4 minute read

De zorgverstrekkers in 16-17de eeuw

Michel Der uytter e

In de 16de, maar zeker in de 17de eeuw, worden de verschillende groepen gezondheidswerkers meer en meer gestructureerd en is hun opleiding steeds meer verfijnd. Barbiers en chirurgijnen behoorden tot de gilde van de Baardenmakers, waar ze elk hun eigen zegel hadden; het waren poorters, ambachtslui, handwerkers. Hun keure bevat 49 ‘poincten ende articlen’ geschreven tussen 1507 en 1607, en bevat allerlei richtlijnen en voorschriften over lidmaatschap, functie en ethiek. Deze perkamenten rol is nog bewaard in het Rijksarchief in Brugge. Op religieus vlak waren de chirurgijns verenigd in de Gilde van Cosmas en Damianus en zij hadden hun gildekapel in de Sint-Jakobskerk, alwaar hun patroonheiligen nog steeds te bewonderen zijn op het door hen bestelde schilderij van Lanceloot Blondeel. In tegenstelling met de medicus, kende de chirurgijn geen Latijn en leerde hij zijn stiel door stage te lopen bij een gevestigde meester. Hij hield zich alleen bezig met ‘de buitenkant’ van het lichaam. Zijn werk bestond vooral in het verzorgen van wonden en abcessen, aderlatingen in opdracht van de medicus, spalken van fracturen en zo nodig amputaties. Handige barbiers legden zich naast het haarknippen en baardscheren ook toe op aderlatingen. Vanaf de 17de eeuw zijn de chirurgijns lid van de ’Neringhe der Chirurgijns’. Rond 1665 verscheen de “ Keure van de Chirurgijns”; dit cartularium is eveneens nog bewaard in het Rijksarchief in Brugge. Zij vergaderden in de ‘School voor Chirurgie’ in het Steen op de Burg waar aspirant-chirurgijns ook les kregen. Voor hen schreef gezworen chirurgijn Jan Pelsers in 1565 een vulgarisatiewerk ‘Examen chirurgorum’ (nog te raadplegen in de Biekorf, Brugge) met als ondertitel ‘inhoudende claer onderwiis,

Advertisement

oprechte geschickte, ende naecte leeringhe der chirurgienen ende barbiers’. In 1569 gaf Pieter de Clerck, drukker in Brugge, een verkorte versie uit van Vesalius’ meesterwerk “Dat epitome ofte cort begriip der anatomien”. Vanaf het einde van de 16de eeuw stelde het College van Schepenen een chirurgijnsexamen in. In de stadsrekeningen van 1631 staat vermeld dat dr. Jan Vekemans een honorarium ontving voor het geven van lessen anatomie. In 1675 krijgt het Steen nog een” AnatomieCamer”, een dissectiezaal. De eerste dissectie gebeurde op 6 februari 1675 in aanwezigheid van het voltallige medisch korps, de stadsmagistraat, notabelen en studenten. Dit evenement werd op doek vereeuwigd door Filip Bernaerts. De studenten konden zich vestigen na drie tot vier jaar stage bij een erkend chirurg en na het afleggen van een examen . De meesten werkten privé en maakten hun chirurgijnswinkel bekend met een beschilderd bord op de pui; soms deelden zij hun kabinet met een barbier, zoals te zien op de ‘Barbierswinckel’, een schilderij van Egbert van Heemskerck (Gent). In de ‘Hospitaele van St Jans’ waren er twee hospitaalchirurgijns, benoemd door de stadsmagistraat; tot in 18de eeuw waren daar slechts twee chirurgijns aanwezig.

De kloof tussen chirurgijns en artsen of medici was in de 16-17de eeuw nog enorm groot. De medicus, een zelfstandige, was van betere afkomst, een intellectueel die Latijn kende en een medische opleiding van gemiddeld vijf jaar kreeg aan de universiteit in Leuven (1425) of aan andere erkende universiteiten, zoals Douai en Rome. Studeerde hij in Bologna, Basel of Padua dan moest hij een toelatingsproef afleggen om zich in Brugge te vestigen. De doctor of licenciaat-medicus hield zich bezig met de inwendige klachten, de ‘binnenkant’ van de mens en was lid van de Sint-Lucasgilde (Afb. 13). Zijn kennis steunde vooral nog op de leer van Hippocrates en Galenus; de nieuwe ontdekkingen van Vesalius, van Leeuwenhoek en Harvey drongen slechts langzaam door.

Montanus (Afb. 14), de belangrijkste Brugse arts uit de 17de eeuw, zoekt naar meer toenadering tussen de chirurgijns en de doctores-medici en roept beide groepen tot een gemeenschappelijke bijeenkomst in de Poortersloge. Maar dit initiatief, weergegeven op het schilderij van Bernaerts, mislukt. Pas in 1760 wordt het Collegium Medicum opgericht, bestaande uit afgevaardigden van het stadsbestuur, dokters, chirurgen en apothekers.

Naast de ‘gevestigde’ chirurgijns zijn er ook rondtrekkende, dikwijls handige kei- en steensnijders (cf. het artikel van J.J. Mattelaer in deze bundel), maar ook kwakzalvers en tandentrekkers die van stad tot stad rondtrekken en, voorzien van allerlei nepdiploma’s, leven op kosten van de goegemeente. Om deze wanpraktijken tegen te gaan, zal keizer Karel de uitoefening van de geneeskunde beperken tot universitair gediplomeerde doctores. In zijn Ordonnantie van 18 oktober 1524 publiceert hij de noodzakelijke criteria om erkend te worden als geneesheer, chirurg of apotheker. Om het beroep beter te verdedigen, richt Montanus in 1662 de Sint-Lucasgilde op.

Kruideniers en apothecarissen behoorden tot de ‘Neeringhe van de Cruydhalle’. In 1517 werd door de stedelijke overheid een receptenboek opgesteld en in 1582 verscheen een stadsordonnantie waarbij niemand een ‘appotecaire winckle’ mocht openhouden zonder drie jaar, vanaf 1632 zelfs vijf jaar, opleiding. Dokter J. Vanden Zande schreef de eerste ‘Pharmacopeia Brugensis’ in 1697, die ofschoon goedgekeurd door de aangestelde Commissie, op hevig verzet mocht rekenen van de apothecarissen zelf.

De gezondheidszorg wordt meer en meer gestructureerd. Terwijl de armen, pelgrims of passanten in het Sint-Janshospitaal verzorgd werden door de hospitaalzusters, werden de Bruggelingen thuis verzorgd door thuiszorgers, zoals cellebroeders en –zusters.

De vroedvrouwen vormden een afzonderlijke groep verzorgers, met een eigen status en deontologie. Om wildgroei en misbruiken te voorkomen werd in 1551 door de stadsmagistraat een ‘eed vanden vroedevrouwen’ opgericht. Na drie jaar opleiding en door ‘gheleerde medicinen ghexamineerd’, werden ze tot het beroep toegelaten, en mochten ze een bekken of wit kruis op de gevel aanbrengen. Bevallingen gebeurden thuis. Om de opleiding van de vroedvrouwen te verbeteren, publiceerde Bruggeling Cornelis Kelderman in 1697 een handboekje ‘Onder-wys voor alle Vroedvrouwen’.

13 Anoniem, Mirakelschilderij (behoort tot een reeks van acht schilderijen), 16de eeuw, olieverf op doek, privé-verzameling. Onderaan het werk is geschreven dat “eene docteurs vrouwe van Brugghe in kinderbedde wort genesen van een dodelycke sieckte aanroepende Maria van Meetk(erk)e”.

14 Jacob van Oost (1639-1713), Portret van Thomas Montanus XXII , olieverf op doek, Stad Diksmuide