren twee kinderen: Jooris, die bij de jezuïeten was ingetreden, en Pieter Quintinus. Onder de baten van het sterfhuis staan de namen opgegeven van meer dan 10 personen die nog school- of kostgeld schuldig waren op de dag van het afsterven van Anna Belaen (zie bijlage). De meubels in het sterfhuis, die wegens de oorlogstijden gevlucht waren binnen Brugge, werden geschat op 29 pond, en Geldolfus de Rynck had twee gemeten ‘coorne’ staan op een partij land. Mre Geldolfus is hertrouwd met Anna Vanneste, die merkelijk jonger was dan hij. Het contract antinuptiaal werd verleden voor Rochus Berlamont, griffier van Ardooie en openbaar notaris te Lichtervelde. Uit dit huwelijk zijn geen kinderen meer geboren. Op 15 november 1684 stierf meester Geldolfus en weer werd een goederenstaat opgesteld voor Ayshove. In deze staat, afgesloten in 1685, wordt geen melding meer gemaakt van de zoon Jooris, die enkele maanden voor zijn vader overleden was. Pieter Quintinus schoot dus alleen over. Nu worden 10 schuldenaars opgesomd van school- en tafelkosten van de Franse school (zie bijlage). De verschuldigde sommen in beide staten leren ons niet veel op zichzelf. Aangezien alle bedragen nogal verschillend zijn van mekaar, zou men denken dat er geen klassikaal onderricht werd gegeven. Trouwens in een schooltje met weinig leerlingen is individueel onderricht de aangewezen methode. Het was zeker maar een klein schooltje van ten hoogste rond de 20 leerlingen, waarvan enkelen ten huize van de meester inwoonden, blijkens de betaalde bedragen aan tafelkosten. Wellicht was er geen personeel en was meester Geldolfus de enige leermeester. Over de leeftijd van de studenten zijn we niet te best ingelicht. De zoon van Hendrik de Pruyssenaere bvb. was geboren in 1663 en bijgevolg 12 jaar in 1675. De zoon van Carel dela Rue daarentegen zou zelfs, indien de schuld uit de rekening van het sterfhuis slaat op deze zoon, niet minder dan 19 jaar zijn geweest. In dit gezin, waarvan wij de stamboom kennen, was er maar één zoon die in de school van meester de Rynck kan gezeten hebben, nl. Jan Baptist,

Biekorf. Jaargang 77


207 geboren in 1665 en overleden in 1695. Het onderwijs van meester Geldolfius mag dus worden aangezien als voortgezet onderwijs, aan kinderen die al de eerste begrippen van lezen en schrijven onder de knie hadden. Weten wij niets over het programma, tenzij dat het een ‘fransche schoole’ was, toch konden wij enigszins achterhalen uit welk sociaal milieu en uit welke streken van Vlaanderen de studenten afkomstig waren. Er zaten een aantal Bruggelingen bij, ook de zoon van me vrouwe van Diksmuide, een Gentenaar, enz. De meerderheid kwam evenwel uit de omliggende gemeenten, ja mogelijks van Lichtervelde zelf. Er zaten edellieden bij, die blijkbaar voorbestemd waren voor de administratie of misschien alleen maar de taal wilden leren. Dorpsgriffiers en advokaten waren goed vertegenwoordigd. Ook enkele handelaars. Sommigen konden we niet thuiswijzen. In alle geval recruteerde meester de Rynck zijn studenten uit de betere standen en over een tamelijk groot gebied, zodat wij mogen zeggen dat zijn instelling ver bekend was en het vetrouwen genoot van de vooraanstaanden. De school van meester Geldolfus, die te Lichtervelde kan begonnen zijn rond 1653, duurde tot zijn dood in 1684, dit is een periode van 30 jaar. In zoverre wij weten werd zij na zijn overlijden niet voortgezet.

Pieter Quintinus de Rynck en zijn gezin Toen zijn vader in 1684 overleed was Pieter Quintinus de Rynck een wees van rond de 14 jaar. Enkele fragmenten van een rekening die zijn voogden over het beheer van zijn goederen aflegden, tonen duidelijk aan welke opvoeding hij genoot. Aanvankelijk werd Pieter Quintinus opgevoed door heer ende meester Joannes Verslype, pastoor van Lichtervelde, die zich zijn lot nauw schijnt te hebben aangetrokken. De pastoor wordt zelfs vergoed wegens tafelkosten en inwoon, zeker voor het jaar 1686. Pieter Quintinus de Rynck was student bij de Jezuïeten te Kortrijk, waar hij in de kost lag bij private personen in stad (1687, 1689). In 1689 was hij in het vijfde en laatste jaar van de humaniora. Door toedoen van pastoor Verslype geraakte Pieter Quintinus de Rynck aan een studiebeurs ten laste van het Groot Seminarie van Brugge van 10 p. gr.

Biekorf. Jaargang 77


208 's jaaxs om hem te helpen in zijn studie in de filosofie die hij zou aanvangen te Leuven met Pasen 1689. Op 3 april 1689 stond de wet van Ayshove in Ardooie, waarvan Pieters Quintinus hoofdens zijn vader vrijlaat was toe dat de voogden zich borg stelden voor deze som, daar alles moest terugbetaald worden indien hij niet eindigde als priester in het bisdom Brugge(4). Op 16 september 1695 was Pieter Quintinus waarschijnlijk nog in de geestelijke staat. In een akte voor Ayshove op die datum, waar hij een rente verkoopt met een kapitaal van 48 p. gr., verschijnt hij nog als ‘heer ende meester’. In 1696 vinden wij Pieter Quintinus de Rynck als kleermaker in Amsterdam. Hij was dan 26 jaar oud en woonde in de Kerkstraat. Op 28 juli 1696 deed hij er ondertrouw met Maria Step, 32 jaar oud, weduwe met een postuum kind van Jacob van Hardeveldt, een timmerman. Eén der huwelijksgetuigen was Hendrik van Dommelen, die aangegeven staat als ‘neef’ van Pieter Quintinus. Het is onbekend wie dit was of hoe hij in familierelatie stond tot Pieter Quintinus in Amsterdam. Pieter Quintinus de Rynck vestigde zich definitief in Amsterdam, want op 22 september 1696 werd hij poorter van de stad. Hier staat hij reeds opgegeven als schoolmeester. De Rynck was inderdaad schoolmeester in Amsterdam en zoals zijn vader in Lichtervelde hield hij er een Frans schooltje, waar hij les gaf in ‘de schryff en cyffer konste, mits gaeders in de france taele’. Intussen werden van hem enkele kinderen gedoopt. De eerste drie: Henricus (1697, peter Hendriok van Dommelen), Anna Maria (1700) en Gisbertus (1701) werden gedoopt in de Roomskatholieke kerk het Vredesduifje in de Kerkstraat bij de Spiegelstraat. Waar Pieter Quintinus de Rynck juist woonde is niet met zekerheid uit te maken. Bij zijn huwelijk woonde hij in de Kerkstraat, bij zijn overlijden in 1704 woonde hij op de Verversgracht, thans een gedeelte van de Kloveniersburgwal. Zijn school was dus voorzeker ook daar gevestigd, dit is in het

(4) De beurs werd bekomen door bemiddeling van Joannes Pynckel deken van Roeselare (1650-61), aartsdiaken van het bisdom Brugge, beheerder der beurzen van het Seminarie (A.C. De Schrevel, Hist. Sém de Bruges, II, 408-409). Zie ook Rijksarch. Brugge, Triage de Liasses 188 en 200. Pynckel was waarschijnlijk bevriend met pastoor Verslype.

Biekorf. Jaargang 77


209 stadsgedeelte tussen de Singelgracht en de Amstel, in het centrum van de stad. Kinderen van hem werden begraven op het Leidse kerkhof (1702) en op het Sint-Anthoniskerkhof (1709). Na zijn dood op 26 juni 1704 werd hij begraven op het Sint-Anthoniskerkhof. Een postuum kind Petronella werd hem geboren op 10 september 1704. Het werd gedoopt bij de jezuïeten aan de Raamgracht en Hendrick van Dommelen trad op als peter(5).

De Franse school van Pieter Quintinus de Rynck in Amsterdam In die tijd was de bewondering voor de Franse cultuur in Noord-Nederland zeer groot. Franse manieren, Franse literatuur, vallen in de smaak. De invloed van Frankrijk liet zich ook in het Noorden sterk gevoelen. Franse protestantse inwijkelingen, na de opheffing van het edikt van Nantes in 1685, die eigen Waalse tempels hadden, werkten deze fransgezinde cultuurstroming nog in de hand. Amsterdam was een hoofdstad van de Franse uitgeverij. In de steden Amsterdam en ook in Den Haag komen dan in die jaren talrijke private Franse schooltjes voor. De bibliografie over deze schooltjes in Noord-Nederland is zeer arm, alhoewel men de aanwezigheid van deze schooltjes en hun invloed meer dan eens terloops heeft vermeld(6). Wij weten iets af van het schooltje van Pieter Quintinus de Rynck doordat zijn weduwe, kort na zijn overlijden, schikkingen trof om de school aan een andere schoolmeester over te laten. Op 5 juli 1704 verschijnt Maria Step met Jean Noël, Franse schoolmeester in Amsterdan, voor notaris Cornelis van Loon en treft een overeenkomst met hem nopens de overname van het Franse schooltje van haar man door Noël(7). De school werd gehouden in de woning van de Rynck. Jean Noël en Ysbrand Jansen, ondermeester bij hem in

(5) Gemeentearchief Amsterdam, Doopboeken, poortersboek, enz. (6) Algemene vermeldingen bij A. Zumthor, Het dagelijks leven in de gouden eeuw (1962) I, 98-99; A. De Vrankrijker, Het maatschappelijk leven in Nederland in de Gouden Eeuw (1937), 132; alsook sporadische gegevens in het tijdschr. Pedagogische Studiën (Groningen), vooral in de jg. 1966 en 67. Over de verfransing in het algemeen zie P. Geyl, Gesch. van de Nederl. Stam (1962), III, 785. (7) Gemeentearchief Amsterdam, Not. arch. 6.976, akte nr. 597.

Biekorf. Jaargang 77


210 dienst, zullen hun leerlingen overbrengen naar de school van de Rynck. Daarvoor zal de weduwe de helft der totale ‘schoolgelden en salarissen’ genieten met een minimum van 100 gulden. Jean Noël mag nochtans 4 à 5 leerlingen ‘op de voornoemde schoole instrueren voor syne particuliere rekenynghe’. Noël alleen geniet de opbrengst van de verkoop der schrijfboeken, terwijl de weduwe zal profiteren van de winst op ‘de inckt, pennen en keerssen die aen de scholieren sal worden gefourneert mits gaeders het kachel geit’ en daarvoor zal zij de lokalen schoonmaken en de kaahels aansteken. Wat de lessen betreft zal meester Noël uit eigen beurs zijn ondermeester betalen. De huur van het schoolhuis zullen Noël en de weduwe elk de helft voor hun rekening nemen. Noël mag persoonlijk komen wonen in het schoolhuis. Het contract werd afgesloten voor 4 jaar. Kwam de weduwe te hertrouwen binnen deze termijn met een schoolmeester, dan moest Noël het huis verlaten en zal de weduwe hem vergoeden met 20 zilveren ducatons. Maria Step, die ongeletterd was, daar ze ondertekende met een kruisje, liet zich in deze akte bijstaan door haar ‘swager’ Hendrick van Dommelen.

Het einde De weduwe de Rynck is hertrouwd, op 31 mei 1705 met een varensgezel. Toen woonde zij in de Staelstraat. In 1727 werd zij begraven in de Nieuwe Kerk in Amsterdam. De twee kinderen de Rynck die opgroeiden zijn niet in het onderwijs terechtgekomen. Op 22 december 1719 gaf de weduwe de Rynck procuratie (voor notaris Dieric vander Goe in Amsterdam) aan chirurgijn Jan de Vos, haar schoonbroer in Ardooie, en aan Joannes Forrest van Lichtervelde, om een rente van 16 p. gr. bezet op land en bos in Ardooie te verkopen. De opbrengst moest dienen ‘daer zy niet in staete was haer voornoemden soon (Hendrick) die teghenwoordigh mre Chirurgien staet te worden in een winckel te setten gelyck nu staet te gheschieden’. Nadien schreef deze Hendrick de Rynck naar zijn ‘seer beminden Oom’ Jan de Vos om hem te danken voor zijn bemoeiïngen. In de brief wenst hij ‘een saligh Hooghtijdt van Paschen’ en doet de groeten van ‘cosyn Joannes Be-

Biekorf. Jaargang 77


211 laen’ (8.3.1720). Het was het laatste teken dat wij vernemen van de Hollandse de Rynck's(8).

Relaties met de Jezuïeten Het is opvallend hoe de schoolmeesters de Rynck in zeer nauwe relatie stonden met de paters Jezuïeten. Om ‘Fransche schoole’ te houden zal meester Geldolfus de Rynck zeker een stuk middelbaar onderwijs hebben genoten. In zijn jeugd, dus omstreeks 1635, was er nog geen augustijnercollege te Roeselare (pas vanaf 1641). Het college van de Jezuïeten in Kortrijk was dan het dichtst bij Ardooie. Het is bekend dat dit college ook werd bezocht door franstalige studenten en dat speciaal te Kortrijk daarom het onderwijs in de Franse taal zeer verzorgd was(9). Mre Geldolfus de Rynck is getrouwd toen hij 36 jaar oud was. Het is niet uitgesloten dat hij aanvankelijk was ingetreden in de Sociëteit. Te Lichtervelde heeft hij hechte vriendschap gesloten met pastoor Verslype, zodanig dat zijn zoon er na zijn dood in de kost werd gezet en dat de pastoor hem aan een studiebeurs heeft geholpen. Geldolfus had een zoon Jooris, die in de Sociëteit Jesu trad en te leper stierf op 17 mei 1684, nauwelijks enkele maanden voor zijn eigen overlijden. Jooris de Rynck kan niet ouder geweest zijn dan 30 jaar, daar hij te Lichtervelde werd geboren, ten vroegste in 1654. Zijn andere zoon Pieter Quintinus studeerde bij de Jezuïeten te Kortrijk, alhoewel er toen al dichter humaniora's bestonden (Roeselare, Augustijnen; Tielt, Minderbroeders). Alhoewel hij naderhand de geestelijke staat verliet, bleef Pieter Quintinus de Rynck verder in contact met de Jezuïeten. In Amsterdam zal hij er de jezuïetenstatie hebben bezocht. Zijn postuum kind werd gedoopt in de jezuïetenkerk aan de Raamgracht. En tenslotte was er de jezuïetenbroeder Joannes Belaen, kozijn van Pieter Quintinus en neef van Geldolfus. Joannes Belaen was geboren te Ardooie in 1668 als zoon van Laureins Belaen en Petronella Verduyn. Hij trad in 1694 in de Orde. Hij vertrok naar Amsterdam als missionaris. In alle geval verbleef broeder Belaen reeds in 1709 in Amsterdam onder de schuilnaam Jan Karel van Kessel, de naam van een pater die daar vroeger verbleven had. Sinds 1722 was hij procurator van de missie. Hij was een uitzonderlijke figuur, die grote verdienste verwierf en van vrome levenswandel was. Broeder Belaen is in contact gebleven met de de Rynck's, alhoewel hij waarschijnlijk pas in Amsterdam arriveerde toen zijn kozijn Pieter Quintinus reeds overleden was. Het is niet onmogelijk dat de zending van (8) Rijksarch. Brugge, Triage de Liasses 206, Ardooie oud 136. (9) A. Poncelet, Hist. de la Compagnie de Jésus (1928), II, 54-55.

Biekorf. Jaargang 77


Joannes Belaen uit Ardooie naar de Amsterdamse missie beĂŻnvloed werd door het feit dat hij in Amsterdam familie wonen had.

Biekorf. Jaargang 77


212 In de laatste brief die Hendrick de Rynck, de zoon van Pieter Quintinus, naar Ardooie schreef (1720) worden de groeten van Belaen aan de Ardooise familie doorgegeven. Broeder Joannes Belaen stierf in Amsterdam in 1737 en werd in Antwerpen bijgezet(10). Dan is er nog Hendrick van Dommelen, die nergens in de stamboom de Rynck thuis te wijzen is, en steeds als familie (neef, peter, zwager) staat geboekt. Mogelijks was deze geheimzinnige van Dommelen de schuilnaam van een Jezuïet waarmee Pieter Quintinus na zijn studententijd in contact was gebleven en die hem de weg naar Amsterdam heeft gewezen? Dit alles bij mekaar mag er ons doen aan denken dat de schooltjes der familie de Rynck waarschijnlijk iets van de methodes en de geest van het jezuïetenonderwijs meehadden. De zonen van Sint-Ignatius waren toen in sommige plaatsen de voorvechters van het Frans geworden(11) of tenminste pasten zij zich aan de wisselende staatsstructuren aan met een soepelheid die alleen werd overtroffen door hun ijver voor de jeugd en de grondigheid van hun klassieke opleiding. De beide de Rynck's, de vader in de troebele tijden van de Zonnekoning, de zoon in het Amsterdam van de Gouden Eeuw, hebben de kansen gegrepen die de tijd hen bood. Het geval van meester Geldolfus vooral getuigt van de wil die bij ons toen aanwezig was bij de leidende standen om zich bij de Franse bezetting en de opgang van het Frans neer te leggen en zich zo vlug mogelijk aan te passen aan de nieuwe meesters, zelfs al hield deze houding op lange duur een gevaar in voor onze taal en onze cultuur. L. Van Acker

Bijlage Rekening ten sterfhuize van Anna Belaen 1675 (Rijksarch. Brugge, Triage de Liasses 138). Sr Heyndrick de Pruyssenaere brugge is schuldigh par obligatie van tafelcosten van synen sone ter somme van 46 p. gr. Sr Reynier Wauckier tot Brugghe... beede syn soontkens noch inde schole, 6 p. 10 s. gr. Joe de We van Sr Boudewyn Mulier de reste van tafelcosten van haren sone, 3 p. 10 s. den advocaet Blanckaert tot Brugghe... synen sone, 5 p. gr.

(10) Over Belaen zie o.m. A. Poncelet, Nécrologe des jésuites de la prov. Flandro-belge (1931), 159 alsook het Menologium der S.J. Broeder Belaen staat vermeld in de lijst van heiligen, zaligen en begenadigden van W.-VI. (opgesteld door A. van Biervliet OSB in Ons Heem). (11) Bvb. te Duinkerke. V. Celen, Het Nederlands te Duinkerke door de eeuwen heen (1951), 36-37.

Biekorf. Jaargang 77


213 Dheer Wolfgang de Cupere griffier vanden Ambachte van Cor temarck... synen cosyn noch inde schole 2 p. gr. voorts vint men goet in reste van dispensiers als van ganghers tot de liquidatie desers de somme van 6 p. 8 s. 10 gr. Den blyver bevyndt noch op syne notitieboucken goet van tafel costen, schoolgelden en soo voorts ontrent 28 p. gr. som by obligatien en som andersins te weten aen doctor Pype tot Ghendt aen wylent Jor... tacquet aen wylent Jan de Doorne aen mevrouwe van dixmude aen Adriaen Bakelaere en aen meer andere alsoo deselve al syn van deficil vervolch. Jor Gillis de Cocquiel vynt goet by over betaelinghe van schoolgelt ofte toebehoorten, 18 s. 6 gr. Identificatie: Hendrick de Pruyssenaere, geb. Brugge 1663, overl. 1723, was heer van Wostyne en lie. in de Rechten; Regnier Wouckier behoorde tot een Brugse familie van zeepzieders en kaarsgieters (E. Coppieters, Fam. van Ockerhout, 40); Boudewyn Mulier was een Bruggeling (A. Schouteet, Stadsarch van Brugge, Index op de boedelbeschr. en -rekeningen, 1973, 35); Jan Pype, geneesheer te Gent en nogal proceszuchtig! (J. Buntinx, Inventaris Arch. Rd. van Vlaanderen, 15.248, 15.330, 15.411, 16.452, 22.141 injurien tegen de Raad, 28.875); Mevrouwe van Dixmude was Madeleine de Cusance, echtg. van Albert, graaf van Bergh (L. Gilliodts, Cout. Dixmude, 322); Gillis de Cocquiel, houder van het leen van de vrije landmate onder Wijnendale (1703), kocht in 1679 het leen van het derde der heerl. rechten in Lichtervelde (L. Gilliodts, Cout. Winendaele 163; Cout. Bourg de Bruges I 230). Rekening ten sterfhuize van Geldolfus de Rynck 1684 (Rijksarch Brugge, Triage de Liasses 655). Andries de Robe is 4 p. 10 s. schuldich van schoolgelt Gillis Vermeersch ter cause 1 p. als vooren Anthone de Jonghe

16 s.

3 p.

Marye Angillis

16 s.

Via meester Passchier de Roo

16 s.

Biekorf. Jaargang 77


Via Jacques de Clercq

31 p.

1 s.

Guillaume Vereecke

5 p.

11 s.

Joos de Soppere

3 p.

Jacob Serru

4 p.

Carel de la Rue

6 p.

4 s.

Identificatie: meester Passchier de Roo, was van Izegem en was poorter van Kortrijk, staat van goed uit 1663 onder Izegem (N. Maddens, Klapper Weeskamer Kortrijk); Carel de la Rue was griffier van Ardooie, had dochters en 2 zonen, ĂŠĂŠn overl. in 1679, de andere Jan Baptist geb. in 1665, overl te Ardooie in 1695 (stamboom dela Rue in ons bezit).

Biekorf. Jaargang 77


214

Een trouw post mortem Verteld door Mevr. Julia Desmedt-Floreyn, geboren te Lichtervelde 13 september 1900, nu wonende in Detroit. Op band opgenomen 21 maart 1960. Mijn grootvader, hij wrochtte te... oh, oh?... op een grote, grote hofstee... en datzelfde volk woont daar nu nog up. Enne 't was daar een die een meisje in trouble had. En hij had tegen dat meisje beloofd dat'n d'r ging mee trouwen levend of dood - en hij mocht het niet doen, ziet. Zo, als dat kindje geboren was, ze was dood, ze bleef er in. En hij was hem altijd 's navonds... hij sliep hem in 't peerdstal - dadde bestond vroeger, 'k weet niet of dat nog is - 't was daar een bedde waarin dat'n sliep, en 't was altent entwien around hem... - en paster Nieuwenhuyse was toen paster in Lichtervelde - en hij was niet gerust, en hij ging naar de paster en hij deed dat uiteen. Zo hij zei dat hij beloofd had aan heur dat'n er ging mee trouwen levend of dood... En de pastor zegt: ‘Tracht’ zegt'n, ‘twee getuigen t'heen, en ten twolven’ zegt'n ‘van den avond, komt achter 't peerdstal’ zegt'n ‘met twee getuigen’ zegt'n. Zegt'n ‘'k zal ze trouwen’ zegt'n ‘en als de tijd daar is dat j'heur hand vastepakt, houd mijn stole vast’ zegt'n ‘doet dadde’. En mijn grootvader heeft daar getuige van geweest - dat is ook entwat dat waar is, en mijn vader heeft dat altent verteld. En ze zagen ziender die man. Maar de paster, paster Nieuwenhuyse, hij las juist lijk of dat hij entwien trouwde, en als de tijd daar was dat ze hunder handen moesten vaste pakken als ze trouwen, die vent pakte de ding vaste van de paster... en wel, als ze getrouwd waren, dat was OK, en hij heeft hem nooit niet meer gebothered geweest. (Vraag: ‘En joen grootvader was toen nog een jonge gast?’) Ja, hij was nog niet getrouwd. En hem heeft daar bij geweest als paster Nieuwenhuyse hem daar getrouwd heeft... en hij zei hem altijd... En 'k zegge tegen moeder ‘geloof je dadde?’ - ‘Ja’, zegt ze, ‘mijn vader was geen leu genare’. Zijn er nog zo'n gevallen bekend? Detroit, Michigan K. Denys

Biekorf. Jaargang 77


215

Slapen met 't lang kordeel Op de vraag aan de echtgenoot voor wanneer de ver wachte aanstaande blijde geboorte, luidt het antwoord soms ‘'k Sladp al met 't lang kordeel’. Dat gezegde heeft betrek en is afkomstig van een bepaald gebruik bij de paardenkweek hier bij ons, alsook in Frans Vlaanderen (enkele jaren geleden nog in voege op de kloosterhoeve van Clairmarais) en in Friesland ook bekend. (Cfr. Natuurlijke Historie van Holland, door J. Lefrancq van Berkhey M.D. te Amsterdam, 1769). Zelfde gebruik wordt daar op blz. 57 als volgt beschreven: ‘Volgens het berigt van den meer gemelden Heer Fontein laaten de Boeren in Vriesland, tegen den werptijd, een Knegt of Jongen, bij of omtrent het Paard slaapen; en maaken, dat een touw 'twelk aan het Paard vast is, gemeenschap heeft met de Slaapplaats van den Knegt, die dit touw aan den arm heeft; hetwelk door een schijf loopende, hem wakker maakt, als het Paard zich ter werpinge of baaringe nederlegt, of door andere beweegingen den aanstaanden baaringstond te kennen geeft. Eenige onzer Boeren doen dit ook wel, dog is niet algemeen in gebruik; onze Landlieden laaten het gewoonlijk op eene gissende oplettenheid afloopen’. Wat een kordeel is (cfr. De Bo) zal men straks niet meer weten. De werkpaarden zijn zogoed als uitgestorven en waar vindt men nog een jonge boerenzoon die bekwaam is een kordeel ‘op te koppelen’ en een kordeel te ‘verleggen’ volgens de regels der kunst en hetzelfde in een minimum van tijd ‘los doen’? Bij een tweespan het kordeel van het roepaard aan de linkse kant van de valeie, en bij een driespan het kordeel van de ‘buitenroe’ aan de linkerkant van het ‘derdeharnas’, ook soms ‘drieharnas’ geheten. (Cfr. Wagenmakersrekeningboek, Stavele. Alsook De Bo onder: roe, roede, roedepeerd, roepeerd, roedezijde en roezijde). Wie van de jongeren zou nog kunnen een ‘teuvel’ binden of, zoals men zei, ‘een paard teuvelen’? (Cfr. De Bo; Teuvel, en Loquela: teuvel, 2e betekenis). Een teuvel of een kordeel vastleggen geschiedt met een speciale knoop, moet rap gebeuren, niet losgeraken vanzelfs en toch desnoods direkt los kunnen. Op meestal regelmatige tijdstippen bezochten (gewoonlijk dezelfde) koordenleurders de streek. Ze waren over het algemeen uitermate spraakvaardig en ruim van handelsgeest

Biekorf. Jaargang 77


216 en mensenkennis voorzien. 's Morgens vroeg waren ze al present en was hun argument ‘je zijt men handgif te’, en later in de dag, dan was het: ‘toe maar, je moet je haasten, tzijn mijn laatste’. (Cfr. De Bo handgifte en handgiften). Ze waren ruim voorzien van alle mogelijke soorten koorden, kordelen, leverbanden, koebanden en teuvels, zelfs kon men een ‘reep’ 't zij ‘oogstreep’ of ‘boomveldersreep’ bij hen bestellen. Een leverband diende, zoals ten andere het woord zelf zegt, als ‘leiband’ bij het leveren van mest zowel als kweekvee, en moest lang genoeg zijn om terzelfdertijd een ‘outer’ (halster) te kunnen maken. Koebanden werden gebruikt als bindsels in de stallen, eerst een keten met daaraan een koorden halsband met aan het ene eind een oog en aan het andere eind een knoop. Ofwel vroeger toch althans, een soort ‘kapitelstok’. (Zie De Bo). Die koorden halsband was een voorzorg in geval van brand. Het gebeurde wel dat de plaatselijke wagenmaker belast was met het maken van kapitelstokken, zo vermeldt het reeds aangehaald wagenmakers-rekeningboek van Stavele-Hoekje: ‘Een zaege villen (vijlen) en trekken op 10 capitelstokjes, 1,30 fr. Voldaan 8 Décember 1911’. Hiermede sluiten wij maar dit kapittel.

Bijlage. - Verklaring van vakwoorden. De Bo. Kordeel, o. klemt, op deel, scherpl. ee. Het zeel dat aan de loeniën vast is en dat men in de hand houdt om een peerd te beweugen, fr. rêne. Het kordeel is achter de schouders van 't peerd aan de loeniën vast. De toom bestaat uit het gebijt, de loeniën en 't kordeel, fr. la bride est composée du mors, de la têtière et des rênes. Als men aan 't kordeel snukt, het peerd draait rechts, en trekt men (lichtjes) aan 't kordeel dan keert 't slinks om. De Bo. Smijtkordeel, o. Eene lange touw met eenen looden bal (hier smijtlood genaamd, hoewel soms in ijzer) aan 't einde, dienende om over iets geworpen te worden waar men anderszins niet aan en kan. De boomhakkers gebruiken de (?) smijtkordeel om hunnen kommel of reep vast te jokken aan de kroon van eenen boom dien zij naar den eenen of den anderen kant willen doen vallen. In de boomvelderstaal: ‘De boom kordelen’. Loquela. Smijtteugel, den. Met een schuimwoord, smijtcordeel (De Bo). ‘De boomvelders gebruiken de smijtteugele om den boom, dien ze vellen willen, al eene of andere zijde vast te leggen, en met eenen reep, over te halen’. Geh. Kortrijk. De Bo. Teuvel, m. Bij landb. Koppelkoorde die 't roepeerd aan 't handpeerd verbindt.

Biekorf. Jaargang 77


217 Loquela. Teuvel, 2e betekenis... ‘Touwe die men't zwijn aan een van zijn achterste pooten doet om het in teugel te houden en desnoods omme te trekken’. ‘Te Woumen heefter é veint hem uphangen an en ende van é teuveltje’. Geh. Clercken. Loquela. Reepen, reepte, gereept: met eenen reep, met reepen vastleggen. ‘Ge moet dien boom reepen langs de kant waar de laatste trekwortel blijft. Eer dat we den balke optrekken we moeten hem reepen’. Geh. Kortrijk, leper. Met ‘dobbelkordeel’ (niet bij De Bo) komt te pas bij het ‘leren’ van een jong paard in het tweede stadium, te weten: eerst loopt het jonge paard een hele periode ‘in de roe’ en wanneer men het dan alleen inspant, gebruikt men een hele tijd het ‘dobbel kordeel’ want het weet noch van ‘juut’ noch van ‘gup’ (juut = naar rechts en gup was vroeger hier in de streek gebruikelijk voor naar links, nu is links dju, met dien verstande dat voor dju men lichtjes trekt aan het kordeel, en voor juut of jutow men lichtjes snakt aan het kordeel (De Bo). De zegswijze ‘van juut noch van gup weten’ wordt ook gezegd van sommige mensen en spreekt voor zichzelf, zoals ten andere het gezegde ‘iemand in 't kordeel houden’ of ook nog ‘iemand kordeel geven’. A. Bonnez, Stavele

Achterwege Losse notities van oude boek- en bladtitels 1. Constitutie der Fransche Republyke. Tot Veurne, By HJ. Bonhomme, Boekdrukker, by de Merkt. - 8o, 22 pp. Titelvignet (Vrijheidsboom met lictorenbundel en phrygische muts), houtsnede. Niet gedateerd. De tekst eindigt: ‘Gedaen tot Paris, den 22. Frimacre, 8ste jaer der fransche Republyke. eene en onverdeelbaer. [1799]. 2. Flanderns Wehklage! - Und wir? - Ein flämischer Weckruf und Ein deutsches Echo. Heidelberg. Carl Winters Universitätsbuchhandlung. 8o, 64 pp. (9.-12.duizend). Antwoord op ‘Vlaanderens Weezang’ van Claudius Severus. 3. Woordenschat of Letter-Konste, Bekwaem om alle Persoonen in korten tiid wel en volkomendlijk te leeren spellen en lezen; al waer het ook dat zij in hunne jonge jeugd noch A nochte B geleerd hadden... Tot Gend. By J. Poelman, op de Hoogpoorte. in het gekroond Zweêrd. 1828. In-12, 48 pp. Approbatie van 16 juli 1770. 4. Den Arend door den Nederlandschen Leeuw verslagen. In-16. 12 pp. Men vindse te koop by J. Bogaert en Cornelis De Moor. - Approbatie door L.A. Caytan, 24 jan. 1790

Biekorf. Jaargang 77


5. Den waerachtigen Lanterne-Magique ofte Indicateur der bezonderheden van de stad Gend. Comedie in dry deelen. In-8. 12 pp [1790]. Geen drukkersnaam. Politiek pamflet. A.V.

Biekorf. Jaargang 77


218

François Busschop-Breydel Een ‘illustere’ Bruggeling 1763-1840 Niet helemaal zonder reden prijkt de beeltenis van François Busschop in medaillon op de tentoonstelling van ‘les hommes illustres’ ter gelegenheid van de Simon Stevinfeesten, die in 1846 de ganse grote markt van Brugge siert(1). In het kader van de helden die bijdroegen tot de glorie van de stad, was hij een stichtend voorbeeld van een geëerd burger die door kennis, bekwaamheid en trouw aan volk en vaderland, opgeklommen was tot de hoogste toppen van maatschappij en stand. François Busschop werd geboren op O.L. Vrouwparochie te Brugge, op 2 januari 1763 als oudste van acht kinderen uit het huwelijk van Joannes Busschop en Marie Ferdinande Demoulin. Moeder Busschop was afkomstig uit het Henegouwse, terwijl vader een Bruggeling was(2). De jonge François doorloopt het vlaamse college van de paters Augustijnen in de stad en slaagt briljant in zijn studies van de rechten te Leuven. Als lid van de Sint-Jorisgilde krijgt hij een vermelding in het jaarboek: ‘François Busschop, filius Jan, tweeden van de derde Ligne tot Loven 1782’(3). De debutant begint zijn juridische loopbaan in 1786 als advokaat van de provincieraad van West-Vlaanderen. In een verbluffend tempo en met een schijnbare onbewogenheid doorzeilt Busschop een bliksemcarrière die getuigt van zijn buitengewone behendigheid als jurist en een verrassend diplomatiek talent in deze turbulente tijd van wisselende staatsregimes. In het revolutiejaar 1790 klimt hij op tot raadspensionaris van de stadsmagistraat van Brugge. Als secretaris tekent hij (17 jan. 1790) een gedrukte Adresse van het Comité Generael Patriotique der Brugse Volontairen. November 1792 wordt hij lid van de Jacobijnse club en

(1) Notice Biographique des Hommes Illustres, Brugge, 1850, p. 10. Met illustratie. (2) De naam is niet helemaal vreemd onder de stadsbevolking. Anno 1580 komt hij reeds herhaaldelijk voor. Zie Gilliodts Zestendeelen (1894), p. 68-183-203-247-261. (3) ‘Het jaerboek der Keizerlijke ende Koninglijke Hoofd-gilde van den edelen Ridder Sint-Joris in den oudenhove binnen de stad Brugge’ opgesteld door Joseph van Praet, Brugge, 1786, p. 315

Biekorf. Jaargang 77


219 schijnt vooral uit hoofde van zijn beroep, zijn medewerking te verlenen aan deze frans-republikeinsgezinde actiegroep. In dezelfde periode staat hij op de ledenlijst geafficheerd met een reeds aanzienlijk fortuin(4). De annexatie bij Frankrijk wordt een voldongen feit en in februari 1795 wordt Busschop te Brugge aangesteld als Officier Municipal et Greffier de la Trésorerie en tegelijk Adjoint du Maire. Nog binnen hetzelfde jaar wordt hij Juge au Tribunal Civil du Département de la Lys. Dit alles nog aangevuld met het eervolle ambt van bijgevoegd voogd (tuteur adjoint) van het Sint-Janshospitaal(5).

Trouwkaartje op rugzijde van een ruiten-twee gedrukt te Brugge

De promotie en reeks ambten worden indrukwekkend. De naam van advokaat Busschop is gemaakt en het moment is rijp voor een geschikt huwelijk. In 1796 trouwt François

(4) Y. Vanden Berghe, De Jacobijnen en Traditionalisten, deel I, p 382 en deel II, p. 192 (ed. Pro Civitate 1972). - H. Vanden Berghe De Jacobijnse club te Brugge, p. 28-32 (ed. Gidsenbond 1966). - Journa. van Hese, Brugge, 1931, p. 50-51, 56. Busschop aangeduid als secretaris bij de verkiezing van de Com missaires Provisoires, tezamen met advokaat De Vaux. Samen worden ze enkele dagen nadien secretaris van het wetgevend comité. Busschop is secretaris van de eindredactie der notulen. In tegenstelling met De Vaux is François een gematigd Jacobijn. Familierelatie tussen beiden: Joseph De Vaux († 1804) was gehuwd met Isabelle-Cécile Van Vyve, een nicht van Busschop's toekomstige echtgenote, Isabelle Breydel. - Zie F. Van Dycke, Recueil Héraldique, Brugge, 1851, p. 77-78. (5) Journal de Coppieters, ed. P Verhaegen, Brugge, 1907, p. 345, 347

Biekorf. Jaargang 77


220 in de Sint-Salvatorskerk met Isabelle Cecile Breydel, dochter van Charles Breydel en Catharina van Vyve, afstammelinge van twee oude Brugse geslachten(6). Evenals zijn stadsgenoot en medestudent, Franciscus Beyts, de primus van Leuven, wordt ook op hem beroep gedaan als Frans staatsburger om zijn beroep van ‘homme de loi’ in Frankrijk verder te vervullen. Met vrouw en kind verhuist Busschop in 1798 naar Parijs, waar hij door Bonaparte wordt aangesteld als juge au tribunal de cassation de France. Daar vestigt hij voorgoed zijn faam, vooral op het vlak van crimineel recht, ‘son opinion fesait autorité’. In de rue d'Enfer en later in de rue de la vieille Estrapade verfranst stilaan het Brugse gezin. Isabelle Breydel schenkt haar man vier zonen, waarvan de jongste, Jules, ééns roem zal oogsten als musicus(7). In de Franse hoofdstad wordt Françoçis om bewezen diensten eervol onderscheiden als één der eerste leden van het pas opgerichte erelegioen in juli 1804 en drie jaar later als Chevalier de l'Empire(8). Ter bekroning van zijn succesvolle loopbaan krijgt hij in 1815 de benoeming van conseiller à la cour de Cassation de France. Ondertussen behield de familie zijn nauwe betrekkingen met de vaderstad(9). Het is dan ook niet verwonderlijk dat Busschop met zijn gezin terug naar Brugge komt wonen nadat hem in 1828 een staatspensioen wordt verleend en een eretitel van zijn ambt door koning Charles X.

(6) Isabelle Breydel o Brugge 1776 - † 1851. - Een belangrijke familierelatie: Isabelle's nicht en naamgenoot was de schoondochter van Patrice Beaucourt de Noortvelde (7) Kinderen uit het huwelijk Fr. Busschop-Breydel: - Charles-François o Brugge 9 mei 1797. - Paul-Jean o Parijs 15 februari 1799 - † Brugge. - Trajan o Parijs 1809 - † Parijs 1809, 5 maand oud. - Jules Guillaume o Parijs 10 september 1810 - † Brugge 10 febr. 1896. (8) Le Journal de Bruges, 11 februari 1896: ‘la familie appartient à la noblesse Napoléonienne. Le Chevalier Jacques comme la Baron Beyts et le Chevalier van de Walle, une illustration flamande du premier empire’. - Gailliard, Bruges et le Franc, III, Brugge, 1859, p. 28-29, met een copie van de adelbrief. - Door vroegtijdige dood van de oudste zoon werd de titel geërfd door de tweede zoon, Paul Busschop. - F. Van Dycke, Recueil Héraldique (1851) p. 78 beschrijft het wapenschild: wapen van zilver, een paardenkop met zwarte breidel. In schildpunt: op veld van keel de decoratie van het Erelegioen. Livrei: zwart (nuancé), wit en rood. (9) Zie een treffend voorbeeld hierover: A. Viaene, Eerste pastoors inhaling na het concordaat: Sint-Andries 1803, in Biekorf 1977, p. 37.

Biekorf. Jaargang 77


221 In de stille provinciestad vergroeit hij tot een onopvallende figuur in de kringen van de begoede franssprekende burgerij, die met bewondering opkijkt naar hun stadsgenoot, gelauwerd door Keizer en Koning, verheven tot de Franse adeldom en in hart en wezen toch zijn eigen aard trouw gebleven(10). François Busschop sterft te Brugge, in zijn herenhuis aan de Sint-Annarei, op 16 september 1840. Lori Van Biervliet

Bakkersnering en aangesloten korpsen Gent 1789 De machtige bakkersnering (patroon St. Hubertus) van Gent had een bestuur dat was samengesteld uit één Overste, twee gezwoornen, twee preufmeesters, één huysmeester en een Eed van zes leden plus een gildeknaap. De proef veronderstelde twee leerjaren. 1. de Lekkerkoek-Bakkers, 8 in aantal; 2. de Taerte-Bakkers, 11 in aantal; 3. de Suyker-Bakkers, 10 in aantal. Een zestal Koks schijnen ook bij die Nering aangesloten te zijn. C.B

Brugse keukenmeid in Kopenhagen 1818 In mei 1818 overleed schielijk in de Deense hoofdstad, oud 48 jaren, de genaamde Marie De Vliegere. Marie was ‘als kokhinne mede gegaen met Mr. Pius-Joseph de Crombrugghe de Looringhe’, die in februari 1816 was bevorderd tot gezant (gevolmachtigd minister) van koning Willem der Nederlanden bij het Hof van Denemarken. Tevoren zal Marie ook hebben gekookt in 's Gravenhage waar haar meester als kabinetsecretaris van de Koning verbleef. Marie heeft het geluk niet gehad haar Mijnheer als baron te mogen aanspreken: Pius-Joseph de Crombrugghe verkreeg de titel van baron eerst in juli 1818, een paar maanden na haar dood. Baron Pius-Joseph was in 1805 gehuwd met zijn nicht Johanna van Ockerhout de ter Zaele. Hij bleef in de diplomatie tot in 1841. - Aantekening op wit blad in Brugse Almanak van 1818. - E. Coppieters de ter Zaele, Histoire de la familie van Ockerhout (1961), p. 102-104, 129. - Over de ‘kastelen’ (buitengoed) van de Ockerhouts, zie A. Vervenne - A. Dhondt, Geschiedenis van Loppem (1974), p. 102. E.N.

(10) Ter illustratie: Busschop's deelname aan het sociale leven te Brugge: in 1797 wordt hij lid van de Société littéraire. De Parijse jaren onderbreken het lidmaatschap, dat echter bij zijn terugkomst onmiddellijk weer wordt aangevraagd (juli 1828). Stadsbibliotheek Brugge Handschriftelijke kopie H. 604, nr. 798.

Biekorf. Jaargang 77


222

Leegh-Duytsch In 1658 verscheen te Brugge (gedrukt bij Alexander Michiels ‘woonende inde Breydel-straet’) een vertaling van het reisboek Voyage du Sieur de Stochove faict es Années 1630. 1631. 1632. 1633 (verschenen te Brussel, bij Hubert-Anthoine Velpius in 1643). De titel van die Brugse uitgave luidt: REYSE van Ioncker Vincent Stochove, Heere van Sinte Catharyne, ieghenwoordigh Burghmeester van schepenen der stede van Brugghe; In het François beschreven door Hem, ende nu in het Neder-duytsch vertaelt,... Door Prosper de Vynck Religieus inde Abdye vanden Eechoutte. In de Opdracht en in de Inleiding noemt de vertaler nog enkele malen onze taal. De opdracht blijft bij de formulering: inde Neerduydsche [tale]. In de inleiding ‘van den Overstelder tot den Leser’ raakt De Vynck de kwestie van de taal en het taalgebruik aan. Hij schrijft daarover het volgende: het Voyage van burgemeester Stochove was ‘een peirel half ghedoken in d'aerde, een ader half vol bloet, een keirse ghestellt op een candelaer, de welcke overal niet en koste lichten, soo langhe hy in 't duytsch niet over-gheset en was, ende dien volghens een-yder vanden goeden inhoudt niet deelachtigh en moghte wesen, overmidts sy niet alle bedreven en zijn in de Fransche tale; soo heb'ick my ten lesten, om dees ende meer ander redenen... ghevanghen ghegheven, ende ghepooght den Boeck Leegh-Duytsch te leeren spreken, ende dat naer den sin van den Schrijver, sonder buyten spoor te loopen met den inhoudt te veranderen, ghelijck dat lichtellijck werdt te bemercken, lesende de duydsche by de Fransche...’ Leegh-Duytsch is geen sinoniem van Neer-Duytsch, zoals blijkt uit het slot van de Inleiding: met de toestemming van Stochove stelt De Vynck zijn overzetting in een eenvoudige, door iedereen verstaanbare taal ‘met myn ghemeene, eenvoudighe, ende ongetoomde woorden’ en niet ‘met een duyster, opghetoyde, ende onghewoone manier van spreken’. Sommige ‘uytheemsche woorden’ voorziet hy van een korte ‘uytlegghinghe’, telkens hij een overzetting ‘in naeckte Neer-duydsche taele’ onvoldoende acht. Het koninklijk Privilegie toegekend aan drukker Michiels voor negen jaar (gegeven te Brussel 6 april 1658) heeft zijn eigen formulering en spreekt van: ‘De Voyage van den Edelen Heer Vincent Stochove, over-gheset uyt de Fransche taele inde Vlaemsche door den Eerw. Heer Prosper de Vynck’. Het zo eigenaardig genoemde Leegh-Duytsch (leegh = laag) van Pater De Vynck is de nederlandse spreektaal van zijn gewest Vlaanderen. Nederduits was, in de 17e eeuw en later, zeer gebruikelijk voor Nederlands. Om zijn vulgariserende, verlagende trant van ‘Neer-Duytsch’ uit te drukken vond hij in een nieuwe samenstelling met Leegh- (laag) de gewenste duidelijke vorm die, voor zover we weten, geen navolging heeft gevonden. A.V.

Biekorf. Jaargang 77


223

De koek: een ziektekundig klaverblad, in West-Vlaanderen en in Silezie Over de ‘koek’ en alles wat er achter dit, ook medische, woord schuilgaat, heb ik sedert jaren heel wat gegevens, excerpten, referenties, enz. verzameld, die al tot een fatsoenlijk dossiertje aangegroeid zijn. Of er iets nieuws kan aan toegevoegd worden dat nog niet gezegd of geschreven werd staat te bezien, doch ik vlei mij met de gedachte dat daaruit een bijdrage mag gesublimeerd worden, die de lezer, vooral de Westvlaamse lezer meer dan een ander, kan interesseren en, naar ik hoop, origineel kan voorkomen.

De koek als ziekte In zijn meest eenvoudige betekenis wordt met koek een bijzondere vorm van ziekelijk letsel bedoeld, in of omtrent de buik gelokalizeerd, dat de ingewanden met de hun rechtstreeks omvattende delen in een samenhangende, dikke, platte, harde massa verenigt d.i. samen-koekt. Het Nederlandse ‘koek’ is bijzonder beeldscheppend om de gemelde eigenschappen van die vormmassa met één woord samen te vatten. Het is uitsluitend op het anatomisch karakter van het bedoelde letsel dat zich de naamgeving toespitst, en dit karakter op een uitstekende wijze kentekent. Er zijn trouwens een heleboel medische en andere koeken, waarbij dat bijzonder karakter even duidelijk aan de dag treedt. Beantwoordt de moederkoek b.v. wat zijn vorm betreft, niet opvallend goed aan bovengemelde definitie? En de smeerkoek van onze slagers, gevormd door het ineengedrongen darmscheilvet van het varken? En de lijnmeelkoek, de samengeperste massa die overblijft nadat de olie uit het lijnzaad gewonnen werd? De koek, een adekwate medische term die een ziektekundig-anatomisch letsel met zijn typische vormeigenschappen aanduidt, heeft elke geneesheer reeds tijdens zijn klinische opleiding zien demonstreren, leren betasten en horen perkuteren. Wijlen mijn Gentse hoogleraar in de heelkunde, Frits de Beule, kon zijn studenten op een weergaloos meesterlijke wijze de grenzen van een ‘appendiculaire koek’ met de hand doen aanvoelen en op het gehoor door beklopping leren vaststellen. Deze appendikulaire koek heeft in de heelkundige ziekteleer een vrij beruchte geschiedenis. Om bij mijn eigen vak te blijven, bestaat er o.m. een koek die zich rondom de nier aanlegt, als gevolg van een tamelijk typisch en niet zo'n kortstondig ziektebeloop. Is dit de ‘waterkoek’ van de Westvlaamse folkloristen? Er zou ook een koek op het oog bestaan. De koek begint altijd met een ontstekingsproces dat zich in een orgaan nestelt, geleidelijk van daaruit de omgeving betrekt en uitgroeit tot een konglomeraat dat zich centrifugaal, meer in de breedte dan in de diepte voortzet, een stel anatomische delen tot een schijfvormige plaat verenigt, inpalmt, aaneen-koekt. Het ziekteproces speelt zich bij voorkeur af in of rond het abdomen, en maakt op die manier deel uit van een weefselwoekering die de deskundigen ruimte-innemend noemen.

Biekorf. Jaargang 77


224

Koek en hartegespan Het zijn vooral de volkskundigen, en in hun spoor de folkloristen, die aan de koek een kluif hadden en daaraan tal van bijdragen heb ben gewijd. De oorsprong van die koekbelangstelling ligt, geloof ik, hierin dat de volksintuïtie zekere voorstellingen die historisch en zonder onderbreking in een levende gemeenschap werkzaam zijn, aanvoelt en aldus een ziektetoestand geobserveerd heeft, waarvan het hoofdkenmerk ligt in een abnormale, waarneembare, tastbare massa, die de veraitwendiging is van wat zich aan de binnenkant afspeelt. Dat ook de empirische kennis van de dierenanatomie bij landlieden, jagers en slagers, in de loop van de tijden iets bijgedragen heeft om die nomenklatuur op te bouwen, acht ik zeer waarschijnlijk. Wat de kruiskoek, de waterkoek en de nagelkoek in onze Noordzeeprovincie betekenen, heb ik niet precies kunnen achterhalen: plaatsbeschrijvende of visuele varianten wellicht, want Westvlamingen zijn fantaziescheppend van aard. Zo is een bloedkoek het geheel van de bloedstolsels, die buiten of binnen het lichaam samenklonteren, ineen-koeken. W. Giraldo heeft te Wevelgem met een vrouwtje gesproken, die vertelde dat er zeven soorten koeken bestaan(1). Met de koek, en daarmee nagenoeg gelijklopend, hoort men in het Vlaamse volksgeneeskundige vocabularium de term ‘hartegespan’. Die twee worden vaak samengebruikt, ‘de koek en 't hartegespan’ zijn mondgemeen en springlevend, al verloopt het thans zo dat door de wetenschappelijking van de geneeskunde, louter technische termen zoals hartinfarkt, hartvang, hartaanval, enz. zich een weg banen, ook bij die personen welke met de geneeskunde niet veel uitstaans hebben, en er niet meer van afweten dan wat ze perloonlijk ondervonden hebben. De populaire koek en het hartegespan verliezen terrein tegenover meer deskundige uitdrukkingen.

Koekheiligen Rondom de koek en zijn spitsbroeder het hartegespan, heeft zich, in Zuid-Nederland, een traditie ontwikkeld die duidelijk de folkloristische toer is opgegaan. Zo is er geen volksziekte, 't zijn endemische, 't zij epidemische, of er werd en wordt in Vlaanderen voor gediend en ter bedevaart gegaan. Tegen kinderziekten, tegen huidziekten, enz. en niet minder tegen veeziekten, bestonden en bestaan kerken, kapellen, altaren, waar men heiligen vereert, die, naar het heet, bijzonder begenadigd zijn en bij de Allerhoogste voorspreken, teneinde de gesel van de schamele zieke mens af te wenden. Door gebed, boete en offer kan men de hemel voor het goede doel geweld aandoen. Zo zijn Sint Machutus en Sint Dominicus in Vlaanderen bekende koekheiligen. Echte en valse vromen, zogenaamde bidders, personen die tegen betaling in de plaats van de zieke of zijn huisgenoten, voor de gelukkige afloop gaan bidden en daarvan een beroep maken, scharrelen graag in de schaduw van de bedevaartplaatsen, ze hangen er (1) Biekorf, 1959, 235.

Biekorf. Jaargang 77


225 soms de dokter uit, stellen diagnosen, spreken prognosen uit, bekijken de tong, voelen de pols, luisteren naar de ademhaling, ruiken de adem, bestasten de koek. Koeketasters en koekewijven (sic) trof men in sommige dorpen aan. Ze zijn nu ver uitgestorven. Helderzienden zetten het beroep voort, met dat verschil dat de eersten een minder sibillijnse taal gebruiken dan Madame Blanche en haar trawantinnen.

De koek in de medische literatuur Ingewortelde en verspreide volksgeneeskundige geplogenheden hebben te gelegener tijd en plaats, de belangstelling van de geneesheren gaande gemaakt. Deze hebben gepoogd in de empirische spraakgewoonten van de gewone man door te dringen, om uit te maken wat aan de grondslag ligt van de medische folklore, en aldus door een wetenschappelijk verantwoorde diagnose, een exakte naam te geven, o.m. aan de koek. Wat de naam betrof viel het mee, doch over de etiologie, over de kausale faktor die de koek doet ontstaan, liepen de meningen uiteen, om de eenvoudige reden dat meer dan één kausale faktor kan in 't spel zijjn, en men in 't verleden veel uiteenlopende dingen over één kam geschoren heeft, bij gebrek aan beter. De koek is een oud bekende in Zuid-Nederland. Het Middelnederlandsch Woordenboek van Verwijs en Verdam resumeert het voornaamste(2) en geeft voorbeelden met bronnenvermelding aan, o.m. een definitie: verharding in of aan de oppervlakte, van het menselijke lichaam. Aartsvader Kornelis Kiliaan(3) verwoordt het in 't Latijn als: scirrus, sciroma, obstructio hepatis aut lienis, instar libi exsiccati et indurati (schrompeling met beklemming van lever of milt, gelijkend op een uitgedroogde en verharde koek). In het Woordenboek der Nederlandsche Taal(4) wordt een halve kolom aan de medische koek gewijd. Het komt op hetzelfde neer: lever en milt krijgen de centrale rol in de koekvorming toebedeeld. Dit laatste wordt al gerapporteerd door Jan Yperman (omstr. 1300), die het o.m. heeft over: coeke die van der meiten komt(5). Het Middel- en Oudnederlandsch Woordenboek van A.C. Oudemans(6) definieert: Koeck aen 't herte, hard gezwel in de lever. Jan Ypermans ietwat jongere chirurgische kollega. Thomas Scellinck(7) definieert het aldus: ‘in dietsche rede koec ende sclirosis in latijn’. Aan de Noordnederlander Stefaan Blankaart uit Middelburg (1650-1702)

(2) (3) (4) (5) (6) (7)

Uitg. 1894, dl 3, 1656. Etymologicum Teutonicae Linguae, uitg Antwerpen 1599, Plantin. 248. Uitg. 1941, dl 7, 4902. Verwijs en Verdam, loc. cit. Dl 3, 1872, 448. Het boek van Surgien van Meester Thomas Scellinck uit Thienen uitg. E.C. van Leersum, Leiden 1928, 245.

Biekorf. Jaargang 77


226 die een vierdelig woordenboek van medische termen(8) heeft uitgegeven, is de koek niet bekend. Wel geeft hij een juiste beschrijving van de scirrhus, scirroma, wat hij verdietst als: verhard gezwel, een knoest-gezwel. Naar mijn gevoelen minder fraai gezegd dan koek. Het Westvlaamsch Idioticon van L.L. de Bo(9) houdt het bij; eene kinderkwaal die in 't Fransch carreau, atrophie mésentérique genaamd wordt. Dat zal de Bo ergens uit een Frans geneeskundige auteur gehaald hebben. Guido Gezelle spreekt nagenoeg zo in Loquela, wanneer hij het heeft over het hertegespan, hij verklaart wel nauwkeurig de invloed van het idiomatische taaleigen op de woordgenese, maar brengt ons geen stap verder over de geschiedenis van de koek(10). Het zestiendelige Deutsches Wörterbuch van J. en W. Grimm geeft over ‘kuchen’ vier dichtgedrukte kolommen tekst(11), waarin alles over oorsprong en vormen van het woord opgesomd wordt. Opvallend is dat de allereerste verklaring van die kuchen ‘placenta’ luidt. Voorts: herzriebkuchen, rheumatismus in den brustmuskeln, schulteroder schulterriebkuchen (riebe, rippe) rheumatismus in den schultermuskeln; A. Peter volksthüml. aus österr. Schlesien. Over dat Silezische heb ik het straks. De dertiendelige Oxford English Dictionary is niet minder prolix met cake-bijzonderheden, waaronder ook een medische. Als eerste verklaring van 't woord placenta wordt naar een cake verwezen, met het Griekse stamwoord ‘plax’, wat zoveel betekent als platte massa, d.i. koek. W.S. vanden Berg die een Middelnederlandse bewerking van het Antidotarium Nicolai (1351) uitgaf(12) en daarin het woord koeke aantrof, geeft als verklaring: verharding van de milt. De Herbarijs, een medicinaal kruidenboek uit de veertiende eeuw, geeft op menige plaats recepten tegen de coek(13). Zowel in de oude als in de recentere geneeskundige literatuur van onverdachten huize zijn de koek en het hartegespan vaak aan de orde geweest. En vermits onze vaderlandse geneeskundige wetenschap zich meer dan anderhalve eeuw in de zon van de Franse gekoesterd heeft, past het dat men eerst daar op speurtocht gaat.

De koek in de Franse terminologie Het Franse woord voor koek is ‘carreau’ al ontmoet men, minder vaak, ook ‘gâteau’. Frits de Beule sprak ons vóór vijftig jaar van een gâteau appendiculaire, niet van een carreau. 'In de grote Larousse is: gâteau fébrile: intumescence de la rate et des autres viscères abdominaux, qui se produit dans les fièvres intermittentes prolongées et dans quelques autres affections(14).

(8) (9) (10) (11) (12) (13)

Lexicon Medicum Renovatum, uitg. Leuven, 1754, 2 dl, 245. Heruitg. Siffer Gent, 1890, 481. J. Craeynest, Loquela, 3e druk, Tielt, Lannoo, 192. Dl 5, 1864, 2496; cfr onder e, 2500. Diss. Leiden 1917, 226. L.J. Vandewiele, Liber Magistri Avicenne en de Herbarijs, Verh. Kon. VI. Ac. Wet. Lett. Sch. Kunst. 1965, nr 83, vv. 1785-86. (14) Dl 8, 1069

Biekorf. Jaargang 77


227 Bij 't horen van carreau zal een kaartspelende rasechte Gentenaar onmiddellijk denken aan zijn dialektische ‘koekens’, een van de vier figuren op de speelkaarten, in ABN ‘ruiten’, in 't Frans ‘carreau’ geheten. Een vensterruit, een grote vloertegel, en een oorkussen zijn in 't Frans ook een carreau. Een wel bijzonder samentreffen van woorden voor sterk uiteenlopende voorwerpen. Dezelfde Larousse van 1867 zegt over carreau: maladie fréquente chez les enfants, caractérisée par le développement excessif et par la dureté de l'abdomen, et causée par la dégénérescence tuberculeuse des ganglions du mésentère. Le carreau qui reconnait en général les mêmes causes que les scrofules attaque particulièrement les enfants (Chomel). Les ganglions lympathiques du mesentère ne s'enflamment que par l'effet de l'entérite, et cette phlegmasie constitue le carreau (Broussais)(15). Koek, ruiten, carreau, gâteau, Kuchen, cake. Het is meer dan ooit de gelegenheid om te gewagen van: al koek van één deeg! Wie bij de vertrouwde medicus en exikograaf Littré te rade gaat, leest daar bij carreau: Terme de médecine. Affection des ganglions mésentériques avec tuméfaction et dureté du ventre. Ainsi dénomé à cause de la dureté du ventre qui est comme un carreau(16). Het moderne veel gebruikte Dictionnaire de la Langue Française van P. Robert is formeler dan Littré en spreekt de oude Larousse van 1867 na: tuberculose des ganglions mésentériques(17). Over gâteau luidt het bij Littré: Terme de pathologie. Gâteau fébrile; nom donné quelquefois à la tuméfaction de la rate, dans les fièvres intermittentes. Terme d'anatomie: gâteau placentaire, nom donné quelquefois au placenta(18). De Dictionnaire historique de l'ancien Langage François van La Curne de Sainte-Palaye schrijft over carreau: nom donné à la maladie commune aux enfans, qui est une sorte d'opilation qui leur presse l'estomac et la poitrine, et rend ces parties dures; c'est apparemment cette dureté, comparée à celle des pavés, qui a fait donner à ce mal le nom de carreau(19). Een vrouw uit het Zuid Westvlaamse Dottenijs-Dottignies vertelde mij dat de koek daar nog niet tot het verleden hoort. De franssprekenden uit die taalgrensgemeente noemen het ‘tourteau’, en als het een zwaar geval is ‘tourteau croisé’. De koek-gedachte zit er dubbel en dik in. Die vrouw wist ook dat het een ziekelijke toestand in de bovenbuik was, waarvoor men ging dienen.

Medische studies over de koek Daarmee zitten we volop in de koek-geneeskunde. Een van de oudste medische koekgeschriften ten onzent is het proefschrift van Charles Blomme (Nevele 1789 Lotenhulle 1846) gezondheidsofficier onder Napoleon(20), die na afloop van 't grote (15) (16) (17) (18) (19) (20)

Dl 3, 446. G.P. Baert, Het Dagboek van Carolus Blomme, Deinze, KunstDl 1, 648. Dl 3, 2076. Dl 3, 250. G.P. Baert, Het Dagboek van Carolus Blomme, Deinze, Kunsten Oudh. Kring 1959, 95 blz

Biekorf. Jaargang 77


228 avontuur te Parijs tot doctor in de geneeskunde promoveerde, met een Dissertation sur l'Atrophie mésentérique, vulgairement connue sous le nom de carreau, d.d. 19 mei 1815(21). Het ging dus blijkbaar over een ziekte die in de aktualiteit stond, vermits men erover doktoreerde. Na een rondgang bij de auteurs, die velerlei namen aan de ziekte geven en niet akkoord gaan over de aard en de oorsprong, verklaart Blomme tamelijk apodiktisch: het is een ziekte sui generis. Waarna hijzelf een beschrijving geeft van wat ze kenmerkt en waaraan zij toe te schrijven is. De ziekte, zegt hij, doet zich vooral op 't eind van de herfst, tijdens de winter en de lente voor, in lage huizen zonder lucht en licht, in laaggelegen gebieden, in de godshuizen waar de kinderen in een bedorven lucht leven, overal waar het vuil en vies is, waar men de borstvoeding verwaarloost, waar armoede heerst en de voeding verkeerd of onvoldoende is, waar men teveel ongegist brood en meelspijzen gebruikt, te veel rauwe vruchten eet en slecht water drinkt. In mijn vaderland, zegt hij, waar de volksvrouwen, elke goede raad ten spijt, koppig aan een verkeerde voeding voor de kinderen gehecht blijven, komt de ziekte veelvuldig voor. Het door Ch. Blomme beschreven kindertype herinnert aan het typisch rachitispatiëntje waaraan ‘les Belges ont donné le nom de oudenman’ (sic blz. 11). Aan het marasme d.i. een algemeen verval van alle levenskrachten gaan deze kinderen ten gronde. Kinderen, in zulke ongunstige omstandigheden opgegroeid, zijn ten prooi aan karentieziekte o.m. aan rachitis, en worden bijna onvermijdelijk het slachtoffer van de tuberkulose; in Blommes nauwkeurige beschrijving van de symptomen herkent de moderne arts onmiddellijk het zegel van deze laatste. In het begin van de negentiende eeuw was de rachitis een veel voorkomende ziekte hier te lande, en ze vertoonde een grote verscheidenheid van letsels in de verschillende organen. Onder meer een asymmetrisch en verkeerd groeien van beenderen en gewrichten, zwelling van lymfeklieren met geleidelijke opzetting van de buik, al of niet gepaard met koorts. Naast deze door eenieder waarneembare symptomen, spelen zich binnenin de buik niet minder zware ziekteprocessen af, die o.m. de in het darmscheil (mesenterium) en weivliezen gelegen klieren aantasten, wat een specifieke ziekte schept, die hij Charles Blomme en zijn medische tijdgenoten als atrophie mésentérique bekend staat, vulgairement connue sous le nom de carreau, voegt hij eraan toe: de koek. Het heeft niet veel zin op deze plaats, over de juistheid van die naam te plukharen, we stellen vast dat hij in 't graafschap Vlaanderen en in Frankrijk algemeen in zwang was en in de historische ziektekunde een plaats inneemt. Maar onze voorvaderen in de nobele kunst van de medicijnen waren ook geen sullen, en als goede waarnemers bij levenden en doden hadden ze gezien dat de misvormingen en uitzettingen gepaard gingen met platte, harde, samengekitte vormsels, die zich rondom een verharde lever, een gezwollen milt vastzetten, het mesenterium

(21) Paris, Didot, 23 blz.

Biekorf. Jaargang 77


229 verschrompelden, enz... Ze heetten dat in het vakjargon van toen de atrophie mésentérique. Het spraakscheppend en uitbeeldend vermogen van de Zuidnederlands taal had daarvoor een oerdegelijk woord klaar, dat alle kenmerken van het waargenomen letsel aanduidde, al vanaf Ypermans tijd, toen onze voorvaderen tegen de Fransen te Kortrijk slag leverden. Het is mijn overtuiging dat de macekliers van Jan Breydel met de koek vertrouwd waren. De uitdrukking leefde voort tot in deze naar haar eind langzaam wegebbende twintigste eeuw. Wij proberen over de geschiedenis van het woord en de denkbeelden die erin schuilgaan, een samenhangend medisch-historisch betoog op te stellen dat waarheidsgetrouw de ontwikkeling van de ideeën en van de terminologie weergeeft. Het is de taak van de historia medica de kern van die dingen op te sporen en zich niet alleen tevreden te stellen met het rapporteren van de naakte feiten, zoniet is zij geen echte geschiedenis. Ten opzichte van deze ruim uitgesponnen koekgeschiedenis, zal dit wel ten overvloede aan 't licht getreden zijn. Teneinde Charles Blommes bijdrage, die haar oorsprong en stoffering in onze streken vond, in het raam van de medische geschiedenis de haar toekomende plaats te geven, is het passend op een gelijkaardig geschrift te wijzen dat hetzelfde onderwerp behandelde. Het is eveneens een proefschrift dat te Parijs werd voorgedragen, drie jaar na dat van Ch. Blomme: Considerations sur la nature et le traitement de l'entéro-mésentêrite (carreau, atrophie, phtisie mésentérique des enfants), par Augustus Denéchaud, 1818. Deze twee akademische dissertaties over hetzelfde onderwerp dragen de stempel van de opvattingen in de geneeskunde van toen, opvattingen die we kunnen resumeren met de naam van twee beroemde Franse artsen, René Théophile Laennec (1781-1826) en Xavier Bichat (1771-1802). Hun ziektekundig-ontleedkundige ideeën en geschriften hebben een halve eeuw de evolutie van de geneeskunde bepaald, en in hun spoor treedt Charles Blomme uit Nevele, met een aktuele dissertatie. Toch nog een randaantekening in verband met de benaming. Charles Blomme schrijft o.m. dat men de carreau ook ‘chartre’ heet. We gaan niet opnieuw alle woordenboeken aflopen teneinde de betekenis van het ook in 't Frans al verouderde woord op te sporen. De altijd trouwe Littré kan volstaan: nom vulgaire du carreau ou atrophie mésentérique, cette maladie retardant le développement et tenant le petit malade comme en une chartre, en une prison. Tomber en chartre. Etre en chartre(22). Ook Ambroise Paré (1510-1590) moet al geschreven hebben: Si on en rechappe, le malade tombe en fièvre hectique, ou en chartre, ou en mal caduc(23). Het volstaat ruimschoots om 't woord en de kwaal te identificeren.

(22) Dl 2, 174 (23) La Curne de Sainte-Palaye, op. cit., dl 3, 1877, voetnota 407.

Biekorf. Jaargang 77


230

De koek en de veldstier van dokter van Oye Laten we een tamelijk lange voorgeschiedenis beknopt samenvatten. Onze alleroudste Nederlandse medische terminologie, naast een nog levende volksgeneeskundige benaming, en de geschiedenis van een typisch anatomisch letsel dat in 't begin van de negentiende eeuw, hier en elders, aan de wetenschappelijke orde van de dag was, verschaft aan het woord ‘koek’ een onvervreemdbaar identiteitsbewijs. Koek, in een eeuwenoud medisch verleden, in een meer recent medisch verleden, was de populaire naam van een ziekte die men best als een stadium van de rachitis kan bestempelen. Deze D-avitaminose was ooit de gesel van onze ondervoede en onhygiënisch levende bevolking. Zij was de bevoorraadster bij uitstek van die andere volksgesel, de tuberkulose. De extreme vormen die o.m. Charles Blomme beschrijft, zijn vormen van buikklier-buikvliestuberkulose. Blomme en zijn kollega's hielden rachitis en tuberkulose niet scherp uit elkaar. Wat in den beginne alleen een karentieziekte was, evolueerde vaak vanwege de ongunstige milieufaktoren tot een floride buiktering. Wanneer de koek, door gebrek aan een doeltreffende behandeling, of door het voortduren van ongunstige invloeden, aan zichzelf hopeloos overgelaten was, sleepte hij fataal de kinderen in het graf. Volksmensen waren getroffen door de ongewone opzetting van de buik, zij betastten daarin evengoed als de medische vakman, harde knobbels die ineen-koekten, terecht of te onrecht brachten zij de lever en de milt daarbij te pas. Het is evenwel niet uitgesloten dat de miltzwelling toe te schrijven was aan een volkomen andere ziekte, hier ook inheems, de moeras- of polderkoorts. Wie kon het in 't verleden allemaal, op elk ogenblik, etiologisch scherp uiteenhouden? Lezen we b.v. niet hoe 't Vrij-Geweed, een uitgestrekt gebied in 't centrum van West-Vlaanderen, ten tijde van dokter René van Oye (1813-1894) uit Torhout, door een endemische koortsziekte geteisterd werd, die de naam van ‘veldstier’ droeg. In de polders was het de ‘polderstier’ (L. de Bo), en in de streek van De Moeren heette zij de ‘Veurnese stier’. Thans weten we dat het parasitaire bloedziekten zijn, die bij voorkeur de milt in 't ziekteproces betrekken. Het is verre van uitgesloten dat malaria-kinderen aan de rachitis ten offer vielen, met een verharde milt als een koek. René van Oye schrijft trouwens dat de veldstier gepaard ging met beenmisvormingen en zwelling van de buikvliesklieren(24). Dat de rachitis het skelet niet ongemoeid laat, is gewoon. In 1650 bracht de Engelse arts Francis Glisson (1587-1677) met zijn De Rachitide een goede beschrijving van de ziekte; zij kwam in zijn land veelvuldig voor, en het gaf haar de verdiende naam van Engelse ziekte, die zij nog draagt. In elk anatomisch museum treft men de meest extreme skeletvormingen aan die de Engelse ziekte in haar glorietijd berucht maakten.

(24) L. Elaut, René van Oye en het streven naar een natuurwetenschappelijke geneeskunde, Biol. Jaarb. 1964, 378-392.

Biekorf. Jaargang 77


231 De onderste ribben, onmiddellijk boven de lever en de milt gelegen, kunnen die organen vooral de grotere lever, lelijk in de knel zetten en van zijn normale plaats wegduwen. De grillen die aan elke ziekte eigen zijn, en zelfs de allerknapste dokters in de verwarring brengen, zullen nog meer verwarring in hun geest gesticht hebben, wanneer de moeraskoorts endemisch opflakkerde, de tuberkulose in de gezinnen rondwaarde, en zij samen de rachitis gezelschap hielden. Het was voor de koek een lekkere tijd, er werden toen wellicht meer kinderen geboren dan nu, maar ze stierven als vliegen in de kou.

De koek: een Westvlaams idiotisme We lieten al doorschemeren dat het woord ‘koek’ een in West -Vlaanderen inheemse uitdrukking is. In Oost-Vlaanderen is zij zeldzaam, ze leeft enkel in het zuidwestelijk deel van de provincie dat aan West-Vlaanderen grenst. Wel spreekt L. Lievevrouw-Coopman in zijn Gents Woordenboek(25) van: koek, kinderkwaal, Fr. carreau. Ik geloof dat het woord uit West-Vlaanderen overgewaaid is met de Westvlamingen die naar Gent gingen wonen, hun eigen idioom niet konden vergeten en de Gentse volkstaal hebben aangetast. Hoe meer men zich oostwaarts van Gent verwijdert, hoe minder men de koeknaam hoort. In geen enkel Noordnederlands, Brabants, Antwerps, Haspengouws of Limburgs woordenboek heb ik een spoor van de medische koek gevonden. Behalve een in het Noorden levende uitdrukking: het ligt me als een koek voor het hart, wat zoveel wil zeggen als: dat maakt me zeer bezorgd. In die uitdrukking lopen draden die het medisch-anatomische aksent met het psychologische aksent dat ze inhoudt, verbinden. Bij het herhaaldelijk navragen bij personen die er het fijne kunnen van weten, hetzij per brief hetzij op vergaderingen waar historici van de geneeskunde elkaar ontmoeten, heb ik altijd nul op het koek-rekest gekregen Koek is een idiomatisch Westvlaamse naam voor een anatomisch letsel waarvan hij uitstekend de vormkenmerken aanduidt. Het Franse homoloog is carreau, dat in de fransprekende taalgemeenschap zijn bestaan heeft gehandhaafd. De Nederlandse evenzeer als de Franse benaming verliezen hun ziektekundige inhoud naarmate de ziekte zelf verdwijnt. De intuïtie en de scherpe waarnemingsgave van de volksmens, hier en ginder, hebben met de koek-carreau een goede typering gegeven aan een ziektebeeld met een historische achtergrond. Opvallend is dat de begripsinhoud van het Nederlandse koek meer de morfologie van het letsel oproept, terwijl het Franse carreau tegelijk op de vorm en op de hardheid de nadruk legt. In de Waalse dialektwoordenboeken heb ik geen woorden gevonden die een verband inhouden met de koek-carreau en de atrophie mésentérique. Dat verband wordt wel gelegd in uitdrukkingen die men in sommige streken van Frankrijk aantreft, en o.m. in het Französisches Etymologisches Wörterbuch van Walther von Wart-

(25) Uitgave 1950, 695.

Biekorf. Jaargang 77


232 burg (26) opgetekend staan. Zo b.v. in Poitou is carreau: dureté du bas du fanon des vaches. Bij de slagers en vleeskeurders in Vlaanderen is de vakterm karree-carré in omloop, om een letsel van het ribbenstuk bij het varken aan te duiden. Zonder het te gaan uitdiepen, komt het me voor dat er tussen carreau en carré een zekere afleidkundig-verbale verwantschap bestaat, waaraan de anatomie ten grondslag ligt. Men ziet aldus dat de koek en carreau op een diepreikend en wijdverspreid familieverband tussen struktuur en ziekte kunnen wijzen. In mijn koek-dossier bevindt zich een uitvoerige studie van Philippe Wéry(27) over: Ziekte en Dood van Pascal, de Franse schrijver en geleerde die jong stierf (1623-1662). In deze studie leest men dat Pascal in zijn prille jeugd aan de chartre geleden heeft, en dit blijkens een getuigenis en een uitdrukking van 's schrijvers eigen zuster. Het relaas over de vrij ingewikkelde ziekteverschijnselen die Pascal zijn leven lang vertoonde, zit vol argumenten die de diagnose van Kochse buikvliesontsteking staven. Overigens heeft de autopsie buikletsels aan 't licht gebracht die na drie eeuwen als tuberkuleus kunnen gekenmerkt worden. Blaise Pascal, wiens geschriften door wijlen minister Theo Lefèvre zo entousiast werden bewonderd, zou dan aan de verre en laattijdige gevolgen van de koek overleden zijn.

Koek en hartegespan in West-Vlaanderen en Silezië Voorts behelst de studie van de geografische spreiding van het koek-woord in de Germaanse landen, een allermerkwaardigst fenomeen. Ik werd erop attent gemaakt door een lezing van E. Püschel op het medisch-historisch kongres te Bamberg, lezing die later in de Deutsche Medizinische Wochenschrift verscheen: heisst die Rachitis mit Recht Englische Krankheit?(28). Om een lange geschiedenis kort te maken, komt het hierop neer dat de zogenaamde Engelse ziekte, terecht met de rachitis geïdentificeerd, niet voor 't eerst in Engeland omstreeks het jaar 1650 beschreven werd, doch reeds in 1582 door Hieronymus Reusner (1558- 1623) ter gelegenheid van zijn akademische promotie te Basel, in zijn proefschrift wordt besproken. H. Reusner was uit Löwenberg in Silezië afkomstig. Het zou niet redelijk zijn aan anabaptisme te doen en de Engelse ziekte voortaan Silezische ziekte te willen noemen. Veel interessanter is het in verband met de Westvlaamse koek in J.H. Zidler Groszes vollständiges Universallexikon aller Wissenschafte und Kunste uit 1742, te lezen over een ziektebeeld dat in Silezië, ‘Ribbekuchen, Riebekuchen, Riebkuchen’ genoemd wordt(29). De schrijver van die notitie is niet gierig met definities, beschrijvingen en citaten die de ziekte onmiskenbaar met onze koek vereenzelvigen. Zij dook te Berlijn in 1700 op, zegt hij, en te Breslau

(26) (27) (28) (29)

Basel 1946, 2 dl, 1402. Tonus Winthrop, 1962, nrs 18, 19, 21. 27 mei 1960, 978-979. Anastatische druk 1961, dl 31, 1207-1214.

Biekorf. Jaargang 77


233 de hoofdplaats van Neder-Silezië, was zij in 1718 ‘nicht ungemein’ Ze wordt soms in één adem met ‘herzgespann’ genoemd, soms daarvan onderscheiden. De schrijver van de notitie zegt verder over de rachitis: das nennen die Leute den Riebekuchen, und sey eigentlich eine Schlesische Krankheit. In andere Duitse gebieden gaat zij onder een andere naam, nooit onder die van Ribbekuchen door. In Silezië was de koek in 1582 bekend, als wij H. Reusner mogen geloven die daarover te Basel in dat jaar promoveerde, zoals Ch. Blomme dat in 1815 te Parijs deed met de Carreau-koek. M. De Meyer heeft het hertegespan bij Luther in 1518 teruggevonden(30), de koek niet; wel was hij erdoor getroffen dat het eerste van de twee woorden in het uiterste oosten van het Duitse taalgebied voorkwam. E. Püschel is de mening toegedaan dat dit ook met de koek het geval is. Is het dan roekeloos te poneren dat het koek-woord in West -Vlaanderen, al omstreeks 1300 met Jan Yperman thuis, ook op duizend kilometer daar vandaan, in Silezië thuis was. En is het niet te gewaagd voor dit fenomeen een verklaring te zoeken in de volksverhuizingen van de elfde, twaalfde en dertiende eeuw, die Vlaamse uitwijkelingen naar 't oosten van Duitsland en zelfs tot in Zevenburgen hebben gevoerd? Dat die Oostlandvaarders, vooral bewoners van 't platteland, met hun bezit, hun idioom, hun levensgewoonten, ook de ziektewoorden van hun heimat meenamen, aan de koek en het hartegespan niet verzaakten, dat zij in hun kontakten met de autochtonen die naar de welvaartbrengende kolonisten opzagen, de koek en het hartegespan in de taal van die autochtonen zouden ingeplant hebben, moet geen verwondering baren. In het boek van R.P. Oszwald, Deutsch-Niederländische Symphonie(31) vindt men een overvloed van feiten die deze stelling kracht bijzetten. Een eerste hoofdrichting van de landverhuizing ging naar het Balticum, een andere trok in 1281 naar Silezië. Walen waren al in 1150 te Breslau, in 1178 te Praag, in 1250 te Brünn aangeland. Diegenen die naar Zevenburgen gingen trokken over Silezië. M. de Meyer(32) meent dat West-Vlaanderen en Silezië als reliktgebieden te beschouwen zijn, waar woorden als hartegespan en koek teruggedrongen zijn en overleefden, terwijl zij in de tussenliggende gebieden verdwenen. Ik geloof veeleer dat zij in die tussenliggende gebieden nooit vaste voet kregen, maar rechtstreeks uit West-Vlaanderen naar Silezië kwamen. Aan Luther was het hartegespan bekend. Was de hervormer niet uit Eisleben in het oosten van Duitsland afkomstig, en kon hij, die een belezen en sprachgewaltiger man was, daar niet het bijzonder schilderachtig woord opgeraapt en zo meer direkt het volksgemoed aangesproken hebben? De Meyer heeft in een gedicht van Joh. Christ. Gunther (1695-1723) het hartegespan ontmoet, maar die Gunther was te Striegau, in het hart van Neder-Silezië geboren. De mogelijkheid zit er bijgevolg dubbel en dik in, dat de Westvlaamse

(30) Volkskunde 1960, 14-17. (31) Franz Westphal Verlag, Wolfshagen 1937, 48-67. (32) Loc. cit.

Biekorf. Jaargang 77


234 tweelingbroeders hun linguïstische bloedverwantschap ongerept tot in Silezië zijn gestand gebleven.

Besluit De oeroude en aartswestvlaamse ‘koek’ is de naam van een ziektebeeld dat moeilijk met een hedendaags analogon scherp weer te geven is; hij wijst in hoofdzaak op een patologisch letsel van rachitische aard in buik en borstkas, ogenschijnlijk gekompliceerd met tuberkulose, eventueel met malaria. In alle geval een meervoudige uit ongelijksoortige komponenten samengesteld proces. De medische en de woordkundige geschiedenis van de koek-carreau is lang en oud. De naam zowel in het Nederlands als in het Frans, is typerend voor het uitzicht dat het letsel aanneemt. De rachitis moge gerust haar naam van Engelse ziekte behouden, maar vast staat dat ze ook in Vlaanderen heerste voordat ze in 1650 door Engelse artsen werd onderkend, en voordat ze in 1582 door een Silezische arts klinisch werd geïdentificeerd. De volks geneeskundige koek-naam bleef tot West-Vlaanderen beperkt. Alles pleit ervoor dat hij van daaruit met de Oostlandvaarders naar de uiterste grenzen van het Germaanse taalgebied, n.m. naar Silezië is uitgeweken. Rachitis, tuberkulose en malaria zijn hier uit de horizont verdwenen of aan 't verdwijnen, de Westvlaamse naam die dit ziektekundig klaverblad met één woord symbolisch en raak uitdrukte, ook. Gent Dr. L. Elaut

Woorden die teloorgaan Bledde, subst. - Een gegoten scheel of deksel met twee armen om het vuur in de stoof of kachel te blinden of af te schermen. (Dendermonde). Moelie, subst. - Bakkerstrog. Het is het uitkrapsel van de moelie Gezegd van iemand die niet wel gevormd is. Een overschot. Flamaai, subst. - Iemand een flamaai draaien. Syn. zijn: een flink, een smeet, een taart geven op iemands kaak. In Oost-Vlaanderen komt ook plamoster voor. Flamaai kan gevormd zijn uit plamei en vlaai. Plamoster is vervormd uit plamei (plammaat, palmmaat = hand). De Bo zegt dat het ww. ‘flameien’ alleen in Oost -Vlaanderen voorkomt. G. Vlieghe-Steps

Biekorf. Jaargang 77


235

Oude papsoorten bestaan nog... Bierpap... biersoep... eten en drinken tegelijk ‘... bier, dat is de echte drank Dat maakt het lichaam nimmer krank En houdt den geest in teugel Drink Faro, Diesters, gersten, ceef En krijgt gij daarvan al een schreef Waar Noë zelf niet vrij van bleef Dat kan nog door de beugel’...(1).

Bier is onze nationale drank! Wij zijn het land met de meeste biersoorten. Bier was en is voor ons volk niet alleen ‘een dorstlesser’ maar tegelijk ‘kloek voedsel’. Iemand zonder eetlust wordt nu aangeraden ‘een gueuze’ te drinken als aperitief. Min of meer verzwakte lieden herwinnen krachten bij het dagelijks drinken van een glas ‘zwaar bier’ al of niet geklutst met een eierdooier. Het is dan ook heel gewoon dat een volk van bierdrinkers, datzelfde bier gebruikte in zijn traditionele voeding. Onze verre voorouders kenden Bierenbrood of Bier en Brood(2) d.i. bier gekookt met brood en kruiden. Biersoppe, Bierenbrood werd als avondmaal gebruikt; was ook even nuttig als vastenspijs en als ziekenvoeding.

Om een biersoppe te maken in die vasten(3). Siedt geschelde gesneden appelen een oft twee met wat rosine in een panne met wat wijns tot dat si redeliken bestaen te morruwen(4); dan doeter vi. oft vii. druppelen olien toe, ende gieter goet bier toe, ende giet dit wel heet sonder sieden, op gesneden wit broot, ende etet met lepelen.

Om een garsten Papken te maken voor sieke Luyden(5). Neemt een lepelken of twee garsten meel / temperet ghelijck men ander garsten Pap tempert / met half Bier / ende half wijn / of

(1) J.B. van Rijswijck, in het gedicht ‘De duivel op flessen’, uit ‘Jeneverplaag’, Werken, ed. 1896, p. 12. (2) A. Viaene, ‘Bierenbrood’. Biekorf, 1961, p. 307; Biekorf, 1968, p. 400. (3) Eenen Nyeuwen Coock Boeck, Gheeraert Vorsellman, 1560, uitgegeven en van commentaar voorzien door E. Cockx-Indestege, p. 120. (4) Zacht worden. (5) In ‘Eenen excellenten, nieuwen, gheapprobeerden Coc-boeck’. Bijvoegsel ‘Medecijnboek’, D. Christophorum en D.C. Battum, 1605. (Zie voetnoot Biekorf, 1971, p. 48-49).

Biekorf. Jaargang 77


236 die den Wijn te sterck is / die neempt Bier alleen / ende temperet so dicke / of so dunne als gijt begheert / daer na doeter een weynich Boters in / ende so veel Suyckers als u belieft / laet dit tsamen recht op sieden / ofte wildyt hebben dat het laxeert / soo doeter het suycker in alst gesoden is / wildy ghy moecht Verjuys nemen / in stede van wijn. ‘Bierenbrood’(6), ‘garstenpap’, ‘biersoppe’ uit de Middeleeuwen was dezelfde bierpap of biersoep van vandaag. Deze volkse bereiding kende vooral tijdens de laatste wereldoorlog (1940-1945) een nieuw groot succes. Melk was ‘op de bon’ of moest in 't zwart gekocht worden. Bier, al was het oorlogsbier, was niet gerantsoeneerd. Het werd zelfs thuis gefabriceerd of bijgefabriceerd(7). Zo werd ‘bierpap’ een veel klaargemaakt oorlogsrecept. Bierpap werd gegeten als volwaardige maaltijd, 't Was ook een volks feestgerecht; werd geserveerd bij doop- en gildefeesten, bij ‘teerfeesten’ of op nieuwjaaravond. Als het biervat ver leeg was, werd het laatste bier gebruikt om bierpap te maken(8). Dat ‘bierpap’ of ‘biersoep’ in al zijn varianten succes heeft gekend bewijzen de vele nu nog gekende recepten. Vandaag krijgen die bereidingen de titel ‘streekgerechten’. ‘Bierpap’ was voor ons volk veel meer dan dat. 't Was gezond eten en drinken tegelijk.

Bierpap(9). Neemt 2/3 bier en 1/3 water. Samen laten koken. Er enkele mastellen bijvoegen (in stukken gesneden). Een lepel bloem aanlengen met 1 pint melk(10). In kokend bier gieten; steeds roerend. Suiker bijvoegen naar believen. Men kan de melk van de temper vervangen door sap van aalbessen.

Biersoep - Brussels recept(11). Laat 1 liter bier (bij voorkeur Faro) koken; neem oogenblikke-

(6) Bierenbrood: in Gents Woordenboek dr. Lievevrouw-Coopman, 1974, p. 176, deel I, bierenbreudje: soep of pap gemaakt van bier en brood. (7) Van ‘huisbier’ of zelfgemaakt bier zijn verscheidene bereidingen gekend. (8) Meegedeeld door M Bovyn, St. Gillis-Dendermonde. Herinnering uit ± 1905. (9) Uit schoolschrijfboek van A. Verheyden, Zellik, ± 1905. (10) 1 pint = ½ liter. (11) Uit ‘De Burgerskeuken en Pasteibakkerij in ieders bereik’, door J. De Gouy, Brussel, 1911, p. 144.

Biekorf. Jaargang 77


237 lijk af; doe er broodsuiker bij en een snuifje zout. Breek grote mastellen in den soeppot. Giet er het bier over en dek enige ogenblikken

Soep met Leuvensch bier(12). Laat 1 flesch bier koken en neem aanstonds af. Giet er 2 dl. drogen witten wijn bij en 1 soeplepel suiker in poeder. De soep zal doorschijnend worden. Dien ze koud op met mastellen of Brusselsche beschuiten. Deze oudbekende soep is zeer verfrissend.

Bier pap... voor doop en gildefeesten(13). Bier, bloem en suiker naar keuze. Bier koken, binden met bloem (temper). Indien nodig suiker toevoegen.

Bierpap(14). 1 liter zwart bier - 1 liter melk - 100 gr. bruine suiker - 75 gr bloem of havermout. Het bier en de melk samen aan de kook brengen met de suiker. De bloem in een weinig melk en bier breken; al roerend bij het bier en de melk gieten. Na afkoeling boven op bruine suiker doen. (Met havermout moet deze eerst in het bier gaar worden).

Bierpap(15). Karnemelk met rijst en bier en suiker.

(12) J. De Gouwy, a.w., p. 144. (13) Opgetekend te Molenbeek-Wersbeek, 1974. Zegspersoon 37 jaar. Heeft dit recept geleerd van persoon van 73 jaar, wonende te Molenbeek-Wersbeek. De hoeveelheden zijn niet zo nauwkeurig gekend. (14) Opgetekend te Budingen, 1974. (15) Opgetekend te Zele, 1974; geen nauwkeurige hoeveelheden gekend. In de streek van Maaseik wordt deze bierpap (met karnemelk) SLEMP genoemd.

Biekorf. Jaargang 77


Bierpap(16). 2 1. bruin bier (geen tafelbier) of 1 liter bleek en 1 liter bruin bier - 8 lepels vermicelli - suiker naar keuze - bloem 60 gr. - 1/4 1. melk. Bier aan de kook brengen. Vermicelli bijvoegen en laten gaar worden. Bloem breken in een weinig melk en bij het kokende bier voegen al roerend. Goed laten doorkoken.

Bierpap... als avondeten(17). Zwart bier, kandijsuiker, beschuit, melk, bloem.

(16) Opgetekend te Sint-Maria-Lierde, 1974. (17) Opgetekend te Buusbeek, 1974. Zegspersoon 62 jaar. De hoeveelheden zijn niet nauwkeurig gekend.

Biekorf. Jaargang 77


238 Bier koken met beschuit en suiker. Gekookte melk bijvoegen (ongeveer zoveel melk als bier). Binden met bloem.

Bierpap... als avondeten(18). 1 liter bier - 1 ei - 200 gr. à 300 gr. bruine suiker - 75 gr. bloem. Bier koken met de suiker. Bloem mengen met de melk en het losgeklopt ei. Als het bier kookt de bloem gemengd met ei toevoegen.

Biersoep...(19). Maak een bruin sausje met een groot stuk margarine of boter en 4 soeplepels bloem. Goed omroeren. Zachtjes 2 liters bier (tafelbier) bijgieten. Gedurende ongeveer 20 minuten opzij van het vuur zetten, niet aan de kook brengen. Tevens heel zachtjes een goed glas witten wijn, een glaasje rum, een citroenschil, een takje tijm en 4 lepels poedersuiker opwarmen. In de biersoep gieten. Een in een glas koud water geroerde eierdooier bijvoegen en een goed stuk verse boter. Op een zacht vuur koken. Opdienen op sneden geroosterd brood.

Zottinepap(20). Bier koken met mastellen; laten koken tot de mastellen helemaal stuk zijn. Kaneel indoen. Binden met bloem omslagen in zoete melk. Twee eierdooiers en suiker bijdoen. Alles nog eens doorkoken. (Wordt voortgezet) G. Vlieghe-Steps

Handschoenen in tiendrecht 1357 Een leen bestaande uit een zesde deel van een tiende die gelegen was in Uitkerke, Scaerphout, Wenduine en St. Jans-op-de-Dijk in de Westwateringhe, was ingedeeld in zes ‘hoeken’. Daaruit gingen, in de oogst, 25 schoven tarwe en 25 schoven haver (18) Opgetekend te Gors-op-Leeuw, 1974. Zegspersoon 60 jaar. (19) Recept op snipperblaadje in kookboek, ± 1945. (20) Uit geschreven kookboek van 1877, uit Elversele. Opgetekend te Haasdonk, 1974. Zegspersoon 73 jaar. Geen juiste hoeveelheden gekend.

Biekorf. Jaargang 77


naar de pastoors van Uitkerke en Scaerphout (Blankenberge). Die pastoors hadden echter op hun beurt een verplichting: zowel aan de tiendenare (de telder van de tienden) als aan de waghenaere (voerman) moeten ze geven ‘een paer scapine hantschoen’ (handschoenen in schaapsleder). - Charter van 4 maart 1357 (J. Colens, Inventaris archieven Blankenberghe, Brugge, 1894, p. 18). C.B.

Biekorf. Jaargang 77


239

De vaart op Compostella vanuit Engelse en Vlaamse havens 1350-1520 De bekende landwegen van de Lage Landen naar Compostella zijn niet de enige wegen die oudtijds Vlaamse pelgrims naar Sint-Jakob hebben geleid. Ook de zeeweg komt in aanmerking, vooral dan de druk bevaren zeeweg Engeland - Galicië (-Lissabon) waarmede ook de Vlaamse en Zeeuwse havens verbonden waren. Gedurende de periode 1350-1520 blijkt de maritieme weg in Engeland zeer in trek te zijn geweest. Pelgrimschepen voerden uiteraard groepen pelgrims-uit-devotie en lagen vooral in de periodieke ‘heilige jaren van Compostella’ druk in de vaart(1). De gerechtelijke zoen- en strafbedevaart van onze Lage Landen was in Engeland onbekend. De Engelsen waren echter de vurigste Sint-Jakobpelgrims van het Westen. Santiago was immers in gunsten en aflaten gelijkberechtigd met Jerusalem en Rome, volwaardige ‘grote bedevaart’ en zoveel beter en profijtiger in het bereik dan die afgelegen concurrenten. De ‘heilige jaren’ met hun uitzonderlijke gunsten gaven zelfs aanleiding tot groepsgewijze overvaarten naar Galicië.

De vaart Engeland - Galicië Bij de vaart vanuit de havens van de Engelse zuidkust raakten oök de Vlaamse havens Nieuwpoort en Sluis (alsook het Zeeuwse Arnemuiden) betrokken, de zeeroute Vlaanderen - Spanje liep immers normaal over de havens van de Engelse en Ierse zuidkust. Van hieruit werd dan de omzeiling van de Bretoense landtongen en eilanden aangevat. Kustvaart door het Bretoense Gat (Pertuis breton) via La Rochelle - Oléron voerde soms pelgrims tot in Bordeaux, vanwaar de tocht naar Santiago op de gewone landroute over de Pyreneeën werd voortgezet. In gunstig seizoen kozen goede schepen een van de direkte koersen Engeland Galicië, die als ‘koertsen dweers over zee’ in de zeeboeken beschreven staan. Ook Vlaamse

(1) A. Viaene, Vlamingen op strafbedevaart naar Compostella, Biekorf 1974, 379-383. - Over het Heilig Jaar van Compostella, zie Biekorf 1974, 170-172.

Biekorf. Jaargang 77


240 vaarders sloten zich daarbij aan, na een vaart westwaarts langs de Engelse zuidkust tot aan Lizard en de Scilly-eilanden, en zelfs tot in de Zuid-Ierse havens Waterfort, Clear en Kinsale(2). De vaart naar het Zuiden liep dan eerst nog in het zicht van de Bretoense eilanden (Ouessant, Sein, Groix, Belle-Isle) en de landtongen Raz, Penmarch en Mousterlin. Van hieruit werd de steven gewend ‘dweers over de zee’ naar Galicië. Voor de direkte vaart Engeland - Galicië rekent het zeeboek een afstand van 130 tot 140 mijlen. De kortste overvaarten Bretanje - Galicië zijn: 96 mijlen: Ouessant - Sisargas; 80 mijlen: Sein (eiland) - Ribadeo; ": Penmarch - Vivero; ": Groix (eiland) - Vivero; 78 mijlen: Belle-Isle - Cabo Ortegal; 77 mijlen: Pointe de Raz - Cabo Ortegal. Op ongeveer 100 mijlen van Bretanje liggen de kleine havens bij de kaap Torinnana en de kaap Finisterre, bij de Vlaamse zeelieden als Vinstersterre zeer bekend. Aan de top van die Galicische havenplaatsen staat, volgens het oude zeeboek, de haven van Corunna (Croenge, Cronigen, in de dietse zeemanstaal).

Engelse pelgrimschepen In onze Lage Landen betreffen de officiële documenten over verre bedevaarten bijna uitsluitend de zoen- en strafbedevaarten. Alleen die pelgrimages zijn kwantitatief (in vonnis, niet in de uitvoering ervan) te benaderen. In Engeland daarentegen gunnen officiële documenten en processtukken een kijk op de kwantitatieve beweging van pelgrims-uit-devotie dankzij het koninklijk reglement op de bedevaart-licentie. Een wet van Edward III ca. 1350 verplichtte de Engelse Compostellavaarders langs de haven van Dover uit te varen en over die haven terug te keren. Richard II bevestigde in 1389 dit voorrecht van pelgrimsfaaven voor Dover en voor

(2) Overvaarten van de Bretoense naar de Galicische kust staan beschreven en berekend in Kap. XII (Dit zijn coertsen dweers over de zee) in het leeskaartboek (Die kaert vander zee) van Jan Severszoon, gedrukt anno 1532; geannoteerde editie door Joh. Knudsen, Kopenhagen, 1914, p. 36-37.

Biekorf. Jaargang 77


241 Plymouth, blijkbaar om smokkelarij en aflaathandel tegen te gaan(3). Het privilegie van die twee havens hield geen stand, de verplichting van licentie echter wel, en dan voor al de havens. Zo kennen we het aantal pelgrims o.m. voor twee jaren die ‘heilig jaar’ van Santiago waren: Heilig jaar 1428: licenties 926. Heilig jaar 1434: licenties 2.460.

Voor 1428 (het jaar dat Jeanne d'Arc triomfeerde vóór Orléans!) geschiedt de afvaart vanuit tien havens, met de volgende verdeling: Londen 280 Plymouth (Devon) 40 Liverpool

24

Dartmouth (Devon)

90

Bristol

200

Exeter (Devon)

30

Weymouth (Dorset) 122

Ipswich (Suffolk)

20

Yarmouth (Wight) 60

Jersey

60

Om zijn patroonheilige te vereren huurde ridder James Butler, graaf van Wilts, in 1445 (een ‘heilig jaar’ van Compostella) de Sint-Jacob in Weymouth (Saynte Jago of Waymuthe) voor hem en zijn gevolg van dertig devote personen. Tot het bekomen van de licentie voor de vaart naar Galicië hadden ze, als onderdanen van koning Hendrik VI, de voorgeschreven eed afgelegd ‘niets te ondernemen dat Engeland kan benadelen, noch enig geheim van het land te verklappen, en niet meer goud of zilver mee te nemen dan nodig is voor hun redelijke uitgaven’. De oorlog met de Franse koning was immers nog niet ten einde en de zee niet vrij van kapers(4). Opmerkelijk is dat de Bretoense zeerovers de onschendbaarheid van de pelgrim niet in acht nemen. In 1456 (weerom een Compostellaans heilig jaar) wordt een Engels schip met pelgrims voor Santiago gekaapt en geplunderd door Bretoenen: een bijzonder zwaar geval waarbij de Engelse reder door de hertog van Bretanje wordt schadeloos gesteld(5). N.B. - Op de Noordzee is ook Hamburg een ‘pelgrimshaven’ geweest. Uit deze hanzestad varen, op 10 april 1473, vier schepen af volbezet met pelgrims voor Santiago de Com-

(3) Sidney Heath, In the Steps of the Pilgrims, Londen, 1952, p. 133- 135. - Het privilege van Dover wordt vermeld door Langland in zijn Piers Plowman (1370) IV, 166. (4) Sidney Heath, a.w., p. 134. (5) L.F. Salzman, English Trade in the Middle Ages, Oxford, 1931, p. 438

Biekorf. Jaargang 77


242 postella, waar het bijzonder ‘heilig jaar’ weer aan de beurt is(6).

Nieuwpoort als pelgrimshaven De pelgrims bij vonnis, door onze Vlaamse rechtbanken naar Santiago (en velerlei plaatsen) uitgezonden, blijken algemeen de goedkope, herbergzame continentale Sint-Jakobswegen te hebben bewandeld. Alleen van twee Vlaamse ridders weten we dat ze bij hun devotietocht de haven van Nieuwpoort hebben aangedaan. Lodewijk van Meetkerke, heer van Praet, komt in de herfst van het heilig jaar 1428 in Nieuwpoort terug uit Jeruzalem via Rome en Compostella. Ridder Jan Taccoen van Komen volbrengt in het Sint -Jakobsjaar 1512 een (door hem beschreven) bedevaart naar Compostella, per schip, heen en terug over Nieuwpoort. Zijn schipper voert een schuit (van niet meer dan 60 ton) die op de heenreis aanlegt te Portsmouth, Ploimuden (Plymouth) en Dartmuden (Dartmouth). Die havens van de Engelse zuidkust waren de normale aansluiting op de Vlaemsche Stroom(7). De zeereis naar Compostella was voor Jan Taccoen een vooroefening voor zijn latere Jeruzalemvaart (1514) via Rome. De beschrijving van zijn reizen ligt in handschrift in de Stadsbibliotheek van Dowaai, nog onuitgegeven. Een uitgave zouden die reizen wel verdienen, alleen al omdat onze pelgrimerende ridder, heer van Zillebeke, zijn oorspronkelijke redactie geschreven heeft ‘tout en Flamen’. Van zijn nu verloren Vlaams relaas maakte hij, teruggekeerd in zijn herenhuis te Komen, in de schaduw van de kollegiaalkerk (waar hij begraven ligt), een translatie in het Frans: een werk dat voor hem, naar zijn eigen woorden, een echte hoofdbrekerij (rompement de teste) geweest is. A. Viaene

Afweer van verwijt Stout, zelfs uitdagend, klinkt de volgende afwijzing van een verwijt, gehoord te Donk (Maldegem): Verwijten 'n doet geen zeer: pakt de tange en nijpt ermee!

R.D.

(6) Biekorf 1974, p. 172. (7) A. Viaene, Pelgrimshaven Nieuwpoort, Biekorf 1972, p. 130-132

Biekorf. Jaargang 77


243

Jubelkruk voor drie Brugse kapittelheren Brugge 13 april 1853 Tegen valavond van palmzondag 12 april 1853 gingen te Brugge met volle zwier alle klokken van St.-Salvators aan het luiden. Het was de aankondiging van een groots jubelfeest dat 's anderdaags, maandag in de Goede Week, zou plaats hebben ter ere van drie kapittelheren die samen hun gouden priesterjubileum zouden vieren(1). De illustere feestelingen waren alle drie personen die vanaf de eerste uren van de heroprichting van het herstelde bisdom Brugge een grote rol hadden gespeeld. Hun debuut was anders nogal bescheiden geweest omwille van de beroerlijke tijd der beloken jaren der Franse Omwenteling. Maar zij waren geen eedafleggers geweest, wel ondergedoken zielenherders. Uit het zuiden van West-Vlaanderen waren zij daarna steeds dichter en dichter naar het noorden opgeschoven, zich altijd verbeterend, een beetje zoals de zandboertjes uit de oude tijd die per sprongetjes uit het zuiden naar de vette Polderstreek emigreerden. En in 1834 waren ze alle drie definitief te Brugge beland, als satellieten van de bisschop en - tenminste twee - weldra ook bekleed met de prelaatskleuren. Vooreerst was daar Mgr. Frans Thomas Corselis. Geboren te Wervik de 29 augustus 1767 was hij reeds op twintigjarige leeftijd leraar en meester der Vrye Konsten aan de Leuvense Universiteit, waar hij in 1793 subregent werd van de paedagogie De Lelie. De 18 maart 1794 wijdde de Nuntius Caesar Brancadaro hem tot priester. Daarna werd Corselis missionaris in 't Bisdom Doornik en Atrecht, pastoor te St.-Denijs (1797), deken van Menen (1811), pastoor van St.-Salvators te Brugge en stadsdeken (1817-1833) waar hij in conflict kwam met het Hollands Gouvernement, vicarisgeneraal van Mgr. Boussen en Aartspriester (1833), huisprelaat van de paus en visitator der Belgische kloosterorden (1834), vicariscapitularis na de dood van Mgr. Boussen en vicaris-generaal van Mgr. Malou (1849). De tweede jubilaris Mgr. Jan Simons, te Tielt geboren de 4 december 1774, was de 20 september te Emmerich priester gewijd door de Roermondse bisschop Vandevelde. Na

(1) Het officieel verslag van dit feest vindt men in: BAB, Acta 16 april, blz. 178; zie ook: Standaerd van Vlaenderen, nummer van 14 april 1853.

Biekorf. Jaargang 77


244 het concordaat werd hij onderpastoor te Wakken (1803), pastoor te Gits (1814), pastoor te Pittem (1820) en in deze functie tevens deken van het district Tielt (1826), kanunnik- Cantor van het Brugs kapittel in 1834(2), vicaris-generaal en Aartspriester in 1841(3), huisprelaat van de paus (1843), vicaris-capitularis na de dood van Mgr. Boussen en vicaris- generaal van Mgr. Malou. De derde jubilaris was de Cantor van het Brugs kapittel: Jozef De Keyser. Geboren te Hondschote de 2 november 1768 was hij in 1794 te Lochristi op het kasteel van de Gentse bisschop Mgr. Lobkowitz priester gewijd. Daarna werd hij onderpastoor te Lembeke waar hij de beloken tijd als onbeĂŤdigd en vagant zielenherder doorbracht. Na het concordaat werd De Keyser pastoor te Oostende, Oostburg, Lovendegem en Temsche. Juist zoals zijn twee medejubilarissen was hij in september 1834 door Mgr. Boussen in de bisschoppelijke curie opgenomen. Maandag in de goede week, 13 april, 1853: Simons en De Keyser begeven zich tegen 9 uur ten huize van Mgr. Corselis. Met drie galakoetsen trekken de feestelingen vervolgens door de bevlagde straten naar de kathedraal. Het Brugs kapittel wacht bij de ingang van de hoofdkerk de jubilarissen in corpore af. Daar treedt de ouderdomsdeken, de kanunnik-penitencier Bruno Van Merris, naar voor en biedt aan ieder van de jubilerende priesters een jubelkruk aan, een kunstig stukje snijwerk, volgens de regels van het vak fijn gedoreerd en daarbij nog met lauriertakken opgesmukt. Mgr. Malou had deze krukken vooraf persoonlijk gezegend. De penitencier Van Merris sprak bij de overreiking der krukken volgende tekst uit: Accipe, serve Dei, hunc baculum in signaculum assistentiae et auxilii Dei, ut ei innixus, post hujus labilis vitae cursum, pervenire syaleas ad regna caelestia. Per Christum Dominum nostrum(4). De jubilarissen, die 248 levensjaren totaliseerden, traden

(2) Toen Simons in 1834 van Pittem naar Brugge vertrok, dichtte zijn onderpastoor Jacob Bottenier een Alderdroefsten Vaerwel waarvan de tekst in Bijlage. (3) Mgr. Jan Simons nam als vicaris-generaal een conservatieve houding aan in de beruchte Spellingsoorlog. Zie daaromtrent: J. Geldhof, Westvlaanderen in de Spellingsoorlog van 1841, in Biekorf, deel 61 (1960), blz. 82-83. (4) Vertaling: Dienaar van God, wil deze kruk aannemen als een teken van Gods bijstand en hulp. Mocht U dan, steunend op deze kruk, na het voleinden van dit wankel mensenleven, komen in het hemelse rijk. Door Christus onze Heer.

Biekorf. Jaargang 77


245 dan binnen doorheen de middengang, steunend op hun gelauwerde feestkrukken. Hun pronkzetels in het koor waren versierd met de wapenschilden. Dit van Corselis vertoonde een kruis met daaronder de tekst: Ave Spes Unica. Mgr. Malou droeg de H. Mis op en een gewezen kapittelheer, de Jezuïet Vanderghote, sprak een latijnse homelie uit. De mis waarin de jubilarissen gewoon te communie gingen, werd besloten met het Te Deum. De bisschop had er aan gehouden de receptie in zijn paleis aan te bieden. Een legertje dignitarissen stevende rond 11 uur na de mis ter H. Geeststraat. De nuntius die nochtans was verwacht, was niet komen opdagen. In ruil voor deze leemte, was Mgr. Spalding van de partij Ook een ganse kudde provinciale oversten nl. van de Jezuïeten, Redemptoristen, Discalsen, Recolletten, Kapucijnen, Conventuelen, Augustijnen, Predikheren en Passionisten. Ook de stadspastoors en een aantal abten waren uitgenodigd. Te halféén reden 18 feestelijke koetsen met de jubilarissen en alle genodigden dwars doorheen Brugge voor een schitterend noenmaal in het Bisschoppelijk Seminarie waar tal van toespraken werden gehouden en waar de priester-schrijver Jan-Baptist De Corte een langademige Lierzang aanhief. Veel nut hebben twee van de drie jubilarissen van hun jubelkruk niet meer ondervonden. Mgr. Corselis stierf amper twee weken na zijn huldiging, nl. de 30 april 1853. De volgende dag, 1 mei, bracht Mgr. Malou de nuntius te Brussel, Mgr. Gonella, op de hoogte van dit afsterven. Het is een brief(5) vol piëteit en waardering voor de grootvicaris van het heropgerichte bisdom Brugge alsook voor de man die als nationaal visitator der kloosters een grote rol heeft gespeeld in ons land na de Belgische Omwenteling. De bisschop had persoonlijk de laatste gerechten toegediend aan zijn naaste medewerker. Het was Mgr. Malou opgevallen dat Corselis naast zijn sterfbed een werk van de H. Alfonsus a Liguorio over de voorbereiding op de dood open had laten liggen. Jan Simons legde zes maand later - 17 november 1853 - zijn jubelkruk er bij neer, terwijl Jozef De Keyser nog haast zeven jaar met zijn jubelkruk overeind bleef en als negentigjarige stierf te Brugge de 21 januari 1860. J. Geldhof

(5) BAB, Acta 1853, 30 april en 1 mei, blz. 230-231.

Biekorf. Jaargang 77


246

Bijlage: afscheidsgedicht aangeboden door Jacob Bottelier, onderpastoor te Pittem, aan Z.E.H. Jan Simons, titulair kanunnik benoemd: 14 october 1834. Alderdroefsten VAERWEL aen den Eerweirden en Alderliefsten Heer Mijnheer JOANNES SIMONS Pastor van Pitthem en Deken der Christenheyd van het District Thielt, verheven door zijne Doorluchtigste Hoogweerdigheyd Franciscus Renatus Boussen tot KANONYK TITULARIS der kathedrale van Brugge, op den dag van zyn afscheyd den 14 october 1834 Bedrukte kudden ween, stort eenen vloed van traen, betoom uw droefheyd niet, uw Herder gaet vertrekken, dien trouwen Herder die tot schild u kwam verstrekken die op 'theylspoor der Deugd u steeds is voorgegaen. Zijn hoogheyd neemt u af, dien weergaloozen buyt, die u het regte pad der waerheyd wist 'tontdekken, die wist uw hert en ziel tot Godvrugt op te wekken Pitthem! Pitthem ach schrey! ja schrey nu overluyd. En wy, o Broeder wy, verscheurd door rouw hertzeer, ons 't vreedst gebod ontrukt den liefsten aller Vadren, Wij mogen ons herts vriend, ons Broeder niet meer nadren, Vaerwel, Achitophel, voor ons zijt gy niet meer. Vriend hier slaekt herts weerliefd, hier heerscht waer' dankbaerhetd, zoo God die ons bewaekt als eenen teedren vader, ons gulle smeek aenhoort die vloeyt uyt ziel en ader, zult gy hier zyn in vreugd, eyndloos in zaligheyd. Schoon dan een Brugsche orkaen ons scheyd nu van elkaer, SIMONS onsterflijk hier, zal op elks tonge zweeven, 't voorbeeld van uwe Deugd zal in ons hert voortleeven, vaerwel, vergeet ons niet op 't godlyk zoen-altaer. J. Bottelier uwen toegenegensten Onderp.

Onder zijn naam schrijft de Pittemse kapelaan een latijnse verontschuldiging om de gepromoveerde (en zo nodig ook de lezers van alle tijden) gerust te stellen: ‘Niet een dichter, maar een bedroefde zoon heeft dit geschreven’.

Biekorf. Jaargang 77


247

Zantekoorn uit Klemskerke en Ommeland - ‘We gaan een keer klappen van ten tijde dat de duivel een klein jongentje was’ (Klemskerke): we gaan eens praten van toen we jong waren. - Vgl. De Bo duivel(1). - ‘Tot in 't pekken van den andjoen!’ (Klemskerke): tot ooit eens in een onbepaalde, verre toekomst (komische afscheidsgroet). - ‘Het weer lijdt’ (Klemskerke): het weer wordt in de ene en de andere zin beïnvloed, doch blijft vast. - Verband met Loq. lijden (van ijs)? - ‘'t Regent!’ - ‘Ja, 't, zeven spetters op een schorre!’ (Klemskerke): ja, maar het spreken niet waard! - Vgl. Desn. blz. 18. - Schorre: zie De Bo, en Desn. sjhorre-2. - ‘Een nunne die al pissen naar d'helle gaat’ (Klemskerke): gezegd van schaarse regen. - ‘We zijn er al wel mee, met hertenaas en anders geen één bladje!’ (Klemskerke). - ‘We zitten op een schuwe karre!’ (Klemskerke): in een netelige toestand. - ‘'t Verandert alle keerndage’ (Klemskerke): om de haverklap. - Er werd tweedriemaal per week gekarnd. - ‘Pijpekasse, nooit van passe!’ (Klemskerke). - Pijpekas: zie De Bo. - ‘Als je een ezel weldoet, je zijt beloond met zijn scheten’ (Klemskerke). - Vgl. De Bo ezel; Desn. ezel-1-a, gat-3-n, krown-b, sjhete-1-i, en blz. 22. - ‘Hij slaapt op zolder met de valle toe’ (Klemskerke): hij weet nergens van, hij valt uit de lucht. - ‘Late verstand is geen verstand’ (Klemskerke): als je iets maar weet nadat je 't hebt ondervonden, heb je al duur betaald. - ‘Die geen kop hêt moet voeten hên’ (Blankenberge): wie niet eerst overlegt moet vaak nodeloos afstanden afleggen. - ‘'t Gaan vele zeggers in een zak.. en nog meer in een bagge zonder gat’ (Klemskerke). - Zeggers: zie Desn. zegge. - Bagge: zie De Bo, Loq., en Desn. bagge-2. - ‘Met de laai koop je de blaai’ (Klemskerke, uit de mond van een Dudzeelse). o 1 Blaai: zie De Bo ‘blaai, blagaai’; de uitdrukking heeft dezelfde betekenis als ‘Met den blaai schiet men den gaai’, aldaar. - Vgl. Desn. bloaj (zelfde grondgedachte, doch als persoonsnaam). - Geen verband met belaai (Loq., en met dezelfde betekenis gebruikt door Streuvels)? - 2o Laai: meerdere betekenissen bij De Bo en in Loq. Verband? - ‘Dat is de echte palingsteke’ (Klemskerke): gezegd van een erg kronkelende weg. - Zie De Bo palingsteek. - ‘Is je gat een lanteern, je moet luchten!’ (Ramskapelle-a/d IJ.): tot iemand die u in het licht staat. - ‘Is je vader een glazenmaker, zegt dat hij een ruite in ie gat steekt!’ (Klemskerke): zelfde betekenis.

(1) Dit ‘zantekoorn’ staat niet, of niet met dezelfde betekenis bij De Bo (Idioticon) en in Loquela. Daarentegen werd het wel opgenomen als het opgetekend staat in het ‘Oostends woordenboek’ van R. Desnerck (‘DESN.’), gelet op het plaatselijk karakter van dit laatste.

Biekorf. Jaargang 77


248 - ‘Slaat hand aan de keerse: je meugt mette zijn!’ (Klemskerke): steek een handje toe! Mette: meter. - ‘Zonder hem (heur) en den oven kunnen we niet bakken’ (Klemskerke). - ‘Het beste peerd van Veurne-Ambacht doet maar dat het kan’ (Klemskerke). - ‘In mijn werk niet komen schijten!’ (Klemskerke): bijv. tot iemand die over een pas schoongemaakte vloer loopt zonder zich om het werk van de schoonmaakster te bekreunen. - Vgl. Desn. sjhietn-1-m. - ‘'t Is were voor de koning van Pruisen die niet bestaat!’ (het Izegemse): van een werk dat teniet wordt gedaan. - ‘'t Is voor de brokken dat je 't geld geeft’ (Klemskerke) (bedoeld worden de brokken in de pap): 't is voor de stevige bestanddelen dat men betaalt of de brokken in de pap worden niet altijd gewaardeerd en nochtans is het de bloem (die de brokken teweegbrengt) die de boer zich moet aanschaffen en waar hij voor moet betalen (de pap zelf is een hoevevoortbrengsel en die heeft hij voor niets). - Vgl. Desn. brokke-1-c, met ongeveer deze laatste betekenis. - ‘De stier gaat komen’ (Klemskerke): tot iemand die zijn boterham te rijkelijk met boter of smout belegt. - ‘Elk zijn meuge, zei de vent, en hij at zijn stokvis rauw’ (Klemskerke). - Vgl. Loq. meuge. - ‘'t Onderlatje zit ook vol!’ (Klemskerke): van iemand die men met voldoening smakelijk heeft zien eten. - Onderlat: zie De Bo, en Desn. oenderlat. - ‘Met een glas je proeft een tunne’ (Klemskerke). - ‘Je gaat alleszins geen kaf meer afgaan!’ (Klemskerke): tot iemand die stevig heeft gegeten. - Vgl. Desn. kaf-b (zelfde bet.). - ‘Hij moet zeker een peerd met een toom afgaan’ (Klemskerke): van iemand die lang in zekere plaats wegblijft. - Vgl. De Bo ‘gareel, goreel’ en ‘peerd’. - ‘Dromen is bedrog; ‘kak je in je bedde, 't ligt er 's nuchtends nog’. (Brugs Noorden). - Vgl. Desn. droomm-c. - ‘Gotegatspie’ (Klemskerke): doelend op een graatmager persoon. ‘‘'t Is lijk een naaide op een planke’ (Klemskerke): zelfde betekenis. - ‘Een haring in burgerskleren’ (Klemskerke). - Vgl. Desn. hoarienk-d (zelfde betekenis). - ‘Zij heeft óók een tettink horen niezen’ (Klemskerke): doelend op een graatmagere vrouw. - ‘'k Zijn zo stijf of een eken balie’ (Klemskerke). - Vgl. Desn. aiknbalie (zelfde betekenis). - ‘Tjalpen’ (Klemskerke): levend het vel afstropen (bijv. in een koncentratiekamp). - De Bo tjalpen en Desn. tsjolmpm hebben een andere betekenis. - ‘'k Wens je 't nieuwe en 't oude: ‘een paar handschoenen tegen de koude, ‘een moffel met haar; ‘'k wens je een zalig nieuwjaar!’ (Klemskerke). A. Vanhuyse

Biekorf. Jaargang 77


249

Mengelmaren Bedelvarkens in de ‘stede van Loo’ 1548 Een eeuw nadat de stad Brugge (in 1454) het privilege van de Sint-Antheunisvarkens van het Convent van Belle had afgekocht, denken de schepenen van Lo nog niet aan afkoping, wel echter aan een strengere regeling voor de verantwoordelijke zwijnenhoeder. Het artikel wordt ingeschreven in de ‘Kueren, statuten ende wetten der stede van Loo’ die in 1543-1548 werden opgesteld. De tekst luidt: ‘Item zoo wie wachter oft heerder is van St. Anthonis swynen, wert ghehouden die te doen ringhelen, hanghende an elc een belle duer huerlieder ooren, ende inden ougst de selve swynen up te sluuten. Ende up dat bevonden ware dat zy iemande schade deden ende dat danof clachte valt, men sal die schade verrecken up den heerder, ter discretie van schepenen. Ende alzoo dicwyls als zy bevonden wierden ongheringhelt ofte zonder belle, zal men innen up den voornoemden herder de boete van 20 schellingen parisis’. De Keure bepaalt geen aantal van toegelaten dieren. Het ringelen en ‘bellen’ van de bedelvarkens was een algemene regel in de steden. Het opsluiten gedurende de oogsttijd wijst op het landelijk karakter van de open Stede van Loo. N.B. - Bellen: het varken (om de hals of in het oor) voorzien van een bel. Daarbij komt soms nog een T als teken: ‘ghebelt ende gheteeckend’. E.N.

Vanwaar Sint Wulfram in Brugge Een bescheiden bisschop Wulfram, heilige uit de Merowingische tijd, verschijnt aan de zijde van de gevierde Merowingische Sint Elooi als medepatroon van de oude Sint Salvatorkerk in Brugge. Vanwaar die mysterieuze Wulfram? Uit of via Gent misschien, waar in de befaamde reliekencollectie van de Sint-Pietersabdij een gebeente van Wulfram niet onbreekt? Verder af, op de Somme, ligt Abbeville met een (jongere) Sint -Wulframkollegiale; nog verder de normandische abdij van Fontenelle (St. Wandrille) die Wulfram onder haar grote relieken telde. Een diepgaand kritisch onderzoek aan de hand van de hagiografische bronnen benadert nu het vraagstuk in een verruimd perspectief. De auteur, Dom N. Huyghebaert, leider-uitgever van het groot Monasticon, gaat in zijn studie (L'énigme des reliques de Saint Vulfran, archevêque de Sens, in Revue Bénédictine, t. 87, 1977, p. 180-194) geen enkele moeilijkheid uit de weg, ook niet die intrigerende aanwezigheid van Wulfram in de Brugse parochiekerk waar in 1260 een Wulfram-prebende bestaat en in 1374-1669 een Wulfram-altaar voorkomt. Ook hier wordt met een aantal hypothesen afgerekend. Niet te onderschatten echter is, zo betoogt de auteur, de hoeda-

Biekorf. Jaargang 77


250 nigheid van Apostel der Friezen die aan Wulfram wordt toegekend. Waren er geen Friezen, samen met Saksen, ingeweken op de Vlaamse kust? Wulfram (van Sens) zou dan tijdelijk in die Friezen-missies hebben gestaan, zoals zijn medepatroon Eligius van Noyon de Franken-missies van Oudenburg en Snellegem heeft behartigd? Blijft het Wulfram-raadsel onopgelost, in deze belangrijke studie wordt het benaderd op een wijze die het gelukkig gevoel (of de illusie) verleent dat een zo fijn opgehelderde status quaestionis met een oplossing gelijkstaat. Een prettige iconografische anecdote, door de auteur in voetnoot meegedeeld, mag hier wel op de volkskundige kandelaar worden gezet. Toen de Salvatorkerk in 1834 als katedraal van het nieuwe bisdom Brugge werd ingericht met Sint-Donaas als patroonheilige, ondergingen de twee bisschopbeelden (Eligius en Wulfram) van het hoogaltaar een eenvoudige verwisseling van attributen en identiteit: de hamer van de bisschop-edelsmid verhuisde naar de hand van Sint-Wulfram die nu als nieuwe Sint-Elooi fungeert, de voormalige Sint-Elooi kreeg het kaarswiel in de hand om voortaan onmiskenbaar als Sint-Donaas te worden herkend. Het gelag werd betaald door onze Wulfram, de (denkelijk) meest mysterieuze van de drie bisschoppen. A.V.

Van stro- naar tegeldak in de steden Aardenburg 1232 Het Gemeentelijk Archief van Aardenburg bewaart een charter uit 1232 waarin Ferdinand, graaf van Vlaanderen en Henegouwen, aan de schepenen van die stad de toelating geeft een wet uit te vaardigen betreffende het dekken van de huizen met gebakken tegels, lood of houtspanen naar het voorbeeld van de stad Brugge. De historische betekenis en het belang van die oorkonde wordt voor het eerst veelzijdig en met vernieuwde visie belicht in een studie van W.P. Dezutter en M.J. Ryckaert. De overgang van brandweer naar brandbeveiliging bij middel van bouwvoorschriften zien we hier actief medespelen in de ontwikkeling van het oude stadsbeeld. Het streven naar veiligheid tegen het brandgevaar heeft zijn weerslag op de bouwkundige geleding van de stad (brandgangen, waterstraatjes), op de materialen van de huizenbouw (van hout naar baksteen, van stro en riet naar tegel en schalie). De Brugse overheid is al heel vroeg de weg opgegaan van de brandpreventie door bouwvoorschriften. Brugge schijnt hierbij een voortrekker te zijn, een voorbeeld zelfs, waar het naburige Aardenburg in 1232 naar opkijkt. Een brandkeure van leper zien we ca. 1270 alleen uitvoerig de brandweer regelen. Deze zeer gedocumenteerde bijdrage is een onmisbare inleiding tot elke vergelijkende studie van het stadsbeeld en het stadsleven in de Lage Landen. - W.P. DEZUTTER en M.J. RYCKAERT. Brandgevaar en bouwvoorschriften in de middeleeuwen. Een vroeg Vlaams voorbeeld: Aardenburg 1232. Overdruk uit Archief Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, 1976, p, 13-38. Met afb. van de oorkonde van 1232.

Biekorf. Jaargang 77


251

500 Jaar schutters te Sint-Kruis In 1976 bracht Koning Boudewijn, erevoorzitter van de Sint-Sebastiaansgilde van Sint-Kruis bij Brugge, aan de gilde waaraan hij, zoals tal van zijn voorzaten, zijn Hoge Bescherming had verleend, een vererend bezoek. Het was de royale bekroning der viering van het vijfhonderd jarig bestaan der sociëteit. Dit vorstelijk bezoek kwam juist te laat om nog te boek te worden gesteld in het voortreffelijke werk van Fons Dewitte ‘500 jaar vrye archiers van mynheere sint sebastiaen te Sint-Kruis Brugge’ (Brugge, Orion, 1975, 249 blz., ill., kaarten). De schuttersgilde van Sint-Kruis ontstond in 1476. Over haar geboorte en de eerste eeuwen van haar jeugd is weinig te vinden. De confraters van den handtboghe uit het oude Sint-Kruis hebben zeker zoals hun talrijke confraters uit andere gilden hun historie beleefd en weinig papier zwartgemaakt. Voor Sint-Kruis viel, net als overal elders, na de geuzenberoerten alles van vooraf aan te beginnen. De gilde verrijst tamelijk laat, midden de jaren 1600, als een feniks uit haar as en trekt nu ook enkele stedelingen aan. Ze is de lommerrijke oase waar dorpelingen met luiden uit de kleine burgerij en ambachtslui uit stad, bij uitzondering een procureur of een advocaat in de Raad van Vlaanderen, onder het welwillend oog van de kleine landadel, rust en vermaak vinden onder de hoeve van Sint-Sebastiaan, in vreedzaam vertier en ‘schotterlycke conste’. In 1752 gebeurt echter plots een zeer ingrijpende verandering met de aanvaarding van François de Doncquere, schepen van het Vrije, de bekende Logeman uit Brugge. Hij trekt onmiddellijk een sliert Brugse vooraanstaanden met zich mee in de Sint-Kruise gilde, en op slag wordt de Sint-Sebastiaansgilde van het landelijke Sint-Kruis een evenknie, een jonger broertje van de illustere stedelijke Brugse Sint-Sebastiaansgilde. De Sint-Kruisenaars, de dorpers van weleer, zijn er onwennig bij en verdwijnen geruisloos in de schaduw. De mannen uit de kastelen, de buitenverblijven en de weekendse lusthoven van de streek spelen nu de eerste viool. Uit deze tijd dateren de statige schilderijen, een rijk gildearchief, grootse feesten, een schuttersstand die kon wedijveren met de Brugse. Het zou de moeite lonen het parallelisme met de Brugse Sebastiaansgilde onder de loupe te nemen en de achtergrond van deze invasie van Brugse hoge burgerij en adel iets dieper te ontleden. Dat loopt zo door in de vorige eeuw, toen de Sint-Sebastiaansgilde een asiel was van meestal liberaalgezinde Bruggelingen, die buiten de Brugse stadsmuren onder mekaar tijdverdrijf en verzet zochten. Deze gilde is het dan die in 1976 vijfhonderd jaar bestond. Juist vóór de grote herdenking werd ze nog in een nieuw kleedje gestoken met een vernieuwd bestuur, een prachtige schuttersstand en een ledental dat rond de honderd confraters ligt. Gereed om zo luisterrijk als het maar kon het halve millenium te vieren. Het boek van Fons Dewitte, luxueus uitgegeven en overvloedig geïllustreerd, is een product van deze herdenking en betrekt in een weids overzicht de hele historie van Sint-Kruis en het noordoosten van Brugge vanaf de oudste tijden tot heden bij deze viering. Het plaatst de schutters uit het land tussen polder en heide in het his-

Biekorf. Jaargang 77


252 torisch perspectief van het nabije grote Brugge, waarvan de ernst, de praal en de schittering, gedurende eeuwen afstraalden op het jolig bedrijf der beschermelingen van Sint-Sebastiaan in Sint-Kruis. L.V.A

Conciences Leeuw van Vlaenderen in Engelse feuilleton. - Detroit 1874-75 Tot mijn verwondering vond ik een paar maanden geleden in de bibliotheek van het seminarie alhier, dat de Leeuw van Vlaanderen door Hendrik Conscience, hier vanaf september 1874 tot oktober 1875 in engelse vertaling verschenen is in het katholiek weekblad ‘Western Home Journal’, uitgegeven te Detroit vanaf 1872 (voorloper van het weekblad van het bisdom ‘The Michigan Catholic’). Ik ben bijna zeker dat E.H. Camiel Maes, de latere bisschop van Covington, daar moet voor gezorgd hebben. De vraag is: was er toen reeds een engelse vertaling van dit werk. De engelse titel leest: The Lion of Flanders or the Battle of the Golden Spurs, by Hendrik Conscience. Detroit, Michigan K.D.

Een verdwenen osse busch te Eernegem De Flou (XI, 1086) vermeldt een Ossebosch te Rumbeke en te Sijsele, de Ossebosschen te Zerkegem. In het weekblad De Duinengalm van Oostende, jg. 1908, spreekt R. de Beaucourt van het gehucht Den Os te Eernegem. In 1859 werd daar een geheel bosch neergeveld. Dit bos was eigendom van notaris Theodoor Heyvaert te Gistel en in pacht gehouden door Karel Hoorens (vader). De uitroeiing van het bos werd uitgevoerd door de aannemer Louis Engelbrecht van Gistel en leverde 100 voer hout die werden gebruikt tot het versterken der wateringen (grachten) van Stene bij Oostende. De Flou kent een wijk Den Os op Zerkegem, niet op Eernegem. Een grensgeval? J.D.

Minne ende penninc Een tweegesprek uit 1520 - Minne verwint alle dinc! - t'Es loghen, zeit den penninc, dat verstaet: Ic ben Mynheere daert al angaet, Sonder my en es nyemant ghesien, Het moet al bij mij ghescien, Ic make bisscoppen, cardinalen, Ic stichte cloosters, groote ende smale,

Biekorf. Jaargang 77


Ic make heeren ende prelaten, Ic make scepenen, advocaten.

Jacob de Hondt in Axele.

Biekorf. Jaargang 77


253

Raveswaey: een Gelderse plaatsnaam in Oostkamp Een gedrukte advertentie van aug. 1829 betreft een Boom-en- Tailliebosch, gelegen te Oostkamp, wijk Bevershoek en ‘genaemd de Raveswaey’. Als plaatsnaam komt die naam elders niet voor. De Flou XIII, 338, verwijst echter wel naar een familienaam Raveswaey voorkomend te Brugge in 1665-1698 en suggereert duidelijk het verband plaatsnaam-familienaam. De eerste Raveswaey is feitelijk omstreeks 1653 naar Brugge overgekomen. Een jonge Hendric Raveswaey uit Gelderland kwam alsdan te Brugge inwonen bij zijn oom Bernard van Thienen, een kanunnik van Sint-Donaas, die alsdan secretaris van bisschop de Quintere was, en ook de posten van deken (district Torhout) en officiaal van het bisdom heeft bediend. Heerom leefde lang genoeg († 1679) om de opgang van zijn neef in het Brugse patriciaat te verzekeren. Hendric en zijn zonen bekleden hoge stadsambten, hetgeen wijst op een redelijk fortuin in een tijd dat het Hof te Brussel die ambten tegen koopsom verhandelde. (Jaarboek Haec Olim, XVIII. 1968, p. 14-15). De bosgronden (6 hektaren) op de rand van het Beverhoutsveld, in de jaren 1680-1700 door de Raveswaeys aangekocht, dragen nog heden de naam van de aankopers (zie G. Claeys, De gemeente Öostkamp, Brugge 1953, p. 154, 162) en bestendigen in loco een welluidende Gelderse familienaam. C.B

Muulkes en Skietjes Een abonnee uit Rumbeke, de heer Hector Denorme (alias Hector van Karel Baalkens), reageerde op ons artikel ‘Familienamen in de dagelijkse omgang binnen Rollegem-Kapelle’, verschenen in Biekorf, 3-4, 1977, en bracht opheldering inzake de oorsprong van de ‘Muulkes’ en de ‘Skiétjes’: De Van Haverbeke's waren kuipers die woonden op de wijk ‘De Driepikkel’. Pé Van Haverbeke was een harde werker maar zodra hij aan de drank geraakte, had hij aan de arbeid gauw een broertje dood. Toen men hem dan vroeg: ‘Pé, moet ge vandaag niet werken?, dan antwoordde hij steevast: ‘Dat de muuls werken, ze hebben ne grotere kop dan ik...’. (Wvl. muul: muilezel). De Clarysse's waren afkomstig van de wijk St Pieters (Ledegem), Alidor Clarysse zou er voor zorgen dat zijn naamgenoten voortaan als de ‘Skiétjes’ zouden bekend staan. De drank had er ook hier iets mee te maken. Een bedronken Alidor kon dan vloeken als een ketter en wanneer men hem vermanend terechtwees met de woorden ‘moest de paster dat horen’ dan replikeerde hij geprikkeld: ‘moest ge al doen wat de pasters zeggen, ge zoudt geen scheetje meer meugen laten...’. Eigenaardig genoeg worden de Clarysse's bij ons geen ‘scheetjes’ genoemd maar wel ski-étjes (uitspr. zoals wvl. teetjes, dim. van teen). W.M.

Biekorf. Jaargang 77


254

Lijfrenten op twee en drie hoofden Een ‘Comptoir der Lyf-Renten’, staande onder de Directie van de Sieurs Beths, Vader en Zoon, en gelegen in de Bennestege te Gent adverteerde in 1789 (en vroeger) de volgende finantiële richtingen: de genoemde Directeurs ontvangen te hunnen huize ‘de Capitaelen in Lyf-Renten, te weten: 10 per cent op één hoofd boven de 60 jaren, 9 per cent boven de 30 jaren, 8 per cent van de geboorte af tot de 30 jaren; 7 per cent op twee hoofden, en 6 per cent op drie hoofden’ sonder onderscheyd van ouderdom’. Dit kantoor is tegelijk hypoteekkantoor, zoals blijkt uit de volgende advertentie: ‘In het selve Comptoir zyn te bekomen Contracten van Renten, welkers Kapitael en Intresten zyn gehypotequeerd op dobbele suffisante Gronden van Erfven, en wanof de intresten à 4,5 % geld van geld ten valdage precies t'hunnen Comptoire zullen worden betaelt zonder bekostinge’. C.B.

Pieter Renterghem Horlogemaker in Torhout ca. 1814 In een schoolschrift (partikulier bezit) uit de jaren 1803-1804, volgeschreven door Guido van Gillewe van Zarren, heeft een andere hand ca. 1814 in het laatste blad het volgende neergeschreven. ‘Plan van een Kerk horloge. No 1. Een kassin ter langde van 5 voet. hoogde der kassin 4 ½ voet. de wyde der kassin 2 ½ voet. De onderste en bovenste stukken twee duijmen breed en drij quart dik. De vier ho[e]kstillen vierkante een duijm een quart. De twee onderste wielen twee voeten en alf diameter. De twee tweede wielen twee voeten, en het rancontrewiel van kooper a profil met een balange ter lan[g]de van 8 voet, en alle de lanteirens van stael en ciconde mor (?) En de loop van de horloge moet zyn van 28 tot 30 uren, hueren en alf uere slaen, en hueren en minuten wysen’. De tekst van dit Plan loopt niet verder, en is getekend: ‘Pieter P. Renterghem orloger en meester draeyer koopergieter etc...’ W.D.

[Bladvulling]

Biekorf. Jaargang 77


Sevenjoth in Inghelant, Moermont in Scotlant, Ortegheer in Spaengen, Dat zijn die drie hoochste montaengen Die in de werelt zijn. 1520.

Biekorf. Jaargang 77


255

Wateringe van Blankenberge 1818 De grote gelanden van de Wateringe van Blankenberge werden in 1818 tot de jaarlijkse Vergadering uitgenodigd door het volgende gedrukt formulier. (In particulier bezit). ‘Mr......... Word verzogt van wégens de Régie der Wateringe van Blankenberge, bytewoonen de generaele Vergaederinge, die gehouden zal worden in de gewézene Maegdekens-stéde-schoole, op de Spinola-reye, binnen Brugge, woensdag den 25 Maerte 1818, 's morgens ten thien uren, ter presentie van den Commissaris van den Heer Gouverneur, tot examineeren ende sluyten de Rékeninge van het geschot op den jaere 1817, voorenhouden het billet van nootzaekelykheyd voor 't jaer 1818, het reguléren van het geschot op den zelve jaere. mitsgaeders omme te delibreeren op de gemeene intresten. Daer zal aen ieder Heer groote gelande tegenwoordig zynde in de zelve Vergaederinge betaeld worden tot dry francs, over zyne presentie. O. Mulier. Secretaris Tresorier’.

Haringmaten voor Nieuwpoort In 1427 laat de stad Nieuwpoort de haringmaten voor haar markt vernieuwen. Daarvoor wordt aangesproken Alaerd Coukebacq, gezworen ijker in Brugge. Hij zal maken de maten ‘beede inde lancte en inde wyde van de kaekhaeringtonnen, halftonnen en vierendeeltonnen, mitsgaders de teekens om de voorzeide tonnen te branden en te teekenen’. Stadsrekening 1427. Zie Nieuwpoorts Jaarboekje XIII, 1875, p. 49. F.J.

Bouwen en uitgeven In 1699 liet pastoor Jan-Joris Guilhelmi (Willems) te Roermond, bij Petrus Vallen, een lijvige reisbeschrijving verschijnen (ca. duizend bladzijden, met illustratie) onder den titel:

Den Roomschen Pelgrim... Voor alle Lief-hebbers vermakelijck, Ende voor den Reysenden profytelijck.

De auteur (1637-1703) had zijn reis ondernomen in zijn volle jeugd, in 1665, en heeft dan lang en met veel zorg gewerkt aan zijn Pelgrimagie-boek. Aan de uitgave stak hij heel wat toe, zoals hij zelf ‘Aen den Leser’ toevertrouwt:... ‘soo dat ick met

Biekorf. Jaargang 77


waerheydt oock wel mocht seggen, ghelijck de gheene die sigh met Huysen te timmeren, verdorven hadde, segghende: Timmer is lost, Maer had ick ghewost, Datter so veel had ghekost, Ick had het niet begost.

R.A.

Biekorf. Jaargang 77


256

Vraagwinkel Het machtige Huis van Halewijn In de kronieken verschijnt het Huis van Halewijn als een van de Grote Vier in Vlaanderen, en wel als het Machtigste (Aiwyn potentissimus) naast het Nobele Dixmude, het Getrouwe Maldeghem en het Allerrijkste Ghistele. Het hoogtepunt van de zeer vertakte Halewijns ligt blijkbaar in de Bourgondische. eeuw, toen Jan van Halewijn opklom tot souverein-baljuw van Vlaanderen. Volgens de traditie zou hij aan de slag van Gavere (1453) hebben deelgenomen met niet minder dan vier-en-veertig geharnaste ruiters uit zijn eigen stam. Geschiedenis of legende? D.W.

Eed van de vijfde hand Graaf Boudewijn Hapkin schonk in 1116 aan de inwoners van lepei een bijzondere gunst (mogelijk een bevestiging van een reeds vroegere tegemoetkoming): hij ontslaat hen van het gerechtelijk duel en van de vuurproef. Het oude godsoordeel vervalt. Voortaan kan de aangeklaagde poorter zich zuiveren door een eed ‘van de vijfde hand’, d.i een onschuldseed afgelegd samen met een gevolg van vier personen. (Diegerick, Inventaire I, 4). Moet het getal van vier eedhelpers beschouwd worden als een minimum? In Brugge komt, in de 13e eeuw. ook de onschuldseed met tien medezweerders voor. W.V.G

Kunstschilder Francis P. Paulus Volgens Clarence Burton ‘City of Detroit - Michigan’, 1701-1922 Volume II (Detroit-Chicago, The S.J. Clarke Publishing Company 1922) p. 1195, zou een Francis P. Paulus, kunstschilder, geboren te Detroit in 1862, naar Brugge gaan wonen zijn. De tekst luidt: ‘Francis P. Paulus was born in Detroit in 1862, studied at the Pennsylvania Academy of the Fine Arts and in Paris and Munich. He painted aud taught art classes in this city for a number of years, and then took up his residence at Bruges. Belgian scenes have since been the principal objects of his brush’. - Wat is over hem gekend te Brugge? Was hij mogelijks de zoon van Vlaamse immigranten hier? K.D. Detroit

Patacons uit pijpaarde

Biekorf. Jaargang 77


In 1790 staat in Gent, in de Abeelstraat, op naam van een zekere Verbrugghe een ‘Fabrique van Tabak-pypen en Schildekens’. Ik meen in die ‘schildekens’ patacons van onze oude voilaards te mogen herkennen? A.D.M.

Biekorf. Jaargang 77


257

[Nummer 9-12] Een dorpskeure te Meulebeke in de 16e eeuw In de kasselrij Kortrijk waren er tijdens het ancien rĂŠgime talrijke heerlijkheden gelegen. De heerlijkheden vormden juridische entiteiten waarin het overheidsgezag werd uitgeoefend door de plaatselijke heer of zijn vertegenwoordigers. In naam van de heer oefende de plaatselijke magistraat er niet alleen de rechtspraak uit doch zorgde er eveneens voor het plaatselijk bestuur(1). In deze laatste hoedanigheid bezat zij er keurerecht. Met akkoord van de heer of zijn baljuw was zij bevoegd om allerlei politionele bepalingen of reglementen uit te vaardigen geldend op het grondgebied van de heerlijkheid(2). In de denombrementen van sommige heerlijkheden wordt dit keurerecht uitdrukkelijk gestipuleerd(3). Voor de kasselrij Kortrijk zijn tot nog toe slechts weinig van deze heerlijke keuren aan het licht gekomen. Alleen de 16e eeuwse keuren van Zwevezele werden gepubliceerd(4). In handschrift nr. 1584 van de Universiteitsbibliotheek te

(1) J. Van Rompaey, De heerlijkheid als heem van onze voorouders, in: Ons Heem, XXIX (1975), p. 125-135; J. Denys, Inleidende nota over de lijst der heerlijkheden van Oost-Vlaanderen, in: Cultureel jaarboek voor de provincie Oost-Vlaanderen, 1943, p. 165-193. (2) Voorbeelden van dergelijke keuren: K. Peeters, De Wuustwezelsche dorpskeuren (XVe-XVIe eeuw). Vergelijkende studie, in: Verslagen en mededeelingen van de Kon. VI. Acad. voor Taal- en Letterkunde, 1932, p. 595-709; E.l. Strubbe, De dorpskeure van Overijse (1399), in: Eigen Schoon en De Brabander, XVII (1934), p. 337-348; ld., De dorpskeure van Wambeek (1417), in: Eigen Schoon en De Brabander, XVLI (1963), p. 366-372; V. Arickx, De Keuren van Zwevezele, in: Biekorf, LXXV (1974), p. 209-226. (3) Bv.: OSAK., nr. 860, f. 409-411; RAK., Fonds Colens, nr. 206, f. 308-311. Over dit keurerecht zie ook: [P. Wielant]; Vorme ende concept tot het maken van eene generaele costume van het landt ende het graefschap van Vlaenderen flamingant, uitg. D. Berten, in: Bull’tin de la comm. roy. des anciennes lois et ordon. de Belgique, IX, (1939), p. 198. (4) V. Arickx, a.w., p. 219-225.

Biekorf. Jaargang 77


258 Gent vonden we een tweede dergelijke dorpskeure(5). Het betreft de keuren en statuten van de heerlijkheid Meulebeke daterend uit de tweede helft van de 16e eeuw(6). Het handschrift formaat 310 x 210 mm., is een convoluut van 121 papieren folio's van verschillende watermerken ingebonden in een oude perkamenten band. De folio's zijn modern met blauwe inkt in arabische cijfers genummerd van 1 tot 120. Volgens een min of meer onduidelijk opschrift op de achterzijde van de band zou het handschrift in 1660 toebehoord hebben aan een zekere heer amman Craye(7). De tekst van de dorpskeure van Meulebeke bevindt zich op folio 8recto tot en met 17recto. Deze folio's maken samen met folio 18reeto en verso de tweede katern uit van het handschrift en hebben alle eenzelfde watermerk gelijkend op Briquet nr. 9.613 en 9.614, beiden uit de tweede helft van de 16e eeuw (P in schild met kroon met daarboven een klaverblad en eronder de naam P. Pricard)(8). De tekst van de dorpskeure van Meulebeke werd geschreven door eenzelfde, zeer verzorgde, onbekende hand uit de tweede helft van de 16e eeuw. Volgens artikel 1, 7, 8 en 36 was deze dorpskeure van toepassing op het grondgebied van de heerlijkheid Meulebeke. Bedoeld wordt de heerlijkheid ‘Ter Borcht’ in de parochie van Meulebeke. Deze heerlijkheid, vanaf 1516 tot het einde van het oud regime in handen van de familie de Beer(9), werd gehouden van het vorstelijk leenhof van Dendermonde(10) en was in de parochie Meulebeke de voornaamste en grootste heerlijkheid met een eigen rechterlijke organisatie. De plaatselijke magistraat bestond er uit een baljuw en zijn ondergeschikten (onderbaljuw en praeters), een leenhof

(5) In feite zijn er nog meerdere, echter meestal kortere, dorpskeuren bewaard. Zie bv.: Keure van de schepenen van Moorsele en Gracht dd. mei 1610, RAK., Scabinaie II. Annexe, nr. 44, f. 25. (6) Wij danken de heer J. Dauwe, advokaat te Lebbeke en wetenschappelijk medewerker aan de KU. Leuven die ons op het spoor bracht van deze keure. (7) Over deze figuur konden we niets vinden. (8) C.M. Briquet, Les filigranes. Dictionnaire historique des marques du papier dès leur apparition vers 1282 jusqu'en 1600, III, Genève, 1907. (9) Akte verleden voor de Raad van Vlaanderen dd. 15 februari 1516, RAK., Aanwinsten VI, 2778 b; G. Hochepied, De baronie ‘Ter Borcht’ te Meulebeke op het einde van het ancien régime, onuitgegeven licentiaatsverhandeling KU. Leuven, 1967, p. 2. (10) RAG., Leenhof Dendermonde, nr. 55; RAK., Aanwinsten VI, 2773 en 2777.

Biekorf. Jaargang 77


259 en een schepenbank(11). De baljuw en zijn ondergeschikten waren als gerechtsofficieren belast met het handhaven van de openbare orde, het opsporen en vervolgen van misdrijven, het manen van de schepenen en leenmannen en het tenuitvoerleggen van de burgerlijke, leenrechtelijke en strafrechtelijke vonnissen(12). Het leenhof nam kennis van alle leenrechtelijke geschillen. De schepenbank behandelde de gewone burgerlijke vorderingen en de geschillen in verband met cijnsgoederen(13). De strafrechtelijke bevoegdheid in de heerlijkheid werd door het leenhof(14), wellicht in samenwerking met de schepenbank(15), uitgeoefend. De dorpskeure van Meulebeke zoals deze in handschrift nr. 1584 van de Rijksuniversiteit te Gent voorkomt dateert uit de tweede helft van de 16e eeuw. Dit blijkt niet alleen uit de datering van het handschrift, dat zoals aangetoond uit de tweede helft van de 16e eeuw stamt, doch eveneens uit artikel 31 waarin expliciet naar een vroegere keure uit het jaar [15]66 verwezen wordt, zodat deze dorpskeure in ieder geval van na 1566 dateert. Inhoudelijk zijn de meeste bepalingen van de dorpskeure van Meulebeke waarschijnlijk heel wat ouder. Artikel 83 bepaalt dat dat reglement rechtskracht zal hebben gedurende één jaar en dit van half maart tot half maart(16). Deze praktijk wijst duidelijk op een oude traditie waarbij telkens

(11) Ibidem; RAG., Raad van Vlaanderen, nr. 9059. (12) RAG., Leenhof van Dendermonde, nr. 55; Dorpskeure van Meulebeke, art. 2, 3, 8, 10, 14, 44, 52-53, 57-58, 78, 81; RAK., Aanwinsten VI, 2773 en 2777. (13) In de 16de eeuw was dit de normale bevoegdheidsverdeling tussen het leenhof en een schepenbank van een bepaalde heerlijkheid. J. Monballyu, Het gerecht in de kasselrij Kortrijk (1515-1621), onuitgegeven doctoraatsproefschrift KU. Leuven, 1976, p. 493-503. Over de civielrechtelijke bevoegdheid van de schepenbank van Meulebeke in de 16de eguw raadplege men ondermeer de ‘letteren van verboden’ die de Kortrijkse schepenen op 17 februari 1553, 4 juni 1590 en 11 januari 1600 aan de schepenen van Meulebeke zonden: RAG., Raad van Vlaanderen, nr. 9059. Zie ook: Vonnis schepenbank Kortrijk dd. 2 december 1555, RAK., OSAK., nr. 8, f. 154r-154v; Schepenbrieven dd. 2 mei 1546 en 24 september 1563, RAK., Aanwinsten VI, 2778b. (14) Dorpskeure van Meulebeke, art. 8, 14, 36, 40, 41, 46, 63, 73, 77, 78, 79, 80, 81 en 82. (15) Zoals we reeds aantoonden in onze studie over het gerecht in de kasselrij Kortrijk werd de strafrechtelijke bevoegdheid in de meeste heerlijkheden door het leenhof en de schepenbank samen uitgeoefend: J. Monballyu, a.w., p. 485-486. Te Meulebeke was dit zeker het geval in de 18de eeuw. G. Hochepied, a.w., p. 102. (16) ‘... ende zullen dueren emmer al dit jaer tot half maerte wedre omme’.

Biekorf. Jaargang 77


260 omstreeks half maart de oude keuren en statuten, eventueel met de nodige wijzigingen, werden afgekondigd voor de duur van een jaar. Waarschijnlijk gebeurde dit tijdens een jaarlijkse openbare vergadering van de dorpsgemeenschap die omstreeks dit tijdstip werd gehouden. Tijdens deze openbare vergadering, die werd voorgezeten door de plaatselijke magistraat, werden de onderlinge verhoudingen tussen de dorpsgenoten en de rechten van de heer behandeld. Het resultaat werd vastgelegd in een keure die mondeling op het einde van de vergadering werd afgekondigd(17). Voortaan mocht niemand nog onwetendheid voorwenden(18). Deze keure die moest leiden tot een ongestoord samenleven in het dorp noemde men dan ook de ‘vrede van halfmaerte’. Hoever deze traditie terugging(19) kan evenwel bij gebrek aan externe en interne gegevens niet bepaald worden(20). Bij de redactie van de 16e eeuwse dorpskeure van Meulebeke werd duidelijk gebruik gemaakt van andere heerlijkheidskeuren uit dezelfde periode. Een vergelijking van deze keure met de dorpskeure van Zwevezele, die volgens V. Arickx voornamelijk uit de periode 1526-1533 dateert(21) en een keure die de Brugse stadsschepenen op 13 januari 1555 uitvaardigden voor hun heer-

(17) - Over deze praktijk raadplege men: J. Behets, De oorsprong van de jaar- en voogdgedingen en van de wijsdommen voornamelijk in de Zuidelijke Nederlanden, in: Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, XXXIX (1971), p. 375-450; ld.. De jaar- en voogdgedingen in het Graafschap Loon en het omliggende, in: Het Oude Land van Loon, XXI (1966), p. 5-51. Volgens een denombrement van de heerlijkheid Meulebeke dd. 15 maart 1585 kon de heer aldaar jaarlijks drie duergaende waerheden houden tijdens welke alle mannen boven de 15 jaar op een in een kerkgebod vastgestelde plaats dienden samen te komen (RAK., Aanwinsten VI, nr. 2777). Wellicht werd één van deze duergaende waerheden eveneens omstreeks halfmaart gehouden. (18) Dorpskeure Meulebeke, art. 83. (19) Volgens J. Behets zouden dergelijke jaargedingen teruggaan op de Karolingische placita generalia. J. Behets, De oorsprong van de jaaren voogdgedingen, p. 395-401. (20) Bij het inhoudelijk dateren van de keure van Zwevezele meende V. Arickx, ons inziens ten onrechte, dat in het feit dat de ‘mannen van den hove’ de overtreders van de keuren veroordeelden een argument kon gevonden worden dat deze keuren uit de 15e eeuw of van nog vroeger zouden dateren. Zoals wij reeds aantoonden in onze studie over het gerecht in de kasselrij Kortrijk waren de (leen)mannen tot in de 17e eeuw de normaal bevoegde rechters om kennis te nemen van strafzaken. J. Monballyu, a.w., p. 485-486. Voor de heerlijkheid Meulebeke was dit zelfs in de 18e eeuw nog het geval. G. Hochepied, a.w., p. 102. (21) V. Arickx, a.w., p. 210.

Biekorf. Jaargang 77


261 lijkheid het ‘Maendaegsche’(22), toont aan dat sommige bepalingen soms letterlijk in deze drie keuren voorkomen (zie vergelijkende tabel in bijlage). Daar de dorpskeure van Zwevezele en de Brugse heerlijkheidskeure van een vroegere datum zijn dan de dorpskeure van Meulebeke is het dus goed mogelijk dat diegene die belast was met de redactie van deze laatste keure de vorige keuren als model gebruikt heeft. Op zichzelf vormt het verschil in data echter geen afdoende bewijs van deze ontlening; deze heerlijkheidskeuren gaan immers alle terug op een jarenlange traditie zodat eigenlijk niet precies kan bepaald worden welke keure het eerst ontstond. Het kan ook zijn dat deze drie heerlijkheidskeuren teruggaan op een vierde verdwenen bron. Het feit dat de dorpskeure van Meulebeke, nochtans de meest recente van de drie, veel gedetailleerder en op sommige punten zelfs vollediger is dan de twee andere heerlijkheidskeuren schijnt zelfs hierop te wijzen. In ieder geval toont de verwantschap tussen deze drie heerlijkheidskeuren aan dat de redacteurs van de toenmalige heerlijkheidskeuren het helemaal niet erg vonden om bepalingen uit keuren van nabij gelegen heerlijkheden soms letterlijk over te nemen. Bovendien wijst dit erop dat dezelfde problemen die zich op meerdere heerlijkheden voordeden meestal op een gelijkaardige wijze geregeld werden. Op dit vlak bestond er dus een min of meer gemeen recht. De inhoud van de dorpskeure van Meulebeke is hoofdzakelijk van publiekrechtelijke aard. Ze bevat voornamelijk voorschriften en verbodsbepalingen in verband met de openbare orde, de veiligheid en de gezondheid van de inwoners. Als zodanig kan deze keure het best vergeleken worden met onze politieverordeningen. Daarnaast bevat de keure allerlei bepalingen ter reglementering van de handel in voedingswaren, bepalingen ter bescherming van heerlijke rechten zoals het jachtrecht, bepalingen die de godsvrucht van de inwoners op peil moesten houden en bepalingen ter bescherming van de wezen en armen. Een ontleding van deze dorpskeure geeft een interessant beeld over het leven in een 16e eeuwse dorpsgemeenschap. De openbare rust en orde werden verzekerd door het verbod zowel bij dag als bij nacht wapens te dragen (art. 1),

(22) L. Gilliodts-Van Severen, Coutume de la ville de Bruges. (Rec. anc. cout. Belgique. Coutumes... de Flandre. Quartier de Bruges 1), Brussel, 1874, p. 211-227.

Biekorf. Jaargang 77


262 een bestrijding van de drankzucht (art. 8, 9, 10 en 13), het verbod landlopers, misdadigers en vrouwen van lichte zeden te herbergen (art. 2 en 3) en het verbieden van bepaalde spelen zoals het dobbelen, het teerlingspel en het balspel (art. 4, 5 en 6). Teneinde de nachtrust te vrijwaren werd het herbergbezoek na 10 u. 's avonds en het op straat komen na zonsondergang zonder een lantaarn ten strengste verboden (art. 7 en 8). De huisvrede en de ‘privacy’ werden beschermd door diegenen te straffen die zonder toelating iemands eigendom betraden of 's nachts aan de huizen personen afluisterden om te weten wat men er zegde of deed (art. 32, 33 en 34). Wie zonder reden hulpgeroep aanhief, aldus de rust in het dorp storend en daardoor het wapen van de solidariteit bij gevaar in diskrediet bracht, werd uit de heerlijkheid verbannen (art. 35). Omgekeerd werd diegene die dit hulpgeroep nodig maakte door een of andere aanslag te plegen met dezelfde straf bedacht (art. 36). Het privĂŠ-bezit werd beschermd door diefstal en de beschadiging ervan door mensen of dieren te penaliseren en de dader te verplichten de schade te herstellen (art. 39-46, 48-51, 61, 63, 65, 66 en 67). Wie varkens kweekte diende ervoor te zorgen dat ze behoorlijk geringd werden (art. 52); de bedelvarkens (Sint Anthonisen Sint Corneliszwijnen) dienden van een bel voorzien te zijn (art. 54). Kwekers van koeien, schapen, geiten, varkens, ganzen en andere hoenderen dienden erover te waken dat deze dieren alleen op hun eigendom rondliepen; werden ze gevonden op de eigendom van iemand anders dan mocht deze ze gevangen nemen en overmaken aan de plaatselijke gerechtsofficier die ze dan in bewaring hield tot de schade en de boete die op deze overtreding stond betaald waren (sohutrecht). Betaalde men de schade en de boete niet, dan kon de heer de openbare verkoop van het dier bevelen teneinde de schuld te voldoen (art. 44, 48, 49, 51 en 79). Houtdiefstal (art. 42), het wegnemen van afsluitingen (art. 43), vruchten (art. 44 en 45), wissen of twijgen (art. 61), bruggen of de leuningen ervan (art. 67), het omhakken en stelen van jonge bomen of tronkhout (art. 65 en 66), het onrechtmatig plaatsen of weghalen van grenspalen (art. 64), het vissen in andermans vijver (art. 39 en 40), het onrechtmatig aflaten van het water van iemands vijver, werden alle bestraft teneinde de eigendom en het bezit van goede-

Biekorf. Jaargang 77


263 ren te beschermen. Burentwisten werden vermeden door nauwkeurig te bepalen hoe de gemeenschappelijke afsluitingen dienden onderhouden te worden (art. 68), op welke afstand bomen en hoppestaken dienden geplaatst te worden (art. 69) en door het verbod in de droge zomermaanden het water tegen te houden door afdammingen of waterkeringen (art. 72). Wie kinderen schaakte of jonge meisjes verleidde werd verbannen (art. 62). Tenslotte werd voor de orde gezorgd door het stipte verbod om gezagdragers te beschimpen of de uitoefening van hun ambt te verhinderen (art. 78 en 81). Anderzijds werd er nauwkeurig toezicht op gehouden dat de gerechtsdienaars correct hun ambt uitoefenden (art. 79). De openbare veiligheid werd vooral gediend door de voorzorgsmaatregelen tegen brand; in een tijd waarin de meeste huizen grotendeels nog in hout waren was dit gevaar meer dan reĂŤel. Ieder werd aangemaand nauwkeurig te letten op het vuur dat hij binnenshuis maakte; wie nalatig was kon gestraft worden met verbanning (art. 25). De haarden waarin vuur werd gemaakt moesten van een schoorsteenmantel en een schouwpijp voorzien zijn en binnenin behoorlijk gepleisterd zijn (art. 26 en 27). De schouwpijp diende regelmatig van alle roet gezuiverd te worden (art. 28). Ovens mochten geen strooien of ander bedekking hebben die er niet tenminste zes voeten boven stond; ze dienden bovendien behoorlijk bepleisterd te worden zodat er geen schadeveroorzakende hitte kon doordringen (art. 29-30). Brouwers en hoppekwekers dienden eveneens hun droogovens behoorlijk te bepleisteren (art. 24). Om klaar te staan bij het uitbreken van brand diende iedere huiseigenaar een behoorlijke ladder die tot tenminste zes voet boven het dak reikte, een kuip vol water, een waterschepper en degelijke emmers ter beschikking te houden (art. 28 en 31). Voor de openbare gezondheid werd gezorgd door aan de inwoners te verbieden allerlei afval op straat te gooien (art. 60) of hun afvalwater op straat te laten lopen (art. 70). De straten dienden proper gehouden te worden (art. 71) en de leerlooiers werd verboden verse huiden of de afval ervan op een plaats te leggen waar de buren er door de slechte geur nadeel van ondervonden (art. 73). Werd iemand door een besmettelijke ziekte zoals de pest of bloedloop aangetast dan waren al diegenen die bij hem of haar in-

Biekorf. Jaargang 77


264 woonden verplicht om op straat te komen met een witte stok die de overige dorpsgenoten waarschuwde tegen het besmettingsgevaar. Om dezelfde reden werd aan deze personen ten strengste verboden hun natuurlijke behoefte op de openbare weg te doen (art. 82). De plaatselijke handel in voedingswaren was nauwkeurig geregeldl. Gelatine, kaarsen, vlees, vis, mosterd, azijn, sausen en andere eetwaren mochten alleen verkocht worden nadat ze behoorlijk bevonden waren door twee speciaal daartoe aangestelde keurders (warderers) (art. 18, 19, 20, 23 en 78). Aan de beenhouwers werd verboden het vlees op te blazen en, behalve op een speciaal daartoe bestemde plaats die met een teken stond aangegeven, minderwaardige kwaliteit te verkopen (art. 22 en 23). De bakkers dienden hun broden tegen vastgestelde prijzen te verkopen (art. 21). Hetzelfde gold voor de brouwers en hun bier (art. 15 en 16). Wijn mocht alleen verkocht worden nadat hij geprijsd was door de baljuw en de leenmannen en dit tegen geen hogere prijs dan door deze personen werd vastgesteld (art. 14 en 16). Alle maten en gewichten die bij de verkoop werden gebruikt dienden bij de heer gehaald te worden; wie valse maten en gewichten gebruikte werd beboet en de gewichten en maten werden vernietigd (art. 17)(23). De wezen op de heerlijkheid genoten een bijzondere bescherming. Binnen veertig dagen na het overlijden van een of beide ouders diende de langstlevende ouder, of bij gebreke van dien de naaste familieleden, te zorgen dat door de plaatselijke wethouders (schepenen?) voogden werden aangesteld. Minstens eenmaal per jaar, en dit omstreeks half maart, dienden deze voogden aan de wethouders rekenschap te geven over hun beheer (art. 74 en 75). Voor de armen was een ‘disch’ of armentafel voorzien (art. 84). De dorpskeure van Meulebeke bevat ook enkele bepalingen in verband met het godsdienstig leven. Tijdens de hoogmis en de vespers was het verboden in een herberg te vertoeven (art. 8). In de kerk mochten tijdens de diensten alleen schoolgaande kinderen en wethouders in het koor komen; door een roedraghere (kerkbaljuw) werd hierop streng toezicht gehouden (art. 76). Op het kerkhof diende er rust te heersen; aldaar spelen en dieren laten lopen was

(23) Deze bepalingen omtrent de verkoop van wijn, bier en brood vindt men eveneens in de denombrementen van de heerlijkheid. Zie RAK., Aanwinsten VI, nr. 2773 en 2777.

Biekorf. Jaargang 77


265 uit den boze (art. 47). Vloeken en lichtvaardig zweren werd als godslastering bestraft (art. 77). Tenslotte werd het jachtrecht van de heer door een aantal voorschriften en verbodsbepalingen beschermd. Elke vorm van jacht bij wijze van jachthonden of lokaas was verboden. Zonder toelating van de heer mochten geen patrijzen of andere vogels gevangen worden (art. 37 en 38). Niemand mocht zijn honden laten lopen in de warande van de heer. Men mocht er ook niet doortrekken met andere dieren en er spelen houden of schieten (art. 57, 58 en 59). In bijlage volgt de tekst van de keure van Meulebeke. De tekst wordt naar de gebruikelijke regels uitgegeven. De afkortingen, die trouwens niet zeer talrijk zijn, worden stilzwijgend opgelost. J. Monballlyu Eerstaanwezend assistent, K.U. Leuven

Tekst van de Keure van Meulebeke Dit naervolghende zyn de kueren ende statuten ende vrede van halfmaerte [1] Eerst dan niement wie hy zy en draghe up de heerlichede van Muelenbeke by daghe ofte by nachte eeneghe verboden wapene als cante peden, brammessen, praessche messen, booghen met ghescutte, hamers, ghelavien, handthaecxen, loodclompen, ghemaecte verboden stocken, hooftwapene ende alle manieren van wapenen die binnen den lande van Vlaendren van der K.Mt weghe verboden staen. Zo wie bevonden wert der contrarien doende, dat es de boete van IIJ ÂŁ parisis ende de wapene van dien sheeren wille. [2] Item dat niement wie hy zy van nu voortan en herberghe truanten noch truanteghen oudt zynde boven de XV jaeren ende beneden de LX jaeren, het en zy dat zy openbaer nootzinnen hebben, dat zy huer broot niet winnen en moghen ende die vertooghende den heere; ende wie dat ze anders herberghede, dat wert up de boete van XX s. parisis alzo dickent als hy bevonden wert. Van desen article zo mach een dienare den weerdt ofte weerdinne calengieren ende voort by zynen eede van diere gheloove hebben. [3] Item dat niement herberghen en zal vrauwen van levene meer dan lydende eenen nacht up de boete van XX s. parisis alzo dickent als ment bevinden zal, hierof den dienare gheloove hebbende by zynen eede. [4] Item dat niement dobbelspel en houde by daghe up de boete van X s. parisis ende by nachte up de boete van XX s. parisis alzo dickent als ment bevinden zal, ende diet doet elc van ghelycken.

Biekorf. Jaargang 77


266 [5] Item zo wie dat speelt met teerlinghen, uutghedaen tverkeerspel, boven den verbode van den heere by costumen, ende den weert in wiens huus dat gheviele inschelicx, zal boeten III ÂŁ parisis alzo dickent als ment bevinden zal. [6] Item dat niement de bolle en werpe noch den bal en sla metter colve ende dat binnen de vier houcken van der plaetse up de boete van X s. parisis telcker reyse dat ghevalt. [7] Item dat niement van nu voortan by nachte converseren gaen noch staen noch wandelen en zal hier te Muelenbeke binnen de vier houcken van der plaetse, te wetene datte maer tot den thien hueren van nu te halfmaerte tot Bamesse ende van Sinte-Baefsdaghe tot halfmaerte tot den neghen hueren, het en zy by nootzinnen ofte in bootscepen gaende met eender bernender keersse in zijn handt draghende, ende ooc uuteghedaen passanten, goede lieden die spade ofte late te peerde, te waghene ofte te voet ter plaetse toecommende; ende zo wie bevonden wert der contrarien doende, ghevanghen zynde, zal boeten jeghens den heere telckerwarf XX s. parisis. [8] Item dat van nu voortan hem elc verdraghe ende niement en vervoordere te zittene ofte te drinckene in eeneghe taveerne up de voors. heerlichede van Muelenbeke up sondaghen ofte heleghe daghen binnen der tyt van der hoogher messe ende vespere ende inschelicx van nu halfmaerte tot Sinte-Baefsdaghe snavens niet langhere te drinckene dan tot den thien hueren van den avende; ende zo wie ofte wat persoone van wat state dat hy zy, oudt ofte jonc, der contrarien dede ende dies bevonden ende ghecalengiert worde by den bailliu scoutheetene ofte dienare, dat es elc van hemlieden up de boeten van X s. parisis ende den weert ende weerdinne XX s. parisis. Ende van Sinte-Baefsdaghe tot halfmaerte in den wintere maer tot den IX hueren elc drinckere, weert ofte weerdinne up ghelycke boete zo voors. es der contrarien doende, het en waeren vremde gasten, passanten duerrydende(*)ofte logierende eenen nacht zonder meer. Ende waert by alzo dat den weert ofte weerdinne naer de voors. huere gheen bier meer trecken en wilde ende hemlieden oorlof gave ende zy niet rumen en wilden noch wech gaen, dat es up de gasten ofte drinckers ghecorrigiert te zyne by tytle van banne ofte anders ter discretie ende by vonnesse van den mannen van den hove naer tbevinct ende qualiteyt vanden faicte ende meshuse. Item indien tgheviele dat men den officier niet inlaten en wilde of dat zy ruumden van achtere, den weert ende weerdinne niet te min en verbuert de boete van XX s. parisis, ende elc drinckere byzondere X s. parisis ghelyc zy bevonden waeren zitten drinckende indien den officier can doen blycken dat zo es ende dat naer de voors. huere es. [9] Item dat gheene herberghers noch taverniers huerlieder kinderen ofte mesnyeden en zullen laten roupen noch wincken noch gaen noch doen gaen jeghens de gasten, nemaer laten de gasten ryden ofte gaen daer zy willen; ende wie der contrarien dede ofte bevonden waere doende ofte doen doende

(*) Duerrydende, in hs. duerlydende.

Biekorf. Jaargang 77


267

[10]

[11]

[12]

[13]

[14]

[15]

[16] [17]

[18]

zal boeten IIJ £ parisis alzo dickent als de heere bevinden zal. Item zo wat taverniers die dranc vercoopen daghelicx ende teekenen uutestekende ende den dranc ontsegghen daer men hemlieden ghelt ofte pant brinct die driemael beter es, die zal boeten X s. parisis alzo dickent als men tbevinden zal; ende elc wie hy zal mueghen halen dranck metten heere om zyn ghelt ofte met pande ghelyc voors. es. Nemaer eyst by alzo dat partien hueren pant niet en lossen binnen den eersten XIIIJ daghen, zo mach de weert by den heere den pant vercoopen ende daeran zyn ghelt hebben, emmer partien wederkeerende dat de panden meer ghelden ende by aldien dat zy dranck ontsegghen ende partien bovendien commen metten heere ofte dienare, dan zullen zy telckent boeten XX s. parisis ende de dienare daerof gheloove hebben. Item dat gheene brauwers hier up de heerlichede wie dat se zyn en vercoopen noch en zenden uut huerlieder huuse eeneghe smalle tonnen biers zy en houden XLVIIJ stoopen ende de amborghers tonnen LX stoopen ende dat up de boete van IIJ £ parisis telcken dat men der contrarien bevinden zal ende partie haerlieder scade te betalene. Item dat niement teekenen van wyne uutesteken en zal hy en hebben wyn te coope loopende up de boete van X s. parisis alzo dickent als men der contrarien bevinden zal. Item dat niement bier en vercoope in gheene jaechstouten, aven[t]spelen ofte ander trappelinghe die niet ghecostumeert en zyn bier te vercoopene by teekenen uute te stekene het en zy by consente van den heere up de boete van XX s. parisis alzo dickent als dit bevonden wert. Item dat niement wyn vercoopen en zal voor den tyt dat hy ghepresen zal zyn by den bailliu ende mannen up de boete van XX s. parisis altyts als men tbevinden zal. Item dat niement en brauwe wit bier ende en vercoope hoogher dan VIIJ d. parisis den stoop ende root bier wanen dat compt XIJ d. parisis up de boete van X s. parisis het en zy by consente van den heere. Item dat niement wyn noch bier hooghere en vercoope dan hy ghepresen staet ende ghefuert wert by den bailliu ende mannen up de boete van IIJ £ parisis. Item dat alle hosteliers ende taveernehouders, backers, brauwers ende die cleene penewaerde by ghewichten ofte maten vercoopen huer goet, dat zy binnen derden daghe eerstcommende zullen heesschen ende halen de maten, ghewichten an den heer up de boete van IIJ £ parisis ende van dan voort alzo leveren ende uutgheven zonder eenichsins te minderene. Wie in ghebreke van desen [bevonden] wert zal boeten IIJ £ parisis, broot, maten ende ghewichten in sticken gesneden ende ghebroken. Item dat niement vleesch, visch noch harync en vercoope het en zy ghewardeert up de boete van X s. parisis alzo dickent als ment bevinden zal; ende dat de vleeschauwers ghehouden zullen zyn met hueren goede te bancke te zyne by sonneschyne ende verzoucken an de warderers huer goet ghewardeert te

Biekorf. Jaargang 77


268

[19]

[20]

[21]

[22] [23]

[24]

[25]

[26]

[27]

[28]

[29]

hebben up dat zy se ghevinden connen ende anders dat zy commen an den heere. Item dat niement mostaert, ysyl, sausse, galentyne, keersen noch gheendere penewaerde en vercoope onghewardeirt up de boete van X s. parisis alzo dickent als ment bevinden zal. Item dat niement een natuerlicke penewaerde en vercoope boven den verbode van den heere ofte warderers up de boete van XX s. parisis ende de penewaerde verbuert. Item dat van nu voordan gheen backers alzo langhe als zy de beste tarwe coopen om XXX s. parisis ofte min de rasiere gheen ander broot backen en zullen dan broot van vier miten, van XIJ miten ende van grooten up de boete van X s. parisis alzo dickent als men der contrarien bevinden zal. Item dat niement vleesch en blase up de boete van XX s. parisis alzo dickent als ment bevinden zal. Item dat niement wie hy zy onnatuerlic vleesch te bancke en bringhe omme vercoopen boven den ghebode van den heere ofte van den waerderers up de boete van IIJ ÂŁ parisis ende tvleesch verbuert, het en zy ter plaetse daer men hem bewysen zal ende dat by teekenen. Item dat gheen brauwers ofte hoppeniers hier binnen de vier houcken van der plaetsen gheen harsten staende onder tdack zy en zullen gheplaestert zyn van onder an de zylatte tot zes voeten boven den ha[r]ste; telcker reyse dat men daerinne ghebrec vinden zal boeten XX s. parisis ende inschelicx van den caven bin der plaetsen. Item dat elc zyns selfs vier beware datter gheen grief of en comme, want uute wiens huuse dat eerst uuteslaende compt by quader waerden ende grief dede die wert ghebannen ute den lande ende heerlichede. Item dat niement binnen de vier houcken van der plaetse up eeneghen heert vier en make zonder mantele met eender pype uutgaende het en zy gheplaestert boven den viere ende den heerde drie ghespannen ofte meer up de boete van XX s. parisis. Item als de heertstede ghescaut ende in boeten ghewyst wert ende de heere verbieden zal up dien heert eenich vier te makene totter tyt dat de zelve mantele ofte ghespannen gheplaestert zyn ende die ter contrarien dede die zal boeten IIJ ÂŁ parisis. Item dat elc zyn cave rumen zal ende up elcke heertstede binnen der plaetsen doen zyn een leedere wel ghesport VI voeten boven den dake ofte meer ten(1) van der plaetse watere ende een hoosvat up de boete van Vs. parisis alszo dickent alst de heere ghebieden zal. Ende van elcken artycle hierboven ghenoompt van dien in ghebreke wesende, alzo wel van den minsten als van den meesten van elcken article in de boete van V s. parisis. Item dat gheen hovens binnen de vier houcken van der plaetse, decsele van stroo up hebbende ofte ander decsele, en zal staen

(1) In het hs. is plaats opengelaten voor een woord.

Biekorf. Jaargang 77


269

[30]

[31]

[32]

[33]

[34]

[35] [36]

[37] [38]

[39] [40]

[41]

VJ voeten boven den ovene ofte meer up de boete van XX s. parisis telckerwarf. Item dat elc houde zyn ovens gheplaestert datter gheen hitte uute en comme dat scade doen mochte up de boete van XX s. parisis telckerwarf dat ment bevinden zal. Item volghende den voorgheboden van den jare LXVJ anclevende den leederen, heemers diemen heet seulen, dat elc dat onderhoude ende vulcomme zynen tacx alzo die ghesmaeldeelt was up de boete daertoe ghestelt. Elc voorzie hem voor scade. De heere zalt bezoucken ende doen onderhouden ende niement daerinne sparen. Item dat niement in ander lieden bogaert of lochtync en gae noch en comme scade doende by daghe het en waere by oorlove van dient toebehoort up de boete van drie ponden parisis. Item dat niement in ander lieden byganc en comme by nachte sonder consent van dient toebehoort up alzo zulcke punitie als de mannen redelic dyncken zal. Ende van desen es elc vanghere up tsyne; zyn kinderen of zyn mesnieden ende zullen gheloove hebben van den pryse up huerlieden eedt ende zullen den ghevanghen leveren ende bringhen ten heerewaert. Ende waert dat de ghevanghen ontquame(2) ofte ontliepe, zulle inschelicx gheloove ooc daerof hebben. Item dat niement en comme wie hy zy by nachte onder de lieden weeghen omme te wetene wat men binnen den huuse doet oft zecht(3) up ghebannen te zyne van der heerlichede. Item dat niement by daghe helpgheroup noch gheruchte en make het en zy hem van noode up ghebannen te zyne van der heerlichede. Item zo wie yement noodt dede dat hy helpgheroup maken moeste, die zal ghebannen werden uute der heerlichede van Muelenbeke ter discretie van den mannen van den hove naer de qualiteyt van den fayte. Item dat niemant en jaghe met spingieulhonden, aude kiekens ofte ander wilt by daghe ofte by nachte up de boete van IIJ ÂŁ parisis. Item dat niement en jaghe noch en partyssere by amoorze ofte anderssins noch ooc en voghele zonder tconsent van den heere up de boete van IIJ ÂŁ parisis ende tharnasch verbuert. Itm dat niement en vissche in der lieden watere het en zy by hueringhe ofte by den wille van den ghonen diet watere toebehoort up de boete van IIJ L. parisis. Item wie bevonden wert dat hy costumelic vischt in der lieden watere ofte ander hiervooren verhaelt ende verboden staet, eyst by daghe ofte by nachte, dats up ghebannen te zyne van der heerlichede ter discretie van den mannen van den hove. Item dat niement ander lieden watre of en late van vivers ofte elders den lieden scade doende. Wie daerof bevonden wert, dat es up daerof ghepuniert te zyne ter ordonnancie van den mannen naer de groote van der mesdaet.

(2) In hs. optquame. (3) In hs. zeicht.

Biekorf. Jaargang 77


270 [42] Item zo wie bevonden wert hout halende van ander lieden erve ende scade doende zal boeten X s. parisis alzo dickent als ment bevinden zal. [43] Item zo wie bevonden wert hout ofte beloken thunen halende van ander lieden erve scade doende ij s. parisis ofte meer, zal boeten IIJ ÂŁ parisis. Ende by nacht dat doende wert daeromme ghebannen uuter heerlichede voorseid. [44] Item zo wie bevonden wert in der lieden vruchten, bosschen, meesschen ofte andere hau ende vruchten scade doende met zynen hantghedade ofte met zynen beesten IJ s. ofte meer updat partien claghen, zal ghehouden zyn haer scade te vergheldene; ende den dienare die se vanct, eyst binnen de vier houcken van der plaetse voor zyn scut IJ s. parisis ende buuten der plaetse V s. parisis ende den heere van boeten XX s. parisis; ende van dezen zal den dienaere gheloove hebben by zynen eede. [45] Item dat niement en ougste up der lieden lant noch zyne kinderen en late ougsten voor anderstont dat de vruchten van den ackere zyn, het en zy dan by consente van dien de vruchten toebehoorende up de boete van V s. parisis. Ende de boete zal men halen up de vadre ende moedere ent kinderen zyn. [46] Item zo wie wettelic bevonden wert ackerscade doende by costumen, dat es ghebannen tzyne uuter heerlichede ter discretie van den mannen. [47] Item dat niement zyn beesten en late gaen up tkerckhof up de boete van X s. parisis, ende ooc dat niement den bal en sla noch ander spel en spele up voors. kerckhof up de boete van XX s. parisis alzo dickent als ment bevinden zal. Ende dedent eeneghe jonghe kinderen, men zal de boete halen van vadere ofte moeder van hemlieden of die se houden in gouvernemente [48] Item zo wanneer yements beesten ghevanghen werden by clachte van partien ende zy huer beesten niet en halen noch lossen en wilden, zo zal den heere die moghen ghebieden up den eersten sondach naerdat se ghevanghen werden die te vercoopene by verhooghynghe metter keersse naer tkerckghebot, wel verstaende partien wederkeeren dat zy meer ghelden dan voors. es. [49] Item zo wiens beesten werden ghevanghen scade doende zal boeten X s. parisis over de boete ende scut IJ s. parisis. Ende van ackerscade mach elc vanghen up tzyne ende bringhen tghescut ten heerewaert. [50] Item zo wie ander scade doet met zynen hoendren in vruchten of in lochtinghen zal boeten X s. parisis alzo dickent als ment bevinden zal. [51] Item dat niement zyn coeyen houde in de straten jeghens der lieder landt anders dan duerdrivende noch vuerhenden en snyden up de boete van IJ s. elc hooft. Ende elc es vanghere jeghens tzyne alzo vooren verclaerst es. [52] Item dat elc zyn zwynen ringhen zal binnen derden daghe; ende zo wiens zwynen buuten zyn hove bevonden werden ongherinct zal boeten voor elc zwyn IJ s. alzo dickent als ment bevinden zal; ende een dienare mach de calaengne doen ter kennesse van lieden ende inschelicx wie dat se vint up tzyne

Biekorf. Jaargang 77


271

[53]

[54] [55]

[56] [57]

[58]

[59]

[60]

[61]

[62]

[63]

[64]

[65]

scade doende; ende men zal boeten halen an de ghene die se toebehooren. Item dat niement zyn zwynen een houde dan up tzyne up de boete van X s. parisis alzo dickent als ment bevinden zal; ende den dienare werdes ghelooft up zynen eedt. Item zo wie dat Sint-Anthonis ofte Sinte-Corneliszwynen hout, dat hy bellen ofte teekenen daeran hanghen zal up de boete van X s. parisis. Item dat niement gheeten houden zal dan up tzyne met scapen noch met andere beesten gaende. Ende updat bevonden wert men zal voor elc hooft boeten X s. parisis alzo dickent als ment bevindt. Item dat niement gansen en houde dan up tsyne up de boete van IJ s. parisis van elcker gans ende dat alzo dickent alst bevonden wert. Item dat elc zyn honden uuter warande wachte ende daer myns heeren conynen verkeeren up de boete van XX s. parisis ende up de vrientscepe van den heere ende dat partien daerof gheadverteert waere van den heere ofte zyn dienaers. Item dat niement eeneghe honden met zynen beesten en zal houden up de voors. warande ofte daerover driven het en zy dat hy se in coppelen ofte in anderen banden leede dat zy gheen scade daerin en doen, telckerwaerf up de boete van XX s. parisis. Item dat niement zynen lyt en make in persoone ofte met zynen beesten duer de voors. warande, noch en spele noch en schiete in de zelve warande; ende wie bevonden wert, hetzy man ofte wyf, zal boeten telckerwarf V s. parisis; ende zynt kinderen, men zal de boete halen an vadere ofte moedere; ende de dienare wert hierof ghelooft. Item dat niemant eeneghe vulnesse, hoedanich die zy, en werpe noch en late werpen van zynen kinderen ofte mesnieden van vissche ofte van vleessche ofte van andere waere die roke gheeft, up dertich voeten van den kerckhove ofte der straten up de boete van IIJ ÂŁ parisis alzo dickent als ment bevinden zal. Item dat niemt wissen, theen noch banderoeden ofte peertsen en lese die ghewassen zyn elders dan up tzyne andere lieden scade doende IJ s. parisis ofte meer up de boete van IIJ ÂŁ parisis ende partien huerlieden scade vergolden. Item dat niement en ontisse der lieden kinderen ofte mesnieden dat daerby de kinderen ofte mesnieden ghescoffiert mochten werden ofte scade nemen up ghebannen te zyne uuter heerlichede. Item dat niement ander lieden goet en doe bringhen by yemendt kinderen ofte mesniede scade doende V s. parisis ofte meer up ghebannen te zyne van der heerlichede; ende diet brochte zoude ghehouden zyn van den zelven ofte in zulcke punitie als de mannen redelic duncken zoude. Item dat niement palen en steke uute de line noch ten ackere het en zy by consente van den heere ende by partien up datter yement an ghelanct es up den ban. Item dat niement eeneghe pootstaken ofte andere troncken in

Biekorf. Jaargang 77


272

[66] [67]

[68]

[69]

[70]

[71]

[72]

[73]

[74]

anderlieden erve groeyende ontween en hauwe scade doende V s. parisis ofte meer up ghebannen te zyne ter ordonnancie van den mannen. Item dat niement eeneghe pootstaken noch plantstaken of andere troncken groeyende in anderlieden erve ontween en hauwe up de boete van IIJ lib. parisis. Item dat niement lenen noch brugghen en waere noch ontween en houwe ofte wechdraghe up de boete van XX s. parisis alzo dickent als ment bevinden zall, elck diet ziet gheloove hebbende zy zynen eede. Item zo wanneer dat twee partien van lieden wonen ofte ghelant zyn by elcandere, daer thunen, lueken, haghen of andere stoppinghe behoren zal, die zullen zy maken half ende half, ende die hierof in ghebreke wert zal boeten jeghens den heere X s. parisis ende voort ghehouden zyn te beterene om elcandere te bevrydene ende vrede te doene. Item dat niement hoppepeertsen noch eenegherande hooftboomen ofte andere en plante zo naer der lieden landt dat overhanghe oft drupe dan up tzyne up de boete van V s. parisis ende voort tprincipael te weerene alzo dickent als ment bevinden zal. Item dat niement uut zynen huuse en make commende ryolen ter stratewaert suwerende omme daerduere te beweghene harynsop, vischssop, scuetelwatere wasschynghe ofte eenegher aude vul nat hoedanisch dat zy, ofte ooc met ketels, heemers op strate draghende. Nemaer dat hy de ryolen make suwerende van den voors. natte binnen zynen hove in putten die hy heeft ofte maken zal van der straten. Ende daer ghebrec es dat men dat betere binnen derden daghe. Ende wie bevonden wert der contrarien doende van dies voors. es dat es telckerwarf up de boete van X s. parisis. Item dat niement die ghelant es jeghens de strate, die men van myns voors. heeren weghe ghecostumeert es te makene, dat hy die eerde uuten dycke werpe tzynen cantewaert, maer dat hy se werpe ter stratewaert het en zy by consente van den heere up de boete van XX s. parisis. Item dat niement die ghewerren stellende ofte houdende es niet inlegghen noch sluuten en sal by daghe van halfmaerte tot Sinte-Baefsdaghe up de boete van IIJ ÂŁ parisis alzo dickent als ment bevinden zal. Item dat men gheen huwevetters noch de ghene die leer ghereeden negheenderhande vulenesse van huwen ofte van lere commende, die quade rueke gheven, zullen houden ligghende binnen hueren byganghe ofte eldre; ende dat yement daerof bevonden wert der contrarien doende zal daerof ghecorrigiert werden ten goedtdynckene ende discretie van den mannen van den hove. Item dat alle weesen onder de heerlichede wonende ende ghezeten ende hier te wette ende vonnesse begheeren dat de vadere ofte moedere die int sterfhuus bleven zyn, ofte huerlieden vrienden ende maghen de naeste updat zy vadere noch moedere en hebben ende zy bedwinghelic zyn, die zyn ghehouden de zelve kinderen te doen vervoochdene by den heere

Biekorf. Jaargang 77


273

[75]

[76]

[77]

[78]

[79]

[80]

ende wet van deser heerscepe datte binnen XL daghen naerdar zy verweest zyn up de boete van IIJ ÂŁ parisis. Maer waert zo dat de zelve kinderen noch vrient noch maecht en hadden die bedwinghelic waere ende up theerscip wuenachtich, zo zal men dat te kennen gheven den heere ende der wet; ende die zullen de zelve kinderen te voochde stellen ende die zelve daertoe kiesen. Item dat alle de voochden van kinderen weesen te desen heerscepe behoorende ghehouden zyn rekeninghe ende bewys te doene voor den heere ende der wet van hier eens siaers, ende datte te halfmaerte up de boete van IIJ ÂŁ parisis, elc wachte hem van scade. Item dat van nu voortan negheen kinderen anders dan die ter scolen gaen noch andere persoonen, zy en waeren van der wet, commen en zullen binnen den choore als men den dienst doet up de boete van IJ s. parisis telckerwarf alst hem verboden wert van den roedraghere; ende zyt niet laten en willen, de bailliu zal se voor de boete doen vanghen als zy commen van den ghewyde ende inschelycx de vadere van den kinderen ofte die se in bewarenesse heeft. Item dat hem elc mensche van nu voortan verdraghe by costumen quade oryble eeden te zweerene daermede Gode van Hemelrycke blasphemye doende; ende zo wie bevonden wert der contrarien doende dat wert up ghecorrigeert te zyne ter discretie van den mannen van den hove by title van banne ofte anderssins. Item by den heere ende by den wet zo zullen ghestelt werden by eede twee ofte drie warderers omme te besouckene ende te kalengierene degone die jeghens de voors. kueren doen zullen angaende den broode, den biere, den vleessche, den vissche ende den cleenen penewaerdehouders. Ende dien zy bevinden zullen mesdoende ofte mesdaen hebbende zullen dat bringhen ter kennessen van den heere ende van der wet. Ende zo wie de voors. warderers ter cause van hueren dienste messeyde ofte mesdade, dat ware up ghecorrigiert te zyne by banne of anderssins naer de qualiteyt van der mesdaet ten goetdunckene van den bailliu ende mannen van den hove. Item dat van nu voortan commende eeneghe claghende partie hier onder de heerlichede an eenich van den dienaers van deser heerlichede ende verzoucken allen lieden ende beesten scade doende up thuerliedere ghevanghen te hebbene midts te betalene huerlieden solaris daertoe gheordonneert, ende dat de dienaers van dien in ghebreke zyn, dat wert up ghecorrigieirt te zyne by den mannen van den hove by tytle van banne ofte anderssins ter discretie. Item dat van nu voortan negheen dienare van deser heerlichede een exploot ghedaen hebbende niet ontslaen en zullen noch compositie maken ofte huerlieder ghescut en ware hemlieden ghenomen ofte oncracht, zy en zullen tzelve ghescut bringhen in de handen van den heere; ende waren zy van dien in ghebreke, het en waere zo voors. es dat hemlieden ghenomen ofte oncracht waere, dat wert up ghecorrigiert te zyne by den mannen van den hove by tytle van banne ofte anderssins ter discretie.

Biekorf. Jaargang 77


274 [81] Item dat van nu voortan hem niement en vervoordere hier up de heerlichede den dienaers van deser heerlichede eenich exploict by hem ghedaen zynde up de heerlichede hem dat te ontjaghene ofte te ontfoortsene. Zo wie der contrarien dede van dien dat zoude zyn up ghecorrigiert te zyne by den mannen van den hove by tytle van banne ofte anderssins ter discretie. [82] Item waert zo dat eeneghe smettelicke siecte regneerde hetsy van pestilencie ofte rodemerisoene, alle die binnen den huuse wonende ofte verkeeerende zyn dat zy ghehouden werden te draghene een wit roedekin in huerlieder handt omme dat hem andere daerof wachten zouden moghen. Wie daerof in ghebreke bevonden wert dat zal zyn omme daerof ghepuniert te zyne ter discretie van den mannen van den hove. Ende voort daer dese siecten regneerden dat zy ghehouden werden huers ghevouch ende mers doende van der strate ende huerliedere kinderen te doen doene van ghelycken omme de bewarenesse van anderen. So wie bevonden wert der contrarien doende, dat wert up daerof ghecorrigiert te zyne by den mannen van den hove als boven. Ende dedent eeneghe onbejaerde kinderen, zo zal men dat verhalen an vadere ofte moedere of an de ghuene die se in gouveernemente hebben zullen. [83] Item dat hem niement en excusere jeghens de ordonnancie van alle den pointen ende articlen van der kuere hiervooren verhaelt zynde, want zy moeten ende zullen dueren emmer al dit jaer tot halfmaerte wedre omme. [84] Item zo wie ende wat persoone eeneghe lieden commende van buuten der prochie huusen verhueren zal ende zij niet soufficant en zijn hem zelven te onderhoudene, wert ghehouden die te onderhoudene oncost den dischs ende den prochiaenen; zo wie dat ter contrarie dede zal boeten jeghens den heere IIJ ÂŁ parisis ende elc wachte hem van costen ende scade.

Vergelijkende tabel tussen de dorpskeure van Meulebeke, de dorpskeure van Zwevezele en de Brugse keure voor het Maendaegsche (de cijfers verwijzen naar de artikels). Meulebeke Zwevezele Brugge 1

2

2

3

3

39

4

17

5

18

8

44

10

32

11

33

14

15

16

18

17

43

Biekorf. Jaargang 77


18

11

19

25

20

26

21

14

22

10

23

12

Biekorf. Jaargang 77


275

Meulebeke

Zwevezele

25

27

26

28

27

29

28

28-29

32

7

17

34

36

18

35

Brugge

19

38

5

20

39

4

21

41

6

42

8

43

8

44

19

46

22

47

9

48 49

14 21

51 52

22

15 16

23

53

7 8

56

34

23

60

24

61

37

62

3

63

38

64

31

25

65

35

26

24

66

26

67

27

68

28

73

40

74

41

Biekorf. Jaargang 77


77

45

29

81

33

Glossarium(1) amoorze

: lokaas.

amborghers

: van Hamburg. Hamburgs bier werd in de mid- deleeuwen veel ingevoerd,

aventspelen

: danspartijen.

banderoede

: buigzame roede gebruikt om te binden.

beloken

: = beluick = omheiningen,

bevryden

: afsluiten, omheinen.

brames

: = breemes, ‘breed mes?’.

byganc

: = byvanck?: erf, gebied waarbinnen men huisvrede geniet.

ghefuert

: een bij ordonnantie bepaalde waarde hebbende.

ghevouch

: natuurlijke behoefte.

ghelavien

: lans, speer

(1) De betekenis van de woorden werd opgezocht aan de hand van de woordenboeken van K. Stallaert, Glossarium van verouderde rechtstermen..., Leiden, 1890-1893 en van E. Verwijs en J. Verdam, Middelnederlands Woordenboek, 's-Gravenhage, 1885-1929. Dr. F. Debrabandere zocht voor ons enkele woorden op waarvoor wij geen passende verklaring vonden. Hiervoor onze dank.

Biekorf. Jaargang 77


276

gouvernemente

: bestuur, bewind, toezicht.

ghewerren

: dammen, waterkeringen.

hantghedade

: het werk van iemands handen, toedoen.

handthaecxen

: scherp werktuig of wapen: kleine strijdbijl

harsten

: droogovens.

hooftwapene

: verboden wapen.

hoosvat:

: een voorwerp waarmede men water hoost waterschepper.

huwetter

: huidevetter, leerlooier.

jaechstout

: jachtstoet, jachtoptocht.

cante peden

: geslepen of gekante stok met ijzeren punt

coppel

: snoer, koord, lijn.

leedere

: ladder.

leen

: leuning, borstwering.

lyt

: doorgang.

lochtync

: tuin, moestuin.

lueke

: afsluiting.

maecht

: bloedverwant

mesnyeden, mesnieden

: huisgenoten.

meshuse

: misdrijf, overtreding.

mers

: uitwerpselen.

mite

: halve penning.

oncracht

: krachteloosheid, overmacht.

ontfoortsene

: met geweld ontnemen of ontroven, overwel digen.

ontissen

: ontvoeren, schaken.

ontjaghene

: wegjagen, verdrijven.

ontween

: in twee delen, vaneen, aan stukken, kapot, gebroken.

patrysseren

: iacht maken op patrijzen.

peertse

: staak, roede.

Biekorf. Jaargang 77


penewaerde

: waar, koopwaar in het algemeen doch inz kleine geringe waar, eetwaar en andere.

praessche messen

: messen van Praag; soort lange messen.

rodemerisoene

: bloedloop, rodeloop, dysenteria.

roedraghere

: roededrager, stokdrager.

spingieulhonden

: soort jachthonden.

suweren

: afwateren.

theen

: wilgentak, buigzame tak.

thunen

: omheiningen.

trappelinghe

: oploop, tumult, volkstoeloop.

truant

: boei, landloper, verdacht persoon.

voghelen

: vogels vangen.

vrient

: verwant.

vuerkende

: voorste eind, vooreind..

warande

: iachtperk, jachtterrein.

wisse

: buigzame twijg.

Balgvulder. - Een stuk broodpudding met kaneel en rozijnen, zoals de bakkers verkopen stuksgewijs, is een balgvulder (uitspr. bôlg-). ‘Hier zie, voor elk nen balgvulder’. Rollegem-Kapelle. We kennen hier pôtink alleen als benaming voor vanillepudding. M.D.

Biekorf. Jaargang 77


277

Het gilde van St.-Cornelis en St.-Gheleyn in het St.-Janshospitaal te Brugge 1586-1741 Op welk tijdstip de beide beschermheiligen tegen excessen (stuipen) en vallende ziekte hun intrede deden in het stedelijk St.-Janshuis te Brugge is niet bekend. In de late middeleeuwen zijn een paar vermeldingen genoteerd in de jaarlijkse rekeningen van het gasthuis bij de O.L.-Vrkerk(1). Daaruit blijkt dat er aldaar in 1364 een beeld van St.-Cornelis vereerd werd. Of het gilde van St.-Cornelis dan reeds haar kerkelijke diensten verrichtte in de zijkapel van het gasthuisheiligdom is niet zo duidelijk. In ieder geval sluit dit Brugse gilde de 11 mei 1394 een huurkontrakt af met de gasthuisdirectie betreffende het gebruik van de hogergenoemde kapel, dit als tegenprestatie voor het afdragen van verbouwingsonkosten aan de St.-Corneliskapel. Dit was wellicht het intredegeschenk van het reeds langer bestaande St.-Cornelisgilde. In ieder geval treedt dit gilde in 1394 aan met haar voltallig bestuur: deken en zoorghers. Over de activiteiten van dit laatmiddeleeuwse gilde zijn wij erg schaars ingelicht. De jaarlijkse rekeningen ervan ontbreken volkomen. Alleen een paar documenten die nieuwe overeenkomsten beschrijven tussen dit gilde en de gasthuisdirectie betreffende het gebruik van de kapel en de verdeling der offeranden en schenkingen, zijn bewaard gebleven(2). Uit deze gegevens blijkt echter hoe concurentieel de beide instellingen tegenover elkaar geregeld stonden. Aldus had de Meester van het St.-Janshuis het beeld van St.-Gheleyn laten aanbrengen in zijn gasthuiskapel welbepaald op het altaar van de H. Alexis, terwijl de gildeleden een beeld van St.-Jan de evangelist in de door hen gehuurde St.-Corneliskapel hadden geplaatst. Beide instellingen ontvingen offeranden en verkochten kaarsen die geofferd werden aan de drie heiligen nl. St.-Jan, St.-Cornelis en St.-Gheleyn.

(1) E. Van der Elst, l'HĂ´pital Saint-Jean de Bruges, Brugge 1975, blz. 79. (2) AZSJ (archief Zusters St.-Janshospitaal), zonder nummer: een oorkonde van 29 oktober 1472, uitgaande van de Brugse schepenen Digne Sierpaule en Jacop De Deckere, waarin het geschil geregeld wordt betreffende de verdeling van de schenkingen en offeranden. Verder een oorkonde van 11 januari 1476 uitgaande van de Brugse schepenen Fransois van Bassevelde en Jan Tsoenin waarin het geschil beslecht wordt tussen de gasthuisdirectie en het gilde van St.-Cornelis inzake de schenkingen en offeranden die aan St.-Cornelis, St.-Gheleyn en St.-Jan gedaan worden.

Biekorf. Jaargang 77


278 Een interessante bijzonderheid uit de laat-middeleeuwse bescheiden leest men in de lijst van wensen die de gasthuisdisrectie in 1476 aan de stadsmagistraat liet geworden in verband met de moeilijkheden die gerezen waren. Waar er sprake is over de gildeklerk drukt de gasthuisdirectie de wens uit dat er in de St.-Corneliskapel voortaan geen handarbeid zou verricht worden. Er wordt één uitzondering gemaakt, nl.: ten waere scriven (van) verlichte boucken, binden of zulck ghelycken zal. Uitvoeriger zijn wij gedocumenteerd over de geschiedenis van dit gilde vanaf de reformatie tot het jaar 1741 dank zij het rekeningenboek(3).

Deken en bestuursleden (zorghers) Uit de laat-middeleeuwse tijd (1476) zijn ons de namen bekend van Godevaerd van Riebeke, Ledenaerd Minne, Jan van Aecht, Jan van Eeghene, Pieter Bultynck, Jan van Muenincxrede en Cornelis Lammins. Vanaf 1585 zijn, mits enkele onderbrekingen de namen van de beestuursleden van het St.-Cornelisgilde in de jaarlijkse rekeningen vermeld. Tussen 1603 en 1622 ontbreken deze namen. Uit deze vermeldingen blijkt duidelijk dat de dekens om beurtrol voor drie jaar verkozen werden. In 1586 is Clement de Moor deken. Verder treffen wij namen aan van bekende Brugse families: Inbona Cornelis en Jan, Meester Jan Smout, Adriaan Codde, Frans Nycasen, Cornelis en Jacques Pluvier, Cornelis Van Belle, Jacques Martins, Jacques Van Wynsberghe, Jan Huysman, Lucas Hamerlinck, Jan en Antoon Hoste, Cornelis Huyghe, Laureyns en François Van Ballenberghe, Passchier De Neckere, Jan Van den Bossche, Ferdinand van Muenincxhoven, Jan Muiier, Jan Hollevoet, Donaas Cooleman, Maximiliaan Kersteman, Pieter De Smuyck, Willem en Gillis Allaert, Jan Bonny, Jan Bauwens, Jan Claerdorp, Jacob Van Valckenburch, Lenaert Van Hille, Jacob De Brouckere, Jozef Van Muelebeke, Caerlys de Millecamp, Adriaan De Nolf, Thomas Van Doorne, Pieter Vanderbeke, Judocus Deronde en Antoon Jonnaert. Het aantal bestuursleden schommelt rond de acht ten minste toch in de bloeiperiode. Er was ook een gildeklerk. Van 1586 tot 1603 was dit Pieter Houczet. Daarna komt de klerkinne Jacquemyncken (1603-1623) en verder Joos De Keuninck (1623-1650), Willem Van Heerswynghels (1654), Nicolaas David (1701-1707), Pieter Inghels (1707-1736) en Pieter Van Haverbeke (1736-1741).

(3) AZSJ, z.n.

Biekorf. Jaargang 77


279 Het blijkt niet duidelijk uit de rekeningen hoe dikwijls dit gildebestuur bijeen kwam. Een verordening uitgevaardigd op 20 september 1637 bepaalt alleen dat de leden present moeten zijn bij de laatste klokslag van het vastgestelde uur, telkens wanneer de deken de leden dagvaardt. Een belangrijke bijeenkomst had plaats op de dag van de auditie der keningen. De gildeontvanger - tussen 1586 en 1597 was Jan De Ruddere met deze functie belast; daarna vervult de deken dit ambt - gaf op deze dag rekenschap van zijn geldelijk beheer. Er is geen doorlopende vaste datum voor deze administratieve aangelegenheid. Van 1586 tot 1592 was het de octaafdag van het H. Sacramentsfeest. Vanaf 1593 tot 1618 kiest men St.-Cornelisdag, vanaf 1651 tot 1678 wordt opnieuw de octaafdag van het H. Sacrament vermeld en vanaf 1704 is het 8 september. Traditioneel wordt het feest van St.-Cornelis op 16 september gevierd. Een 17e eeuws handschrift van het St.-Jans-hospitaal(4) plaatst het feest van de maarschalk Cornelis op 31 maart. De geldelijke verrichtingen beliepen gewoonlijk niet in de hoge cijfers. De gewone ontvangsten voortkomend uit losrente n en huishuren waren eerder gering. Bij de buitengewone ontvangsten boekt men sommen zoals het gildegeld der leden, de ontvangsten op St.-Cornelisdach ghildeghelt ter cappelle, verder hetgeen in de offerblok (bussette) werd gevonden, de omhalingen (apoort) en tenslotte de doodschulden van overleden leden(5). Het St.-Cornelisgilde sloot zijn rekeningen meestal deficitair af.

De gildefeesten Lichtmis EĂŠn enkele vermelding betreft het feest van O.L. Vrouw Lichtmis. In 1587 noteert men: Item betaelt de zelve ter causen van tguent by deken ende eedt aldaer verteert wiert Lichtmisse 1587: 15 sch.

H. Sacramentsdag Nogal uitvoerige tafelkosten worden in de rekening van 1586 genoteerd voor de octaafdag van H. Sacrament. Wij hebben er boven

(4) AZSJ, z.n.: Reliquien van Christus ende O.L.Vr. ende andere Heyiighen bewaert in het Gasthuys van St.-Jan volghens de ordre vanden ABC naer hun naemen soo beghinnende. (5) AZSJ, z.n.: rekeningboek van het St.-Cornelisgilde, fo 7v.

Biekorf. Jaargang 77


280 reeds op gewezen dat het gilde precies op deze dag de rekening in auditie nam. Maar de uitgaveposten wijzen toch ook op deelname aan een processie, hoogstwaarschijnlijk de parochiale H. Sacramentsprocessie van de O.L. Vrouwkerk: Item ten daghe voor tdraghen vande cruusen ende vanen midtsgaders up den helighen sacramentsdage: 12 sch. En verder: van gars cruut ende meyen upden sacraments dach ende octave de anno 1586: 12 sch. Dat er ook een maaltijd bij te pas kwam is duidelijk uit de volgende post van uitgaven: betaelt Dierick Vander Wee weert int groen huuseken up de octave vanden helighen Sacramente 1586 van verteerde costen byden deken ende eedt aldaer verteert: 36 sch.; betaelt van twee sticken weren vleesch: 7 sch. 4 d.

St.-Cornelisdag Het feest van de patroonheilige werd gevierd met een negendaagse plechtigheid. Herhaaldelijk is er in de regeningen sprake van de neghen daghen. De belangrijkste kerkelijke plechtigheden hadden evenwel plaats op het feest zelf, 16 september, de aanvang van de noveen. Op St.-Cornelisdag werd op het einde van de 16e eeuw een H. Mis met drie priesters opgedragen. Er waren ook speciaal gehuurde zangers, een oorghelaere ende blazere. De kerk werd op bijzondere wijze gepareerd met cruut ende meyen. De gildemaaltijd had op het einde der 16e eeuw nog plaats buiten het hospitaal. In 1586 kocht deken Clement de Moor drie stukken vlees die bereid werden door de weduwe van Aernout Bertels, waardin van de herberg Altena. Na 1600 houden de gildebroeders feest in het hospitaal zelf. De uitgaven zijn fel besnoeid. Er is alleen nog sprake van de musycke inden dienst. Daartoe komt de zangmeester van de naburige O.L. Vrouwkerk zijn diensten verlenen. In 1631 is dit Fransois de Brune; in 1641 komt meester Lucas de H. Mis spelen. In 1650 worden de zusters op deze dag van de gildemaaltijd met twee halve zesters wijn bedacht. Nog in 1720 noteert men uitgaven voor een singhende messe in musycke op den feestdagh van St.-Cornelis en St.-Gheleyn. Gedurende de noveen werden kleinere bedragen geĂŻnd afkomstig van het lidgeld der nieuw ingeschreven leden (gilde-gel) en uit het zeghenen met de reliquien. Ook op Allerheiligen en Allerzielen genoot het St.-Cornelisgilde inkomsten vanwege kerkgangers in de gildekapel.

Bloei en teleurgang van de St.-Cornelisverering In de rekeningen over de jaren 1585-1741 vindt men ner-

Biekorf. Jaargang 77


281 gens een opgave vermeld van het aantal aangesloten leden. Toch is het mogelijk bij benadering de omvang van deze locale devotie te bepalen. Daartoe gebruikten wij de rekeningpost die het aantal gedrukte prentjes vermeldt die bij het innen van het gildegeld aan de leden werden afgeleverd. In de beroerde pestjaren 1665-1667 werden de gelden niet opgehaald soo door de quaede syckte als door den quaden tyt. Onder velerhande benamingen komen deze uitgaven voor in de jaarlijkse en vanaf 1641 in de driejaarlijkse rekeningen. In 1586 heet het schildekens diemen tot het ommegaen vanden ghildeghelde gebruikt. In 1587 is er sprake van zantkins om tghildeghelt te halen. In 1593: brievekens vanden ommeganc; in 1595: brievekens mette figuere van Sinte Cornelis ende Ste-Gheleyn dienende omme thaelen vanden ghildeghelde. In 1609 komt voor 't eerst de benaming quitancien voor. In de volgende jaren vindt men de wisselende benaming zoals zantkins, quitancien, beeldekens van St.-Cornelis en St.-Gheleyn, beeldekins, gildesanties, beeldekens te weten gildesanties. Dit drukwerk werd meestal te Brugge besteld. Voor 1609 vinden we in de rekeningen wel de aantallen maar nog niet de naam van de drukker. Van 1609 tot 1632 werk de plaatselijke drukker Antoon Janssens, ook soms Jansseune genoemd. Van 1633 tot 1663 drukt Guillaume de Neve voor het St.-Cornelisgilde. Van 1663 tot 1672 en opnieuw in 1681 levert de weduwe Clouwet het devotioneel drukwerk. Van 1672 tot 1681 alsook in 1686 en 1692 werkt Maximiliaan Clouwet voor het gilde. Op het einde van de 17e eeuw betrekt men de gildeprentjes soms uit Antwerpen bij de drukker Fr. Huberti (1681 en 1686). Verder ontmoeten we de namen van volgende Brugse drukkers: 1698 tot 1713: Alexander Vandenberghe, van 1713 tot 1716 Pieter Vande Capelle en verder nog Jacobus Bernaerts en Joannes Decock. Rond 1710 wordt een nieuwe plaat gsneden voor het drukken van de gildeprentjes: item betaelt aen Joannes Petyt over het snyden van een nieuwe plaete omde ghilde tsanties te drucken per quitancy: 1 ÂŁ4 sch. De hoeveelheden van het bestelde devotionele drukwerk zijn belangrijk voor het bepalen van de hoogtepunten van het Brugse St.-Cornelisgilde. Voor de jaren 1652-1681 worden in de rekeningen alleen de globale onkosten van dit drukwerk vermeld. Wij berekenden echter voor deze jaren de aantallen appoximatief en plaatsten ze tussen haakjes in de overzichtelijke hiernavolgende tabel waarbij wij ook de jaarlijkse doodschulden onderbrachten. Terloops wijzen wij er hier op dat het precies deze jaarlijkse genoteerde doodschulden zijn die ons de overlijdensdatum van de laatste

Biekorf. Jaargang 77


282 broeders van het St.-Janshuis leren kennen. De doodschuld van broeder Jan Arens staat in de rekening over het jaar 1587-88 en die van broeder Hendrik Van Borsbeke vinden wij in het rekeningjaar 1592-93. Deze doodschulden, groot 2 sch. 6 gr., die tot oimstreeks het jaar 1600 afzonderlijk per persoon in de rekeningen voorkomen leren ons ook wie er zoal lid was van het St.-Cornelisgilde. In hoofdzaak was het de begoede burgerij. Er waren echter een groot aantal leden die geen doodschuld betaalden. In de rekeningen over het jaar 1592-93 komt voor: over de dootscult van Zegerken fs Loys van Maele binden leven en in de rekeningen over het jaar 1599-1600 wordt de doodschuld vermeld van Jacques Inbona. Belangrijk voor de spiritualiteit van de hospitaalzusters van St.-Jan is ook het feit dat meerdere leden van deze congregatie lid waren van het St.-Cornelisgild. Aldus Elisabeth Rouffelet († 1630), Catharina Meesters († 1631), Barbara Van Assenede († 1675), Catharina Breydel († 1634) en Catharina Van Halle († 1647) allemaal zusters die leefden in de bloeijaren van dit plaatselijk gilde. Tabel met de aantallen der gildeprentjes en doodschulden Jaar prentjes doodschulden Jaar prentjes

doodschulden

1587

100

1

1616

600

20

1588

150

2

1617

700

12

1589

250

4

1618

700

19

1590

250

1

1619

750

10

1592

4

1620

800

13

1593

7

1621

800

17

1594

400

4

1622

800

16

1595

400

2

1623

700

15

1596

400

2

1624

800

12

1597

400

10

1625

800

21

1598

400

7

1626

800

24

1599

500

2

1627

850

18

1600

400

2

1628

900

13

1601

300

1629

850

14

1602

300

3

1630

900

20

1603-09

500

47

1631

800

27

1609

400

9

1632

700

20

1610

500

2

1633

900

26

1611

600

3

1634

900

20

1612

600

6

1635

800

20

1613

700

4

1636

850

26

Biekorf. Jaargang 77


1614

700

5

1637-41

3500

1615

700

6

1641-44

2700

Biekorf. Jaargang 77

98


283

1645-1648

2500

53

1695-98

18

1648-51

2100

36

1698-1701

500

17

1652-55

(2700)

30

1701-04

600

12

1655-57

(2100)

44

1704-07

500

22

1657-60

(2700)

46

1707-10

800

15

1660-63

(2700)

76

1710-13

750

14

1663-69

(5000)

89

1713-16

600

21

1669-72

(1300)

43

1716-18

8

1672-75

(2500)

50

1708-21

18

1675-78

(2100)

42

1721-24

1678-81

(1000)

36

1724-27

1681-84

1500

40

1730-33

1686-88

700

57

1733-36

1688-92

1000

8

1736-39

1692-95

1400

16

650

20 10

300

1 1

800

Uit dit cijfermateriaal blijkt duidelijk dat de bloeitijd van de St.-Cornelisdevotie in het Brugs St.-Janshuis te situeren is tussen de jaren na het beleg van Oostende en de tachtiger jaren van de 17e eeuw. Vanaf het tweede kwart van de 18e eeuw vertoont deze devotie een duidelijk dalende curve. Pastoor Kinjedt (1776-1805) behandelt de confrerie van de H. Cornelis reeds samen met die van de H. Apolonia. Ons komt het voor dat de patrones tegen de tandpijn op het einde van de 18e eeuw de middeleeuwse maarschalk verdongen had: regardeerende de confrerie van den H. Cornelis dewelcke meer moet genoemt worden eene godtvruchtige genegentheyd en devotie als confrerie(6). In 1853 beweert de gasthuisoverste in een latijnse brief, die ongetwijfeld door de toenmalige pastoor Frans van Zuylen van Nyevelt was opgesteld, dat het feest van St.-Cornelis jaarlijks met grote volkstoeloop gevierd werd. Zij verzoekt derhalve de paus een volle aflaat toe te staan op dit feest. Maar in ditzelfde schrijven handelt zij uitvoerig over een gelijkaardige aflaat die in 1651 aan de confrerie van de H. Apollonia werd toegestaan. Het is duidelijk dat de devotie tot St.-Cornelis geen hoogtepunt meer was(7). Monumentaal blijkt dit ook uit het feit dat de 17e eeuwse portiek, afkomstig uit de Apolloniakapel, in de St.-Corneliskapel werd aangebracht.

(6) AZSJ, Map Varia, Nr. 337 (hs). (7) BAB (bisschoppelijk archief Brugge), reeks C/453; alsook ib.: Acta 1651, 12 april fo 129v en Acta 1680, 18 augustus fo 74r.

Biekorf. Jaargang 77


284

De St.-Corneliskapel Ons komt het voor dat het gebruik van de St.-Corneliskapel eerst door de verordeningen van 1476 werd geregeld. Voor deze datum bestonden er zowel in de kapel van het hospitaal als in de St.-Corneliskapel rivaliserende devotiepraktijken waar men in 1476 een einde wenste aan te maken. In deze veror deningen wordt o.m. bepaald dat het St.-Cornelisgilde een jaarlijkse pachtsom moet betalen van 6 pond. Deze pachtsom staat niet meer in de bewaarde rekeningen 1586 en 1741. Wel beklaagt Mevrouw van het Sint-Janshuis zich in 1590 er over dat de grondrente van de St.-Corneliskapel - naer advenante van 16 sch. tsjaers - reeds meer dan 36 jaar onbetaald was gebleven(8). In 1635 wordt dit bedrag in de rekeningen als capelle-ghelt ingeschreven. Na het verdwijnen van het St.-Cornelisgilde betaalt de gasthuisdirectie in de 18e eeuw en dit tot 1789 het bedrag van 3 sch. 4 gr. voor patronaet van die capelle van St.-Cornelis aen die van O.L. Vrouw. Daarmede is het tevens duidelijk dat de plaatselijke pastoor tot aan de Franse Omwenteling zeggenschap had op het sakramenteel gebeuren in het St.-Janshuis. Duidelijk wordt deze kerkrechtelijke status geĂŻllustreerd door de gebeurtenissen tijdens het Beleg van Oostende en volgende jaren. Dan immers werd de St.-Corneliskapel ingenomen als verpleegplaats van de talrijke zieke soldaten die uit het beleg naar Brugge werden gebracht. Van 1602 tot 1609 gingen de diensten van het St.-Cornelisgilde door in de naburige O.L. Vrouwkerk. Op 13 november 1609 werd een nieuw akkoord afgesloten(9). ‘Alzoo de ghildebroeders van Ste.-Cornelis ende Ste-Gheleyn van ouden tyden in cheynse ghehadt hebben binnen den hospitaele van St.-Jan dezer stede van Brugghe een capelle, daer vooren zy betaelden jaerlicx de somme van zesthien schellingen grooten omme binnen de de zelve capelle te doen celebreren hemlieden messen ter eeren van God almachtich ende zyn heylighen, de zelve chiereren met hemlieder ornamenten ende gheheel ghebruyck vande zelve hebben. Ende dat de ghildebroeders ten jaere 1602 tghebruic vande zelve capelle hebben moeten derfven ende hemlieden capelle hebben moeten nemen inde collegiale kercke van onze Vrouwe, duer de menichte vande ziecke ende ghequetste soldaten die uut de belegherynghe vande stad Oosthende ghebracht wierden daermede tvoorschreven hospitael vervult wiert; zoo zyn upden 13 novembris 1609

(8) AZSJ, rekeningboek St.-Cornelis, fo 10r (rek. 1589-90). (9) AZSJ, Map I, Nr. 59.

Biekorf. Jaargang 77


285 den deken vande zeiver ghilde ende zorghers van nieus veraccordeert met mynnen heeren de voochden ende me Vrauwe vanden zelven hospitaele dat zy weder int ghebruick vander zelve capelle zullen commen als van ouden tyden zonder erghens in vercort te worden mits betaelende jaerlicx voor cheins de somme van zestien schellynghen grooten, daer van teerste jaer vallen ende verscynen zal te bamesse zestien hondert thiene. In oorconden zyn hier of ghemackt twee brieven beide by de contractanten van beide zyden onderteeckent. Actum int contoir vanden godshuues upden burch den 13sten novembris 1609. Nicasen Anchemant Jacques Despars X. Cattenbrouck Anthone Dhamers als deken Jan Inbona als zorgher Jacques Vandergracht als zorgher’. Ook in 1704 moesten de gildebroeders van St.-Cornelis hun kapel verlaten ter causen datter militairen ten selven jaere inde capelle gelegen hebben. De diensten van het St.-Cornelisgilde werden dan in de hospitaalkapel verricht. Het meubilair voor de St.-Corneliskapel werd door de gildebroeders betaald. Aldus levert Lowys Pottier in 1631 een nieuw zitsel. Het volle bedrag 8 ponden 10 sch., alsook de onkosten voor de aanbesteding worden volledig in de rekening van het gilde ingeschreven. Dit blijkt opnieuw zeer duidelijk wanneer wanneer de eed van het St.-Cornelisgilde in 1639 de beslissing neemt een nieuw altaar in hun kapel op te richten(10). Deze in 1639 toegestane werken worden geboekt in de rekeningen over de jaren 1641-44, zodat we niet precies weten in welk jaar deze werken werden uitgevoerd. Pieter Lecoutere leverde het altaar zelf tegen de prijs van 24 ponden. De schilder Pieter de Wynter(11) ontving 13 ponden over het schilderen van het stuck schilderie met het leveren vande tycke ende het vernissen van het oudt bilt van Ste Cornelis. Voor belangrijke verbouwingswerken aan het kapelgebouw zelf kwam het gilde slechts voor de helft tussen, het hospitaal voor de andere helft. Rond 1650 plande men een nieuwe bevloering van de St.-Corneliskapel. De onkosten der aanbesteding worden genoteerd samen met de onkosten van drie

(10) BAB, Acta 1639, 9 Juli fo 53v: ‘Comparens D. Nicolaus Laporte pastor hospitalis Sti Joannis Brugis declaravit deputatos confraternitatis Sanctorum Ghisleni et Cornelii ibidem erectae, intendere renovare altare ejusdem confraternitatis petens facultatem demoliendi antiquum altare et ad erectionem novi posse impendi capitale cujusdam reditus ejusdem confraternitatis trium libr. par. aut circiter nuper redempti’. (11) Pieter De Winter schilderde in 1665 een altaarretabel met de H. Hubertus in het St.-Juliaansgasthuis te Brugge. Zie: J. Geldhof: Pelgrims, dulle lieden en vondelingen te Brugge 1275-1975, Brugge 1975, blz. 99 en 153.

Biekorf. Jaargang 77


286 jaar ophalen van het gildegeld: betaelt over teere ghedaen in dry jaeren gildeghelt met de teere die gedaen was inden roe den leeu ende inde cantyne van onse Vrouwe int besteeden van het verlegghen vande capelle met het beschincken van den werclieden ende met kennisse vanden gheelen eedt: 6 l. 18 sch. Rond diezelfde tijd hadden de gildebroeders, volgens het gebruik van die tijd, een partij oud devotiezilverwerk verkocht, nl. 128 onsen tegen 9 sch. 6 gr. de ons, wat een totaal van 60 ponden 6 schellingen opbracht. De steenhouwer Pieter Aerts leverde de 229 marmeren vloerstenen, alsook een marmeren sepulture. De metser Cornelis Aernoudts legde de nieuwe vloer en brak de oude sepulture af. In 1668 wordt aan de gewelven en de vensters gewerkt. Hiertoe betaalt het hospitaal 38 ponden aan Jan Van Troostenberghe van tmaecken van de helft van de voute met delft van de veinster(12). De gilderekeningen noteren een bedrag van 47 ponden 12 schellingen(13): Alvooren betaelt in het maecken ende steken van een nieuwe vaulte inde capelle van St.-Cornelis ende St.-Gheleyn binnen den hospitaele van St.-Janshuys in brugghe soo ande matsenaere over het leveren van calck, steen orduin als anders dienstich tot de voorschreven vaulte midtsgaders anden smidt in het vermaecken ende leveren van nieuwe staenders issers staende in beyde de nieuwe veinsters inde voorschreven capelle.

De kapelornamenten De bloeijaren van het St.-Cornelisgilde zijn niet alleen gekenmerkt door een zekere bouwactiviteit. Ook de uitrusting van de kapel zelf zoals zilverwerk en ornamenten worden belangrijk aangevuld of verbeterd. Vanzelfsprekend hebben wij het hier niet over allerhande kleinere reparaties aan kazuifels, altaarklederen en ander kapelgerief, vooral wanneer er geen namen van borduurders bij vermeld worden. Een eerste belangrijke bestelling van nieuwe kerkornamenten wordt genoteerd in de rekening over het jaar 1619-20: eerst betaelt aen Jan van Oost over het maecken van casuffels met stoolen ende manipullen ende te repareeren vanden pelder: 6 l. 7 gr. In 1625

(12) AZSJ, Handboek van de overste der Zusters, hs., 18 juli 1668. Zie ook: Sint-Janshospitaal Brugge 1188-1976, cataloog der tentoonstelling, Brugge 1976, blz. 284-285. (13) AZSJ, rekeningboek St.-Cornelisgilde, fo 127v (rek. 1669-72).

Biekorf. Jaargang 77


287 worden twee nieuwe metalen (geelkoperen) altaarkandelaars aangekocht. Het volgend jaar levert de borduurwerker Fransoys Laporte een kilckdouck ofte couverte. Jan Van Oost levert in 1627 een seker autaer cleet, gourdynen ende rabatten. Korte tijd daarop bestelt het gildebestuur nieuwe alben, amicten, handdwaelkins ende kilckdoucxkens. Op 16 december 1637 wordt een kruis besteld met een beeld van St.-Jan evangelist. Bij de plaatsing van het nieuw altaar werden er vier altaarkandelaren en een kroonluchter tegen nieuwe verwisseld. Rond 1655 koopt het Cornelisgilde nog vier nieuwe verzilverde kandelaren. Wij hebben er hoger reeds op gewezen dat het gildebestuur af en toe zilver verkocht. Dit gebeurde ook rond 1650 om de bevloering van de kapel te bekostigen. Acht jaar later telt de muntenaar Christoffel De Ceuninck 14 1. 17 sch. 10 gr. neer over eenich onbequaem gout, vergulde kilck weghende 28 oneen 3 l/2 inghelsche tot 10 sch. 8 gr. donce. In ditzelfde jaar 1658 worden nog twee oude kazuifels, alben en amicten van de hand gedaan. De ijverige kosteres van het St.-Janshuis Zuster Tanneken Sus ontvangt in de zestiger jaren van de 17e eeuw 4 pond en 15 schellingen over het maecken van een autaercleet. De laatste kapelreparatie die de gilde bekostigde betreft het tabernakel met de relieken in de St.-Corneliskapel, dit in 1718. Wij zullen het verder nog zien waar wij het hebben over de gildevanen, hoe weinig kunsthistorisch de bestuursleden van het St.-Cornelisgilde ingesteld waren. Hier echter weze vermeld dat men in 1710 een blauwfuwelen pelder, met goud geborduurd en vervaardigd in het jaar 1476, voor 34 gulden verkocht: Alsoo wy confreers vande gilde van Sint Cornelis en Sint Gelin geradich gevonden hebben om te vercoopen de pelder die over de twee hondert en 36 jaeren was gemaeckt ende de moutten daer in quaemen soo hebben wy met alle de voysen de selve pelder vercocht aen Leenaert Vanhille oock confreere vande selve gilde ende dit voor de somme van 34 guldens courant gelt en seven stuyvers ende dit is gedaen opden 14 september 1710.

‘Den hooren van Sinte Cornelis’ ‘Deze hoorn komt (in de iconografie) eerst vanaf de 15e eeuw voor’: aldus Timmers in zijn veelgeprezen werk Christelijke symboliek en Iconografie. Het is derhalve weinig waarschijnlijk dat de devotiepraktijken van de 14e eeuw zich met dit attribuut inlieten. Het schijnt mij meer waarschijnlijk dat het in de middeleeuwen vooral rond het beeld van de H. Cornelis te doen was(14).

(14) Over de St.-Cornelisdevotie in Vlaanderen, zie: Van Nyen, Sint Cornelius. Een volksheilige in 't Vlaamsche Land, 1942; verder: L. Stockman, R. Van der Linden, Drs. W. De Zutter, De Sint-Corneliusdevotie in Vlaanderen tentoonstelling 20-29 september 1974, Sint-Corneliuskerk Aalter.

Biekorf. Jaargang 77


288 Zender(15) vermeldt in zijn overzicht een St.-Cornelisreliek gevat in een hoorn, aanwezig in het St.-Janshuis in het jaar 1400. Gezien het schaarse archiefmateriaal uit deze tijd, blijft omtrent deze datum onzekerheid. Wel noteert de gasthuisdirectie vanaf 1364 de jaarlijkse inkomsten uit de offerblok bij het beeld van St.-Cornelis(16). In 1423 preciseert men dat deze ontvangsten gedeeld worden tussen de gasthuispastoor en het hospitaal. Het is echter zo te denken dat, indien er sprake zou geweest zijn van een reliekhoorn, de inkomsten niet zouden geboekt geweest zijn als voortkomend uit de offerblok bij het St.-Cornelisbeeld. De op heden bewaarde reliekhoorn dagtekent uit de eerste helft van de 16e eeuw(17). De eerste vermelding die wij in de rekeningen omtrent de St.-Cornelishoorn optekenden, dateert uit het boekjaar 1602-03: betaelt voor tmaecken vanden hoorne 20 sch. 6 d. Het gaat hier duidelijk om het vermaken, zoals dit blijkt uit latere rekeningposten. In 1611: betaelt voor een glas inden hooren te stellen; in 1623: betaelt over het maecken vanden hoern datter ghebrocken was: 5 sch. In de rekening over het jaar 1624-25 vernemen wij dat er aan de St.-Cornelishoorn een priaal wordt aangebracht, d.i. een kunstig bewerkt doek om de verzilverde hoorn mede vast te nemen bij het zegenen(18). Item betaelt van een pryael an den hooren van Sinte Cornelis de somme van 10 sch. twelcke besteken is mette personagen van Sinte Cornelis ende Sinte Gheleyn. In 1633 is er opnieuw averij aan dit schijnbaar druk gebruikt devotieinstrument want in dit jaar betaalt de gildedeken Jan Huysman 5 schellingen 8 gr. over het vermaecken ende leveren van zelvere om den hoorne vast te stellen. De laatste vermelding van deze Cornelishoorn vinden wij in de rekeningen over de jaren 1681-84: betaelt an Philippe de Rael over het vergulden vanden grooten ivooren hoorne: 8 sch. Het is niet uitgesloten dat deze hoorn in vroegere tijden

(15) Zender Matthias, Räume und Schichten Mittelalterlicher Heiligenverehrung in ihrer Bedeutung für die Volkskunde, Düsseldorf 1959, blz. 160, nr. 90. (16) E. Van der Elst, a.w., blz. 79. (17) Sint-Janshospitaal Brugge 1188-1976, Brugge 1976, blz. 621, Z. 5. (18) Over deze prialen, bevestigd aan de staf van prelaten en aan de remonstransen, zie: M. English, 'De lotgevallen van een oud parament Biekorf, 47 (1946), blz. 33-39 en 82-90.

Biekorf. Jaargang 77


289

Reliekhouder van Sint Cornelis (einde XVIe eeuw) gebruikt in het St.-Janshospitaal te Brugge De hoorn (breedte 44, 5 cm) is van ivoor. De voet en het bekronende St.-Cornelisbeeldje zijn van verguld zilver. (Totale hoogte: 33 cm), (foto ACL-Brussel)

Biekorf. Jaargang 77


290 bewaard werd in het muurtabernakel van de St.-Cornelis kapel(19). Op het einde van de 16e eeuw komen een paar vermeldingen voor van werken die uitgevoerd werden aan de reeze inde capelle. Aldus in 1586: betaelt Denys Van Son smet ter causen van tvylen vande candelaers omme die te passen up de reeze inde capelle. En in diezelfde rekening: betaelt vont scueren vande zelve reeze ende den thuyn inde capelle. Deze uitgaven treffen wij opnieuw aan en voor het laatst in de rekeningen over het jaar 1589-90. Er is tenslotte ook een paar keren melding gemaakt van een zeinsel. In 1624 lezen wij: betaelt an Jacques Maertins voor stannet om een cusken om het seynsel op te leggen en nog in 1633 betaelt aen Sr. Joseph Bisschop om het vermaecken van het zeinsel. In de rekeningen van 1655-57 spreekt men van een cussen om de reliquien op te leggen van St.-Gheleyn.

Vande vane van myn heere Ste-Cornelis ende Gyselen... Voor deelname aan processies en voor het versieren van de kapel beschikten de meeste gilden over een gildevlag met een geschilderde of geborduurde afbeelding van de patroonheilige. Van dit oud devotioneel materiaal is er te Brugge niet veel bewaard gebleven omdat de zijde of het weefsel waaruit deze vlaggen werden vervaardigd aan de tand des tijds en... der motten geen weerstand bieden. Aldus verkopen de gildebroeders van St.-Cornelis in 1710 hun blauwfluwelen pelder uit 1476 omdat de moutten daer in quaemen. Voeg daarbij dat het gildebestuur uitsluitend uit devotionele beweegredenen kocht en verkocht en dat zij zich vooral door de kunstsmaak van hun tijd lieten leiden. Kunsthistorische overwegingen waren hun volkomen vreemd. Dit blijkt duidelijk bij de bestelling van een nieuwe gildevlag van het St.-Cornelisgilde. Rond 1607 besloot de eed van dit gilde een nieuwe vlag te laten vervaardigen. Eerst verkochten zij echter een oud perkamenten missaal: vercocht een perquemyn houde missael toebehoorende de voornoemde gilde daer of ontfaen: 11 sch. Wanneer de nieuwe vlag klaar was deden zij ook nog hun oude damasten laat-middeleeuwse

(19) Sint-Janshospitaal Brugge 1188-1976, Brugge 1976, blz. 454, B8.

Biekorf. Jaargang 77


291 gildevlag van de hand: ontfaen vande Meester vande Madeleene (20) van het damast vande houde vaene 1 l. 1 sch. Zoals gebruikelijk werd de overeenkomst (bestedinghe) tussen het opdrachtgevend gildebestuur en de kunstenaar besloten met een hart- en maagversterkend tractaat: betaelt aen Dueraert Trystram ten daghe vande bestedinghe vande nieuwe vaene met Meester Antheunis Clayssins schilder ende Meester Pieter fs Antheunis ende die vanden heede aldaer verteert: 1 l. 1 sch. Ook de knecht van Antoon Claeissens ontvangt een gratuiteit. De gildevlag moet tussen 1607 en 1609 klaar zijn gekomen want de vereffening wordt in de rekeningen over deze jaren geboekt: betaelt an Mr. Antheunis Clayssins over tschilderen vande vaene van Myn heere Ste. Cornelis ende Gyselen achtervolghende tcontrackt midts oock over werck daer an ghedaen: 13 l. gr. Deze vlag was gemaakt uit fyne tycke geleverd door Andries De Vrieze en de borduurder Joris Ghyselbrecht werkte het geheel af. Tenslotte ontving de timmerman Jacques Blomme 15 schellingen over het leveren ende macken vande casse vande vaene en de smid Jan Vandepitte voorzag deze casse met ijzeren beslag en sloten. Een goede eeuw later (1715) bestelt de eed van het St.-Cornelisgilde een nieuwe vlag. Een vrijwillige bijdrage van de gildeleden bracht 5 ponden en 5 schellingen op tot het maecken van een nieuwe vaene tot verheffinghe vande ghilde van S. Kornelius en S. Gheleyn. Een zekere Mynheere Cahrio ontvangt 7 ponden 11 schellingen en 8 deniers over het schilderen vande nieuwe vaene ten jaere 1715. De beeldhouwer Jan Vandeplancke ontvangt 4 schellingen over het snyden van drye appels om de nieuwe vaene ten jaere 1715.

De kapelaan Wij hebben er hoger reeds op gewezen dat de stadsverordening van 1476 de betrekkingen regelde tussen het St.-Cornelisgilde en de gasthuisdirectie van St.-Jan. Daarin wordt o.m. bepaald dat de gildekapelaan zijn dienst in de St.-Corneliskapel moet doen, in de winter tussen 8 en 9 uur en in de zomer tussen 7 en 8 uur. Wanneer de kapelaan belet is door andere diensten moet de deken of de gildeklerk een andere priester uitnodigen. Heel druk zal de taak van de gildekapelaan wel niet geweest

(20) Het Magdalenagasthuis sedert 1589 verenigd met het Nazarethgasthuis op de Garenmarkt.

Biekorf. Jaargang 77


292 zijn. Dit blijkt uit de jaarlijkse vergoeding die hij voor zijn dienst trekt. Van 1586 tot 1601 kreeg hij 30 schellingen groten per jaar Vanaf 1624 is het om en bij de 10 schellingen groten per jaar. Een nauwkeurige taakomschrijving van deze kapelaan is niet voorhanden. Het is echter zo te denken dat hij in de gildekapel dienst deed in de negen dagen van het St.-Cornelisfeest, op de H. Sacramentsdag, op Allerheiligen, Allerzielen en op O.L. Vrouw Lichtmis. Occasioneel komt hij ook zielmissen opdragen voor afgestorven gildeleden. Daarvoor ontvangt hij 12 gr. per mis. In 1641 bestelt het gilde eenen swarten kleckdouck tot het doen vande siel messen. Voor het aantal van deze jaarlijkse zielmissen verwijzen wij naar de tabel met de jaarlijkse doodchulden. In de rekeningen van het St.-Cornelisgilde staan de namen opgetekend van deze kapelanen: 155861-601: 16021-607: 16241-633: 1634-: 16351-638: 16391-672: 16721-675: 16751-678: 16781-741:

Reinout Cuveliere Jan Dieryx Fransoys Langheraet Fransoys Lampreel Gillis Wouters Jan Bringhevaele Jan Wimers Jan Bringhevaele de pastoor van het St.-Janshuis. In de tweede helft van de 17e eeuw helpt de kosteres van het St.-Janshuis bij het innen der devotiegelden in de St.-Corneliskapel. Er zijn ook weinig gegevens voorhanden omtrent de giften in natura. Het is bekend dat men in sommige plaatsen kippen en ander pluimgedierte offerde aan de H. Cornelis. Voor ons Brugse gilde noteerden wij in de rekeningen van 1730-1733: ontfaen over de gifte van een kiecken en ook nog: over twee duyven. In de rekeningen over de jaren 1733-36 noteert men in de ontvangsten: ontfaen een paer duffejonghen. Tenslotte zijn er een drietal losse, ongedateerde - volgens het schrift 18e eeuwse - intentiebriefjes bewaard gebleven in het rekeningboek. Wij weten uit de litanie van St.-Cornelis, zoals die in de Schatkiste der Litanien voorkomt, dat deze heilige te Brugge aanroepen werd tegen de excessen en vallende ziekte. Aldus verklaart een dergelijk intentiebriefje dat vijf pond vis gegeven worden voor de genezing van colerycke menschen. Een ander briefje heeft het over het flerecyn inden ydelen pensack, en het laatste omschrijft de intentie als volgt: omde geelwe sught op het inghewant te genesen.

Het einde: 1741

Biekorf. Jaargang 77


De bloeitijd van het Brugse St.-Cornelisgilde liep tot plusminus 1675. Dit zagen we hoger reeds waar wij het hadden over het devotioneel drukwerk, veranderingen aan de kapel en de aankoop van altaar en vaan. Het feit dat vanaf het jaar 1678 de pastoor van het St.-Janshuis de dienst waarneemt in de St.-Corneliskapel wijst op een groeiende invloed van de gasthuisdirectie.

Biekorf. Jaargang 77


293 Dit kwijnend bestaan werd nog gerekt tot het jaar 1741. De aanleiding tot de definitieve verdwijning van het St.-Corneliusgilde was een conflict met de kosteres van het St.-Janshuis Anna Useel(21). Bijster schitterend was het met de finanties van het gilde reeds een kwarteeuw niet meer. De laatste rekening over de jaren 1739-1741 noteert dat de gebruikelijke aalmoezen die op Allerheiligen en Allerzielen in de kapel geofferd werden, door de kosteres van het gasthuis in bezit werden gehouden zonder ze over te maken aan het gildebestuur. In het vriendelycke verzocht men de kosteres die zaak te regelen maar zij antwoordde telkens dat de deken daer mede geene affaires en hadde. Ook de doodschulden of - zoals dat vanaf 1727 gebruikelijk was - het gebruik van de gildevaan op de begrafenis van de gildeleden ten bedrage van 1 schelling 5 gr., waren achterwege gebleven omdat de kosteres Anna Useel de gildekerk verbod had gegeven de gildevaan te laten dragen. Het gildebestuur stond echter zonder verweer want het was in gebreke gebleven ten overstaan van de gasthuisdirectie. Barbara Van Assenede(22) had in de St.-Corneliskapel in 1648 en in 1666 vier zielemissen gesticht(23), op te dragen ieder jaar op haar sterfdag en op de heiligenfeesten van de Barbara, Clemens en op Allerheiligen. De geldelijke toestand was zo krap geweest in de laatste tijden dat men deze gefundeerde missen in geen zeventig jaar meer had uitbetaald. Men ging de bisschop spreken over dit verzuim en het gildebestuur moest volgens een bisschoppelijk bevel de 191 achterstallinge zielemissen uit eigen zak betalen. Dit is zo ongeveer het laatste bericht dat wij over het St.-Cornelisgilde vernemen. Veertig jaar later zal pastoor Kinjedt in zijn handbouck noteren dat er geen confrerie meer bestaat, dat ze in 1741 werd opgeheven en dat het op het einde van de 18e eeuw alleen nog is een godtvruchtige genegentheyd en devotie. Jozef Geldhof

(21) Useel Anna Theresia: geboren te Antwerpen1688; ingetreden in het St.-Janshuis 11 april 1710. Zij was eerst apothekeres en daarna kosteres. Zij overleed 24 mei 1748. Zij had een eigen grafzerk in de hospitaalkapel en haar jaarmis was door een fundatie geregeld. Van haar is een geschilderd portret bewaard in het St.-Janshospitaal. (22) Van Assenede Barbara: geboren in 1588, ingetreden in 1609 en overleden 20 mei 1675. Zij lag begraven onder een persoonlijke grafsteen in de hospitaalkapel. Zij was lid van het St.-Cornelisgilde. (23) AZSJ, rekeningboek St.-Cornelisgilde, fo 105v en 123r.

Biekorf. Jaargang 77


294

De kaardebol Onder de volksgeneeskundige kruiden hoort de distel meer in de nijverheid dan onder de medicijnen thuis. De weverskaarde behoort tot de plantenfamilie van de bolachtigen en is verwant met de wilde kaardebol. De volksnamen zijn in Noord-Nederland Kaardedistel; Weversdistel; Wouddistel en Kaardekruid; te Vilvoorde spreekt men van Kaardebol; in Limburg noemt men de plant kortweg Kam; in de streek van Eksaarde noemt men hem Wijwaterborstel, te Gent is het Volderskruid terwijl men in Zwijnaarde spreekt van Gendarmhoed. Volgens de kruidkundige Daems, stamt het woord distel af van het oud-IJslands ‘thistill’, teruggaand op het oud-Indisch ‘tejas’ = scherp.

Naamverklaring Voor een deel hebben de hierboven gegeven benamingen betrekkind op een eigenaardigheid van deze plant. Weversdistel, kaardebol, enz. hangen samen met het ‘kaarden’, d.w.z. het gebruik van de bloemhoofden in de textielindustrie. De volkse uitdrukking gendarmhoed verwijst naar de gelijkenis met het vroegere door de rijkswacht gedragen hoofddeksel, terwijl wijwaterborstel verwijst naar de gewijdwaterkwispel in de dorpskerk.

Afkomst De distel is afkomstig uit Zuid-Europa, het is een hoge plant met rechtopstaande stekelige stengels. De bloembodem is met stekelige stroschubben bezet. De bloempjes zijn lila of wit, Dodonaeus (1644) geeft ons in zijn ‘Cruydeboeck’ hiernavolgende beschrijving: ‘Op d'opperste van de steelen groeijen langhe rouwe stekende bollekens / die men eygentlijck Kaerden noemt / met scherpe omghebogen haeckskens beset / daer tusschen komen kleyne bloemkens voort / van verwe meestendeels wit / vertoonende in het midden kleyne huyskens / als Bien huyskens / inde welcke naedat de bloemen vergaen / dat saedt groyt’.

Volksgeneeskunde Als geneeskruid speelt de weverskaarde een zeer geringe rol. Dodonaeus is er nogal sceptisch over: ‘De wormkens / die men in de bollekens van de Kaerden vindt / zijn goedt tegen de vierdaegsche koortse / in een blaesken oft sacksen aen den hals oft arm gebonden ende gedragen / voeght... Dioscorides daer noch bij. Dan sulcke dingen schaeme ick mij hier te verhalen / ghemerckt dat het anders niet dan ydele beuselinghen ende viesevasen en zijn. De plant werd luttel ghebruyckt in eenighe ghebreken oft siekten des lichaems’.

Biekorf. Jaargang 77


Chomel in zijn huishoudelijk woordenboek uitgegeven te Leiden in 1748 en waarvan een exemplaar berust in het Gentse Museum voor Volkskunde, vermeldt de pisdrijvende en afzettende werking en het gebruik als ingrediĂŤnt in het Friese middel tegen hondsdolheid. In

Biekorf. Jaargang 77


295 de volksgeneeskunde werd vroeger het slijmerig vocht dat bleef staan in de bloembekers van deze plant, gebruikt bij oogziekten. Kaarden en vooral wilde kaarden werden ook tezamen met plantago, wijnruit en huislook gestampt, uitgewrongen en met wijnazijn (2 delen op 1 deel sap) vermengd met geneeskundig doel gebruikt. W.F. Daems in zijn boekje over geneeskruiden, noemt de distel en vooral de gezegende distel een middel bij stoornissen van de spijsverteringsorganen en bij gezwollen klieren. Er zijn verschillende soorten distels, zo wordt de moesdistel als groente gebruikt in de Oosterse landen; de kruisdistel wordt volgens een pharmacopee van 1747 gebruikt bij graveelpijn, slecht doorkomende maandstonden, maagpijn en geelzucht.

Industriële toepassing De distel was van ouds de weverskaarde als kam of borstel om na het vollen van wollen stoffen deze te ‘ruwen’ of ‘kaarden’. Hiervoor dienen de hoofdjes die met hun harde, haakvormige stroschubben een veerkrachtige borstel vormen. Bij de Romeinen in gebruik naast dit van de stekelige egelhuid. Op een wandschildering in Pompeji uit de eerste eeuw na Christus zien wij een paar gevleugelde figuurtjes aan het werk in een van de toenmalige textielbedrijven. Een is er bezig met het borstelen van een stuk wollen stof dat over een rek is uitgehangen. Dat is het kaarden van de stof die eerst door de voller stampend en drukkend dik en vol is gemaakt. Om de stof weer zacht en wollig te maken borstelt of kamt men het met een kaardedistel of een plankje dat met een stekelige huid is bekleed. Op een brandglasraam uit de jaren 1460 in de hoofdkerk van Semur-en-Auxois in Frankrijk is een kaarder afgebeeld: in de hand houdt hij een kaarde die er precies zo uitziet als die, welke nog in de handweverij gebruikt wordt en nog niet zolang geleden in de textielindustrie buiten gebruik kwam. De kaardebollen zijn samengeregen en in hout gestoken; in de 13e en 14e eeuw probeerde men het wel eens met ijzeren borstels, wanneer er enige weerstand was van het weefsel scheurde de stof, zodat men terug de voorkeur gaf aan de plantaardige kaarde. De natuurlijke kaardebol heeft lang stand gehouden en men gaf de voorkeur aan kaardebollen uit Frankrijk of Spanje. Anderzijds is het gebruik van weverskaarde nog actueel, nl. bij het opmaken van droogboeketten en rouwkransen, daarvoor worden ze in waterverf gekookt om diverse tinten te geven. En tot slot zien wij de kaarde ook in de volkse iconografie rond de H. Blasius, waar ze wordt gebruikt als folteringstuig. A.G. Homblé

De Persiaen van Poperinge. - Onder een tekening (kopie 18e eeuw) van de oude processiereus Persiaen in Poperinge staat het vers: Ick bem dien kloucken helt tot Poperingh gheboren En van myn weerde volck voor een Reus ghecoren,

Biekorf. Jaargang 77


Die Cyrus bem ghenaemt, hooft van den Persiaen, Om hun met eer en lof hooghmoedich voor te staen.

Biekorf. Jaargang 77


296

De Eeklose familie Weits in 1314 Schenking aan het Brugse Sint-Janshospitaal Dank zij enkele schenkingsoorkonden uit het archief van het Sint-Janshospitaal te Brugge vernemen we enkele interessante bijzonderheden over de kinderen van een zekere Wouter Weits(1). In 1314 schonken - 'ser Jan Wouterszone ser Weits, prochipape van Berverne' 7 1/2 gemet land, genomen uit een stuk 'daer siin vader up wonende was ende van al der husinghen ende van al den bomen die up dat vorseide land staen'. - 'ser Boudene Wouterszone ser Weits, capelaen in Westeclo' 5 1/2 gemet land uit hetzelfde stuk. - 'Margriete ser Boudens zuster, cappellaens in West-eclo' 8 gemet 30 roede land eveneens uit hetzelfde stuk plus daarbij nog 1 1/2 g. land. aan de broeders van het Brugse Sint-Janshospitaal. Deze schenking omvatte vermoedelijk volledig het vaderlijk erf met huis en omliggende gronden. Dit goed lag tussen 'der groter straten ende den viven ende twintich buunren'. Het lag niet ver van de Sint-Jansdreef, waar de broeders het goed ten Moere uitbaatten in 1314. Twee zoons van wijlen Wouter Weits waren dus priester geworden. Jan Weits fungeerde als pastoor van Beveren terwijl zijn broer Bouden Weits ter plaatse een bediening als kapelaan had gevonden. De gebroeders Weits behoorden tot de begoede keurbroeders van Eeklo aangezien zij een belangrijke gift van ongeveer 8 bunder land samen met hun zuster konden doen aan het Brugs hospitaal. In de Sint-Vincentiuskerk van Eeklo bestond dus reeds vroeg een kapelanij waarvan Bouden Weits in 1314 de beneficiant was. In deze kerk bestonden twee kapelanijen nl. die van Sint-Vincent en die van O.L. Vrouw. Welke van beide de oudste is weten we niet zodat we ook niet kunnen uitmaken welke kapelanij in het bezit van Bouden Weits was. Door die schenking groeide het bezit van het Sint-Jans-hospitaal te Eeklo nog aan. De broeders bezaten daar reeds het bovengenoemde goed ten Moere en een uitgestrekt meergebied te Altena of Veldekensdamme op de grens van Adegem en Eeklo. L. Stockman

(1) Het betreft de oorkonden met nummers 348, 349 en 350 uit hei archief van het Sint-Janshospitaal.

Biekorf. Jaargang 77


297

Jules Busschop Een Brugse Beethoven... Parijs 1810 - Brugge 1896 Het Brugge van 1830 en later gonst mede van al wat groot was in't verleden. Een patriotisme van het eerste uur doorstroomt de gemoederen en het pasgeboren vaderland is een voedingsbodem voor nationale trots. Als nooit tevoren krijgen geleerden, artisten en schrijvers de kans hun gaven te ontplooien en bij te dragen tot de roem van de jonge natie. Land, provincie en stad wedijveren om elk zijn beroemde zonen in dicht en ondicht, in optocht en cantate, in steen en brons te doen herleven als symbolen van een roemrijk verleden en een aansporing voor nieuwe glorie. In deze sfeer leefde Jules Busschop, komponist en rentenier. Zijn leven en werk zijn een treffende illustratie van de nationale jaren. In het milieu van de Brugse liberale franssprekende bougeoisie was hij een weergaloos figuur die door zijn afkomst, kunst en kultuur boven ieder uittorende. In deze beperkte toonaangevende klasse vertegenwoordigde Jules Busschop de levende beroemdheid, omgeven door het aureool van de Franse adelstand en een internationale allure. Jules-Auguste-Guillaume werd geboren in Parijs op 10 september 1810 als derde zoon van Vlaamssprekende, Brugse ouders. Zijn vader, François Busschop werd in 1798, als advokaat en raadsheer, door Napoleon naar de Franse hoofdstad geroepen om er magistraat te worden aan het Hof van Cassatie. Na zijn ambtstermijn in 1828 keerde hij als onderscheiden en geëerd man met vrouw en kinderen naar Brugge terug(1). Moeder Busschop stamde uit de oude Brugse familie van de Breydels. Met dergelijk paspoort was het klaarblijkelijk dat de familie op de drempel van 1830 in de geboortestad, bijna ongemerkt, weer in de kringen van de hogere burgerij gleed. Geacht, gefortuneerd en geprotegeerd ligt de levensweg voor de kinderen Busschop open.

(1) Zie onze mededeling over François Busschop-Breydel, in Biekorf 1977. p. 218-221.

Biekorf. Jaargang 77


298

De jonge musicus Van kindsbeen af is Jules vertrouwd met de wereld van de muziek. Zijn aangeboren talent werd hem met de vaderlijke wijsheid meegegeven. François Busschop speelde immers zelf graag op de viool. Zo krijgt Jules reeds in Parijs zijn eerste muziekonderricht. Aangemoedigd door ouders en leraar ontluikt het jonge talent en zijn komposities worden gewaardeerd door muzikale grootheden uit de Parijse wereld, met name Habeneck en Kreutzer. Als achttienjarige komt Jules naar Brugge wonen. Een jonge gekultiveerde fransman vol gaven en idealisme komt terecht in een Vlaamse provinciestad die hem alleen langs zijn ouders vertrouwd is. Zijn geest is reeds te Parijs gewaardeerd vormd en zijn opvoeding voltooid. Schijnbaar zonder overgang wordt het milieu in de Franse kringen van Brugge doorgetrokken. En daarbij leent de rustige schoonheid van het stedelijk landschap zich voortreffelijk tot décor en bakermat voor de ontplooiing van de artistenziel. Dan komt 1830... Een roes van vaderlandsliefde wordt geuit in tal van liederen, gedichten, boeken en toneelstukken. Eindelijk is het vaderland vrij, ‘après des siècles d'esclavage...’. Leve de vrijheid, vive la patrie! De feestvreugde kent geen grenzen. Ontelbaar zijn de prijskampen voor diverse onderdelen van de schone kunsten. Het land krijgt opgesmukte helden en nieuwe tradities. Frans en Vlaams, beide beogen slechts één doel: de verheerlijking van de natie. In 1834 dingt Jules Busschop mee in een prijsvraag voor jonge komponisten door het ministerie uitgeschreven: hij zegeviert er over 34 deelnemers, waaronder een voormalige Romeprijs. Welk een ongehoorde triomf voor de 24-jarige musicus! Le grand monde, Parijs en Brussel krijgen het eerst zijn cantate en muziekstukken te horen. Tijdens de opvoering van ‘Le Drapeau Beige’ wordt Jules voorgesteld aan de koning en de koningin. Het succes ligt voorhanden. Het eerste officiële optreden te Brugge in 1837 wordt dan ook warm onthaald door de plaatselijke pers: ‘un jeune compositeur, plein de talent, de génie - Musique qui provoque les larmes, tel autre le sourire’(2).

(2) Journal de Bruges, 1837, 4 april.

Biekorf. Jaargang 77


299

Simon Stevin onthuld en de paden van de roem In de zomer van 1846 zindert de stad Brugge acht dagen van het feestvieren rondom de plechtige inauguratie van het Simon Stevin-standbeeld. Op het welgevuld programma staat een Van Oost-tentoonstelling in de stadshallen, een muziekfestival, een toneelopvoering van Consciences's ‘Breydel en de Coninck’ (op dezelfde plaats waar de helden 40 jaar later hun beeltenis zouden krijgen!), stoeten, balavonden en boogschuttersprijskampen. Het hoogtepunt van de feestelijkheden is natuurlijk de onthulling van het monument zelf. Aan Jules Busschop was de eer, in opdracht van het stadsbestuur, een gelegenheidscantate te componeren, op tekst van Amand Inghels, een Brugs poeet, die echter vlug versleet...(3). De uitvoering overtreft de stoutste verwachtingen. Met ingehouden adem en in een religieuze stilte luisteren de toehoorders naar de wiegende zee van stemmen, die op en neer deinen, uithollen en stilvallen op het teken van de Meester. Geen woorden zijn rijk genoeg om het genie te loven. ‘Beethoven n'a rien produit de plus grand!’ en ‘Le cri des deux nobles enfants de Bruges, Inghels et Busschop: ô Bruges! ô cité noble et fiére!’ blijven elkeen in de oren hangen(4). Nooit had Brugge een dergelijk vertoon gezien. Het daverende succes bezorgt Busschop het lidmaatschap van de ‘Société des Mélomanes de Gand’ en op zijn jas prijkt het glinsterende kruis van de Leopoldsorde... Zes weken later, op 24 september wordt dezelfde cantate met enkele wijzigingen opgevoerd in het nationaal circus te Brussel, op het festival van het Vlaamsch-Duitsch Zangverbond. Busschop's glorie is een vaststaand feit geworden. Tot driemaal toe zetelt hij in de jury van de zogenoemde Romeprijs voor komponisten. De roem stijgt hem niet naar het hoofd. In het kader van deze wonderbare stad, groeit zijn aeuvre. Eerder teruggetrok-

(3) De Vlaamse literaire kring ‘Yver en Broedermin’ te Brugge, schreef op dat ogenblik een prijskamp uit voor het opstellen van een zanggedicht ‘Brugge, ter gelegenheid der inhuldiging van het standbeeld Simon Stevin’. De 1o prijs werd toegekend aan de Gentse dichter Prudens van Duyse. De zangmeester van O.L. Vrouwkerk, Judocus Bauwens, lid en medestichter van het gezelschap, zette de tekst op toon. Zie: André Malfeyt, Het muziek-conservatorium te Brugge, Bruges 1922, p. 22-23. (4) Journal de Bruges, 1846, 26-27 juli.

Biekorf. Jaargang 77


300 ken leeft Busschop in het grote huis langs de Sint-Annarei met de weidse tuin en de oude bomen, onder de klanken van de omringende kerkklokken, waar hij een overdadige hoeveelheid muziekstukken schrijft van een ongekende variëteit: missen, motetten, symphonieën, cantates, koorliederen, gezangen. Kunst, ambitie en fantasie beroeren zijn veder. Tussendoor, vóór 1851, geeft hij lessen in harmonie en muzikale compositie aan Jan Destoop, zoon van de kerkmeester van Sint-Gillis, die later leraar en uitmuntend muziekkundige wordt aan het Klein-Seminarie te Roeselare. Het blijkt zijn enige leerling te zijn geweest(5). Door faam en relaties beweegt Busschop zich ook onder de hoge adel en zo schrijft hij in 1853, ter gelegenheid van het huwelijk van de latere Leopold II met Maria-Hendrika, een plechtige mis die eerst te Brussel en daarna te Leuven met triomf wordt opgevoerd. Als ‘fournisseur de la Cour’ componeert hij nog een Te Deum dat met even groot succes op 21 juli door St.-Goedele dreunt.

Memling doet het getij keren Stilaan ontwaakt in Vlaanderen een nieuw bewustzijn. Eigen taal en kultuur groeien in zelfvertrouwen en manifesteren zich bij de jonge Vlaamse kunstenaars. Jules Busschop houdt zich totaal afzijdig van deze nieuwe stroming. Frans van geboorte en ontwikkeling staat hij niet vijandig of onverschillig tegenover de taal van het volk; maar eerder houdt hij zich erboven en is misschien wel onbekwaam om deze te assimileren. Busschop leeft als een aristocraat. Door eigen kring al verheven tot homme illustre en genie, rest er hem niet veel anders dan binnen het licht van zijn eigen schaduw te blijven. Zijn fortuin laat hem toe zich geheel aan de kunst te wijden en zijn persoonlijke afzijdigheid sluit vanzelf de deur naar een open kunstwereld zonder grenzen van taal- of standenverschil. Bij de oprichting van de Brugse Muziekschool in 1864, prijkt hij als één van de stichtende leden, om echter reeds na enkele weken zijn functies neer te leggen. De geest van strijd om de eigen belangen, die soms oplaait tot fanatisme is hem totaal vreemd. Voor Busschop bestaat geen taalstrijd,

(5) A. Malfeyt, Het Muziek-conservatorium te Brugge, Brugge 1922, p. 49. Over Joh. Frans De Stoop (Brugge 1824 - Roeselare 1898), zie M. De Bruyne in Nat. Biogr. Wdb. V (1972), 839-845.

Biekorf. Jaargang 77


301 geen schoolstrijd, geen flamingantisme. Hij leeft in zijn eigen stand, boven het gewone volk, zelfs boven het ritme van het sociëteitsleven. In zijn francofone onaantastbaarheid ligt wellicht een kern van beperking en in zijn terughoudendheid een oorzaak van vroege stagnatie en latere miskenning. In 1871 staat Brugge weer aan de vooravond van een heldenverering: de inhuldiging van het Memling-standbeeld op de woensdagmarkt. De gehele opzet is Frans, tot groot protest van de Vlaamse literaire kringen, die de Vlaamse ‘Primitief’ een Vlaams feest willen geven. De overheid negeert echter volledig het vooropgestelde muziekstuk van Waelput op tekst van Eugène Van Oye, dat in deze tijd van politieke spanning te zeer naar volksconcerten rook(5 bis). Op het laatste nippertje klopt het stadsbestuur bij Busschop aan om een gelegenheidscantate. Ze krijgen een afkooksel van 25 jaar geleden, in allerijl wat opgefrist. Het gedicht van Inghels voor Simon Stevin was zó banaal, dat het zonder scrupules zelfs kon omgebogen worden naar het palet van de Vlaamse primitieve schilder! De reacties zijn dan ook navenant. De liberaal gezinde Indicateur de Bruges weet natuurlijk niets dan goeds voor de misplaatste vertoning: ‘c'est avec une émotion profonde qu'on a éoouté la belle oeuvre de J.B.’. Het Vlaamsgezinde kunstenaarsblad La Plume trekt echter onverbloemd van leer. ‘On avait laissé dans un oubli sacrilège la glorieuse devise de nos héros du 14-ième siècle: Vlaanderen den Leeuw! et le cri légitime du mouvement flamand: in Vlaanderen Vlaamsch!’ Hoe zou men in Wallonië reageren bij een inauguratie van een Waalse held in het Vlaams! Het behoorde aan de vlaamsgezinde Fédération Artistique om het feest te organiseren! Een eigen Vlaamse viering was dan ook gepland voor de eerstkomende vrijdag, maar wegens het slechte weer verdaagd naar de maandag. ‘A Lundi donc, Messieurs les amateurs de l'art’. En op 11 september klinkt in het Astridpark onder de auspiciën van de maatschappij ‘Kunstbond’ de cantate van Waelput. Naast mekaar afgedrukt verschijnen de teksten van Inghels en Van Oye met daarbij een veelzeggende satire uit een gedicht ‘de bloedzuigers’: ‘men acht verdiensten en kunde zeer, maar rijke domoors nog veel meer, voor die vergulde pillen’.

Een ander gedicht besluit de verheerlijking van stad en helden met het vers: ‘Maar doemnis! welk een lied durft schaamteloos schallen?

(5 bis) Op 1 juli 1871 legt Waelput zijn ambt als directeur van de muziekschool neer, waardoor een echte Waelput-affaire ontstond. Zie B. Huys in Nat. Biogr. Wdb. VII (1977), kol. 1038.

Biekorf. Jaargang 77


302 Dat is de taal van Memlinc niet!’(6).

Niet alleen in eigen huis is de verontwaardiging groot, een verbolgen Brusselaar zendt een boze brief naar de redactie van La Plume: ‘Fransch bij Memlincs beeld, de taal van de Parijsche zedenbederf, de taal van Voltaire, de taal van la Belle Hélène in de oren van den schilder der elf duizend maagden!’... In het licht van dit laaiend flamingantisme daalt de ster van Busschop aanzienlijk. Hij staat aan de verkeerde kant en moet het zeer ontgelden: ‘la malencontreuse idéé de déterrer la cantate de 1846, de la réchauffer et de la servir comme plat du jour en 1871’. En verder zou alles nog door de beugel gekund hebben, indien van de 180 zangers er 80 hun mond hadden gehouden!(7). De Memlingcantate betekent het keerpunt in Busschop's muzikale carrière. Voortaan lijkt hij gestremd in zijn ontwikkeling, door de tijdsgeest en door zijn eigen weigering om in het strijdperk te treden.

De stille jaren Ondanks de vele uiteenlopende reacties rond zijn werk, blijft Jules Busschop de lieveling van het Brugse schouwburgpubliek. In 1874 wordt ‘La Toison d'or’, een lyrisch drama in drie bedrijven, onder enorme bijval tweemaal te Brugge opgevoerd(8). In allegorieën en archaïsche beelden bezingt Busschop de liefde voor stad en land, de oude Vlaamse zeden en gewoonten en het middeleeuws ridderideaal. Het is een défilé van een Vlaamse boerenkermis, de Vlaamse Leeuw, Godelieve van Gistel en de Gulden Vliesridders. Geen enkel theaterdirecteur buiten Brugge heeft het stuk ooit aanvaard. Voor de musicus zelf is het werk van grote betekenis. In deze uiting van liefde en belangstelling voor eigen volk, klinkt zijn stil verweer en trots besef tegenover zijn tegenstanders en de voor hem onbegrijpbare nieuwe golfstroom. Na deze bijna heroïsche poging tot verzoening, die niet helemaal zonder weerklank blijft, wordt het stil rond Jules Busschop. Teruggetrokken, maar onverdroten werkt hij verder aan zijn komposities, die hij echter niet meer uitgeeft... Vanuit zijn ivoren toren kijkt hij naar de lange avonden

(6) Karel Bogaerd: ‘By de onthulling van Memlinc's standbeeld te Brugge, 1871’, in Zomerkrans, Gent, p. 62-66. (7) La Plume, 1871, 10-17 oktober. (8) Indicateur de Bruges, 1874, 4 april. - In hetzelfde blad 3.10.1875 huldigt, Adolphe de Bissac Busschops Toison d'Or onder zijn rubriekje.

Biekorf. Jaargang 77


303

Jules Busschop Foto overgebracht op glanzend plateel Diam. 37 cm. - Gedateerd 12 april 1890 Op achterzijde: Get. ‘G. De Jode’. ‘Société Céramique Maestricht’

Biekorf. Jaargang 77


304 over het water van de reie dat ongemerkt voorbij vloeit. Aan de overzijde woonde onlangs nog Guido Gezelle, onderpastoor van Sinte Walburga. Twee werelden, gekenmerkt door eenzelfde koppigheid, bezieling en geloof leven deur aan deur, zonder mekaar te raken, elk eenzaam in hun eigen grootheid. En een boogscheut verder langs datzelfde water groeit een ander talent in het huis van de Sabbe's, waar Peter Benoit zo dikwijls onderdak vindt...(9). Ter gelegenheid van het grote Festival van het Taal en Letterkundig Congres in 1877, wordt Jules Busschop aangezocht voor het presidentschap van het uitvoerend feestcomité. Om persoonlijke redenen weigert hij(10). Het feit illustreert cohter zowel zijn belangrijkheid als Brugs figuur, als zijn eigen ongeëngageerdheid. Het is Benoit die in deze dagen te Brugge zijn faam als componist vestigt en voortaan alle oudere musici in de schaduw plaatst. In zijn latere jaren betreedt Busschop, voort componerend, ook de paden der literatuur. Zijn Franse geest is pittig en geraffineerd. Van 1875 tot 1879 verzorgt hij onder initialen in ‘L'Indicateur de Bruges’ een eigen rubriekje met charades, kruiswoordraadsels en logogriefen. Het zijn geestige woordspelingen die hem achter de schermen van het weekblad een vloed van bewonderaars bezorgen. In 1879 verschijnt door zijn toedoen een posthuum, zeer curieus werk van zijn in 1877 overleden broer Paul: ‘Recherches sur le jeu du Solitaire’. En in 1885 drukt hij in eigen beheer een kleine verzenbundel ‘Miscellanées poétiques’(11). Het is geschreven zonder pretentie, in de style pompier van zijn tijd. In 1883 wordt Busschop korresponderend lid van de Koninklijke Belgische Academie - de enige vertegenwoordiger uit Brugge in dit illustere lichaam. De laatste levensjaren zijn getekend door een toenemende blindheid, die hem echter niet belet verder te werken. Jules

(9) Gezelle woonde op de Verversdijk in de jaren 1867-72. - Peter Benoit bezocht de Sabbe's in Brugge van de jaren '70. (10) H. Demarest in ‘Mededelingen voor Het Brugs Ommeland’, 1977, nr. 6/7, p. 125. (11) Meer dan dertig jaar na Busschop's dood wordt in het Jaarboek van de Académie een treffend in memoriam gepubliceerd, dat zijn figuur passend belicht + een lijst van zijn werken geeft. Paul Bergmans, Notice sur Jules-Auguste-Guillaume Busschop, Annuaire de l'Académie, 1928, p. 31-44. Door A. Vander Linden samengevat in Biorgr. Nat. t. 29 (1957), col. 395-398.

Biekorf. Jaargang 77


305 Busschop wordt een vaag figuur uit een vervlogen tijd, ongekend bij de jongere generatie. In 1894 wordt ter zijner ere een hulde-uitvoering gebracht van zijn tweede Mis, in de Sinte Walburgakerk. Het was zestig jaar geleden dat hij de stad Brugge roem had geschonken door zijn eerste onderscheiding, de Rome-prijs. Verdoken onder de massa zit Busschop stilletjes mee te luisteren in de zijbeuk van de kerk. ‘Le tout Bruges’ is present en na een tweede uitvoering komt een delegatie van ‘Le Cercle Instrumental’ hem in het Vlaams huldigen en een gouden erepenning schenken. Naar aanleiding van een notitie in de ‘Biographie Universelle des musiciens’ drukt Jules Busschop in 1895 een pamflet, waarin hij een verslag geeft van zijn werk en in kordate bewoordingen het ontoereikend artikel van F.J. Fétis rectificeert. Als 85-jarige stelt hij zijn verdiensten in het licht en weegt ze af tegen deze van anderen die hem ooit belaagden. Hij schildert de figuur van een waardig man, bewust van zijn kunstenaarschap maar verbitterd door het onbegrip van een tijd die hij niet aankon: ‘J'estime et respecte le talent de mes confrères, ne cherchant pas à l'amoindrir, ni à l'étouffer: ce serait me servir du même moyen que l'intrigue et la déloyauté ont employé contre moi’. Jules Busschop sterft op St.-Anna, 10 februari 1896 in de ouderdom van 86 jaar. Bij testament laat hij een jaarlijks belangrijk legaat ten voordele van vijf bejaarde Brugse muzikanten, die behoeftig zijn(12). Bij de uitvaart ligt het kleed van de Academie over de kist. De rouwlinten worden gehouden door Visart de Bocarmé, burgemeester van Brugge, Moles Lebailly, Accolay en Hunsaenger. De Réunion Musicale begeleidt de lange stoet. Voor de laatste maal wordt er hulde gebracht aan Jules Busschop, membre de l'académie royale de Belgique, chevalier de la Couronne de Chêne des Pays-Bas, chevalier de l'Ordre de Léopold in 1856, officier de l'Ordre in 1880, chevalier de l'Ordre de Charles III d'Espagne et du Christ de Portugal, compositeur-lauréat et poète... Op de herdenkingszuil van het Brugse kerkhof vervagen de laatste letters van zoveel titels en onderscheidingen. Lori Van Biervliet

(12) André Malfeyt, a.w. p. 13

Biekorf. Jaargang 77


306

Informatie voor Jeruzalemvaarders 1498 Een Regement voor de vaart Venetië - Jaffa ten dienste van de Jeruzalemvaarder werd door de Brugse notaris Rombout De Doppere († 1501) overgeschreven in dietse versie als aanhangsel van de ingekorte dietse versie bij de reisbeschrijving (Itinerarium 1470) van Adornes. De titel ervan luidt; Dit es tregement van hu zelve ende van wat dat ghij zult doen als ghij zult commen te Venegen om te yaerne te Jherusalem upde galeye van den pelgrims In een vorige bijdrage konden we vaststellen dat dit Regement voor de overvaart (tekst en aantekeningen in Biekorf 1963, p. 1-8) verwant is met gelijktijdige Engelse teksten. Van een Engelse versie: ‘Informacion for Pylgrymes unto the Holy Londe’ (ca. 1480-1490), in 1824 in facsimile (op 34 exemplaren!) door de Roxburghe Club uitgegeven, was toen alleen de titel te bereiken. Die Informacion for Pylgrymes werd echter in 1498 te Westminster gedrukt door Wynkyn de Worde, leerling en opvolger van William Caxton. De gunstige wind van de Caxton-herdenking liet ons nu de facsimile-editie kennen van dit (in één exemplaar bewaarde) incunabel. De basis van de tekst van 1498 werd door Wynkyn ontleend aan de (in de Bodleian Library bewaarde) reisbeschrijving van de geleerde William Wey die tot tweemaal toe (1458 en 1462) Jeruzalem had bezocht(1). Uit de Informacion volgen hier nu, in vertaling, enkele rubrieken die het Regement van De Doppere belangrijk aanvullen(2). Onze mededeling moge nogmaals uitnodigen tot een vergelijkende studie over uitgegeven en nog op te sporen toeristische documenten uit de late middeleeuwen.

(1) Sidney Heath, In the Steps of the Pilgrims, Londen, 1952, p. 135, 138-140. Van de incunabeltekst van 1498 zijn twee herdrukken (1515 en 1524) bekend. (2) Over de juiste opvatting van het ‘Reglement’ bij De Doppere, zie Biekorf 1963, p. 2-3. Zeer belangrijk op dit gebied blijft de klassieke Peregrinatio uit 1483 van Bernhard von Breydenbach van Mainz, met informatie voor pelgrims in eerste klasse. Een recente ingekorte uitgave (Wiesbaden 1977) van de Duitse versie van 1486 brengt daarover welsprekende bijzonderheden. De Nederlandse uitgave van Breydenbach (Mainz 1488) zou wel een reprint verdienen.

Biekorf. Jaargang 77


307

Uit de wiegedruk van Westminster. 1498 Plaatsbespreking op de galei Venetië - Jaffa Kies u een plaats in de galei liefst op de bovenvloer, want op de scheepsvloer beneden is het zonder meer slecht, de hitte is er stikkend en 't stinkt er. De prijs van de overvaart Venetië - Jaffa en terug is, met inbegrip van vlees en drank, vijf (?) dukaten. Daarvoor krijgt u een goede fatsoenlijke plaats en goed onthaal. Kies uw kooi zo dicht mogelijk naar het midden van het schip toe, daar schommelt en slingert het minder en worden hoofd en maag minder geplaagd. Behoud dezelfde hut om er uw bagage te beveiligen. En koop u in Venetië een hangslot om aan de deur te hangen als u ergens aan wal gaat.

Akkoord met de patroon Vooraleer een akkoord te sluiten, verzeker u dat de patroon zich jegens u allen (passagiers) en vóór de Doge van Venetië verbonden heeft tot een waarborg van duizend dukaten, als verzekering van alle personen aan boord. Dit engagement houdt ook in dat hij onderweg in de passende havens zal aanleggen om er u te verfrissen en u te voorzien van vers water, vers brood en vlees. Zorg ervoor dat de patroon u vlees opdient, tweemaal daags, 's middags en 's avonds. En dat de wijn goed is en het water fris en niet stinkend. Zorg zelf ook voor boter en beschuit.

Slaapgerief huren bij San Marco Koop u een bed (beddezak) bij de San Marco in Venetië. Daar vindt u een pluimbed, een onderligger, een peluw, twee paar lakens en een sprei, dit alles voor drie dukaten. Bij uw terugkeer in Venetië levert u het beddegoed terug aan hetzelfde adres en u krijgt ervoor anderhalve dukaat terug, zelfs als het scheuren of sleet vertoont. Vergeet niet adres, huis en naam van uw huurder van bedden te noteren, bij uw terugkeer in die grote stad loopt u dan niet verloren.

Biekorf. Jaargang 77


308

Voorzorgen Koop u ook een hok voor een half dozijn hennen of kippen die u meeneemt op de galei, die kunt u zeker eens nodig hebben. En koop u ook in VenetiĂŤ het nodige graan voor die dieren. In de havensteden onderweg waar men aanlegt voor drie dagen is het geraadzaam snel aan wal te gaan om er een betamelijk logies te vinden. Geen fruit eten, om welke reden ook! Zwicht u voor meloenen en meer dergelijk koud fruit, die passen niet met onze complexie en veroorzaken bloedvloed. En als een Engelsman zo'n ziekte vangt, is het zelden dat hij er niet van sterft.

In het Heilig Land [In de haven van Jaffa wachten de ezels voor de tocht naar Jeruzalem]. Wees niet de laatste om in de haven van Jaffa een muilezel te huren: die er eerst bij is heeft de beste muilezel of ezel, en u betaalt niet meer voor het beste dan voor het slechtste dier. Uw ezeldrijver verwacht een stuiver van VenetiĂŤ als fooi. Loop niet te ver voor en niet te ver achter uw reisgenoten om alle ruzie te vermijden. Voor de tocht naar de Jordaanrivier zijn mee te nemen: brood, wijn, harde eieren en kaas, en wat ge aan proviand kunt vinden voor twee dagen. Want onderweg is nergens iets te verkrijgen. En zo je opgaat naar de Berg (in het woestijngebied bij Jericho) waar O.H. Jezus Christus veertig dagen heeft gevast, weet dan dat het daar heet is en hoog gelegen. Bij de afdaling geen water drinken, maar eerst wat uitrusten! En daarna mag u brood eten en klare wijn zonder water drinken. Immers water na verhitting verwekt buikloop of koorts of beide tegelijk, en menig pelgrim is daaraan bezweken. A. Viaene

Biekorf. Jaargang 77


309

Kemmelse wijsheid en humor Het zal wel altijd zo geweest zijn, dat mensen die geen gelegenheid hadden om zich door studie te bekwamen, dikwijls mensen waren die zich terdege van anderen onderscheidden door schranderheid, humor en wijsheid. Een van die mensen was Marie Vandermeersch (1853-1943) uit Kemmel, echtgenote van Meester en later gemeentesekretaris Jules Mallisse (1859-1944), uit Kachtem. Zij was een jongere zuster van Henricus Vandermeersch (1851-1931), die, eer hij naar Houthulst op pensioen ging, pastoor was van O.L. Vrouw te Brugge en deken van Brugge-Zuid. Wat hier volgt vernam ik uit de mond van mijn pittige huishoudster Maria Soete († 1975) uit Ramskapelle (Nieuwpoort), die vanaf 1930 tot aan de dood van Marie Vandermeersch in dienst was te Kemmel bij de familie Mallisse. - 'k Zijn bezig met peizen. - Waarop peis je? - Op jen eerste hemde: al waar dat 't openging, al voren of van achter. - 'k Eten zo geren raptjes (= raapjes). - Raptjes, die 't hollige (= holletje) doen gapen, ieder bete een schete. Wanneer ze klaar gekomen was met een werk: ‘De leute is gehouden, 't kind is in de kerke en zijn naam is Jantje’. Haar vader Pieter lag op sterven: 't sloeg acht uur op de kerk. Hij telde de slagen en zei: - Achte, 't is daarop da'k wachte. Enkele ogenblikken later was hij dood. - Is 't al zo late! - Zwijgt! de tijd schijt uren, zei de boerinne, en ze had een poester van een cente daags. - Je kunt nooit weten hoe een koe een haze vangt, ze bijtl naar van d'eerde. Een bezoeker komt aan: - 'k Zijn hier wej! - Welèkommen die van Halle komt. Hèj'è vaantje mèj (= mee)? Wanneer ze jeukte had, bv. in het hoofd, raakte ze met de breinaald de geïrriteerde plaats aan: - 'k Ga ze een keer versteken, dat ze geen gat en eten.

Biekorf. Jaargang 77


310 Om weerwijs te zijn moe je zeven keren zot geweest zijn - 'k H'en tijd genoeg! - Ja, tijd genoeg! de boer zei't ook. Hij kwam overal te late Hij vergat zijn oest (= oogst) in te doen, en hij had maar een schoof. - Me (= we) zijn nu effen, he? - Ja'w, me zijn nu effen en kwijtens en zeven jaar pacht. (... en dus kunnen wij op een nieuw beginnen). Wanneer een bezoeker aan tafel neergezeten is: - Welèkommen en sober onthaald ! L.D.V.

Achterwege. Losse notities (vorige p. 217). 6. Placcaet ende Ordinancie des Conincx tegens die Crijechsluyden, die hem uuyten leger absenteren. Mitgaders tegen de Vagabonde ledichgangers ende quaet geboeften die ten platten lande overlast ende gewelt doen. Tot Bruessele, by Michiel van Hamont, drucker der Con. Maiesteyt. 1572. - In 4o, got. letter. 7. Gemaekte Rekeningen tot 't doen of 't ontfangen van betaelingen in Belgisch, Brabandsch, Fransch en Nederlandsch Geld en Specien, met deszelfs wederzydsche en vergelykende uytrekeningen, voórgegaen van de wetten op het munt-stelzel van 't Belgisch Koningryk.... Elfsten Druk, verciert met afbeéldzels van Belgische, Fransche, Brabandsche en Nederlandsche munt-specien. - Brussel, uyt de drukkery van M.-E. Rampelbergh, in de Greép-straet. [1832]. Formaat 18 x 10; 84 pp. 8. 't Verward Vrankryk in haer eigene strikken, door Keyserlyke, Engelsche, Spaansche, Hoog- en Nederduytsche, en Vorstelyke Wapenen. Door een nauw onderzoeker der Historiën. - t' Amsterdam, by Jan ten Hoorn, over 't oude Heeren-Logement, in de History-Schryver. 1690. - 4o, gegraveerde titel. 9. Den schat der Christen Gheloofs: Uut de Heylige Schriftuer, in alle de principale Mysterien, verdeelt in twee-en-dertich Contemplatien: Door den seer verlichten ende vyerigen Franciscus Titelmannus, Lees-meester der H. Schriftuere, in 't Convent der Minderbroeders tot Loven. Anno 1529. [Vignet]. - T'Antwerpen, Voor Hieronymus Verdussen. Anno 1629. - In-12, 8 ff. (Prologe en Tafel), 296 pp. Met 32 houtsneden. 10. De Erlevende Belgica onder Maria Theresia ende Franciscus den I. Beschryvinge van alle de wondere Victorien, Velt-Slaegen, Belegeringen en andere geschiedenissen, door M.F. Vermeren. [Brussel] 1749. - 4o obl. met gravures.

Biekorf. Jaargang 77


311

Vlaamse soldatenbrieven uit de Napoleontische tijd In het Rijksarchief te Brugge bevinden zich een groot aantal brieven van Westvlaamse jongemannen die dienst hebben gedaan in de legers van Napoleon. Dr Jos. de Smet, in leven conservator van het Rijksarchief, heeft tussen 1932 en 1939 een aantal van deze brieven gepubliceerd in ‘Biekorf’ en nml.: 1932, blz. 323-325:

Een soldatenbrief uit Spanje.

1932, blz. 374-378:

Twee soldatenbrieven uit Pruisen

1933, blz. 148-151:

Twee soldatenbrieven uit Portugal.

1933, blz. 148-151:

Twee soldatenbrieven uit de Marine.

1933, blz. 277-279:

Brieven van een conscrit.

1933, blz. 290-294:

Van Grenoble naar Alessandria in 1806.

1933, blz. 327-331:

Twee soldatenbrieven uit Spanje.

1934, blz. 14-17:

Twee brieven van krijgsgevangenen in Engeland.

1934, blz. 43-45:

Een brief in soldatenfransch.

1934, blz. 62-65:

Twee soldatenbrieven uit Oostenrijk.

1934, blz. 95-97:

Twee soldatenbrieven van de Fransche kustwacht in Bretanje.

1934, blz. 119-122:

Twee soldatenbrieven uit Italië.

1934, blz. 173-178:

Vlaamsche jongens op de vloot van Napoleon.

1934, blz. 215-218:

Twee soldatenbrieven uit den veldtocht tegen Pruisen, Rusland en Zweden 1806-1807.

1934, blz. 243-247:

Bij den troep in Zuid-Frankrijk.

1935, blz. 187-190:

Rond Napoleons veldtocht tegen Rusland.

1935, blz. 306-307:

Een soldatenbrief uit Spanje.

1936, blz. 159-160:

Met Napoleon in Polen.

1936, blz. 213-214:

Een Vlaming langs de Rijn in 1809.

1939, blz. 196-198:

De Fransche inval in Spanje en de eerste bezetting van Madrid 1808.

1939, blz. 250-254:

Drie soldatenbrieven uit Duitsland.

Een systematische publikatie van deze brieven werd tot op heden nooit aangevat. Deze leemte is thans aangevuld want enkele maanden geleden verscheen bij de

Biekorf. Jaargang 77


uitgeverij Van Gorcum te Assen (Nl.) een lijvig werk (648 blz.), 14, 5x21, 5cm., ing. fl. 95,- getiteld: ‘Vlaamse Soldatenbrieven uit de Napoleontische tijd’, uitgegeven en gekommentarieerd door Dr Jan Van Bakel, met medewerking van Drs. Piet C. Rolf. De gepubliceerde collectie brieven omvat 317 exemplaren (meest enkelvoudige brieven), allemaal geadresseerd aan personen wonend in Westvlaamse gemeenten (ter uitzondering van brief 132 die gericht is ‘aen de weduwe Van Joannes franciscus Martroije tot peteghem bij oudenaerde dupartement du l'Escaut (sic) arrondisement van oude-

Biekorf. Jaargang 77


312 naerde’; deze Oostvlaamse brief wordt bij vergissing toegekend aan de Westvlaamse gemeente Pittem). Deze brieven zijn waardevolle dokumenten van de niet ‘officiële’ geschiedenis: ze bieden ons het ontroerend verhaal van de ellende en de verlorenheid van de Westvlaamse soldaten (meestal analfabeten) die met moeite beseften voor welke zaak zij hun jeugd en veelal hun leven veil hadden. Op taalkundig gebied zijn ze van belang voor de studie van de Vlaamse dialekten in het begin van de 19e eeuw. Aangezien vele brieven niet door de soldaat zelf geschreven werden bieden ze nog een ander interessant aspekt nml. de indirekte weergave van het taalgebruik van analfabeten, dat zich kenmerkt door ‘van de hak op de tak’ geschrijf. Tenslotte kunnen vakfilologen hun hart ophalen aan een uitvoerige woordenlijst van niet minder dan 220 bladzijden waarbij iedere woordvorm werd ontleed alsmede de frequentie ervan in het geheel van de gepubliceerde collectie brieven. De voetnota's hebben uiteraard vooral betrekking op de ‘vertaling’ van diverse Westvlaamse dialektwoorden doch ook werd er systematisch naar gestreefd om franse woorden te vertalen. De geografische situatie van de plaatsen waaruit de brieven werden verstuurd en/of waar de soldaten zijn voorbijgetrokken wordt zeer zorgvuldig weergegeven. Hier en daar worden aan de brieven personalia toegevoegd van de afzenders, gegevens die vooral werden verkregen bij verscheidene gemeenten die door de auteurs op de hoogte werden gesteld van het geplande werk en die zo bereidwillig zijn geweest om vanuit hun eigen archieven een steentje bij te dragen tot het welslagen van deze publikatie. Tot slot wordt dan ook nog verwezen naar het muntstelsel dat toendertijd in voege was en wordt een vergelijking gegeven van de prijzen van de voedingswaren: deze beide elementen vormen immers de grondtoon van soldatenbrieven. Men kan zich nu afvragen: waarom zijn al die brieven in een Rijksarchief beland? Daarvoor moeten wij even teruggaan tot het jaar 1797 (de vrede van Campo Formio) waarbij de Zuidelijke Nederlanden ingelijfd werden in het Franse Keizerrijk; daardoor werden de franse wetten ook bij ons van kracht en dus ook de franse legerwet die de militie regelde. Uitstel van dienst geschiedde op volgende wijze: de conscrits die reeds een broeder onder de wapens hadden werden slechts met de laatste opgeroepenen van hun klas ingelijfd. Dit noemde men ‘placer à la fin du dépot’. Wie zich hierop wilde beroepen moest een ‘certificat d'existence’ voorleggen dat afgegeven werd door de militaire overheid van de dienende soldaat. Op grond van dit militair document werd dan door de plaatselijke overheid een ‘certificat de maire’ afgegeven dat het recht

Biekorf. Jaargang 77


313 formuleerde voor de dienstplichtige om ‘à la fin du dépot’ geplaatst te worden. Het gebeurde nu wel dat het ‘certificat d'existence’ verloren ging of dat de soldaat in kwestie niet over de nodige geldmiddelen beschikte om het te betalen: in dergelijk geval voorzag de legerwet de mogelijkheid om in plaats daarvan bij de militieraad een brief van de dienende soldaat in te leveren... De bibliografie verwijst in de eerste plaats naar de hiervoor geciteerde publikatie van Dr Jos. de Smet in Biekorf 1932-1939, alsmede naar zijn in 1951 verschenen werk ‘Inventaris van het Archief van de Franse Hoofdbesturen in West-Vlaanderen 1794-1814’, alsook naar de studie van wijlen Dr K.C. Peeters: ‘Soldaten van Napoleon’, Antwerpen, 1955. Verder is er aandacht voor de publikatie van afzonderlijke brieven o.m. door Valère Arickx en G.P. Baert. Nog een woordje over de registers: de alfabetische lijsten omvatten respektievelijk de namen van de geadresseerden, de plaatsen van bestemming, de namen van de afzenders en de plaatsen van afzending. Spijtig dat er geen lijst voorzien is van de plaatsen van bestemming met telkens de namen van de afzenders (in plaats van alleen de nummers van de brieven). Zo'n aanvullende lijst van de soldaten per gemeente volgt hier nu als Bijlage: wellicht kan het enkele West-vlaamse gouwgenoten helpen om op het spoor te komen van onbekende familieleden die indertijd deel hebben uitgemaakt van de Napoleontische legers. W. Minne

Bijlage De namen van de soldaten per gemeente met verwijzing naar het nummer van de brief Aarsele

Ardooie

Petrus Scholier 45

Joannes de Muelenaere 8

Joseph Maes 283

N. Verlinden 14

Aartrijke

Josephus Wysuer 114

N. de Jonge 27

Josephus Maddens 125

Carolus Wittenzale 165

Franciscus de Klerck 253

Francies Polefit 264

Joannes de Ly 272

Pieter Dejonge 268

Francis Syes 273

Alveringem

Avekapelle

Allebertus Koseij 94

N. 122

François Pinson 139

Avelgem

Franciscus Pinson 142

Petrus Josephus Vrist 88

Anzegem

Joannes Baptiste Gaermink 315

Biekorf. Jaargang 77


Constantinus Derijk 31

Beerst

Joseph Blouwblomme 70

Carolus De Schepper 86

P.J. Vandevoorde 109

Carrolus Peirens 172

P.J. Vandevoorde 200

Bekegem Charel Van Dycke 308

Biekorf. Jaargang 77


314

Bellegem

Pieter J. Plancquel 156

Pietrus Ponzeele 168

Fidelius Kesteloot 171

Beselare

N. Kesteloot 182

Petrus Bekaert 61

(broer van Fidelius)

Pieter Vandelanoote 134

Fidelius Kesteloot 185

Bissegem

Pieter J. Plancquel 241 255, 257

J.B. De Klierk 169

Geluwe

Blankenberge

Pieter Fr. De Fever 13

M. Florijn 66

C.L. Mispelon 48

Boezinge

Gullegem

Engel Soenen 22 23 93

Bruno Daene 141

Brugge

Bruno Daene 219

Jacobus Franciscus Calleevaart

Joannes Desmet 286

52

Harelbeke

Henricus Everaert 55

Joannes Callens 106

Joannes Gijdie 75

Joannes Callens 153

Jean La Roij 89

Joseph Brij 256

Joannes Narauw 90

Heule

Nicolas Bekeman 92

Benedictus Holvoet 223

Joannes Becu 121

Pieter Tuittens 224

Joannes Fr. Verstraete 150

Hoeke

Carolus Jede 180

Joseph Rotsaert 69

Carolus Bekeman 183

Hondschote

Frans Vergrat 187

Carolus Martijn 7

Jan Van den Brokke 190

Carolus Martien 8

Bernardus Van Hecke 270

Hooglede

Jacobus Balijul 311

Joseph Gouwij 174

Damme

Hulste

Benedictus Provoost 188

Jean Naart 53

Deerlijk

Petrus J. Van Den Borre 155

J. De Leersnijer 71

Ichtegem

Emmanuel Clarijsse 197

Franรงois Pierloot 141 151 198

P. Van de Velde 206

J. De Wachter 196

Biekorf. Jaargang 77


Dentergem

Ieper

Charles Castelijn 218

Denoyelle 50

J.B. De Meulemeestre 263

Philippe De Clerck 56

Diksmuide

Jacob Marke 209

Antoine Barts 178

Fransiscus Donse 254

Eernegem

Joannes Vandermeersch 302

Pierre Jonckheer 152

Pieter Wost 303

Henry Broucke 310

Intgooigem

Esen

Eugenius (Yzijn) Verst 2

Jacobus Becuy 24

Ysenius Verstr 18

N. Vandergote 297

Izegem

Louis Vandergatte 299

C. Vermuilen 19

Eggegaartskapelle

(? Vermeulen)

Joannes Wicke 15

Petrus Victor 30

Elverdinge

Pierre Moerman 46

Saerel Titgaet 97

Jean Desmet 220

Engel Albertus Landerij 307

Eugene Parmentier

Geluveld

Kaaskerke

Joseph Malfaite 36

Franciscus Druwe 176 179 186

Pieter J. Plancquel 100

Biekorf. Jaargang 77


315

Kanegem

236 237 238 235

J.B. Van Den Heede 216

Leffinge

Ivo Vanderstraete 277

F. Hoornaert 91

Keiem

Leisele

Philippus J. Vermesch 136

J. Couwet 21

Henricus J. Kule 160

Lendelede

P.J. Dercks Vesscher 166

Petrus Vermuelen 1

Kemmel

J. Vanbalberghe 102

Pieter Boulouij 131

Lo

(Billiau?)

F. Van Egroo 77

Klemskerke

E. Dehouck 78

Jacobus Willems 288

P. De Bruu 81 en 87

Klerken

Louis Godaert 129

Jacobus Corbeke 4

E. Dehouck 177

Jacobus Crombek 5

F. Van Egroo 229

Jacobus Crombeecke 6

Louis Godaert 246

C.L. Couset 213

Pierre Verfaillie 258

Joseph Vallacijs 242

Mannekensvere

Knokke

Josephus Vermeersch 191 192

T. Lux 117

195

Joachim Vandenbriele 230 232

Marke

243

Joseph Van de Wiele 222

Koekelare

Markegem

Cesar Vandecasteele 266

Hegremond 57

Kooigem

Franciscus Van Keirsbelk 135

Fr. Placest 234

Menen

Fr. Den Dievel 304

J. Frijsou 20

Koolkerke

Pier Jean Persin 25

Petrus Van der henst 210

Carolus Poorter 13 3

Koolskamp

P.J. Persin 194

Lodevicus Van de Waeter 212

Martinus Van Coillie 300 301

Kortemark

Mesen

H. De Vos 84

Carolus (Sarel) Peuk 126 127

Biekorf. Jaargang 77


A. Kuijning 107

L. Beun 137

H. De Vos 148

Merkem

Kortrijk

J. De Puijt 72

Emm. Beert 67

J.L. De Puydt 85

Joseph De Coene 138

Engelbertus Moureije 173

J.B. Delobel 140

Meulebeke

Franciscus Vercruijsse 167

L. Van Coilie 112

AndrĂŠ Van der Driessche 217 221

M. Vanden Heuvel 215

Franciscus Malfait 316

Lauuevers 313

Krombeke

(Lauwers?)

Joannes Montez 26

Middelkerke

Kuurne

Hindericus De Brune 64

Ivo Maijae 54

Moen

Langemark

Jacobus Faveure 159

J. Faceel 10

P. Ofsee 249

J. Fasseele 16

Pierre F. De Clercq 317

Carolus Tijvaert 60

Moere

P.J. Hoorelbeke 161

L. Degriese 12

P.J. De Coene 208

Moerkerke

Lodovicus Samijn 231 233 235

Joannes Van Doucelaere 82

Biekorf. Jaargang 77


316

P. De Roo 115

Poperinge

F. Meulemeester 128

Frans Van Caeijseele 29

Jacobus Dalle 284 312

Joseph Annoot 80 298

Moorslede

Petrus Suf fis 120

Lowie Cokhuit 63

Reninge

Pierre De Cam 271

P. Sniek 39

Nieuwkapelle

Roesbrugge-Haringe

J. Vermeesch 189 193

J.L. De Mersseman 163

Nieuwpoort

Roeselare

Pierre Thieren 76

Joannes De Jonge 28

A. Rodolf 214

Fransis Volkaet 33

Pierre Thieren 293

Franciscus Denijs 43

Oedelem

Pieter Turij (Thery) 96

J. Landuit 123

Ivo Farazin 255

S. Van Vlaenderen 181

Roksem

K. Nierring 279

J. Storme 110

Oekene

Cornelis Van Exce 124

Martinus Verschuere 111 113

Ruddervoorde

Jacobus De Seyne 116

Josephus Taveiren 49

Oostduinkerke

J. Alijnd 51

Pieter Verbant 309

L. Verhoeije 275

Oostende

Rumbeke

Joannes Gerriek 118 119

Urbanus Dekmin 158

Franรงois Jossens 143

B. Maddens 202

Oost kamp

Urb. Dekmin 261

Pieter De Cloet 44

Sint-Jan

Pieter Kerrebrouck 79

Jozef Savers 147

Joseph Van den brockke 170

Slijpe

Pieter Rijs 226

Franciscus Buen 290

Bernardus Verbeke 305

Tielt

Oostkerke (bij Brugge)

Joseph De Planter 9

Fr. De Vrieze 104

Armandus De Koster 11

Oostroozebeke

Franciscus Verhaege 17

Biekorf. Jaargang 77


J.B. De Wolf 38

N. Houtekee(r) 240 245

J. Gykiere 105

J.B. Loontjens 260

Leonardus Vercruisse 157

Franรงois Mortier 269

Franรงois Desmet 247

Torhout

Petrus Koopman 276

Franciscus Titeca 314

Passendale

Veurne

J. Stallaert 59

J.B. De Witte 42

Pittem

Vichte

Petrus Coussee 40

Joseph Lazoe 154

Joannes Van Daele 103

Vladslo

N. 278

C. De Brunne 227

Francis Soens 199

Vlamertinge

Poelkapelle

Bartholomeus Bonte 35

Joannes Vanneste 108

G.J. Laroie 58

Pollinkhove

Voormezele

Ludovicus Markeij 34

Pieter Plaet 201

Bartholomeus J. Dommesent 62

Pieter Leplae 204

Pieter Lanoeije 265

Waarmaarde Louis De Smet 259

Biekorf. Jaargang 77


317

Waasten

Woumen

Silvinus Dervaux 95

Pieter Spotbeen 73 74 146

Wakken

Joannes B. Pauwels 144 145

Petrus Neirijnck 65

Allbertus Crul 175 184

Jean Dobbels 280 281

P. Spotbeen 225

Waregem

J.B. Pauwels 287 289

Fr. Naessens 37

Pieter Devos 292

Watou

Zarren

Pieter Delbaere 130

Jean De gree 211

Jan De Clerck 207

Zulte

Wervik

J.B. De Smed 306

Josephus Mispelon 47

Zwevegem

Silvinus Dervaux 98

Joannes Van den Berghe 68

Pier Puppe 203

Antoine De Maire 164

Westvleteren

Petrus Toege 205

J. Vandenberghe 83 209

Petrus Coucke 267

Wevelgem

F. De Cuiper 294

P. Monbaillieu 41

Zwevezele

Wingene

Petrus Daeze 101

Joannes Goethals 162

Ludovicus Gevaert 285 296

P. Scherrens 244 248

Westvlaamse spreuken Zanting 1971 (nalezing) 1. 't Gebeurt al bachten de bachenire. Roeselare. Bachten de bachémie (Rumbeke). In het geheim. Wvl. poskénie, paschénie: schuifwand op het toneel, fr. coulisse de théâtre. Achter de paschénie: in 't verborgen (De Bo). Te Beitem (Rumbeke) zegt men ook ‘bachten de sarge’. 2. Met beloften en vorte appels slaat men niemand 'n buile. Pol. - Veel beloven en weinig geven doet de zotten in vrede leven. 3. De duivel en zijn keerse zijn ermee gemoeid. Vlam. - Niet te begrijpen hoe 't nu zo moeilijk gaat om dat werk te voltooien. Is de spreuk ingegeven door ‘den duivel een keerse luchten’? 4. Spijts duivels en djabels. Lo-Veurne. - 'k Doe het alle tegenstand ten spijt. Djabel: fr. diable.

Biekorf. Jaargang 77


5. Er vliegt een ekster uit z'n gat. Zillebeke. - Gezegd als iemand een gil geeft bij 't plotse gewaarworden dat hij misrekend heeft of bedrogen is. 6. Gods ezel, Maria's peerd - Rijd er op tot je gat smeert. Vlam. Pol. - Te Vlamertinge zegt men smeert voor smert (van ww. smerten, pijn doen), weerd voor werd, beerd voor berd. Met een ezel, een dwaze grillige vent, kun-je hachelijke dingen beleven. 7. In je laatste hemde zitten er geen zakken. Vlam. Pol. - Wees geen gierigaard, bij je dood draagt ge toch niets mee. M. Vermeulen

Biekorf. Jaargang 77


318

Pastorale rechten in de kasselrij Veurne in de 17e en de 18e eeuw Voor de demograaf hebben de notities in de parochieregisters, in hun eentonige formulering, alle dezelfde neutrale kleur. Voor de parochiepastoors ging achter iedere aantekening de werkelijkheid schuil van een al dan niet milde gift van de peter en de meter van een dopeling, het aanzitten wellicht aan een rijke bruiloftsdis of het honorarium verbonden aan een grote of kleine uitvaart. Het niet bestaan van een uniform tarief omtrent de rechten door de parochiepriesters gevraagd bij ‘uytvaerten, begravingen, visitatie van siecken, administratie van de H. Sacramenten ende 't gonne danof dependerende als doopsels, kerckganghen, 't heylich olyssel, ondertrouwen ofte melden’ gaf herhaalde malen aanleiding tot wrijvingen tussen de geestelijkheid en de parochianen. In 1620-22 werd het conflict op een hoger niveau voor de Raad van Vlaanderen, tussen de bisschop van Ieper en de magistraat van de kasselrij Veurne uitgevochten(1) en werd een bisschoppelijk reglement ‘nopende de salarissen van de heeren pastoren’ (1622) opgesteld. Het reglement werd niet gepubliceerd. Wij kennen het alleen door een ordonnantie van de magistraat van de kasselrij Veurne die, omdat de pastoors het nieuwe tarief niet naleefden, op 28 mei 1688 tot de publicatie van het reglement besloot. De nieuwe publicatie van het reglement op 27 januari 1706, het proces in 1710 ingespannen door Roger van Doorne en Pierre Blanckaert, gesteund door de magistraat van de kasselrij, tegen Norbert Goeman de pastoor van Houtem en de klacht in 1736 neergelegd tegen de pastoor van Leisele bewijzen voldoende dat meerdere parochiepriesters het reglement van 1622 eenvoudig weg negeerden(2). Zij waren van oordeel dat het gewraakte reglement slechts een voorstel tot uniformeren van het tarief was dat door de magistraat

(1) SAV, bundel 1111, brief van de bisschop van Ieper aan de magistraat van de kasselrij Veurne d.d. 23 april 1620 - brief van de zaakgelastigde bij de Raad van Vlaanderen aan de pensionaris van Veurne d.d. 8.8.1622 ‘de zaecke van onse voorn. mrs. Jeghens mijn Heere den Bisschop van Yper, ter causen van sallarissen van pastoren...’; zie ook van dezelfde, de brief van 28.9.1622. (2) SAV, b. 1111, ‘de dachten aan hun gedaen dat in verscheyde prochiën der casselrie de pastoren merckelick sijn excederende in het heeschen van hunnen sallarissen...’.

Biekorf. Jaargang 77


319 van de kasselrij ‘op hun eigen vromigheit’ gepubliceerü werd(3). Naast dit juridisch argument verwijzen de pastoors naar de gewijzigde levensvoorwaarden en stellen zij vast dat sedert 1692 ‘d'intrinsycque waerde ofte cours vande geldtspeciën van een sesde is gheaugmenteerd’ en dat de prijs van de levensmiddelen merkelijk gestegen is. Zij herinneren er ook aan dat de pastoors niet meer vrijgesteld zijn van de domaniale rechten op wijn en bier(4). Het in 1736 gerezen conflict gaf aanleiding tot het samenstellen van het dossier waaruit wij de gegevens van dit artikel putten en zal in 1738 leiden tot het opstellen van een bisschoppelijk reglement. Het voorontwerp van dit reglement werd op 14 oktober 1738 door de bisschop van Ieper aan de magistraat van Veurne overgemaakt(5), het berust evenwel niet meer in het dossier. De nieuwe tarieven zijn wel te vinden in het door A. Vanclooster(6) gesignaleerde ‘Registrum (primum) actorum miscellaneorum sub illustrissimo ac reverendissimo domino Delvaulx a 13 juli 1732 ad finem anni 1744’. In bedoeld dossier berust naast het door de magistraat op 28 mei 1688 gepubliceerd reglement, een ‘Status jurium

(3) SAV, b. 1111. Vergadering van de parochiepriesters op verzoek van de bisschop van Ieper door de deken van Veurne, Diksmuide en Nieuwpoort op 9 juli 1736 samengeroepen. De priesters riepen o.a. een verklaring in van de vicarissen-generaal, sede vacante, op 9 november 1688 afgelegd, waarin gezegd werd dat het ‘gheprojecteerde episcopaal statuut crachteloos was’ en dat de pastoor ‘vermoghten te continue ren in heurl. oude, loffelijcke pocessien’. Dit argument werd reeds door de deken van Nieuwpoort en Veurne in het proces tegen pastoor Goeman gebruikt. (4) Twee dagen voor de publicatie van het bisschoppelijk reglement (28 mei 1688) had de magistraat van Veurne, ‘bemerckende dat alle leeftochten zijn op een seer laghen prijs’ op 26 mei 1688 het loon van de ambachtslui ‘aen de jeghenwoordighe conjoncture des tijts’ aangepast Over het verzet van de ambachtslui en de diverse aanpassingen van hun loon in de periode 1688-1729, zie D. Dalle, De bevolking van Veurne-Ambacht in de 17de en de 18de eeuw, Verh. van de Kon. Vlaamse Acad. voor Wet., Letteren en Schone Kunsten in België, Kl. der Letteren, no 49, p. 92 tot 99. (5) SAV, b. 1111 ‘Voici le projet du règlement que j'ai taché de dresser le plus conformement qu'il m'a été possible aux pensées qui ont été suggérées à la conférence. Plaise au seigneur qu'il ait tout l'effect que j'en souhaite qui sont la régularité et la paix et que nous puissions mettre barrière ferme contre toute division entre l'ecclésiastique et séculier’. (6) A. Vanclooter, Aspecten van het kerkelijk leven in het bisdom Ieper tijdens het episcopaat van Willem Delvaulx (1732-1761), in Handelingen Société d'Emulation, dl. CVI (1974), p. 218.

Biekorf. Jaargang 77


320 pastoralium districtuum Furnensis et Neoportuensis’ dat samen met enkele losse stukken(7) ons de rechten leert kennen die tot 1738 in de verschillende parochies geïnd werden bij doop, huwelijk en begrafenis. Aangezien het reglement van 1622 niet gevolgd werd, betreft het hier tarieven die in vele gevallen reeds vóór 1622 in voege waren. Voor de parochie Wulpen wordt trouwens expliciet vermeld dat de rechten tot 1590 opklimmen.

Kerkgang en doop In Wulpen ontvangt de pastoor bij een doop ‘'t meeste dat ghejont wort bij peter ende meter’. ‘Int kerckganghen van een vrouwe opstaende van kynde’ geniet hij, benevens de geofferde kaars, de gifte die ‘in de handt ende opden autaer gheleyt wort’. De jonge moeders die in de week ter kerke gaan moeten evenwel de mislezer afzonderlijk betalen. De notities van het handboek van Wulpen komen overeen met de bepalingen van het reglement van 1622. Uit genoemd reglement blijkt dat niet overal de gewoonte bestond ter gelegenheid van de kerkgang een kaars te offeren.

Huwelijk Het huwelijk kon aanleiding geven tot het innen van drieërlei rechten: het huwelijksrecht, het recht voor het afkondigen van de bannen en een vergoeding voor het celebreren van de H. Mis. In het bovengenoemde Status jurium pastoralium wordt niet steeds een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de verschillende rechten. In Oostvleteren en Haringe eist de pastoor geen huwelijksrecht op (pro jure matrimoniali, nihil). Uit de beschikbare gegevens kan berekend worden dat de pastoor van Bulskamp een huwelijksrecht van 1 pd. 4 s. opeist, terwijl die van Koksijde zich tevreden stelde met 12 s. In de meeste gevallen is het recht hetzij in de opgegeven vergoeding voor het afroepen van de bannen, hetzij in de opgegeven prijs van de huwelijksmis begrepen. Voor het afkondigen van de huwelijksbannen wordt over 't algemeen 3 pd. par. aangerekend. In Avekapelle, Bulskamp, Gijverinkhove, Haringe en Izenberge wordt in het

(7) Het status jurium van de parochies Kaaskerke, Pervijze, Sinte Catharina Kapel - Lampernisse, Oudekapelle en Izenberge.

Biekorf. Jaargang 77


321 Status jurium hiervoor een bedrag van 3 pd. 12 s. opgegeven. In Beveren wordt slechts 2 pd. 8 s. aangerekend. Steunend op de gegevens vermeld in het Status jurium van Krombeke, Oostvleteren, Stavele en Westvleteren menen wij dat bovenstaande honoraria minima zijn. In laatstgenoemde parochies wordt 3 pd. 12 s. (Stavele) of 3 pd. (Krombeke, Oostvleteren, Westvleteren) gevraagd voor de minder gegoeden (qui sunt vulgares et sortis communis), aan de meer welstellenden wordt in Krombeke, Westvleteren en Stavele voor dezelfde diensten 4 pd. en 4 pd. 16 s. gevraagd. De pastoor van Oostvleteren, en dat zal wel in de meeste parochies het geval geweest zijn, beschouwde de 3 pd. die hij aan de dienstboden aanrekende, als een basisprijs en vroeg aan de anderen, naar gelang de sociale groep waartoe ze behoorden, meer of min. Voor het celebreren van de huwelijsmis wordt in Kaaskerke, Leisele, Oudekapelle, Pervijze, Eggewaartskapelle en Wulpen 16 s. gevraagd. In Alveringem 1 pd., in Bulskamp en Koksijde respectievelijk 1 pd. 4 s. en 1 pd. 6 s. Het Status jurium vermeldt voor enkele parochies de vergoeding verschuldigd aan de koster ‘over 't roepen van de bannen’. Deze vergoeding bedraagt 24 s.(8). In Oostvleteren, Proven en Westvleteren wordt dit bedrag voor de minder gegoeden, verlaagd tot respectievelijk 1 pd. 18 s. en 16 s. Het 'bisschoppelijk reglement van 1622 trachtte te vergeefs een einde te stellen aan deze verwarring en behield slechts één recht voor ‘het trauwen ofte melden’ en de vergoeding voor de huwelijksmis. Zoals dit reeds het geval was in een paar parochies, hield het tarief rekening met de sociale positie van de ouders van de verloofden. De verschillende sociale klassen werden als volgt omschreven(9): - ‘notabele personen ofte degonne die hemlieden eygen land bezitten ofte bedrijven evenals hun kinderen’ (3 pd. par.). - ‘degonne die geen eygen erfve en hebben maer lantsneringhe op hemlieden selve doen, evenals hun kinderen’ (1 pd. 16 s.). - ‘de gonne die alleenlick dienen’ (1 pd. 10 s.).

(8) Beveren, Haringe, Krombeke, Oostvleteren, Proven, Stavele, Westvleteren, Wulpen. (9) Reglement van 1622, art. 14, 15, 16. Tussen haakjes het bedrag voor het ‘trauwen ofte melden’.

Biekorf. Jaargang 77


322 Voor de huwelijksmis mag de pastoor volgens genoemd reglement 16 s. en aan de dienstboden slechts 12 s. vragen. Naar gelang de klasse waartoe de huwelijkskandidaten behoorden werd het recht van de koster op 1 pd., 12 s. en 6 s. vastgesteld. Voor zijn diensten tijdens de huwelijksmis mocht hij 5 s. (hoogste twee klassen) of 4 s. aanrekenen.

Begrafenis De overledene werd hetzij met een eenvoudige begrafenismis hetzij met een uitvaartmis teraarde besteld. De teraardebestelling van kinderen jonger dan 12 jaar gebeurde in de regel zonder uitvaart: ‘men sal geen uytvaert doen mits sij ten autaere niet en hebben gegaen’ bepaalt art. 10 van het bisschoppelijk reglement van 1622. Het is nochtans niet verboden ‘den uytvaert te doen over onbejaerde kynderen als sij ses jaeren gepasseert sijn’ voegt art. 16 eraan toe. Deze uitzonderingsbepaling houdt verband met de gewoonte dat kinderen vanaf 7 jaar, zonder dat ze tot de H. Tafel toegelaten waren, reeds hun biecht mochten spreken(10). Veel kinderen werden ongetwijfeld zonder begrafenismis ter aarde besteld en wel ‘post missam’, zoals dit in het Status jurium van Ramskapelle voorzien was. Voor een dergelijke begrafenis werd een recht varierend tussen 12 s. en 2 pd. geëist(11). Voor een begrafenis met een gelezen mis varieerde de prijs tussen 1 pd. 4 s. en 4 pd.(12). Meer uitzonderlijk(13) was de begrafenis met een engelenmis. In Bulskamp en Steenkerke werd voor een dergelijk rijke begrafenis 8 pd. aangerekend, in andere parochies 6 pd.

(10) Parochiereg. Stuivekenskerke 1616-46, ‘catalogus eorum qui ob etatis defectam ad communionem admissi necdum sunt et peccatorum duntaxat confessionem recitarunt’. (11) St.-Joris 12 s., Eggewaartskapelle 1 pd., 16 s., Oeren, 1 pd. 12 s., Gijverinkhove 1 pd. 10 s., Wulveringem 16 s., Kaaskerke 2 pd. 4 s., Pervijze 1 pd., Oudekapelle 2 pd. 8 s., Proven 12 s. (12) Bulskamp 2 pd 14 s., Adinkerke 3 pd., Koksijde 3 pd. 8 s.. Proven 1 pd. 12 s., Kaaskerke 3 pd., Pervijze 3 pd., Lampernisse 1 pd. 16 s., Oudekapelle 3 pd., Wulpen 3 pd. 16 s., Oostduinkerke 4 pd., St.-Joris 3 pd., Ramskapelle 3 pd., Booitshoeke 3 pd., Avekapelle 3 pd. 12 s., Eggewaartskapelle 2 pd. 12 s., Steenkerke 3 pd. 12 s., Oeren 2 pd. 8 s., St.-Rijkers 2 pd.,. Lo 2 pd., Leisele 2 pd., Wulveringem 1 pd. 12 s. (13) De pastoor van Haringe noteerde in verband met de engelenmis ‘quod rarissime fit’.

Biekorf. Jaargang 77


323 Volgens het pastoraal handboek van Wulpen moest de pastoor in geval een begrafenismis gevraagd werd, twee kaarsen leveren. De levering van kaarsen door de pastoor wordt eveneens vermeld in het Status jurium van Nieuwpoort en Oostduinkerke. Het bisschoppelijk reglement van 1622 trachtte niet alleen eenvormigheid te brengen in de tarieven, maar poogde ook de prijzen te drukken. Het voorzag een eenheidsprijs van 14 s. voor een gelezen- en van 2 pd. voor een gezongen mis (art. 9 en 10). Ook volwassenen - vooral de minder gegoeden - werden soms met enkel een begrafenismis ter aarde besteld. Vóór de publikatie van het bisschoppelijk reglement door de magistraat van Veurne (1688) vroegen de pastoors hiervoor 2 pd. 18 s. (Koksijde); 3 pd. (Proven, Pollinkhove(14), Wulveringem, Bulskamp, Eggewaartskapelle en Kaaskerke). Sinds de publikaties van genoemd reglement dat in art. 12 voorschreef dat voor de begrafenis ‘van arme menschen levende op den disch ofte daeghelicksche aelmoesse’, geen enkele vergoeding mocht geëist worden, hebben vele pastoors geheel kosteloos een ‘misse uyt charitate’ gelezen(15). Andere pastoors vroegen voor de begrafenismis 1 pd.(16). Dit laatste was waarschijnlijk geïnspireerd op hetzelfde art. 12 dat nog bepaalde ‘dat den disch ofte aermenmeesters ofte vrienden ende haers goet vanden aermen overleden persoon aanveerden, schuldigh sijn te doen lesen een misse ende te betaelen aenden pastoor twyntigh schelle par.’. Art. 12 liet ook de mogelijkheid open, zo de overledene dit gewenst had of zijn vrienden of de dismeester erom verzochten - een ‘cleyne uytvaert te doen’. In een kleine uitvaart of ‘een cleyn geluyt’ werden slechts drie lessen gelezen. Volgens de gegevens voorkomend in het Status jurium kostte de ‘minste uytvaert’ minimum 6 pd. (Nieuw-

(14) In het status jurium van Proven en Pollinkhove wordt uitdrukkelijk gespecifieerd ‘usu antiquo’. (15) Steenkerke, Oeren, St.-Rijkers, Hoogstade, Gijverinkhove, Wulpen, Oostduinkerke, St.-Denijs (Veurne), Nieuwpoort, Avekapelle, Izenberge, Adinkerke. (16) St.-Joris, Booitshoeke, Pollinkhove, Alveringem, Houtem, Westvleteren, Stavele, Kaaskerke, Pervijze. - De familie moest daarenboven in Wulpen en Wulveringem 7 kaarsen van ¼ pond erí een vierde pond oftérwas levéren en in Wulvérintøem io'ok nog ee pint wijn en een brood voor de offerande.

Biekorf. Jaargang 77


324 poort, St.-Joris, Booitshoeke, Avekapelle, Pervijze, Adinkerke, Proven, Haringe, Beveren, Oostvleteren, Westvleteren en Stavele). In Wulpen, Ramskapelle, Eggewaartskapelle, Steenkerke, Oeren, St.-Rijkers, Alveringem, Pollinkhove, Hoogstade, Gijverinkhove, Leisele, Houtem, Wulveringem, Vinkem, Bulskamp, Krombeke en Izenberge werd voor dezelfde dienst 8 pd. gevraagd. Deze prijs kan als basisprijs beschouwd worden. De pastoor van Lo en Lampernisse vroeg 9 pd., Koksijde 10 pd., Kaaskerke en Oudekapelle 12 pd. De pastoor van Oostduinkerke was tevreden met 7 pd. In de ‘middelbaere uytvaert’ worden twee nocturnen (6 lessen) gezongen. De basisprijs bedroeg 12 pd. par. In Oostduinkerke en Koksijde werd 14 pd., in Steenkerke en Houtem 15 pd. en in Lo, Kaaskerke en Oudekapelle 18 pd. aangerekend. In St.-Joris en Pollinkhove is het afhalen van het lijk in de prijs begrepen. In Lo en Gijverinkhove werd hiervoor 3 pd. aangerekend. De familie leverde in Wulpen, Wulveringem en Houtem 7 kaarsen van een half pond en een half pond offerwas, in Wulveringem daarenboven nog 2 broden en een fles wijn voor de offerande. De ‘meeste uytvaert’ of ‘het vliegende geluyt’: drie nocturnen (9 lessen) werden in deze ‘uytvaert met pompen’ gezongen. Het pastoreel handboek van Wulpen geeft ons het duidelijkste overzicht van deze plechtige dienst waarvoor de basisprijs 18 pd. par. bedroeg. Het vermeldt de vergoeding die aan de koster (6 pd.), aan de putmaker (1 pd.) en aan de klokluider (5 pd.) moest uitgekeerd worden(17). ‘Soo 't lijck in de kercke begraeven wort heeft den pitmaecker dobbel recht, dat is 2 lb.’. Voor een ‘begraevinghe ofte sepulture’ in de kerk die steeds met een grote uitvaart gepaard ging, rekende de pastoor van Wulpen volgende supplementen aan: 18 pd. voor de bijzetting in één van de drie binnenkoren, 12 pd. voor de bijzetting in de voorkerk. Verdere kosten waren: - 6 pd. aan de kerk over 't recht van de ‘beste pelder’(18). - 6 pd. aan de pastoor ‘over 't jaergebet’(19). - het leveren van 8 pond was, te weten 5 pond kaarsen rond de lijkbaar, 2 pond op het altaar en 1 pond offerwas. De kaarsen

(17) Alveringem, eveneens 6 pd. voor putmaker en klokluider samen. (18) Alveringem 6 pd. (19) Gijverinkhove, Vinkem 4 pd., Alveringem, Eggewaartskapelle, Izenberge, Houtem 3 pd.

Biekorf. Jaargang 77


325 rond de lijkbaar en het offerwas werden eigendom van de pastoor, de kaarsen op het altaar eigendom van de kerk. - het dekken van de dis met brood en boter ‘in vijf proven wanof den pastor d'eene heeft, den coster d'andere en den armen van Wulpen de drie resterende. Is te noteeren dat de proven moeten dobbel zijn, dat is twee brooden elcke prove, maeckende tsaemen thiene uytbrengende ter somme van 3 pd., immers ter discretie van de hoirs van de overledene’(20) . - het afhalen (‘convoy’) van het lijk 6 pd., zo het sterfhuis in de dorpskom gelegen was, 12 pd. zo het lijk op de (Wulpen)dijk afgehaald werd. In het Status jurium van Pollinkhove werd uitdrukkelijk bepaald dat het lijk slechts aan de grens van het kerkhof moest opgewacht worden(21). Zoals in Lampernisse, St.-Status slechts in de plechtige uitvaart de vigiliën met negen lijk in de basisprijs van 18 pd. begrepen. In Wulveringem rekende de pastoor hiervoor een supplement van 3 pd. aan. Moest hij het lijk vanaf het sterfhuis begeleiden dan rekende hij, zoals de pastoor van Westvleteren, 6 pd. aan. Als diet sterfhuis te ver afgelegen was, dan wachtte de pastoor de lijkstoet buiten de dorpskom op (‘ad notabilem distantiam a cemeterio’ vermeldt het handboek van West-vleteren). De pastoors van Booitshoeke, Beveren, Bulskamp, Gijverinkhove, Haringe, Houtem, Kaaskerke, Krombeke, Leisele, Oostduinkerke, Oostvleteren, Oudekapelle, Pervijze, Proven, Ramskapelle, Steenkerke, Stavele, St.-Rijkers, Vinkem vroegen 6 pd. om het lijk vanaf de ingang van het kerkhof te begeleiden. In Vinkem 12 pd. voor begeleiding ‘extra limites cemeterii’. Het bisschoppelijk reglement van 1622 trachtte ook hier eenvormigheid te brengen en voorzag voor de landelijke gemeenten ‘vier soorten uytvaerten’. De drie basisprijzen (18 pd., 12 pd. en 8 pd.) die wij in het Status jurium achterhaalden, vinden wij hier terug. Doch waar volgens dat Status slechts in de plechtige uitvaart de vigiliën met negen lessen gezongen werden, moet dit volgens het bisschoppelijk reglement in de drie genoemde diensten. In dienst eerste klasse - ‘edelmans, terffelicke ende notable persoonen als schepenen ende cuerheers ende diergelicke’ voorbehouden - zijn in de prijs begrepen ‘commendatiën, een gesongen misse ende naer de misse het achterofficie met wieroock aen 't lijck’.

(20) Wulveringem 4 broden. (21) ‘Cum conductu obligatorio ad finem cemeterii’.

Biekorf. Jaargang 77


326 In de dienst tweede klasse - voorbehouden aan ‘kerckmeesters dischmeesters ofte eenighe ampten ofte officie in de parochie hebbende, oock degonnen op haer eyghen woonen, huysen ende erfgronden hebbende’ - vallen de ‘commendatiën’ weg. In de dienst derde klasse - voorbehouden aan ‘labeurlieden die met aerbeyt ofte heurl. industrie den cost eerlick winnen ende niet erfachtigh sijn’ - werd na de vigiliën enkel een mis gelezen. In de uitvaart vierde klasse, ‘de uytvaert daer luttel ofte niet en is’ werden slechts drie lessen gelezen, de prijs was navenant: 3 pd. In genoemde prijzen is steeds ‘het recht van visitatie en administratie van de H. Sacramenten’ begrepen. D. Dalle

Achterwege. Losse notities (vorige p. 310). 11. Bemerkingen over het besluyt der nieuwe opregting van de napoleonsche gasthuisnonnen, gevolgd door eenen brief van den Z.E. Heer Cornelis Stevens. (Geen drukkersnaam). In-18, 50 pp. 12. Konstige Ontleding des Menschlijcken Lichaems; in 't Latijn beschreven door den Edelen en Hoogh-geleerden Heer Joannes Veslingius, Opper Leeraer der Genees-konst, in de vermaerde Hooge School te Padua, Vertaelt door Gerardus Blasius, Der Medicijnen Doctor, en Practizijn t'Amsterdam. [Vignet]. t'Amsterdam, By Gerret Sweerman, boeck-verkooper inde wollevestraet. Anno 1661. In-12, 8 ff. lim. 260 pp. + 10 ff. register en index. 13. Description historique et chronologique des Monumens de Sculpture, réunis au Musée des Monumens Français, par Alexandre Lenoir. 5e édition. Augmentée d'une dissertation sur la Barbe e les Costumes de chaque siècle et d'un traité de la Peinture sur verre Paris, Guyot, Gide et Agasse. An VIII [1801], In 8o. 14. Den Oorspronck van de Ruïne ende Aermoede der Spaensche Nederlanden; als-mede De aenwijsinghen der hulp-middelen om de selve Landen wederom te erstellen. Ende inde selve te doen erleven den af-ghestorven Koophandel, Schipvaert, Landt-Bauw, 't maecken van Manufacturen, ende alder-hande Soorten van Handt-wercken. Tot een al-ghemeyn welvaeren vande Inghesetenen vande selve Landen. Verhandelt in een t'Saemen-spraeck' tusschen een Edelman van Brabant, ende een Koopman van Vlaenderen. Seer curieus, vermaeckelick en profijtigh om lesen. Tot Luyck. By Gerardt Chockier in 't Jaer 1685. 40 pp. Kl. 4o.

Biekorf. Jaargang 77


327

Oude papsoorten bestaan nog... Soppen... en... brokkepap De vele volkse benamingen die voor sommige papsoorten nog bestaan bewijzen dat deze bereidingen populair waren en nog niet helemaal in de vergeethoek geraakten.

Melksoppen...(1). ‘Melksoppen’ of ‘zoppen’ of gewoon ‘soppen’ bestaan uit melk en brood (als bindstof). Het gebruikte brood (meestal oudbakken of geroosterd - ‘geharst’ - of, nu, voor de luxe uitvoering ‘beschuit’) wordt vooraf geweekt of ‘gesopt’ met kokend water. Aan dit mengsel wordt warme of koude melk toegevoegd. Melksoppe ‘als vastenspise’ werd bereid met amandelmelk en had de sierlijke naam ‘amandeleyt’.

Amandeleyt(2). Wrijvet wittebroot ende tempert met amandelenmelke, ende doet in eenen pot een lettel soffraens ende suckers ghenouch daer toe, ende doet zoo sieden.

Zop(3). Sneden brood breken in water; melk aan toevoegen en laten koken. Wordt gegeten met wit of bruin suiker.

Soppe(4). Soppe wordt in een ‘teil’ gemaakt. Oud brood laten soppen in kokend water. Het teveel aan water weggieten. Een snuifje zout toevoegen. Rauwe (1) Soppen: Biekorf, 1973, p. 234-235. (2) Keukenboek uitgegeven naar een handschrift der vijftiende eeuw door de Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen, Gent, 1872, p. 4, XIII. (3) Mededeling genoteerd door M. Bovyn 'bij wijlen J. Pieters-Serskamp. Er werden geen hoeveelheden vermeld. (4) Opgetekend te Erwetegem O.-VI., 1974. Zegspersoon 40 jaar. Leerde deze bereiding ibij de thuis van haar vader te Grotenberge-Zottegem. Geen hoeveelheden vermeld.

Biekorf. Jaargang 77


koude melk over gieten; of melk vers uit de uier gebruiken. Kan ook met geroosterd brood of beschuiten klaargemaakt worden. In de zomerperiode wordt melk soms vervangen door karnemelk. Suiker naar believen toevoegen. ‘Weggesoppe’(5) is een Limburgs gerecht, samengesteld uit witte brood, melk, room en veel suiker. Het werd geserveerd bij het bezoek van de verloofden of van het jonge paar met hun ouders aan de familie.

(5) K.C. Peeters, Eigen Haard, 1ste uitg., p. 102.

Biekorf. Jaargang 77


328

Brokkenpap... 't Is voor de brokken dat je 't geld geeft. (Klemskerke)(6).

‘Brokkenpap’ of ‘kluitjespap’ is een soppe. Voor deze pap wordt de nodige hoeveelheid melk gekookt. Aan de kokende melk voegt men stukken oud brood toe. Soms vervangt men het brood door een restant ‘knuddels’(7). Omdat het klaarmaken van brokkenpap zo eenvoudig is en de bereiding weinig tijd en moeite kost wordt ze ook ‘luiewijvenpap’ genoemd. In Kalken (O.-Vl.) eet men ‘eunker’(8) of ‘hunker’. De inwoners van dit dorp moeten grote hoeveelheden ‘eunker’ verorberd hebben, want, ze hebben er de spotnaam ‘hunkerboeren’ aan overgehouden. ‘Hunker’ is oorspronkelijk pap met roggebrood. Dezelfde ‘zoetemelkpap met brokken’ wordt ook ironisch ‘pap met onderpasters’ genoemd. In Moorsel (O.-Vl.) bezingt men de lof van deze ‘eetpap’ in een volkslied(9).

Eetpap Zeg, moeder, wat voor pap is 't nu? vroeg de kleine Jan. En moeder met de pollepel, die zei al roerend dan: Ge moet niet zo nieuwsgierig zijn! Loer niet in de kastrol! De pap is goed, de pap is fijn! Ja, ge krijgt uw buikje vol! Refr. Eetpap, kinderen. Pap voor alleman! Eetpap, kinderen! Eetpap, Jan. We waren met zes kinderen, een huishouden van acht. En 's avonds was er boerenpap volgens het oud gedacht.

(6) A. Vanhuyse, Zantekoren uit Klemskerke en Ommeland, Biekorf, 1977, p. 247-248. (7) Zegspersoon: M. Van Durme, Evergem, O.-Vl., 1977. Knuddels: deegbereiding, zoals brooddeeg, gekookt in water of melk (8) Eunker: pap met grote stukken brood in. Genoteerd door M Bovyn bij wijlen J. Pieters-Serskamp. (9) Tekst en muziek van Fr. Jacobs, Moorsel.

Biekorf. Jaargang 77


329 't Was pap met kreem of rijstebrij, bijzonder naar mijn zin; wanneer er wat oud brood in lag; ‘pap met onderpasters in’. Refr. Ik ben nu zelf al lang getrouwd en moeder is lang dood Ik heb een huis, ik heb een vrouw en de kinderen worden groot. En pap is nu geen mode meer de zeden gaan teloor. Maar 's avonds droom ik dat ik weer mijn moeder roepen hoor: Refr. Eetpap, kinderen, pap voor alleman. Eetpap, kinderen. Ik was de kleine Jan.

Naarmate zo'n papsoort dikker of dunner was kreeg ze andere familienamen(10). ‘Marschkadee’ is een zeer dikke pap. Om het nog duidelijker te omschrijven zei de zegspersoon: ‘Ge kunt er met uw blokken (klompen) op staan’. ‘Loerom’ is dunnere pap. ‘Zwieber’ is pap die veel te dun is.

Slijtpap... ‘... 't Is slijtinge alhier, 't is slijtinge aldaar. 't En is maar één keer slijtinge al op een jaar... Toen verkondigde 't klokje van 't hof de boodschap dat de slijtpap gereed was. De mare wordt met eenparig gehuil onthaald...’. Uit: ‘De Vlaschaard’, Stijn Streuvels.

‘Gaan we slijtpap eten?... Ja...a...a!’ Met deze roep werden allen die hielpen of ‘meewrochten’ bij het vlasslijten genodigd ‘slijtpap’ te eten. Met dit gelegenheidgerecht besloot de vlasoogst in een feestelijke sfeer.

Slijtpap...(11). ‘Als het vlas gesleten was, mochten allen in de grote kamer van

(10) Opgetekend door M. Bovijn bij Fr. Van Damme, o 1898, St.-Gillis-Dendermonde. (11) Opgetekend te Elene, Zottegem, 1974. Zegspersoon 69 jaar. Leerde dit recept van haar moeder (o 1865) die op haar beurt van haar moeder (o1821) meekreeg. Hoeveelheden zijn niet nauwkeurig gekend.

Biekorf. Jaargang 77


330 de boerderij aanzitten... en zoveel slijtpap eten als ze wilden’. Melk, bloem, suiker, mastellen, bruine stroop. Melk koken met de mastellen; een weinig bloem met de melk tot een papje roeren en bij de kokende melk voegen. Laatst een weinig zout en de stroop ondermengen. Opm. ‘Men kan het ook wel met maïzena binden. Maar, dan is het niet het oude recept. In de tijd van mijn grootmoeder bestond er nog geen maïzena’.

Slijtpap...(12) om 't vlas uit te slijten. 3,5 l. melk - stokkaneel - zout - 200 gr. rozijnen - 200 gr bloem - 200 gr. suiker - siroop en peperkoek. Kook de melk met een weinig zout en suiker, stokkaneel en rozijnen (die goed gespoeld zijn). Aan de kook brengen; al roerende de temper van bloem en melk toevoegen. Goed laten doorkoken. Daarna siroop en peperkoek onder mengen.

Slijtpap...(13). 1 1. melk - mespunt kaneel - 3 beschuiten - 3 stukken peperkoek - 75 gr. bruine suiker (kandijsuiker) - een paar lepels siroop - 30 gr. bloem (een opgehoopte lepel). Warm opdienen. Opm. Sommigen doen er macarons bij. (Wordt voortgezet) G. Vlieghe-Steps

Cafe Foy in Brugge Aansluitend bij Biekorf 1977, 126. De verspreiding van de benaming Café Foy - ook Rijsel heeft heden nog een Café Foy - is waarschijnlijk te danken aan de enorme populariteit van generaal Foy (Maximilien-Sébastien; 1775-1825), tijdgenoot van La Fayette, die zijn naam schonk aan de Galeries te Parijs. Te zamen namen ze deel aan de ‘Campagne du Nord’ met Dumouriez en samen werden ze, dn 1819 verkozen voor de Chambre des Députés. Gedurende de veldtocht 1812-13 tegen de Engelsen in Spanje had generaal Foy heel wat Vlaamse conscrits onder zijn bevel. Hij vocht ook te Waterloo en werd er zelfs gekwetst. Als redenaar in de Kamer maakte hij grote naam. Zijn redevoeringen (12) Opgetekend te Haasdonk, 1974. Zegspersoon 63 jaar. (13) Opgetekend te Zele, 1973. Zegspersoon 40 jaar. Leerde de bereiding van haar moeder, 78 jaar oud; zij leerde het van haar moeder.

Biekorf. Jaargang 77


werden, samen met zijn biografie, reeds in 1819-1821 uitgegeven. Zijn eigen gedenkschriften verschenen kort na zijn dood. Dictionnaire Historique van De Feller (ed. Rijsel, 1832) wijdt in deel V, p. 437-441, een uitvoerige bio-bibliografie aan de beroemde generaal. L.V.B.

Biekorf. Jaargang 77


331

Jongensnaam Marnix Lotgevallen in de Lage Landen van een plaatsnaam uit Hoogland Savoye De naam Marnix is ca. 1520 uit het Alpenland Savoye naar de Nederlanden overgekomen met de persoon van Jehan de Marnix, wiens kleinzoon Filips als letterkundige en politicus een belangrijke figuur zou worden in onze eeuw van eenheid en scheiding. Grootvader Jan van Marnix (Jehan de Marnix 1483-1532) was afkomstig uit het hertogdom Savoye, uit het vlek (bourg) Marnix (Marni, zoals het bekende Chamouni-Chamonix in Haute-Savoie). De plaats ligt in het district Moutier (landschap Tarentaise), ongeveer 200 km. ten zuiden van Geneve. Jehan de Marnix studeerde in zijn geboortestreek (in Geneve en mogelijk ook in Dôle) en trad als twintigjarige in dienst van zijn landsvrouwe, de hertogin van Savoye. Deze prinses en hertogin was niemand minder dan Margareta van Oostenrijk, keizer Maximiliaans dochter, die toen resideerde te Chambéry, hoofdstad van Savoye. Jehan werd secretaris en zaakvoerder van de kunstzinnige jonge hertogin die, vanaf de dood van haar echtgenoot Philibert (1504), zelf het hertogdom te beheren had. De weg naar promotie (en naar de Nederlanden!) ging onverwacht open toen Margareta door haar vader werd aangesteld als gouvernante van de Nederlanden. In 1516 wordt Jehan haar tresorier-generaal voor Savoye (In 1510 was hij reeds ontvanger-generaal geworden van het Vrijgraafschap). Uit briefwisseling blijkt dat Jehan het vertrouwen genoot van Maximiliaan zowel als van Margareta. Van zijn hand zijn een reeks rekeningen bewaard met belangrijke gegevens over de Nederlandse meesters die in 1521-1530 in opdracht van Margareta hebben gewerkt aan haar gedachteniskerk, het Nederlandse kunstwonder te Brou (Bourg-en-Bresse). In dienst van Margareta komt Jehan de Marnix met zijn gezin en zijn naam over naar de Nederlanden, naar het Hof te Brussel en te Mechelen. Wanneer Albrecht Diirer in 1521 door de landvoogdes in haar Brusselse residentie ontvangen wordt, is haar thesaurier Jean Marni daar aanwezig: Dürer schenkt hem zijn gegraveerde Passie, en ik heb zijn portret met houtskool getekend (‘mit dem Kohln conterfet’), zo

Biekorf. Jaargang 77


332 noteert hij in zijn Dagboek. In 1530 verschijnt Jehan als één van de twee testamentuitvoerders van de landvoogdes. Zoals bekend was Margareta zeer bezorgd om het welzijn en de promotie van haar hofpersoneel, ze behartigde hun betrekkingen met de adel van onze provincies. Tot die huwelijkspolitiek behoort ook het geval van Jehan de Marnix: de hofdame die zijn vrouw werd was een Joanna du Cerf uit een bekende Brugse familie: haar vader was heer van Haghedoorne, haar moeder Margareta van Haesenbrouck. Tot zover de grootouders van beroemd kleinkind Filips die ooit de familienaam uit Savoye als doopnaam in onze moderne registers zou doen opnemen. Over de ouders van Filips mogen we korter zijn. De oudste zoon, Jacques, bekleedde hoge militaire functies in de Nederlanden en werd door Keizer Karel tot ridder verheven. Zijn titel wordt: Jacques de Marnix, seigneur de Thoulouze (een heerlijkheid in Franche-Comté). Zijn vrouw, Marie de Haméricourt, was een dochter van de hofmeester van Maria van Hongarije, die haar kasteel had in Binche; zij is het die door haar erfgoed Mont-Sainte-Aldegonde (gelegen bij Binche) die feodale naam met de familienaam Marnix verenigde. Terwijl de titel Thoulouze naar zijn oudere broer ging, werd Filips bij zijn geboorte te Brussel in 1540 ingeschreven als Philippe de Marnix, seigneur de Mont-Sainte-Aldegonde, naar het erfgoed van zijn moeder. Op de drager van die zware feodale naam gaat de geboorte van de moderne jongensnaam Marnix terug. In de geschiedschrijving is er gaandeweg een verschuiving ontstaan in de benoeming: de doopnaam Filips valt weg; Marnix, gevolgd door Sainte-Aldegonde, krijgt het uitzicht en de klank van een voornaam. In feite zijn het allebei plaatsnamen: Marnix uit Savoye, Sainte-Aldegonde uit Henegouwen. Hun verbinding veronderstelt echter het stukje Bourgondisch-Nederlandse (of Europese?) geschiedenis en hofleven dat hier wordt samengevat en waarin de landvoogdes Margareta van Oostenrijk als de onmisbare schakel voorkomt. Zonder de fijzinnige landvoogdes van onze banknoot van 500, geen jongensnaam Marnix in onze Nederlanden... Op die geografische beperking van de benoeming mag hier terloops gewezen worden. In de angelsaksische geschiedschrijving wordt de politicus Filips benoemd met het laatste deel van zijn naam: Saint Aldegonde. Marnix is er niet cou-

Biekorf. Jaargang 77


333 rant. Dit Engels conservatisme gaat terug op het klassieke werk van Motley (The Rise of the Dutch Republic. 1856) die daarin van zijn Hollandse bronnen (Van Meteren, Hooft) afhankelijk is. De Nederlanden zelf zijn niet haastig geweest om Filips van Marnix in luister te zetten. In de geschiedschrijving van Noord en Zuid duikt hij, vóór 1800, maar éénmaal op in een biografie (Leiden 1782, door Johannes Prins). Een tweede biografie volgde eerst in 1834 (W. Broes). De doorbraak van Marnix is in 1854 uitgegaan van een Franse academicus, de politieke dissident Edgar Quinet, die als refugié in Brussel kwam leven. Zijn opzettelijke exaltatie van de figuur van Marnix opende een kwarteeuw van uitgaven en politieke literatuur die als ‘epidemie van het Marnixisme’ in 1952 door Prof. Frans van Kalken meesterlijk en sereen zou beschreven worden. Het belangrijke voor ons is hier dat juist in die overdrukke jaren de naam van de Vader van het Wilhelmus zijn vaste literaire vorm krijgt: Marnix van Sinte Aldegonde. De doopnaam Filips blijft weg, en Marnix treedt als voornaam in de plaats. Welluidend, met een nieuwe klank en een historisch-nationale resonantie verovert Marnix, via schoolboek en literatuur, een eervolle plaats in onze naamgeving. De opkomst en moderne verspreiding van de jongensnaam Marnix zou een naamkundig onderzoek verdienen: chronologisch, geografisch, kwantitatief, sociologisch. Voor West-Vlaanderen liggen daartoe enkele bruikbare gegevens uit 1945-1957, in het tijdschrift Biekorf-Westvlaams Archief (jaargangen 1946-1960) voor de steden Brugge en Roeselare systematisch uit de geboortelijsten samengebracht en bewerkt door H. Stalpaert en D. Cracco. In Brugge verschijnt de naam tweemaal 1945; de jaren 1946 en 1947 zijn nihil. Tot 1955 is geen inventarisering voorhanden. In die tussenperiode was de naam zeker aan het doorbreken, want in 1956 staat Marnix met 10, in 1957 met 14, in 1958 met 7 eenheden in de lijst. Tot de voorkeurnamen is hij nog niet doorgedrongen, hij schijnt echter wel op weg te zijn. In de geboortelijsten van Roeselare komt Marnix in 1946 éénmaal voor; in 1944-45, 1947, 1948 en 1950 geen enkele maal. Ook in de Mandelstad is een doorbraak waar te

Biekorf. Jaargang 77


334 nemen: in 1959 prijkt Marnix met 12 eenheden. De twee vorige jaren waren nog mager en vertonen een aarzeling in de naamvorm; 1957 heeft 1 Marnix en 3 Marnik, 1958 staat met 1 Marnick en 1 Marnik. Wie bij die moderne naamgeving vreemd moeten opkijken zijn zeker de leden van de grafelijke familie de Marnix de Sainte-Aldegonde die tegenwoordig in het Brusselse in goeden getale en jonge generatie aanwezig zijn, en ook door alliantie met Westvlaamse adel (o.m. de Jonghe d'Ardoye) zijn verbonden. De historische Marnix-stamboom groeit verder. (De naam wordt er Marni uitgesproken, zoals in de 16e eeuw). Aan die familie behoort het bekende grote waterkasteel, het Kasteel van Marnix, bij Bornem. Het werd herbouwd in 1888 door de Kortrijkse architect Henri Beyaert op de plaats van de oude Burcht van Bornem der graven van Vlaanderen. Het (verdwenen) kasteel van Wester-Souburg bij Vlissingen, door Filips van Marnix ingericht en bewoond, werd door hemzelf benoemd Sinte-Aldegonde, naar zijn Henegouwse bezittingen in Mont-Sainte-Aldegonde. Onder die benaming is dit Zeeuws kasteel later in atlas en plaatwerken (o.m. bij Hattinga) overgegaan. Om te sluiten, een tip voor archeologisch vakantiegenoegen. Het oude familiewapen de Marnix staat in het stenen wijwatervat (15e) eeuw) van de kerk van Cluses (Haute-sSavoie). A. Viaene - Bijzondere literatuur. - M. Bruchet. Marguerite d'Autriche, duchesse de Savoie, Rijsel, 1927, p. 46-50, 60, 122, 182, 359. (Over de persoon van Jehan de Marnix is deze meesterlijke monografie, bewerkt op het archief van Savoie, de voornaamste bron). - A. Elkan, Philipp Marnix von St. Aldegonde. I. Leipzig, 1910, p. 7-16. - F. van Kalken. Marnix de Sainte-Aldegonde. Le Politique et le Pamphlétaire, Brussel, 1952, p. 90-118.- P. Arents, Proeve van bibliografie (van. geschriften over Marnix) in Officieer Jaarboek, Brussel, 1939, p. 303-353. - Algemene bibliografie over Marnix, bij: J.G. Sterck, Bronnen en samenstelling" van Marnix' Biënkorf, Geût, 1952, p., 237-242. (Uitgave Kon. Vlaamse Academie). - R. van Roosb'roeck, in Nationaal Biografisch Woordenboek, dl. 5 (Brussel, 1972), kol. '591-606.

Biekorf. Jaargang 77


335

Een onbekende gelukwens van de rederijkerskamer van het H. Kruis Sint-Michiels-Brugge. 1802 Hieronder volgt een dubbele gelukwens de dato 9 ventĂ´se. An X van de Franse Republiek (28 febr. 1802), afgedrukt bij de inauguratie van Willem Vanden Bogaerde en Jozef Fraeys, resp. als Hoofdman en Stadhouder van Kunstgenootschap van Rym en Reden onder tytel: Kunst en Eendragt, voor kenspreuk voerende: Slaet D'Ă´og op Christi Kruis. Uitgever was Joseph Bogaert en Zoon, Boekdrukkers en Boekverkoopers in de Kuipersstraat tot Brugge. Het origineel bevindt zich tot op heden in de deurlijst van de inkomzaal van het kasteel te Heusden. Waar archivaris A. Schouteet stelde(1) dat Willem Vanden Bogaerde op 4 april en Jozef Fraeys op 4 juli 1790 hoofdman en stadhouder werden is het evident dat hun rol, midden de Franse Revolutietijd, een heel andere is geweest dan in de Oostenrijkse tijd. Zij bleven lid van de gilde, omwille van de Revolutie nu Kunstgenootschap genoemd, tot 1834 resp. 1822. Hun voorgangers waren als hoofdman Thomas Ferdinand Pulinx de Cappelhoutte en stadhouder Franciscus Haenecaert. Duidelijk blijkt uit de hiernavolgende tekst dat zij erin slagen een waarachtig bestaande controverse opnieuw tot eendracht te brengen, terwijl Vanden Bogaerde voldoende soepel bleef om ook onder Belgische vlag hoofdman te blijven. Een tweede opmerkelijk feit is de constructie van de Gelukwensch resp. Eergezang. Zowel de taal als de vorm, de eerste 80 (84) regels, de tweede 5 strofen, beantwoorden zo volmaakt aan de traditionele richtlijnen(2) dat het totaalbeeld hier duidelijk de bekroonde teksten brengt van twee 'prijswinnaars'. Het is bekend dat de gilde sinds 1734 te Brugge haar lokaal had, eerst in de Dweersstraat, in de Meiboom, daarna (doch Schouteet brengt hiervoor geen exclusieve datum) in de Predikherenstraat, in De Keizerlijke, Koninklijke of Bor-

(1) A. Schouteet, Het Rederijkersgilde van het Heilig Kruis te Sint-Michiels en te Brugge, Kon. VI. Acad. Taal en Letterkunde, Gent, Verslagen en Mededelingen 1969, afl. 2, pag. 257-285 (inz. pag. 271). (2) Door Schouteet aangegeven a.w., pag. 272 en 276.

Biekorf. Jaargang 77


336 gerlijke Kroon, het uithangbord wisselend met de suite van veldslagen en staatsverdragen. Via onderstaand 'geschater' blijken de leden bijzonder ingenomen met speciaal Vanden Bogaerde, die erin blijkt te zijn geslaagd de poesij, zoo lang, schier t'eenemaal verduisterd binnen de korste keren opnieuw tot Wetenschap te verheffen. Hij krijgt verder als erenaam Schutsheer der Kunst in onze Stad, wat duidelijk elke referentie naar St. Michiels zelf ongedaan maakt. Duidelijk blijkt dat de kandidatuur van Fraeys (via wulpsche dommigheid) niet onverdeeld werd geaccepteerd. De kunstbroeders noemen zich zelf bevrijd van hebzucht, die de Kunst ‘ter slagting brengt’, vinden zich een kunststoet, nuttig onderwezen door oefening, gezien hun brein zangziek door oefening zijn kracht hervindt. Zij offeren aan het Kunst-Altaar, hun zang-aar is definitief bewogen, zij worden uiteindelijk alvrugtbaar. Godinnen komen in deze empire-tijd nog niet overvloedig voor: een Zang nimph, een Zangheldin, Zanggodinnen en geheel naar het einde Apollo, dus duidelijk voor elkeen begrijpelijk. De tegenkrachten worden wel symbolisch opgesomd: de tempel ('t stigt) van Janus, een wreede Atrop, dochter van Hel en Nacht; de voor de hand liggende woordspelling op fraai en boomgaard verschijnen nauwelijks. Het is echter wel heel duidelijk dat de auteur van Gelukwensch het beter doet dan de steeds maar ritmisch afbrekende schateraar van Eergezang. G. Franchoo

Gelukwensch De twist slaept twyl men 't stigt van Janus heeft gesloten; De rust en blydschap zweeft op iders wezen klaar; Door wisselval ons Stoet by na ter neer gestooten, Word nu herschapen door een iv'rig Kunst-Minnaar. Nauw had de wreede Atrop' een HOOFDMAN ons ontnomen, Die voor ons Maatschappy een waaren Schuts-Heer was, Of't gunstig noodlot deed zyn wederga bekomen, Die voor ons schynd geteeld een Phoenix uit zyn asch. D'eendragt die het gevolg van rust en vré moet wezen, Brengt de Kunst iver-zugt tot op den hoogsten trap: Uit dees d'eenstemmigheid heeft voor ons uitgelezen Een waarden HOOFDMAN tot den bloei der Wetenschap.

Biekorf. Jaargang 77


337 T is gy, roemrugten Heer, Mynheer VANDEN BOGAERDE, Die in d'hoedaanigheid van HOOFDMAN zyt gehuld; Weigerd myn Zang-nimph niet uw' heerlykheid en waarde Te zingen, t'wyl haar stem ons zangryk Choor vervult. Uw' agtbaar Stam, Mynheer, waar uit gy zyt gesproten, Verschaft het denkbeeld zelfs 't geen gy hebt opgevat; Wel waard dat zyne kroost ons maakt zyn Kunst-genooten, T'wyl gy een Schuts-Heer word der Kunst in onze Stad. Gy, door ons Broed'ren keus, tot dit hoog ampt gestegen, Doet ons uw lof dees dag uytgalmen door 't bazuin, Wilt dien, hoe g'ring hy is, met uw gehoor bejegen... En duld dat 't lauwerloof bekranze uw waarde kruin. Hoe wierd den Kunst-Minnaar zonder uw zorg beledigt ! Men zag in hem niet meer een ed'len Kunste-gloed Ontvlammen; maar door uw ons Broederschap bevredigt, Word in d'Eendragt en Kunst gesterkt en aangevoed. De PoĂŤsie, zoo lang, schier t'eenemaal verduisterd Toen wufte onkundigheid haar eernaam had bevlekt; Nu word z'als eene bruid voor 't Kunst-Altaar beluisterd, T'wyl g'haar tot gunstenaar en waarden Schuts-Heer strekt. Uw mede-minnaar, door een ed'len zugt getogen, Toond ons genoegzaam aan wat geest zyn hart bewoond. Gy, Ă´ Heer FRAEYS ! hebt ook myn Zangheldin bewogen, Want uw STADHOUDERSCHAP diend lauwerlyk bekroond. Uw' beider-keus is wis voorzigtiglyk gegeven; De Digt-kund-oeffening word met uw' komst verwagt: Door deez' blyd' hoop gestreeld en weeldrig aangedreven, Verkwikt ons zang-ziek brein, geeft ons tot de oeff'ning kragt. O heuglyk tyd-gevrigt! toen 't Choor der Zang-Godinnen Op maat en zang-toon galmde uw' beiden Lofzang uit: Hoe kan men na waardy uw' zege-lof verzinnen ! T'wyl onz' Kunst-Iver-zugt uit uw' benaaming spruit. Gy zyt den toets-steen t'saam van onze letterlingen: Hun reeds ontloken gloed word door u aangekweekt; Door glori-zugt geraakt om d'Eer-Kroon na te dingen, Die tyd nog wisselval door langzaamheid verbreekt. Waar m'onderschraagers vind, daar moet de Kunst aangroeien; Bezonderlyk waar zy voor tytel d'Eendragt kent; Daar moet zy weelderig en varsch ontloken bloeien In kleurig boomgaard-vrugt en lommerlyke lent. O waarde Amptmannen ! door het noodlot ons geschonken, Uw wakker opzigt zal den Kunst-stoet by elkaar,

Biekorf. Jaargang 77


338 Door aangekweekten moed, in schooner kleur doen pronken Waar men de blykbaarheid zal zien van jaar tot jaar. Gy, waarden HOOFDMAN, die dit Eer-Ampt wilde omhelzen, Toen alles was verward door tyds-omstandigheid; Uw Kunst-verliefden aard moet al het nut behelzen, Die men van u verwagt met wys en vroom beleid. Gy even, Mynheer FRAEYS, zult d'Edel Kunst bewaaken, Door uw zorgvuldigheid egt gy ons Broers te gaar; Schoon wulpsche dommigheid uw toestem zoude laaken; Het hart verandert ligt door een Kunst-Iveraar. De Kunst zult gy te saam met vlytigheid bewerken, Al wat haar nuttigheid of eenig goed voorspeld; Door uw gepaarde moed, den iverzugt versterken, En aan ons Maatschappy zyn tot een zuil gesteld. Hoe zal elk Mede-Broêr door u in Kunste blaken! Hoe zal m'in t'oeff'nen tot bestendig oordeeling Door uw nut onderwys, 't gedagt bevatbaar maaken, Voor 't gon' door 't brein kan zyn bevrogt als redeling ! O waarde Amptenaars ! wilt 't billik voorwerp staaven, Die den opregten geest van uw benaaming leid: Dat 't gunstig al-bestuur u gun' zyn milde gaaven, Op dat d'Eendragt en Kunst zyn in uw werk gespreid. Band van ons d'onvré weg, de tweespalk der gezindheid, De wrange hebzugt, die de Kunst ter slagting brengt Toond ons het voorbeeld aan dier zwakke ziels verblindheid; Op dat de Vrede en trouw, d'Eendragt met Kunste mengt. Deze eendragt schaakel, die de harten moet verbinden Zal 't onvré Broêd'ren tal, dat moog'lyk tweedragt teelt, Herscheppen, ja, gy zult gepaarde handen vinden, Die zullen strekken tot een Eendragts Zinnebeeld.

Eergezang I Wie zou zyne stem' konnen bedwingen In zulk een plegtiglyk vergaar; Waar men hoeft den Lof-gezang te zingen Voor het eerbiedig Kunst-Altaar, ô Deugd !’ Die het hart verheugd, Wier vreugd’ Alle Kunst verjeugd. Daarom word ons zang-aâr t'saam bewogen, T'wyl zy heeft stof’ Tot eer en lof, Wilt, ô Amptenaars ! haar wensch gedoogen. II Gy roemrugten Heer VANDEN BOGAERDE, Die ons deez' plegtig Eer-Feest geeft;

Biekorf. Jaargang 77


339 Gy kend al den eigenschap en waarde Die in zig uw' benaaming heeft: Want gy’ Zult ons Maatschappy, Staag vrij’ Brengen luister by. Wie zou zulk een Amptenaar niet eeren ! De Eendragt en Kunst’ Zal door zyn gunst Onophoudelijk in bloei vermeeren. III Uwen iver moet men heden pryzen, Waarden Stadthouder onzer Stoet; En met onzen Hoofdman eer bewyzen, T'wyl gy t'saam zyne Broeders voed. Tot min’ Wat een zoet begin ! Dien zin’ Heeft iets zeldzaams in. Zekerlyk gy zult ons mildzaam jonnen. Al het welvaar’ der Kunste-schaar, Die gy voorenlicht als tweeling zonnen. IV Als een klaar fontein gy zult staag lesschen, 'T bang vuur van onze dorre borst; Als den dauw het kruid ons hart ververschen, T'wyl men nu Kunst en Eendragt dorst, Ten prys’ Van 't nut onderwys, Die men’ In u zal herken. Niemand zal voortaan ons Stoet verhind'ren: Door uw beleid’ De alvruchtbaarheid Zal nog teelen voorts veel Apols kind'ren. V Leeft lang als ons waare Amptenaaren, Dat Kunst in eendragt met veel vlyt Uw Eernaem met luister mag verjaaren, Zoo lang als gy onze onderschraagers zyt. Behoed’ In ons Reden-Stoet Den gloed’ Die zyn wensch voldoet. Dan zal men 't gewenschte lot behaalen, Die men betragt’. Van u verwagt, Dan zal Kunst en Eendragt zegenpraalen. (Tot BRUGGE By Joseph BOGAERT en Zoon, Boekdrukkers en Boek verkoopers in de Kuipers-straat).

De revolutie van de Belgique Zo noemt koster Pieter Cuvelier van Reningelst de revolutie van 1789-90 in zijn Memoriael, ed. J. De Smet, p. 134: ‘alle de gonne die in de revolutie van de Belgique de waepens opgevat hadden jegens Joseph II’. Dezelfde revolutie noemt hij elders ‘de revolutie van Vlaenderen en Brabant’ en ‘onse revolutie’. - Na hun nederlaag ontruimen de Fransen in 1793 ‘gheel de Belgique’. Steeds met betekenis: de Zuidelijke (Oostenrijkse) Nederlanden. C.B.

Biekorf. Jaargang 77


340

Revolte op de galei in de haven van Sluis bezongen door een bootsgezel ‘van Ypre’ 1539 In 1538-39 wordt in de haven van Sluis een Genuese galei uitgereed die de Keizerlijke eskaders van vlootvoogd Andrea Doria in de Middellandse Zee moet vervolledigen. Ook na de expeditie tegen Tunis (1535) duurt de strijd tegen de Turkse macht en Kkaireddin voort(1). De galei in Sluis heeft haar Genuese kapitein en schepelingen aan boord, de roeiers moeten echter worden opgehaald uit het Land van Vlaanderen. De recente invoering van de galeistraf als commutatie voor andere penale sancties werd algemeen, ook bij onze schepenbanken, slecht onthaald. Het plakkaat van de landvoogde Maria van Hongarije in 1532, gericht aan de Raad van Vlaanderen, moest al in 1534 worden vernieuwd. En nog weer, in 1544, wordt officieel op toepassing aangedrongen(2). Dit plakkaat druiste in tegen de rechtsgewoonte. Vroeger (vanaf 1460) werd soms een doodstraf omgezet in galeistraf voor het leven, een soort uitstel van executie. Het nieuwe reglement voorzag nu een galeistraf op termijn (drie, zes of meer jaren) voor mindere misdrijven en gaf ook opdracht om zwervende lediggangers, landlopers en zigeuners op te pikken en tijdelijk naar de galeien te zenden. Als kandidaten voor de roeibank worden ook opgegeven: ‘ketelboeters, schoenlappers, kramers, kwakzalvers, ambulante liedjeszangers, rattecruytvercoopers’. De gegrepen kerels van twijfelachtig allooi worden in een plunje van grof laken (pielaken) gestoken en door de sergeanten van de baljuw ‘ghevöert

(1) Ook in Antwerpen worden galeien voor de oorlogsvloot uitgereed. Leider en ijveraar van de onderneming, afdeling Nederlanden, is vice-admiraal Adolf van Bourgondië-Beveren, residerend te Veere. Over hem zie J. Denucé, De Vlaamsche en Antwerpsche Admiraliteit, Brussel, 1944, p. 18-19. - Niet te verwarren met de ‘Admiraal van Sluis’: titel in 1536 aangenomen door ridder de Douvryn als Hoofd van kustbewaking met eigen ‘Vloot van Vlaanderen’. (2) A. Hallema, De toepassing van de galeistraf in de Nederlanden gedurende de 16e eeuw, in Tijdschrift voor Strafrecht, dl. 60 (1951), p. 125-150. - Eerste Placcaetboeck van Vlaenderen, p. 807-809. - F. Dé Potter. Petit Cartulaire de Gand, Gent, 1885, p. 73-74. - SAB. Register Hallegeboden 1542-53, f. 138v.

Biekorf. Jaargang 77


341 ter Sluus [of ook t'Andtwerpen] om up de galeye te settene’(3). Het volgende ‘Nyeu Liedeken’ ontstond naar aanleiding van een revolte op de galei in Sluis in 1539. De auteur (of opdrachtgever) is een van de twintig en meer vagebonden ‘uit heel Vlaanderen uitgezocht’ die door list en geweld uit de galei wisten te ontkomen(4). Het Liedeken, bewaard op een vliegend blad uit de 16e eeuw, is waarschijnlijk een Antwerpse druk. Een melodie wordt er niet bij aangeduid(5). De tekst laten we voorafgaan door een bondige samenvatting die tegelijk sommige uitdrukkingen nader toelicht. A. Viaene

Samenvatting van de inhoud A. In Brugge wordt de ontvluchting voorbereid. 1-2. Twintig jonge kwaaddoeners uit Vlaanderen zijn in de boeien opgebracht naar Brugge voor de galei. 3-7. De mannen beramen de ontvluchting. Een Brugs meisje is verliefd op een van hen, een soldaat (in desertie). Ze komt hem bezoeken en troosten, draagt zijn schoenen naar de lapper en laat er zes vijlen in naaien. De lapper naait behendig drie vijlen in elke schoen. Het meisje draagt het schoeisel aan haar lief terug.. B. In Sluis. De revolte op de galei. 8-9. De galei ligt in Sluis gereed om naar Zeeland (Arnemuiden) te varen. De mannen uit Brugge worden aan boord gebracht. - Ze beramen ontvluchting en kijken goed uit hoe het getij verloopt. 10. Ze worden vast gekoord op de roeibanken. De kapitein wil, zelfzeker en uitdagend, het sein geven voor de afvaart. 11-12. Hans Puyloge (Puil-oog), een van de mannen, trekt een mes uit zjjn hoos en snijdt de koorden door. De mannen ontwapenen hun bewakers of steken ze neer. Ze moorden zonder pardon; zonder ‘questien noch appeelen (zonder vrees voor proces noch beroep: juridische termen ironisch gebruikt)’. Ze verdelen onder elkaar het geld en de juwelen van de kapitein. 13-15. Met hun vijlen hadden ze de roeiersketen gebroken. Op hun doodsbedreiging zet de stuurman hen aan wal (aen stranghe). 16. De maker van dit lied, geboortig van Ieper, heeft dit avontuur (perijckel) meegemaakt en er de angst van zijn leven in geleden. Hij is van zins het land te verlaten. N.B. Stroof 16: de[ed] maken, hier wel op te vatten als een versterkte affirmatie: die het werkelijk durfde maken.

Biekorf. Jaargang 77


342

Een nyeu liedeken 1. Hoort toe, ghi ionghers cleen en groot, Wat vreems sal ic u gaen vertellen, Hoe dat ghecomen zijn uuter noot Meer dan twintich ghesellen, Diemen op de galeyen wilde stellen. 2. Si waren al Vlaender duere uut gesocht Opdat alle quaet soude verflauwen, Ghecoort, gheboeyt, te Brugghe ghebrocht, Alsoo men mocht aenschouwen: Denct of haer herte was vol rouwen. 3. Om datse te Brugghe waren ghevaen Hebben si desen raet gheschoren, Hoe dat si dit lijden souden ontgaen. Maer een dochterken, wilt hooren, Hadde eenen ruyter uutvercoren. 4. Si quam hem besoecken spaey en vroech, Opdat sijn droefheyt soude falen, Zo datse sijn schoen te lappen droech, Segghende: ick salt al betalen. En ses scherpe vijlen ghinck si halen. 5. Si seyde: schoenlapper, om u ghewin Lapt mi dees schoene zonder vermincken, Ende naeyter dese ses vijlen in. Wilt schamel quincken ghedincken: Daer sijn drye realen om te verdrincken. 6. Die lapper dede dat meyskens bevel, Ter bystandicheyt al van huere care Ende hi leyde dees vijlen effen en wel, In elcke schoen die te gare, Om dat niemant en soude sijn gheware. 7. Dit vrouken inde saken verblijt, Ghinck weder tot haer lief verheven. Sy seyde: schoon lief, als ghi vindt tijt, Salveert hiermede u leven: Ick hope dat eens pas sal gheven.

Biekorf. Jaargang 77


343 8. Ter Sluys daer was een schip bereyt Al om naer Zeelant te varen: Daer sijnse al te samen op gheleydt, Nemende tghetijde gheware. Sy speelden daer een quaet feyt te gare 9. Si waren gebonden met boeyen seer stijf, Si en constense nauwelijck verdraghen. Men leytse daer onder met groot bedrijf, Si mochten wel beclaghen, Want si sonne noch mane en saghen. 10. Die capiteyn sprack cloeck ende fijn: Ghaen wi, knechten, this tijt en ure, Laet ons gaen reysen op dit termijn: Om loopen hebben si gheen cuere, Want hier en is gheen achterduere. 11. Binnendat si wech waren Hans Puyloge sprac: Ghesellen, en laet ons niet meer duchten! Met dien hi een mes uut zijn coussens track, Waer vore willen wi duchten? Desen dans sullen wi wel ontvluchten. 12. Die coorden hi haestich in stucken sneet. Recht op spronghen si al te samen. Die dienaers gheweer stont daer bereet, Twelc si in haer handen namen, En doorstakense die nederwaert quamen. 13. Sy hebben ghedaen een groote moort, Si en ontsaghen questien noch appeelen: Die dienaers smeten si doot int ganckboort, En tcapiteyns ghelt ghinghen si deelen, Zijn keten, ringhen en juweelen. 14. Die boeyen die waren daer af subijt, Die vijlen costent al doorkerven. Si seyden: Stierman, twort u profijt, Stelt ons te lande om vruecht te verwerven, Oft bereet u, so ghi wilt sterven. 15. Die stierman, eylaes, was seer bedroeft:

Biekorf. Jaargang 77


344 Hi ontsach hem van tleven te scheeden. Hi heeftse terstond aen stranghe ghevoert, Alsoomen nu mach verbreeden: God den Heere wiltse wel gheleeden. 16. Die dit dé maken sijn herte minjoot Was wel benaut, so ghi muecht hooren: Hi was in dit perijckel groot: Van Ypre is hi gheboren. Uut den lande te trecken heeft hi voren.

N.B. - 4. spaey: laat. 5. reael: muntnaam. 6. care: lief. 16. minjoot: minzaam.

Eindnoten: (3) A. Henne, Histoire du règne de Charles-Quint en Belgique, VII, Brussel, 1859, p. 210-211. O. van Kappen, Geschiedenis der Zigeuners in Nederland, Assen, 1965, p. 292, 377-378. (4) Mogelijk was hij een zwervend liedjeszanger en daardoor behandeld als ledigganger. Vgl. Biekorf 1977, 63. (5) De tekst van vliegende blad door F. Verachter, stadsarchivaris van Antwerpen, medegedeeld aan J.F. Willems en afgedrukt zonder commentaar in Belgisch Museum, IV, 1840, p. 11-13.

Achterwege. Losse notities (vorige p. 326). 15. Ordonnance de l'Empereur concernant les Ballons ou machines aérostatiques à feu, nommées Mongolfières. - 26 may 1786. Bruxelles 1786. Folio (affiche). 16. In Memoriam. - Heer Pieter Laigneil, Pauzelijken Zouaaf, Ridder van de Orde van Pius IX,... Ondervoorzitter der West-vlaamse Zouaven-Maatschappij, geboren te Roeselare 27 april 1842, te Kortrijk overleden 17 januari 1907. - In-4, 24 pp. Met annex (16 pp.). In Memoriam van Heer Albert Laigneil (zoon van voorgaande Pieter), Kortrijk 30 mei 1874 - Roeselare 17 februari 1907. Voorzitter van de Koorzangmaatschappij ‘De Mandelgalm’ te Roeselare. - Geen drukkersnaam. Twee portretten. 17. A Monsieur le Comte de Normand sur son mariage avec Mademoiselle De Coninck, à Gand le 8 mai 1787. [Vignet], A Bruges, Chez Joseph Bogaert, Imprimeur-Libraire, rue Saint-Jacques. 8o, 4 pp. (24 verzen). 18. Algemeene Naemlyst der Vlaemsche Boeken van het Genootschap van Goede Boeken, ingerigt te Kortrijk. Dertienste jaer 1842-1855. - Deze naemlyst zal men konnen bekomen in de zael der Bibliotheek, Kapittelstraet, No 21. - Kortryk, gedrukt by Amand Gernay, Boekverkooper, Budastraet. - Klein 8o, 32 pp.

Biekorf. Jaargang 77


19. Verklaringh' op den Eeuwigh-duerende Almanach, ghemaeckt, en in 't coper ghesneden, na den nieuw en ouden stiel. Door Cornelis de Bye. Gheadmitteert Landtmeter. t'Antwerpen, By Jacob Mesens, inden gulden Bijbel. [1687], - In-12, 20 pp. Met uitslaande Tabel. 20. Aenspraek op den vier en tachtigsten verjaerdag van de Instelling der Armkamer, gedaen in Sint Maertens, te Kortryk, Door Auteurs over-gheset en by een ghestelt, door Joannes Carolus van Lyere, Ghesworen Lant-meter van sijne Conincklijcke Majesteyt, soo in sijnen Secreten, als Raede van Brabant gheadmitteert, en Liefhebber der Mathematische konste. - t'Antwerpen, By Jacob

Biekorf. Jaargang 77


345

De West-Vlaamse windmolens in 1977 De molen te Damme was opnieuw in bedrijf: Maurice Vienne werd door het provinciebestuur aangesteld om hem te begaan. Op 8 september werd dit monument officieel opengesteld door de Minister van Nederlandse Cultuur. In De Moeren werd het kruis uitgetrokken en werd de romp hersteld. In november werden de kap en het vangwiel neergelaten. Te Gistel is in de nacht van zondag op maandag 12 september de Oostmolen volledig uitgebrand. De maandagnamiddag werd de molenas met de assekop en het kruis uit het zwartgeblakerde molenhuis gelicht. De aanbesteding voor de toen geplande restauratie ging toch door op de daartoe gestelde dag: 13 september. Zeer verheugend is dat de molen zal herbouwd worden, het betreft immers één van onze zo zeldzame torrekoten. Meerdere restauraties zijn aangekondigd. Reeds was er aanbesteding voor de molen te Gits (verplaatsing op een onvoorstelbare betonnen onderbouw: boven de 10 miljoen fr.) en Wevelgem (5 miljoen). Het is voor de gewone man nooit duidelijk geweest op welke gronden de restauratietoelagen werden toegekend: tussenkomsten en aandringen van geïnteresseerden, eigenaarsbouwheren. Aldus werd ons molenbehoud bepaald terwijl ander bezit werd verwaarloosd. Men zal zich toch eens afvragen wie wat deed, of niet deed, wanneer de unieke molen van Zandvoorde in 1953 werd afgebroken, wanneer de molen te Komen door het gemeentebestuur te koop werd gesteld met last van afbraak - en nu waarom zo dringend Gistel vóór al het andere werk zou moeten herbouwd worden terwijl het instortingsgevaar bij de staakmolens van Houtave, Kuurne en Leisele (om bij onze provincie te blijven) niet denkbeeldig is. Zo spoedig mogelijk zouden de molens van Langemark en St. Denijs maalvaardig moeten gemaakt worden. De betalende gemeenschap zou mogen een gemotiveerd beleid eisen waarbij ook de noodzakelijkheid erkend wordt kleiner herstelwerk te subsidiëren. De wijze van restaureren mag ons evenmin langer onverschillig laten. Te Damme b.vb. werd slechts op het allerlaatste ogenblik aanvaard de zo interessante hulpmotor te bewaren, wanneer de grote koelvaten reeds waren weggebroken.

Biekorf. Jaargang 77


346 Door de beheerraad van de V.Z. Molenzorg (vroeger V.Z.W. De Belgische Molen) werd gesteld, en gepubliceerd in Molenecho's van augustus 1977, dat iedere molen dient te worden hersteld in de staat waarin hij verkeerde op het ogenblik dat hij het laatst nog in activiteit was m.a.w. in de eindfase van de technologische evolutie die hij heeft doorgemaakt, eigen aan en specifiek voor iedere molen afzonderlijk. Ieder detail zal daarbij gerespecteerd worden, wat niet kan of moet gerestaureerd worden zal in geen geval worden uitgebroken of vervangen. Bij het draaivaardig maken dient het herstel minstens een gegalvaniseerd ijzeren wiekenkruis, een stevige en adekwate vang met twee stormkabels en een soepel te bedienen kruiwerk te omvatten. Iedere improvisatie door de bouwheer dient te worden geweerd zelfs al lijkt die wijziging een ‘verbetering’ te zijn t.o.v. hetgeen bij de bestaande molen aanwezig was. Men mag niet akkoord gaan met het opofferen van de eigen persoonlijkheid van ieder molen door het aanwenden van voorbijgestreefde materialen en constructies om de molen een uitzicht van vroeger tijden (welke eeuw?) te geven. Voor deze laatste doelstelling kan beter en later een molenmuseum worden opgericht. Vroeger waakte elke molenaar over zijn werktuig. Nu dreigt het gevaar dat de ene molen na de andere met staatsgelden niet alleen wordt uitgekuist, maar zelfs weggekuist. C. Devyt

Zannekin en de Kerels van Vlaanderen in gedicht en in lied Op 23 augustus 1328 (straks 650 jaar geleden) had te Hardefoort de 2e slag bij Kassel plaats, die door Niklaas Zannekin (van Lampernisse?) en zijn Kerels van Vlaanderen van Koning Filips VI van Valois verloren werd: ‘een sociale opstand van het gewone volk tegen de rijke Leliaards en tegen de machthebbers van die tijd: de Franse koning en de Fransgezinde graaf’. Over Zannekin en de Kerels van Vlaanderen werd er heel wat gedicht en gezongen. Wie kan mij mijn desbetreffende verzameling helpen aanvullen? Fotocopie- en verzendingskosten zullen graag vergoed worden. Verwijzing naar de bronnen is vanzelfsprekend ook reeds welkom. (Raf Seys, de 'Rumberg', Ringlaan 1, 8280 Koekelare).

Biekorf. Jaargang 77


347

Volkskunde in de Koninklijke Vlaamse Academie van Gent 1886-1960 Deel XXIV van de Nederlandse Volkskundige Bibliografie, uitgegeven door het Centrum voor Studie en Documentatie, Antwerpen, 1977, brengt de systematische registers op de Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Aademie voor Taal- en Letterkunde (1886-1960), XLIV-388 pp., bewerkt door Lic. K. Lambrechts. De Gentse Academie, die Volkskunde niet in haar titel draagt, was van den beginne af zeer ‘volkskundig’ bezield. In een passende inleiding legt de auteur de nadruk op de belangstelling die de Academie in haar eerste periode heeft betoond. Daar hij als bibliograaf strikt gebonden is aan het classificatieplan Hoffmann-Krayer kan daarin de betekenis van de Academie op volkskundig gebied niet ten volle worden belicht. De inleiding komt dat enigszins goedmaken. De auteur betoont uit Versl. en Med. de grote waardering, de meer dan oppervlakkige belangstelling voor volkskunde, de stimulerende invloed die van de Academie is uitgegaan. Overtuigend is vooral de kijk op het werk van een elftal leden uit die eerste periode die als volkskundigen naar voren treden. In de selectie prijken vier markante figuren van vóór 1914: Bols, Joos, Teirlinck en De Cock, alle vier schoolmensen, opvoeders, gevormd in de onderwijswereld (lager, middelbaar en normaal onderwijs). Volkskunde is alsdan nog geen erkend studievak, het Vlaamse ‘intellect’ blijft afzijdig, de universiteiten in de periode 1886-1914 springen niet bij. De tweede generatie (1930-1960) rekruteert universitairen, vooral germanisten, waaronder de professoren Foncke en De Keyser als voortrekkers van de volkskunde op universitair niveau naam maken. De dochter van de filologie is inmiddels ontvoogd en autonoom geworden. Volkskunde wordt zelf universitaire wetenschap, heeft haar eigen Koninklijke Commissie met werkende leden en aangesloten medewerkers, heeft eigen Instituut en Centrum voor Studie en Documentatie, een eigen tijdschrift met lopende volkskundige bibliografie. De nieuwe verhouding heeft vanzelfsprekend haar weerslag op de academische verslagen en publicaties van de laatste decenniën. Een paar desiderata (die meer vragen dan de bewerker mag geven!) willen we hier toch mededelen. Het volkskundig zwaartepunt van de Academie ligt uitgesproken in de koninklijke reeks bekroonde werken als: het Zuidoostvlaams Idioticon (4 dln.); het Antwerps Idioticon (4 dln.); Kinderspel en Kinderlust (8 dln.); Brabantsch Sagenboek (3 dln.); de reeks Vaken Kunstwoorden over de ambachten. Ook het woordenboek der Toponymie (1914-) van De Flou is volkskundig niet onbelangrijk en mag nog gerekend worden tot een grote periode waarvan wij nog leven. Vandaar een eerste desideratum dat hier moet uitgesproken worden: in een Bijvoegsel van enkele bladzijden mocht zeker de gedocumenteerde Lijst van de volkskundige uitgaven der Academie niet ontbreken.

Biekorf. Jaargang 77


348 Een tweede desideratum betreft de Lexicografische Verscheidenheden waarin de onvolprezen Edward Gailliard het leeuwenaandeel heeft geleverd. De Index (in de Bibliografie, p. 328-329) met zijn compacte 1400 blote nummers is onbruikbaar. Men blijft aangewezen op de Alfabetische Lijst van het Register van de... Verslagen en Mededelingen (p. 148-164), uitstekend bewerkt door J. De Vreese en J. van Straelen en door de Academie gepubliceerd in 1927. Ook die moeilijk te bereiken Lijst zou als bijlage zeer welkom zijn. A.V.

Bisschop Antonius triest herdacht 1577-1657 Het jaar 1977, rijk aan gedenkdagen, mocht niet nalaten een grote zoon van Beveren-Waas te herdenken, Antonius Triest, die na vijf jaar episcopaat in Brugge, als bisschop van Gent (1622-1657), als een van de markante bisschoppen van de posttridentijnse periode in onze Spaanse Nederlanden naar voren treedt. Wanneer de Eximius Van de Velde in 1822 in Beveren het derde deel van zijn Synopsis zit af te werken en over Triest extra uitvoerig wordt, maakt hij zijn excuus bij de lezer: ‘ik ben immers zelf Beverensis, kind van Beveren, waar ik nu mijn levensavond wijd aan historisch werk...’ In zijn lange notitie spreekt echter een overtuigde bewondering voor het werk van zijn stadsgenoot. Overgaan van Brugge naar Gent was een promotie. Oud-bisdom Brugge omvatte grosso modo het Vrije van Brugge, met Eeklo en Maldegem (in de dekenij Aardenburg; de dekenij Sluis was een militair omstreden gebied). De kasselrijen Ieper en Veurne (van Waasten tot Nieuwpoort) waren bisdom Ieper; de dekenij Kortrijk bleef onder Doornik. Oud-bisdom Gent daarentegen strekt zich uit van het Land van Waas tot en met de kasselrij Oudenaarde, met aanhaking van de dekenij Tielt. In het kader van dit grote Bisdom Gent is Antonius Triest een kwarteeuw lang een groot bisschop geweest, een ‘prototype van contra-reformatorisch bisschop’, zoals Prof. Dr. M. Cloet hem noemt in een historische synthese van man en werk. (Bijdragen en Mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, jg. 91, 1976, p. 394-405). Aan de hand van de belangrijke visitatieverslagen (Itinerarium Visitationum, 1627-1654) door hemzelf in 1976 te Leuven uitgegeven, tekent Prof. Cloet de methodische aanpak van Triest bij zijn parochiebezoek, zijn nauwkeurig noteren op de punten van een wel doordachte vragenlijst, zijn bijzondere belangstelling voor de lekengemeenschap. In een andere boeiende bijdrage (Het Land van Beveren, jg. XX, 1977, p. 82-106) laat de auteur ons een gedocumenteerde visitatiereis bij pastoors en parochianen in Beveren en ommeland meemaken. De persoonlijke pastorale inzet heeft, zoals bekend, bisschop Triest niet belet een mecenas voor de kunstenaars te zijn en als kundig bloemenkweker en animator van de bloemenkwekerij in de stad van de (toekomstige) Floralia naam te maken. A.V.

Biekorf. Jaargang 77


349

Nationaal Biografisch Woordenboek Deze statige, regelmatig aangroeiende academische uitgave, geleid door Prof. Dr. J. Duverger, bereikt haar deel VII en is een druk gehanteerd naslagwerk geworden in ieder openbare biblioteek, en een gegeerde consulent in de werkkamer. Het voorbeeld van het Zuiden werkt zelfs zo aanstekelijk dat, naar verluidt, het sedert 1937 onderbroken ‘Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek’ zijn tiendelige reeks wil voortzetten. In de delen VI en VII komen, zoals in de vorige, een goed aantal Westvlamingen (met inbegrip van het Westelijkste Vlaanderen van over de grens) aan de beurt. De oude schilderkunst is vertegenwoordigd door de Ieperse meester Melchior Broederlam en de met hem verwante Frans en Melchior Wichter(n)e (J. Duverger). - De moderne Kortrijkse tapijtweverij vindt in de biografieën van de Oudenaardse tapijtwevers Van der Plancke(n) een belangrijke historische documentatie (J. Duverger). - De verdienste van glazenier Joost Maréchal (Brugge-Eeklo) wordt beschreven door E. van Mulders. De Brugse musici Carolus en Philippus Hacquaert (P. Andriessen) ontmoeten het veel jongere talent van de componist Philippe Waelput die hier, wegens zijn bewogen episode als directeur van de Brugse Muziekschool, mag vermeld worden (B. Huys). Nu regio en subregio onze Vlaamse landouwen dreigen te verrijken, mogen Roeselare en Kortrijk in solido op het podium komen. M. De Bruyne, die het verleden van de Mandelstede kent als geen ander, vult zijn reeks aan met de verdienstelijke letterkundigen Hendrik Horrie, Joris De Bruyne en Jozef van den 'Berghe. De Leiestad dankt haar topstand aan Ereprefect F. de Vleeschouwer die in een vlotte reeks van uitstekende biografieën drie generaties van Kortrijkse kunstenaars herdenkt aan de hand van een onvervangbare documentatie en dankzij persoonlijke omgang en actief medeleven. Zijn aan de eer ditmaal: de beeldhouwers Constant Devreese en Henri Noreilde; de kunstkopersmid Karel Bressous; de kunstschilders Louis Robbe, J.B. De Jonghe, Edmond de Prater, Edward Woutermaertens, Vincent de Vos, August Vandecasteele. Het letterkundig leven krijgt zijn deel in de notities over Adam van Mander van Meulebeke (J.G. Briele), P.A. Haghebaert van Noordschote (P. Nuyens), Paul van Biervliet van Gits (I. Lambrecht), apoteker Jozef Impe van Tielt (F. de Vleeschouwer). - Het studiegebied van de Oostendse filoloog Hendrik Vangassen ligt in Oostvlaanderen en Brabant (V.F. Vanacker). Jan Soete daarentegen mocht de eerste wetenschappelijke verkenner en beschrijver worden van het dialekt van Kortrijk, zijn geboortestad (F. Debrabandere). Frans-Vlaanderen prijkt met een drietal letterkundigen van formaat: René Despicht van Ochtezele (A. Demedts) en de veelzijdige Camille Looten van Noordpeene (W. Thys). De derde, Willem van Rubroek, geniet een internationale faam als ‘Vlaamse Marco-Polo’ door de beschrijving van zijn reis (13e eeuw) in Voor-Azië (B. de Troeyer). Historici staan ook ditmaal flink in de rij: de monnik Drogo

Biekorf. Jaargang 77


350 van Sint-Winoksbergen, eerste biograaf van Godelieve van Gistel (N. Huyghebaert); de Duinheer Carolus de Visch, topfiguur in de reveil-periode van zijn abdij, bibliograaf van zijn Orde (N. Geirnaert); J.F. Opdedrinck van Stene als geschiedschrijver verbonden met Poperinge, Damme en Knokke (L. Devliegher); de veelzijdige Juul Filliaert van Nieuwpoort, die immer weer door de geschiedenis van zijn stad werd aangetrokken (F. de Vleeschouwer); Jan-Baptist Bethune, zoon van ‘Jan Gothiek’, auteur van echte Westvlaamse schatkisten van familiekunde (L. Schepens); Pater Hildebrand (Julius Raes van Hooglede), de encyclopedische historiograaf van de Kapucijnen in de Nederlanden (J.P. Tytgat); Rijksarchivaris en historicus Hubert Nelis van Brugge (C. Wyffels). Een greep kerkelijke figuren omvat de Tempelier Oste van Sint-Omaars (P. Rogghé), de Brugse Kartuizer Jacob Ruebs (J. de Grauwe), de Kortrijkse minderbroeder Griffoen die in de Levant ging werken (B. de Troeyer), de eminente Scheutist Frans Sercu van Ardooie (J. van Hecken). Twee roerige Stevenisten, Jan Priem van Brugge en Louis-Pierre Glorieux van Kortrijk (A.T. van Biervliet) sluiten aan bij hun dissidente voorgangers in het Woordenboek. Op de naam van A. Dewitte staan een vijftal biografisch samengevatte studies over begaafde Brugse humanisten: Petrus de Ponte; de beide Laurijns (Laurini): de heer van Watervliet en de deken van de grafelijke burchtkerk; de jurist Peter de Smet en zijn zoon, Bonaventura de Smet, de als Vulcanius beroemde Leidse hoogleraar. - De humanist van adel Georgius van Halewijn (Haloinus) wordt door C. Matheeussen vooral als mecenas getekend. De rechtsgeleerdheid levert de jurist Georges de Ghewiet van Roeselare, lid van het Parlement van Vlaanderen (Douai) en vertaler van Vlaamse rechtsbronnen (G. van Dievoet) en Ferdinand van der Schuere van Kortrijk (J. Monballyu). Edgard de Bruyne van Ieper, de historisch georiënteerde estheticus en moraalfilosoof, sluit bij die academici aan (A. De Cock). Een bijzondere vermelding verdient de intrede van het team wereldwijze, geleerde Scheutisten die een internationale faam genieten: de mongolisant Antoon Mostaert van Brugge, de oriëntalist Florent Mortier van Izegem, de etnoloog Lodewijk Schram van Brugge worde naar hun publicaties en uit eigen archief in het licht gesteld (J. van Hecken). Even rijk en afgewerkt is de notitie over de ‘afrikaanse’ etnoloog Leo Bittremieux van Sijsele (A.T. van Biervliet). - Hierbij aansluitend staat de befaamde exegeet, de dominikaan magister Frederik Vosté van Brugge, die ten Hogen Rome als stem van Vlaanderen gehoor zocht en (soms) vond. De geneeskunde is aanwezig in de persoon van onze beroemde Jan Yperman (E. Elaut) en van Cornelis Baersdorp, de lijfarts van Keizer Karel (A. Dewitte). De notitie over de Brugse apoteker Paul vande Vyvere, uitstekend botanist en jarenlang redacteur van Pharmaceutisch Tijdschrift, is van Prof. L.J. Vandewiele.

Biekorf. Jaargang 77


351 Bijzonder rijk van inhoud is de biografie van de cartograaf en geograaf Petrus Plancius van Dranouter (A. de Smet). Over de sterrenkundige Marcel Minnaert van Brugge handelt L. Buning. Twee ingenieurs staan in de rij: Hendrik Faure van Kortrijk (R.F. Bocxstaele) en de kolonisator Charles van Lede (L. Schepens). De krijgskundige officier Simon de Rue van Oostkamp, kommandant van het fort Knokke (Merkem) in de Barrière-tijd, mag hierbij aansluiten (A. Vervenne). Politici, magistraten en diplomaten van Westvlaamse (vooral Brugse) herkomst ontbreken niet. Een oude beroemdheid is de primus van Brugge, Franciscus Beyts (L. François). Bijzondere aandacht verdienen de uitstekende notities van E. Vandewoude over de Brugse diplomaten en hofdignitarissen Edward Conway en Jules Devaux. (Een duo dat oom Jules van Praet in 't vooruitzicht stelt?). De notities over de provinciegouverneurs Th. Heyvaert en L.E. Janssens de Bisthoven zijn van Luc Schepens en verwijzen naar zijn uitmuntende monografie over de Provincieraad van West-Vlaanderen (1976). Als journalist is ‘Vader Hoste’ (Julius van Thielt) een topfiguur (R. Verschueren). Een eigenaardig voorloper is de Hollander Bernardus Detert die in de bewogen jaren van de Patriottentijd in Brugge als publicist werkzaam is (Yvan vanden Berghe). Bij de publicisten hoort ook de historicus baron C. de Maere als voorvechter van Brugge-Zeehaven (L. Schepens). - Een aparte figuur is Constant Vansteenkiste van Wevelgem, een rusteloos leven van daad en woord, onafscheidbaar verbonden met het wel en wee van het vlas en de ‘Gouden Rivier’ (L. Buning). Lodewijk van Male is de enige graaf uit het Huis van Vlaanderen wiens geboorteplaats bekend is, en die ligt in ‘Vlaenderen Flamingant’ (Slot van Male). Zijn regering wordt uitvoerig behandeld door D. Nicholas en M. Vandermaesen, die ook de notitie over Robrecht van Cassel ondertekent. In grafelijke dienst staan de kanselier Boudewijnvan der Niepe (R. de Keyser) en Peter van de Elzas (Th. de Hemptinne). A.V.

Op zijn draad zijn De Bo (1870) tekent die uitdrukking aan met bet. ‘op zijn uiterste best gekleed zijn’, met vl. ‘Hij is vandage op zijnen draad’. In Rollegem-Kapelle is de (nog heden zeer gebruikelijke) uitdrukking: Hij is op z'n uitersten draad. Ze was op heuren uitersten draad. Gezegd van man of vrouw, zonder onderscheid. Het fra. kent ook: être sur son plus fin filet; in Luiker dialekt: ‘moussiz-ve (mettez-vous) so vosse pus fin filet’. Volgens R. Pinon (in Revue de Linguistique Romane, t. 42, 1977, p. 50) stemt die uitdrukking overeen met: ‘se mettre sur son trenteet-un’. Die franse zegswijze staat inderdaad in de grote Vercoullie (1972) met de vertaling: ‘zich op zijn paasbest uitdossen’. Het verrassende is dat s'habiller sur son (plus fin) filet voorkomt in het verwijderde dialekt van Luik, terwijl het in de naburige pikardische dialekten schijnt onbekend te zijn, hier misschien verdrongen door het alg. frans: ‘être tiré sur ses quatre épingles’. C.B.

Biekorf. Jaargang 77


Biekorf. Jaargang 77


352

In memoriam Kanunnik Coolen Op zondag 30 mei overleed te Sint-Omaars op 91-jarige leeftijd kanunnik Georges Coolen, secretaris-generaal van de Société des Antiquaires de la Morinie. Kan. Coolen was onder meer dan één oogpunt een markante figuur. In 1937 was hij Justin de Pas opgevolgd in de Société, waarop hij in de bijna 40 jaar dat hij ze leidde, een onuitwisbare stempel heeft gedrukt. Ons eigen verleden heeft meer punten van overeenkomst met het studiegebied der Antiquaires de la Morinie dan bvb. met Brabant of Zeeland. Het graafschap Vlaanderen omvatte eeuwen lang ook dit gewest en vele eeuwen daarna zijn de gevolgen in taal en zeden, in plaatsnamen, in historische toestanden, nog zichtbaar en voor ons leerrijk en verhelderend. Even nuttig is de kennis van onze gesohiedenis voor de historici van over de landsgrenzen, die hun eigen verleden in een breder perspectief willen plaatsen. Kan. Coolen schreef zeer veel en met gezag. Zijn bibliografie overtreft 400 nummers! In de halve eeuw waarin hij publiceerde in het Bulletin de la Morinie, dat hij op de duur persoonlijk voor twee derde volschreef, wist hij het peil hoog te houden en verscheen het Bulletin met stiptheid en regelmaat. Zelf verklaarde hij eens, dat zijn tijdschrift het enige Franse regionaal-historisch tijdschrift was dat, sinds 1833, onafgebroken verscheen en geen dieptepunten kende. Hij schreef even gemakkelijk en competent over het gallo-romeinse verleden van zijn land, als over de handschriften der St. Bertijnsabdij, over de kathedraal van Sint-Omaars of over een modern onderwerp van na de Revolutie. Over de beroemde kathedraal gaf hij een practische gids uit, en enkele afzonderlijke monografieën (o.a. over de gemeente Helfaut) munten uit door volledigheid, degelijkheid en sierlijke taal. Over zijn werk hangt slechts één schaduw. Het starre onbegrip dat hij betoonde tegenover alles wat Vlaams was, of zelfs maar afkomstig was uit Vlaams-België, ook al was het in het Frans opgesteld, belette hem kennis te nemen van de bibliografie van werken over de geschiedenis van ons, en dus ook van zijn land. Het bestaan van onze Vlaamse regionale bladen was hem totaal onbekend. Deze eenzijdigheid in de documentatie (die hij zeker niet van Justin de Pas en O. Bied had overgeërfd) werd door hem niet aangevoeld als een tekort. Laten wij hopen dat de Antiquaires de la Morinie nu ook zonder hem verder hun weg zullen vinden op het pad waar - in historische termen althans - onze wegen met de hunne samenvallen. September 1977 L.V.A. N.B. - Morinie (land der Morini, een der Belgae-stammen door Julius Caesar genoemd) is geen levende streeknaam, doch een geleerde, literaire benaming die drie reanimaties heeft gekend: in de Karolingische kanselarij, in de geschiedschrijving der Renaissance en in het nationaal en regionaal reveil van de Romantiek. De stichters van het Genootschap voor Oudheidkunde te Sint-Omaars hebben in 1833 de naam Morinie voor hun studiegebied Artezië aangenomen.

Biekorf. Jaargang 77


353

‘De Twee Wezen’ op de planken 1875-1910 In 1908 en volgende jaren stond er op de Havermarkt te Kortrijk, gedurende de Paasfoor, telkens een grote getimmerde barak: ‘den teater’ in de volksmond, waarin gespeeld werd door een reizende toneelgroep. Het stadstheater stond er dan nog niet. Kortrijkse gezelschappen en amateurs speelden wel, gedurende het winterseizoen, in hun eigen lokalen (De Negen Pietjes; De Handboog; Parnassus; Congregatie). Het theater op de Paasfoor had telkens maar een drietal stukken op zijn repertoire. Een vast stuk, ieder jaar, was alsdan: De Twee Wezen, (een melo)drama dat gedurende de foorweken, ‘volle barak’ trok. De opvoering duurde lang, was spannend en ontroerend, met veel momenten van luid snikken. Ik heb meermaals de ‘grote mensen’ daarvan horen vertellen. (Voor kinderen en jongeren was er de donderdag een amusant matinee, met o.m. Genoveva van Brabant). In zijn ‘Kunstreisje door het Noorden van Frankrijk’ (Gent 1875) beschrijft Max Rooses zijn verblijf in Parijs. Zijn studie geldt vooral de monumenten en musea. Doch ook het dramatisch (niet het lyrisch!) toneel weet hem te boeien. Onder de stukken die hij ziet opvoeren is het drama Les Deux Orphelines van Adolphe Dennery en N. Cormon. Het stuk (première in 1874) telde reeds 196 opvoeringen in het Théâtre du Châtelet toen Rooses het daar in augustus 1875 ging bijwonen. Het stond nog op de affiche toen hij, een maand later, Parijs verliet. In zijn relaas wijdt hij zes volle bladzijden aan dit theatersukses, dat ook in volksvertoningen werd opgevoerd, ‘zodat mijn geburen eerder tot de geringe dan tot de betere burgerij behoorden’. Het stuk had ook de Schouwburg van Rotterdam veroverd. Rooses noteert dat ‘De Twee Weezen’, vertaling van het Franse stuk, in het lopende theaterseizoen van 1875 in Rotterdam reeds 36 maal werd opgevoerd, hoewel de N.R. Courant bij de eerste opvoering een scherpe kritiek had geleverd. Van populair sukses op de planken werden De Twee Wezen ook een bestseller die in romanvorm (De Potter citeert de Brusselse uitgave van een Vlaamse vertaling, z.d. doch vóór 1890) en vooral in colportage (wekelijks feuilleton) door heel Vlaanderen een even vaste markt behield als De Brooddraagster. De ambulante acteurs op de Kortrijkse Havermarkt zagen ca. 1908 de eerste cinematent een standplaats innemen in de ‘dwarslaan’ van het foorplein (Grote Markt). In 1912 zou de eerste vaste bioscoopzaal (Cinéma Royal) aan de Markt worden geopend. Een ernstige concurrentie voor de jaarlijkse toneelweken op de Kortrijkse foor... Er stond echter geschreven dat noch De Twee Wezen (noch De Brooddraagster) aan de technische revolutie zouden ten onder gaan. In 1911 is het stuk van Dennery-Cormon reeds in een Amerikaanse film van Selig op de markt. Nieuwe Amerikaanse realisaties volgen in 1915 en 1921 (The Orphans of the Storm). Een Franse realisatie (M. Tourneur) komt in 1932 op het scherm. Italiaanse reali-

Biekorf. Jaargang 77


354 saties bestendigen de jeugd van De Twee Wezen in 1941 (Gallone en 1954 (Gentilomo). Een paar opmerkingen nog. Op de naam van Cormon (mede-auteui met Dennery) staat een toneeltitel die in 1852 te Gent (bij H. Hoste) werd gedrukt en opgevoerd: ‘Het Dagboek van een Fabriekmeisje’. Toneelspel met zang in 3 bedrijven, een Vlaamse bewerking door Isidoor Van Doosselaere. De Brooddraagster (La Porteuse de pain, van Xavier de Montepin) is oorspronkelijk een roman; het drama is bewerkt op de roman. De Twee Wezen daarentegen zijn van de planken overgegaan naar de lektuur en de film. E.N.

Vincent Stochoves ‘Voyage’ op de boekenmarkt 1643-1687 De jonge Vincent Stochove van Brugge ging in 1630 op reis met drie heren van zijn stand uit Normandië. Ze verlieten Rouen in maart 1630, bezochten Noord-Italië en vertrokken uit de haven van Livorno (8 september) om einde oktober Konstantinopel te bereiken. Na een verblijf van vijf maanden in de Ottomanse hoofdstad ging de vaart over Smyrna en Cyprus naar de Levantijnse kust (Alexandrette) van waaruit een landreis werd ondernomen tot vóór Bagdad. Door Syrië en Libanon trokken ze dan naar hun einddoel: Jerusalem en de Heilige Plaatsen. In het najaar van 1631 bezoeken ze Egypte en de Sinaï; de wintermaand 1631 ziet hen in Livorno terug. De volgende maanden worden besteed aan Napels, Rome, Loreto. Op 1 september 1632 is Stochove terug in zijn geboortestad. Hij was 27 geworden. Stochove, die later burgemeester van Brugge zou worden en hoofdman van de Busschieters, bewerkte zijn reisnotities tot een reisverhaal dat hij in 1643 liet verschijnen te Brussel onder de titel: Voyage du Sieur de Stochove. Prof. B. van de Walle heeft de tekstgeschiedenis van Voyage onderzocht op de nog bewaarde handschriften. De studie volgt ook verder de eigenaardige lotgevallen van Stochoves uitgave die nog twee Brusselse edities (1650 en 1662) kent onder de gewijzigde titel: Voyage Du Levant du Sr. De Stochove. (Inmiddels was in Brugge zelf, in 1658, een ‘nederduitse’ overzetting verschenen). Twaalf jaar na de derde Brusselse editie van Stochove verschijnt in 1664 in de Normandische hoofdstad Rouen een Voyage d'Italië et du Levant op de naam van Stochoves drie Normandische reisgezellen (Fermanel, Fauvel en de Launay) en, als vierde in de rij: De Stochove... Gentilhomme Flamen. De versies van Stochove (1650) en Fermanel (1664) worden door Prof. van de Walle, voor de hoofdstukken over de reis in Egypte, nauwkeurig vergeleken en toegelicht in een belangrijke studie. Met illustratie en index. De grondige ontleding in het licht van de Egyptische geschiedenis en archeologie, bevestigt de waarde van Stochoves reisverhaal. De twee versies hebben - op enkele belangrijke aanvullingen van Fermanel na dezelfde inhoud. De Normandische reisgezel heeft

Biekorf. Jaargang 77


355 vooral de taal van Stochove gezuiverd van flandricismen en archaïsmen. De parallelteksten door de auteur samengebracht zijn op dat gebied zeer leerrijk. De Fermanel-editie van 1664 werd nog driemaal in Rouen herdrukt (1665, 1670, 1687), zodat van dit Voyage van 1630-1632 niet minder dan zeven edities op de markt zijn gekomen: drie Brusselse en vier in Rouen. In Brugge zelf verscheen in 1658 een vertaalde Reyse van Stochove, op naam van Prosper de Vynck, monnik van den Eekhoute. Een tweede aangevulde Brugse editie van 1681 draagt de titel: Het Bereysde Oosten. Het sukses van dit reisverhaal in zijn Brugse en Rowaanse editie weerspiegelt de bijzondere belangstelling in het Oosten gedurende de periode 1660-1690. De Ottomanse macht was een bestendige bedreiging voor het Westen. Bastion Kandia (Kreta) valt in de macht van de Grote Turk in 1669, Kara Mustafa dringt in 1683 door tot onder de muren van Wenen. Het Oosten staat in de brandende aktualiteit. De Brugse editie van 1681 brengt zelfs in Bijvoegsel een stuk dat niet van Stochove is: de ‘Levens van de Turksche Keysers’. A.V. - BAUDOUIN VANDE WALLE. Voyage en Egypte. Vincent Stochove, Gilles Fermanel, Robert Fauvel 1631. Coll. Voyageurs occidentaux en Egypte, t. xv. Institut Français d'Archéologie orientate du Caire. 1975. XLVI-154 pp.

Grafpaneel van een blauwverver 1581 Vorig jaar trof ik in een Westvlaamse antiekzaak een grafpaneel met centraal de voorstelling van de ‘Genadestoel’, mét weergave van de passiewerktuigen. Op het rechterluik was de aflijvige o.m. met zijn toen reeds twee overleden zoons afgebeeld; links zijn echtgenote met S. Jacob als patroon. De gedenkenistekst, onderaan het middenpaneel, volgt hieronder. - Op het drieluik was verder opgekleefd: ‘Lille. Cat. 1326’. (N.B. Wedde: mnl. wede, ververswede, ofr. guede; naam van het verfkruid en de blauwe verstof uit dit kruid verkregen). Tekst op middenpaneel: Cy devant gist le corps de Jehan Hermant, en son vivant tainturier de Wedde, lequel termina sa vie le XXe jour de juin, en lan 1581 Et aussy gist Jacqueline de le dicque, sa femme, laquelle termina ses jours le jour de lan 1597. Prie dieu pour leurs ames. Cogita mori. 1583. Respice finem.

Biekorf. Jaargang 77


A.D.

Biekorf. Jaargang 77


356

Mengelmaren De straatnamen van Brugge Na de drieledige Iconografie van G. Michiels en de encyclopedische Huizen van Dr. L. Devliegher wordt de stad Brugge (Groot-Brugge ditmaal) door ere-archivaris A. Schouteet verrijkt met een statig boek over haar Straatnamen (Uitgeverij Vanden Broele, 1977). Een alfabetisch naslagwerk waarin de wetenschap over naam en zaak in vlot leesbare vorm wordt aangeboden. Een boek dat de belangstelling van velen moet gaande maken en hun nieuwsgierigheid voldoen. De 280 bladzijden bevatten niet minder dan 150 illustraties over stadsbeeld, huizen en benoemde personen. Daar het werk Groot-Brugge omvat, zijn de biografische straatnamen in aantal fel aangegroeid en de ondervinding leert dat verkenning van jongere figuren soms meer opzoekingen vergt dan die van gevestigde namen. De notities bij die moderne kategorie van namen zijn dan ook bijzonder welkom. Een bijlage brengt een kostbare lijst van vroegere benamingen. De lezer zal in dit lees- en kijkboek maar één leemte ondervinden: een register dat de toegang tot de rijkdom van illustraties vergemakkelijkt. Honderd jaar geleden (1875) publiceerde de architect en geschiedkundige Karel Verschelde de eerste uitvoerige studie over de Brugse straat- en huisnamen. Hij heeft nog geen straat op zijn naam. Een gelegenheid om hem ter attentie aan te bevelen. A.V.

Consciences Leeuw van Vlaenderen in Engelse Vertaling In het nummer 7-8 van Biekorf, jaargang 1977, meldt K. Denys dat hij een Engelse vertaling van Conscience's Leeuw van Vlaenderen in feuilletonvorm gevonden heeft in de ‘Western Home Journal’, Detroit, verschenen tussen september 1874 en oktober 1975. Hij vraagt zich hierbij af of er toen reeds Engelse vertalingen van dit werk bestonden. Ter informatie van de heer Denys, en van andere geïnteresseerde lezers, wil ik er graag op wijzen dat dit inderdaad het geval is. De eerste Engelse vertaling van De Leeuw van Vlaenderen dateert namelijk reeds van 1855, en verscheen in het tweede deel van Conscience's Tales and Romances. Translated from the Flemish, uitgegeven door Lambert & Co te London, onder de titel The Lion of Flanders, or, The Battle of the Golden Spurs. In 1856 verscheen trouwens ook een Engelse vertaling in Amerika, namelijk in Baltimore en Philadelphia. Deze uitgave kende nog een herdruk in Baltimore in 1860. Verder zijn er nog uitgaven geweest in London in 1857 en 1874, en ook later. Deze veelheid aan uitgaven hoeft ons niet te verwonderen: de meeste werken van Conscience werden zeer vlug na hun ontstaan in heel wat vreemde talen - waaronder ook het Engels - uitgegeven. Voor meer details verwijs ik tenslotte nog naar

Biekorf. Jaargang 77


357 het belangrijke werk van Prosper Arents, De Vlaamse schrijvers in het Engels vertaald 1481-1949), Gent, 1950. Jan Van Brugghe

De landelijke gemeente 1944-1976 De Provinciale Overheid van West-Vlaanderen, bezorgd over de teleurgang van het Dorp die na WO II is gestart en door de jongste fusies aan versnelling toe is, heeft haar Commissie voor Geschiedenis en Folklore gevraagd de weg te wijzen om uit die periode te redden wat er nog te redden valt. Onze trouwste bewaarplaats van oud erfgoed verliest haar eigen aard. Geen ambulante ‘folklore-markten’ kunnen dat goedmaken... De Commissie heeft het hulpwerk ingezet met de samenstelling van een ‘Vragenlijst voor een inventaris’, gepubliceerd in een handige brochure: De Landelijke Gemeente 1944-1976 (Brugge 1977, 56 pp.). De Vragenlijst, ingedeeld in 13 hoofdstukken, is een uitstekend werkplan voor een lokale monografie over de evolutie (bodem en mens, geschiedenis en volksleven) gedurende de laatste dertig jaren. Ieder individuele werker op het gebied van eigentijdse lokale geschiedenis moet die Vragenlijst bij de hand hebben. De activiteit van plaatselijke kringen en groepen wordt er zeker door gestimuleerd en verruimd En de gemeentebesturen zelf kunnen erin bijleren en voortaan, met een dichter bezette administratie, bijzondere aandacht wijden aan het metodisch bijhouden van documentatie voor de volgende dertig jaren. - N.B. De lokale wekelijkse markten in stad en dorp mochten in de Lijst niet vergeten worden! met een vraag naar de afbakening van de marktkringen (areaal van koop en verkoop: wie ‘markt’ (om waren te verkopen) en van hoever gaat of komt men naar de markt (om te kopen)? alsook de herberg met marktfunctie, in aansluiting met (of navolging van) het oude Hof van Commercie. - A.V. - Te verkrijgen: Prov. Administratief Centrum, Dienst voor Cultuur, Domein Boeverbos, Koning Leopold III-laan, 8200 Brugge 2

S.O.S. hofsteden en kortwoonsten Niet alle oude hofsteden moeten overschoon in restaurants worden omgekleed. Niet alle hofsteedjes moeten riante fermettes worden... Er zijn nog blijvers voor wie er iets te doen is om ze als Westvlaamse huizing en woning, goed leefbaar, met eigen gezicht in stand te houden. Het komt erop aan hoe dit gedaan wordt. Het Provinciaal Comité voor Landbouw van West-Vlaanderen liet een belangrijke publicatie samenstellen om de aandacht te vestigen op de dringende noodzaak het eigen karakter van onze Westvlaamse hofsteden te beveiligen tegen verknoeiing. Met een overvloed van tekeningen en opnamen - een praktisch klein foto-album -

Biekorf. Jaargang 77


worden goed en slecht tegenover elkaar gesteld: een beste visuele metode om overtuigend te leren wat bij aanpassing of verbouwing mag of niet mag. - Stop verminking hoevegebouwen. - Te verkrijgen bij het Secretariaat: Provinciaal Centrum voor Land- en Tuinbouw, Ieperstraat 87, 8810 Beitem-Roeselare. Prijs: 75 F.

Biekorf. Jaargang 77


358

Vincentiusliedje in Gullegem Het St. Vincentiusliedje, opgenomen in Biekorf 1977, 184, is verdrongen geworden door twee andere liedjes; het heeft maar stand gehouden tot omstreeks 1945. Rond 1936 leerde men al een nieuw liedje dat echter nooit echt van de grond is gekomen, namelijk: O Vincentius heilige man, zie ons rond uw beeld hier staan, om te vieren blij van geest het sinte-vincentiusfeest, het sinte, het sinte, om te vieren blij van geest het sinte vincentiusfeest.

Rond 1945 leerden de jonge zusters een nieuw lied aan (meegebracht uit Deftinge??), dat wel de twee andere verdrong: Op vincentiusdag wie gaat er mee door het veld, door de laan, door de stee? Trala, lierela (bis), Tralalalala Tralala, lierela (bis), Tralalalala. Op stap, een, twee, drie (bis) Komt allen nu maar bij en zie!

Daar het Vincentiusfeest gevierd werd op 19 juli en het groot vierlof vervroegd werd, konden de meisjesscholieren het niet meer vieren, en daarmee vervielen èn de viering èn het zingen van 't liedje. Jammer genoeg, want het betekende voor de meisjes een ware hoogdag. Op die dag trokken ze met hun beste kleren aan naar school, voorzien van een voorraad ‘stekkerbezen’ (stekelbessen) of ‘genevers’ (witte of rode aalbessen) of ‘paters’ (zwarte aalbessen) ofwel wat drinkgeld om bessen of ander snoepgoed te kopen aan een kraampje dat op die enkele dag van het jaar aan de schoolpoort stond. Van leren was er geen sprake, en gans de school deed dan een grote wandeling door het dorp, regelmatig zingend dat het klonk van ‘Sint Vincentiusdag’. G. Pottie

Elvendertig Een zegswijze in Kortrijk en ommeland dikwijls gehoord als scherts of plagerij (niet kwellend). ‘De numero van zijn huis? Wel, elvendertig’. - ‘Hoeveelste in de wedstrijd?... De elvendertigste’. - Is die zegswijze met die (of gelijkaardige) betekenis nog in gebruik? P.L.

De Vlaemsche Rederyker

Biekorf. Jaargang 77


In 1844-1848 verscheen te Antwerpen het tijdschrift De Vlaemsche Rederyker, uitgegeven door Lodewijk van Hoogeveen-Sterck, een geboren Rotterdammer. Is dit de ĂŠnige (en laatste) periodiek die Rederijker in zijn titel draagt? K.P.

Biekorf. Jaargang 77


359

Moliere op het toneel in Veurne 1704-1789 De aloude rederijkerskamer van Veurne, onder kenspreuk ‘Arm in de beurze, van zinnen jonck’, vernieuwt vanaf 1704 haar repertoire: de oude mysterie- en historiespelen hebben uitgediend, de wisseling van smaak brengt een meerderheid van Franse toneelstukken op het toneel in de Halle. Boekenmarkt Amsterdam leverde de vertalingen. De opvoeringen waren voor het publiek, tegen entree. Corneille opent in 1698 de nieuwe toekomst met de tragedie Polyeucte; reprises van dit stuk volgen nog in 1715, 1736 en 1774. Het jaar 1715 brengt ‘De Cid’ van dezelfde auteur. Van Racine wordt in 1764 Mitridates opgevoerd. In 1714 betreedt en verovert Molière de planken met Het Huwelick jegens danck, misschien in eigen vertaling van de Kamer. Een latere opvoering in 1740 draagt de titel van de Amsterdamse uitgave: Het gedwongen Huwelick. Molière in 't Nederlands (en met hem de comedie) wordt een gevestigde waarde op het Veurense toneel. Hier volgen de stukken, in de volgorde van de lokale première, voor zover ze uit de bewaarde documenten van de Kamer te achterhalen zijn. (F. De Potter - P. Borre, Gesch. der Rederijkerskamer van Veurne, p. 84-90; Gent 1870). Op het jaar van de première volgen de jaren van wederopvoering.

Chronologisch overzicht Het Huwelick jegens danck 1704; 1740 Amphytrio 1711; 1734 1735 1774 1783. De Borgherlycke Edelman 1719. Den Inghebeelde Siecken 1722; 1723. Den Doctoor iegens danck 1723. Het School der Vrauwen 1724; 1729 1730 1758. De Misantrope 1725. De Fourberien ofte Schalkheden van Scapin 1722; 1765 1777 1789. Den Liefden Doctoor 1738. Den Heer van Pourseaugnac 1774. Waarschijnlijk werden de Amsterdamse vertalingen van Molière met zekere aanpassingen opgevoerd. Vanaf 1750 wordt Voltaire een ernstig mededinger met zijn (vertaalde) stukken De Doodt van Cesar (1754 1762), Zaïre (1775) en Zemire (1777). Gedurende de verkende periode boekt Vondel niet meer dan drie opvoeringen: Palamedes ‘groot 2.000 verzen’, in 1732 en 1733; Sophonisbe in 1767. Onze taaie en volkse Genoveva zelf, ook in haar veredelde titel van ‘Paltsgravinne van Trier’, bekoort na 1761 niet langer meer de bijgelichte Veurense Retoricijnen. Het drukst gespeelde Vlaamse historiestuk Idonia en Liederik de Buck wordt na 1740 niet meer bovengehaald en moet onze Romantiek afwachten om op het toneel van sommige Kamers te herleven. A.V.

Biekorf. Jaargang 77


360

Cellezusters in Brugge 1514 De Zwartzusters hebben, gedurende hun eeuwenlange vestiging in Brugge, een veelheid van namen gedragen. Als kloostergemeente gegroeid uit een ‘covent van ghewillighe aermen’ (1348; Biekorf 1974, 407), verschijnen ze als Cellezusters, Clooster van Bethel, Kastanjeboomzusters, Zwarte Zusters. Hun regel is die van Sint-Augustinus. Een bulle van paus Leo X, gedateerd 3 november 1514 (in particulier bezit in Brugge) is gericht in globo aan al de ‘Matres seu Rectrices et Sorores’ van de Congregatie van Cellezusters (Congregatio Celitarum) in de kerkprovincie van Reims, levend volgens St. Augustinusregel in het hertogdom Brabant en het graafschap Vlaanderen. Het stuk noemt geen stad, geen lokaal klooster. De inhoud is van algemene aard: bevestiging van vrijheden en immuniteiten toegekend door vorige Pausen, samen met meer privileges, aflaten en indulten. En met de gebruikelijke fulminatie tegen overtreders. Het perkamenten stuk, gevestigd aan twee houten regels, heeft blijkbaar een lange tijd in het licht uitgehangen. Nu is het opgerold. Op een bijgaand briefje (schrift 17e eeuw), blijkbaar een archivalische nota, staat: ‘Brieven van de institutie van het conventueel Clooster van Bethel, gheseydt de Castaigneboomen etc... Corfirmatie van tselve ordre etca...’. L.J...

Koewachters identiteit De volgende zonderlinge genealogie staat op de naam van een (naamloze) koewachter uit Schuiferskapelle: Men vroeg mij eens waar dat ik was geboren, ik heb nooit eenen vader g'had, ik ben van een boerin verloren daar onder dat rookoolenblad.

Ik vermoed dat in die geschreven nota (uit de jaren 1920) de dorpsnaam Schuiferskapelle er staat voor 't plezier van de naam (zoals Mannekensvere bv.). Zou dit vers soms afgeschreven zijn uit een oude almanak? J.B.

Wapenbroeders van het Keyzerryk In een gedrukte lijst van ‘Maetschappyen, welke aan het Vlaemsche Midden Comiteit te Brussel’ in april 1853 een adres laten toekomen voor de meerderjarig geworden Hertog van Brabant staan twee Brugse verenigingen: de Maetschappy Yver en Broedermin en de Wapenbroeders van het Keizerryk. Is er iets meer bekend over die

Biekorf. Jaargang 77


vereniging van Napoleonisten die hier onder de uitgesproken Vlaamsgezinde verenigingen voorkomt? F.V.D. - In dezelfde lijst staan voor Kortrijk de Maetschappy Leeuw van Vlaenderen en het Genootschap van Vlaemsche Tooneeloefening. Is dit laatste Genootschap ook van elders bekend?

Biekorf. Jaargang 77


361

77e Jaargang 1977 - Inhoud Bijdragen Watertornooien op Vlaamse rivieren

A. VIAENE

5

Maria van BourgondiĂŤ als bruid gevierd L. VAN BIERVLIET 13 in het Prinselijk Begijnhof te Brugge 1477 Veredeling van plaatsnamen

ADH. DAUW

Franciscus Cauwe, auteur van de A. DEBOUTTE Pelgrimagie van het Kindeken Jezus 1667 Oude papsoorten bestaan nog...

22 23

G. VLIEGHE-STEPS 34

Rijstpap 34 Van fermentepotage, via bloempap, naar bru 163 Bierpap, biersoep 235 Soppen en brokkepap 327 Eerste pastoorsinhaling na het Concordaat: Sint-Andries 1803

A. VIAENE

37

Westvlaamse Spreuken

M. VERMEULEN

40 120 152 317

De herleving van de kant in Le Puy-en-Velay

W. MINNE

43

Vertinge (plaatsnaam)

J.E. DE LANGHE

45

Eigenaardige fundaties bij de Augustijnen L. VAN ACKER te Roeselare

47

De Sint-Sebastiaansgilde te Uitkerke 1662-1888

R. BOTERBERGHE

54

Een Frans-Vlaming over de Guldensporenslag 1495

A. VIAENE

55

O.L. Vrouw ten Olme, Kortrijk 1513

A.V.

56

Reisweg Kortrijk-Marseille in 1614

C.B.

56

Drukker G. Lefranc te Menen 1701

J.J. VEYS

57

Inwonersnamen op -(l)ing

A. VANHUYSE

58

Vlaamse boekwinkel in 1730

A.V.

59

Bank- en assurantiewezen te Oostende 1790

E.N.

60

Biekorf. Jaargang 77


Dokter Willem Simons van Kortrijk, auteur van ‘Den Troost der Armen’

A. VIAENE

61

Abt van Oudenburg koopt oorlogstuig 1572

A. HOSTE

61

Stradanus (J. van der Straeten) van Brugge

A.G. HOMBLÉ

62

Vitsen op het land

A. BONNEZ

62

Het kunstverdrag van de rederijkers uit Brugge, Ieper, Kortrijk, Oostende, 1810-1820

J. HUYGHEBAERT

65

De klompenmakerij en de klompenhandel A. MAES in het Brugse

77

Suyver ende salich Nederlandt... (Van Kortrijk naar Parijs in 1609)

A. VIAENE

81

Familienamen in de dagelijkse omgang W. MINNE binnen Rollegem-Kapelle

84

Heeft Gezelle Broer Cornelis gelezen?

E.N.

87

Het ‘Strooien Hoedje’ van Rubens in 1823

A. VIAENE

88

Zangmeesters, schoolmeesters en organisten aan de St.-Gilleskerk te Brugge 1471-1570

A. DEWITTE

89

Aan en rond de Langerei in Brugge. M. CAFMEYER Handel en bedrijf eertijds. Het kwartier van de Gistfabriek

100 155

Almanakschrijvers in Veurne

108

J.S.

Germolles-en-Charolais. Het LORI VAN Bourgondisch kasteel van Margareta van BIERVLIET Male

Biekorf. Jaargang 77

109


362

Een ‘loteling van de stad Brugge’ 1873

A.V.

115

Godevaert Clais, adept van JOZEF GELDHOF St. Juliaans, aan de Parijse universiteit 1443

116

Luizenplaag... nog altijd netelig en aktueel

118

G. VLIEGHE-STEPS

Processiespel van de Drie A.V. Levenden en de Drie Doden

119

De Spinschool van de Kwezelkens. Avelgem 1771

A.V.

122

Keizer Karel als lekkerbek E.N.

123

‘Willem Teil’ in de Brugse A.V. Schouwburg 1793

124

Gekwetsten uit Oostende ter verpleging naar het S. Janshospitaal te Brugge 1756

C. DEVYT

125

Café Foy

J.V.P. - L.V.B.

126 330

De Properheden vanden Steden van Vlaendren 1340-1400

A. VIAENE

129

Uit de dood verrezen kind H. STALPAERT als volksliedthema

134

Antiek in Vlaanderen 1900-1905

144

A.V.

Aan en om een 15e eeuwse A. DEWITTE Brugse bouwwerf. St.-Jacobskerk

145

De Ghilde van St.-Jooris in A. DEWITTE de Lieve Vrouwkerk te Brugge 1553

154

.arel de Goede, JOZEF GELDHOF patroonheilige van de anti-liberale schoolstrijd te Brugge, 1877-1884

167

Gullegemse kinderrijmpjes G. POTTIE

183 358

Biekorf. Jaargang 77


‘Kas van Voorzienigheyd’ M. BOVYN voor het vrijkopen van lotelingen

190

Jan Provoost schildert een A. DEWITTE vlag voor de koorgilde van O.L. Vrouw 1509

186

Vuurroer verdringt A.V. handboog. Diksmuide 1535

186

Vijftiende zoon krijgt Keizer als peter 1733

E.N.

187

Het zwaard van Egmont te C.B. Ieper

188

Buschkanters

M. VERMEULEN

188

Napoleonist komt weer thuis. St.-Andries 1818

C.B.

189

De dood van Karel de A. VIAENE Stoute. Dertienavond 1477 in berijmde kroniek en volkslied van zijn tegenpartij

193

De Franse schooltjes van de familie De Rynck. Lichtervelde en Amsterdam 1653-1704

L. VAN ACKER

203

Een trouw post mortem

K. DENYS

214

Slapen met 't lang kordeel A. BONNEZ

215

Achterwege. Losse notities A.V. van oude boek en bladtitels. Eerste reeks

217 310 326 344

François Busschop-Breydel. Een illustere Bruggeling 1763-1840

218

L. VAN BIERVLIET

De koek: een ziektekundig L. ELAUT klaverblad in Westvlaanderen en in Silezië

223

De vaart op Compostella A. VIAENE vanuit Engelse en Vlaamse havens 1350-1520

239

Jubelkruk voor drie Brugse J. GELDHOF kapittelheren. 1853

243

Biekorf. Jaargang 77


Zantekoorn uit Klemskerke A. VANHUYSE en ommeland

247

Bedelvarkens in de Stede E.N. van Loo 1548

249

Vanwaar Sint Wulfram in A.V. Brugge?

249

Van stro- naar tegeldak in A.V. de steden. Aardenburg 1232

250

Biekorf. Jaargang 77


363

Consciences Leeuw van Vlaenderen in Engelse vertaling Detroit en Londen

K. DENYS - JAN VAN BRUGGHE

252

Raveswaey in Oostkamp

C.B.

253

Lijfrenten op twee en drie C.B. hoofden 1789

254

Pieter Renterghem, horlogemaker Torhout 1814

W.D.

254

Wateringe van Blankenberge 1818

B.

255

Een dorpskeure te J. MONBALLYU Meulebeke in de 16e eeuw

257

Gilde van St.-Cornelis en JOZEF GELDHOF St.-Gheleyn in het Sint-Janshospitaal te Brugge 1586-1741

277

De Eeklose familie Weyts L. STOCKMAN in 1314 -Schenking aan het Brugse Hospitaal

296

Jules Busschop. Een Brugse Beethoven

LORI VAN BIERVLIET

297

Informatie voor Jeruzalemvaarders 1498

A. VIAENE

306

Kemmelse wijsheid en humor

L. DEVLOO

309

Vlaamse soldatenbrieven uit Napoleons tijd

W. MINNE

311

Pastorale rechten in de D. DALLE kasselrij Veurne in de 17e en 18e eeuw

318

Jongensnaam Marnix. Van A. VIAENE plaatsnaam in Savoye tot persoonsnaam in de Nederlanden

331

Een onbekende G. FRANCHOO Gelukwensch van de Rederijkerskamer van het

335

Biekorf. Jaargang 77


H. Kruis. St.-Michiels-Brugge Revolte op de galei in de haven van Sluis 1539

A. VIAENE

340

De West-Vlaamse windmolens in 1977

C. DEVYT

345

Bisschop Antonius Triest A.V. herdacht

348

In memoriam Kanunnik Coolen

L. VAN ACKER

352

De ‘Twee Wezen’ op de planken 1875-1910

E. NEYLANTS

353

Vincent Stochoves ‘Voyage’ op de boekenmarkt

A. VIAENE

354

Grafpaneel van een blauwverver. 1581

A. DEWITTE

355

Consciences Leeuw van Vlaanderen in Engelse vertaling

J. VAN BRUGGHE

356

Molière op het toneel in Veurne 1704-1789

A. VIAENE

359

Cellezusters in Brugge

L.J.

360

Zakenwijzer Plaatsen Brugge 9 13 9 13 37 65 89 115 116 123 124 126 135 144 145 154 155 167 186 195 201 218 221 243 249 277 297 297 306 Aardenburg 250 Aarsele 12 Ardooie 33 204 Avelgem 122 Blankenberge 255 Bulskamp 320 Dadizele 136 Damme 346 Diksmuide 186 Eeklo 296 Eernegem 252 Gent 7 53 254 Gistel 127 346 Gits 346 Gullegem 183 Hooglede 22 Ieper 44 65 188 Klemskerke 247 Kortrijk 56 65 81 99 129 259 Lendelede 64 Lichtervelde 203 Lo 249 Menen 57 Meulebeke 257 Nieuwpoort 119 239 242 255 Oostende 65 124 284 Oostkamp 253 Oudenaarde 122 129 Oudenburg 51 61 Pittem 204 Poperinge 80 136 Rijsel 132 Roeselare 47 131 203

Biekorf. Jaargang 77


364 Rollegem-Kapelle 84 253 Ruiselede 22 Rumbeke 29 Sint-Andries 37 189 Sint-Kruis 251 Sluis 239 Torhout 131 254 Uitkerke 52 238 Veurne 108 308 359 Wevelgem 346 Wulpen 320 Zwevezele 257

Namen Plaatsnamen. Den Aap. De Geete. 't Haantje (Doomkerke) 22 Vertinge (etymologie) 45 Baudeloo-linde 12 Raveswaey 253 Amazonien 10 De Kom 101 Ossebusch 252 Sarepta 145 Herbergnamen: Picardie 187 Blauwe Kroone 38 Petit Paris 39 Witten Beer 39 Een oog in 't zeil 157 't Progres 101 Klein Noorwegen 101 Palingpot 191 Inwonersnamen op -(ling) 58 Familienamen (in de omgang) 84 253 Marnix (jongensnaam) 331 Broeders van de Peene (Wilhelmieten) 83 Buschkanters 64 87 Typering van de steden naar een properheyt (Properheden der steden) in Oud-Vlaanderen 129 Herbergnamen 101 159 187 Café Foy 127 330 Paradisgilde 76 Koorgilde 186 Schuttersgilde 154 186 251 De koek (ziektenaam) 231 koek en hertegespan 224 Leegh-Duytsch 222 Picardische nacie 117

Personen Karel de Goede 167 Margareta van Male 109 Karel de Stoute 193 Maria van Bourgondië 13 Margareta van Oostenrijk 7 Keizer Karel 123 Zannekin 346 Jehan de Marnix 331 Marnix van Sinte Aldegonde 331 Egmont 8 181 Triest Antonius (bisschop) 348 Robert Gaguin 55 Anthonis de Roovere 202 Jacob de Hondt 191 Miraeus 81 Vincent Stochove 222 354 Charles Carton 171 Victor Fris 151 Georges Coolen 352 Molines 21 Eduard De Dene 133 Broer Cornelis 87 Peeter Heyns 108 Franciscus Cauwe 23 Jan-Bapt. Hofman 66 Conscience 252 356 Max Rooses 353 Gezelle 87 Warden Oom 188 Lemierre 124 Molière 359 Schiller 124 Jan Provoost 186 Sluter 113 Stradanus 62 Rubens 88 Charles Blomme (van Deinze) 229 Simons Willem (Gilliam, auteur Troost der Armen) 61 De Rynck (schoolmeesters) 203

Biekorf. Jaargang 77


Bedrijf Landbouw. Omgang met paard 215 vitsen en paardebonen 62 vlas (Leierote) 107 koewachter 360 veevoeder 155 oogsthandschoen 238 Stokerij 155 vetsmelter 157

Biekorf. Jaargang 77


365 Maalderij. Windmolen 346 watermolen 102 rosmolen 63 snuif molen 64 Kolenhandel 160 Verkeer. Binnenlanders 101 trekossen 157 paardentram 106 pestwagen 81 treinstation (intra muros) 161 voermans 105 schippers 104 huurhouders 160 Handel. Markt 104 122 357 steenkool 160 keunevellen 162 ottervellen 159 haringmalen 255 Ambachten. Kloefkapper 77 horlogemaker 254 orgelbouwer 95 Blekerij 100 blauwverver 355 kloskant 43 Geldhandel. Bank en assurantie (1790) 60 lijfrente 254 Bediening. Lotelingen 115 190 311 360 soldatenbrieven 331 keukenmeid 221 logiestekens 64 Gildeleven. Schippersnering 8 11 Pijndersconfrerie 10 Gezworen Arbeiders 10 Tournoyers 9 Schutters 186 251 Gildekapel 154 287 gildevaan 287 290 gildevaantjes 281 gildefeesten 279 zegen met relikwie 200 288 Koorgilde 186 Zeven Getijden 91

Volksleven Bruiloft 13 blijde intrede 8 Verlovingstijd 20 huwelijk per procuratie 13 19 Vijftiende zoon 187 jubileum 243 jubelkruk 244 Pastoorsinhaling 37 kinderfeest 90 Loterij 44 Watertornooien 5 zwemfeest 11 blazoen afhalen 8 aftrekken van gans, palingtrekken 8 Mastklimming 10 Huizeken van Maastricht 8 Reus (ommegang Tuindag, Ieper) 44 Dorpsleven 357 Bedevaart 56 239 306 Heiligenverering. O.L. Vrouw ten Olme 56 Dadizele 136 Loreto 48 Alexis 277 Apollonia 283 Arnout 51 Augustinus 48 Blasius 295 Cornelius 249 279 Dominicus 224 Gheleyn 277 Hubertus 221 Jacob 239 Joris 154 Juliaan 117 Karel de Goede 167 Machutus 24 Vincent 296 358 Wulfram 249

Woning Bouwen 255 bouwwerf (vakwoorden) 147-150 286 bouwmateriaal 147 baksteen 80 steenhouwers 147 strodak, tegeldak 250 brandweer 156 Voeding

Biekorf. Jaargang 77


Papsoorten: bierpap biersoep 235 bloempap brokkepap 327 bru 136 breddel toeter 166 fermentepotage 163 rijstpap 34 soppen 327 Vlaamse pasteien 123 Paling eten 191 Brugse knapen 123

Biekorf. Jaargang 77


366 Ziekte en verpleging Pestziekte 281 veldstier 229 luizenplaag 118 koek 223 koek en hertegespan 224 de koek in de medische literatuur 225 Kaardebol 94 luismiddel 118 koeketasters 225 Hospitaal. Regel 99 rekrutering 116 Militairen in verpleging 124 125 HygiĂŤne 81

Schoolwezen Scholen 116 205 kapittelschool 92 jongenscollege Gistel 127 Franse school 209 humaniora 53 universiteit 116 Spinschool Avelgem 122 kantwerkschool 43 Kwezelkens 122 Leeskabinet 127 Schoolboek 108 Schoolstrijd 167

Taal en Letteren Westvlaamse spreuken 40 120 152 Leegh-duytsch 222 Wondersprookjes 185 Wondervertelsel 214 Huis van Halewijn (legende) 256 Biermirakel 51 Volkshumor 129 Soldatenbrieven 311 Volkslied Verrezen Kind 134 galei Sluis 342 Karel de Stoute 141 Marktlied 63 Straatlied 102 Kinderrijmpjes 183 Toneel Liturgische spelen 89 Processiespel (drie Levenden en drie Doden) 119 Rederijkers 65 202 246 355 359 JezuĂŻetentoneel 53 Lettergilde (school) 172 Literaire kring 299 Muziekleven (Brugge) 299 Organisten 95 Zangboeken 91 Boekhandel (1730) 59 Antiekhandel 114 Gildeprentjes 281 Schilderijen (goudwaarde) 62 Drukkerij 57 Scriptorium 91 boekbinder 117

Oud Recht Dorpskeure 257 Armenzorg 264 bedelvarkens 249 262 brandweer 263 brandbeveiliging 250 263 dobbelspel 262 doodschuld 282 houtdiefstal 262 jachtrecht 265 kerkpolitie 264 pastorale rechten 318 schutrecht 262 tiendrecht 238 volgeed 256 vrede van halfmaerte 260 weeskinderen 264

Biekorf. Jaargang 77


Boekennieuws J.P. LIPPINOIS. Tijdschriften uit Frans-Vlaanderen (1800-1960). Deel XXII van Nederlandse Volkskundige Bibliografie 125. H. STALPAERT. Westvlaamse Wondersprookjes 185. N. HUYGHEBAERT. L'énigme des reliques de Saint Vulfram 249. W.P. DEZUTTER - M.J. RYCKAERT. Brandgevaar en bouwvoorschriften 250. A. DEWITTE. Vijfhonderd jaar Vrije Archiers te Sint-Kruis 251.

Biekorf. Jaargang 77


367 K. LAMBRECHTS. Verslagen en Mededelingen van de K. Vl. Academie voor Taalen Letterkunde (1886-1960). Deel XXIV van Nederlandse Volkskundige Bibliografie 347. B. VANDE WALLE. Voyage en Egypte. Vincent Stochove, Gilles Fermanel, R. Fauvel (1631) 354. Nationaal Biografisch Woordenboek, delen VI-VII 349. A. SCHOUTEET. De straatnamen van Brugge 351. M. CLOET. Bisschop Triest op bezoek in het Land van Beveren 348. J. VAN BAKEL. Westvlaamse soldatenbrieven uit de Napoleontische tijd 311. - De Landelijke Gemeente 1944-1976. Vragenlijst voor een inventaris. Culturele Dienst Provincie West-Vlaanderen 352 Stop Verminking Hoevegebouwen W.-Vl. 352. Boek- en bladtitels (Achterwege) 217 310 326 244.

Illustratie Maria van Bourgondië (Houtsnede 1531) 15. Titelblad van ‘De Pelgrimagie van het Kindeken Iesus, Gent, 1667 25. Verzameling A. Maes: Klompen in het Brugse 79. De gistfabriek te Brugge, 1945 103. Plattegrond en Toeristische ligging van het kasteel Germollesen-Charolais 111. Etiket ‘Willems Luizewater’, Gent 118. Detail uit de Spermalie-triptiek (1861) met Charles Carton en Karel de Goede 171. Karel als erfprins, graaf van Charolais. Mus. Dijon, 16e eeuw 197. Trouwkaartje op rugzijde van ruiten-twee, 1796 219. Reliekhouder (Hoorn) van Sint-Cornelis 289. Foto (op plateel) van Jules Busschop 303.

Vraagwinkel Logiestekens. Buschkanters. Café Foy. Morinië-Nervië. Snuif-windmolen-Snuifkot. Graaf Karel de Goede 46. - Leeskabinet in Oostende. ‘Alemoesene huys’ te Nieuwpoort. Beroemde mannen van West-Vlaanderen. Engels jongenscollege in Gistel. Gemate wijf = Zwartzuster ook te Brugge? ‘Prins ende Graef’ van Vlaanderen. Glazenier Baoudin Lormier. Cornelis Boerman. Verkeer Tielt-Kortrijk. 1436. Jacques de Lestang 127-28. - Daklozen in de kerk. Vriend zijn. Anthone Hendrix van Ieper. Gezicht op Brugge door (de Fluwelen) Bruegel 192. - Het machtige huis van Halewijn. Eed van de vijfde Hand. Kunstschilder P. Paulus. Patacons uit pijpaarde 256. Elvendertig. De Vlaemsche Rederyker 358. - Koewachters identiteit. Wapenbroeders van het Keizerryk 360.

Biekorf. Jaargang 77


Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.