65_jaar_werking_vlaamse_platteland.pdf

Page 1

e#

VAN KLEINE LANDEIGENDOM TOT VLAAMSE LANDMAATSCHAPPIJ

W '#

mmm,

a ipT'

Vijfenzcstig jaar werking op het Vlaamse platteland 193512001


>. a

#w

fe : ^ .

1 -w:'/%

,,.Mmt.- f:/'

V-

m~

-■'M

#\

K.-r-/:

"#K,

'>1


VAN KLEINE LANDEIGENDOM TOT VLAAMSE LANDMAATSCHAPPIJ - ST*

■s

^ T

Vijfenzestig jaar werking op het Vlaamse platteland 193512001

AUTEURS

Dr. Guy DEJONGH Lie. Peter VAN WINDEKENS

STUDIE IN OPDRACHT VAN

VLAAMSE LANDMAATSCHAPPIJ (VLM) ■ Gulden Vlieslaan 72 • B-1060 Brussel


D/2002/63?5/l ISBN 90-806821-2-X


INHOUDSTAFEL Algemene inleiding

DEEL I • 70 MET DORP, ZO MET LAND’ DE NATIONALE MAATSCHAPPiJ YOOR DE KLEINE LANDEIGENDOM (1935-1970)

13

Inleiding

14

HOOFDSTUK 1 ‘De dorpen bloeden dood’ Wispeiturige conjunctuur, plattelandsvlucht en agrarische exodus tijdens het Interbellum HOOFDSTUK 2 ‘Retour a la terre’ Maatregelen met het oogop de sociaal-economische heropleving van het piatteland Opiossingen vanuit de overheid

19 19

Algemene Spaar- en Lijfrentekas (ASLK)

19

Nationale Maatschappij voor Goedkope Woningen (NMGW)

20

Opiossingen vanuit de prive-sector Het Werk van den Akker en van den Haard

21 21

HOOFDSTUK 3 ‘Een instelling in dienst van het piatteland’ De oprichting van de NMKL HOOFDSTUK 4 ‘Een haard voor iedere plattelandsbewoner'

De activiteit sociate huisvesting

33

De pioniersjaren (1935-1940]: tegemoet komen aan de minderbedeelden

33

De oorlogsperiode (1940-1945]: tussen actief zijn en passief blijven

39

De periode van de wederopbouw/ (1946-1954]

43

Een nieuw wettelijk kader • De Wet De Taeye (29 mei 1948] • De Wet Brunfaut (15 april 1949] Groeps- en complexbouw • Groepsbouw • Complexbouw

44 44 46 4? 4? 48

‘Een kwaal die moet bestreden worden’. De krotopruiming

49

Steun voor de NMKL vanuit de industrie

51


Kleine landeigendommen voor de mijnwerkers

52

Oprichting van de Verzekeringskas

54

Samenvattend overzicht

56

De gouden jaren en het begin van de terugval (1955-19P0)

5?

Sociale huisvesting in een stroomversnelling

5?

Stijgende vraag naar woningen en hogere bouwkosten

58

Nieuwe criteria en bouwconcepten

60

Wijziging in het doelgroepenbeleid

63

De krotopruiming

64

Samenvattend overzicht

66

HOOFDSTUK 5 ‘Geen toekomst zonder bloeiende boerenbedrijven’ De activiteit ruilverkaveling

?0

Areaalversnippering; een rem op de modemisering van de Belgische landbouw

20

Ruilverkaveling als instrument tot verbetering van de landbouwstructuur

21

Van vrijwillige ruilverkaveling tot ruilverkaveling uit kracht van de wet. Wettelijk kader en politiek discours.

22

Van plan tot wet: een korte voorgeschiedenis

22

Wet op de vrijwillige ruilverkaveling (4 mei 1949)

24

Wet op de ruilverkaveling uit kracht van de wet (25 juni 1956) • Bespreking van de wet • Het politieke debat: bespreking van de wet in het Parlement

'

25 25 28

De NMKL als voorvechter van het ruilverkavelingsbeleid

80

De ruilverkaveling in de praktijk

84

Realisaties op het terrein

84

HOOFDSTUK 6 Terugkeer naar de bodem’ De activiteit landwinning en bodemverbetering

95

Het overheidsbeleid inzake bodemverbetering

95

'De bodem staat ten dienste van het land'. Uitvoering van de ontginningsprojecten (1950-192D)

92

Besluit

102


DEEL II' 'IN EEN MAALSTROOM VAN MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN' DE RATIONALE LANDMAATSCHAPPIJ (19P0-1988)

10?

Inleiding

108

HOOFDSTUK 1 Na zeven ‘vette’ zeven ‘magere'jaren? De activiteit sociale huisvesting staat op de helling

110

De langzame afbrokkeling van het systeem (19?0-19?5)

110

De sociale huisvesting in vrije val (19P5-1981)

114

Ondanks de nodige alternatieven naar het bittere einde (1981-1989)

119

Samenvattend overzicht

12?

HOOFDSTUK 2 ‘De werkende en de wandelende mens’ De activiteit ruilverkaveiingtussen boerenbelang en natuurbehoud

130

Functieverruiming en aantasting van de open ruimte

130

Naar een ruilverkaveling met verbrede doelstelling. Wettelijk kader en politiek discours,

132

De ruilverkaveling uit kracht van de wet • Wet van 22 juli 1920 • Wet van 11 augustus 19?8 • Wet van 12 juli 19?6 Ruilverkaveling in der minne en de ruiling • Wet van lOjanuari 19?8 • Wet van 2? april 19?8

132 132 134 139 139 139 140

De ruilverkaveling in de praktijk

140

Maatschappelijke respons op de uitgevoerde ruilverkavelingsprojecten

154

Landbouwers en landbouworganisaties

155

Natuur- en milieuverenigingen

156

Van conflict tot overleg

158

Besluit

168


DEEL III' ZORG VOOR DE OPEN RUIMTE IN VLAANOEREN’ DE VLAAMSE LANDMAATSCHAPPIJ (1988-2001)

173

Inleiding

174

HOOFDSTUK 1 Van nationale naar gewestelijke insteliing De moeizame weg naar de regionalisering van de Landmaatschappij

176

Van de taalwetten tot de cultuurraden (19611970)

176

Van de cultuurraden tot de staatshervorming van 1974 (1970-1974)

178

De voorbereidende gewesthervorming van 1974

179

De gewestvormingvan 1974 tot 1984

179

De gewestvormingvan 1985 tot 1987

183

De eindfase: de gewestvormingvan 1987 tot 1991

184

HOOFDSTUK 2 Ruilverkaveling Krachtlijoen van de ruilverkaveling-nieuwe-stiji

188 188

Verdere functieverbreding van de ruilverkaveling

188

Aanpassing van de plannings- en evaluatiemethoden

189

Realisaties op het terrain

193

Maatschappelijke respons op de uitgevoerde projecten

200

Landbouwers en landbouworganisaties

200

Natuur- en milieuverenigingen

202

Overleg en bijsturing

204

HOOFDSTUK 3 Landinrichting

208

Eerste voorstellen tot landinrichting

208

Wettelijke omkadering en uitwerking van landinrichting

211

Activiteiten van de VLM op het vlak van landinrichting

215


HOOFDSTUK 4 Mestbank

220

‘Te veel vee, te weinig grond’. De mestproblematiek in Vlaanderen

220

Eerste wettelijke initiatieven in het kader van de mestproblematiek

222

Met Mestdecreet van 1991

223

Het Mestactieplan

22?

Het Eerste Mestactieplan (MAP 1) • Voorbereidende besprekingen • Inhoud van het Mestactieplan • Respons van belangengroepen

22? 228 229

Het Tweede Mestactieplan (MAP II)

230

• Bespreking en evaluatie • Van MAP II naar MAP llbis

230 232

Activiteiten van de Mestbank HOOFDSTUK 5 Gronddatabank en Ondersteunend Centrum Gis-Viaanderen (OC GiS-Vlaanderenj

236

‘De opmars van de digitalisering’. De voorgeschiedenis van GIS-Vlaanderen

236

Het Ondersteunend Centrum GIS-Vlaanderen

239

Wettelijk kader

239

Werking van het OC GIS-Vlaanderen

241

HOOFDSTUK 6 Natuur

246

Een nieuw decreet op het natuurbehoud. Een bewogen voorgeschiedenis

246

Het Decreet op het Natuurbehoud (199?)

250

Doel en inhoud van het Decreet op het Natuurbehoud

250

Maatschappelijk en politiek debat over het Decreet op het Natuurbehoud

253

Opdrachten en activiteiten van de Groep Natuur

255

Besluit

262

Lijst van afkortingen

269

Bibliografie

2?1

Lijst met illustraties

283

Over de auteurs

287



AlQ@rn@nG inlOidillQ OeVlaamse Landmaatschappij iseen openbare instelling die, binnen het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, ressorteert onder het Departement Leefmilieu en Landbouw. De instelling definieert haar opdracht onder het motto ‘de zorg voor de open ruimte in Vlaanderen’. De VLM werkt gedecentraliseerd. Voor het uitvoeren van haar opdracht beschikt zij over vijf vestigingen: de centrale zetel te Brussel en vier provinciale directies [Brugge, Diest, Gent en Herentals). De taken van de VLM spitsen zich hoofdzakelijk toe op de inrichting en het beheer van het buitengebied in Vlaanderen, dit is het gebied waar de open onbebouwde ruimte primeert en waar vooral de functies landbouw, bosbouw en natuur de structuur uitmaken. De relatie tusen de open ruimte en deze functies is tweeledig. Enerzijds is de open ruimte essentieel voor het functioneren van landbouw, bosbouw en natuur. Anderzijds zorgen de activiteiten landbouw en bosbouw voor het voortbestaan van de open ruimte; zij zijn in feite de dragers van de open ruimte. Het buitengebied vervult ook andere functies, waaronder recreatie en cultuurhistorie. Dm de uiteenlopende en soms tegenstrijdige belangen binnen de versnipperde open ruimte beterte integreren en op elkaar af te stemmen, beschikt de VLM over een waaiervan instrumenten. Vooreerst zijn er de drie inrichtingsinstrumenten: ruilverkaveling, natuurinrichting en landinrichting. Ruilverkaveling is gericht op de ruimtelijke herstructurering van de landbouwgebieden zodat het beschikbare areaal zo efficient mogelijk kan worden benut. De ruilverkaveling, die sinds het begin van de jaren 1990 in een ‘nieuwe stijl’ wordt uitgevoerd, tracht ook andere maatschappelijke doelstellingen te realiseren, zoals verbeteren van de verkeersveiligheid, het ontplooien van recreatieve mogelijkheden, kleinschalige waterzuivering, natuurontwikkeling, etc. Natuurinrichting is een taak die de VLM sinds 199? waarneemt. Krachtens het Decreet op het Natuurbehoud (199?) wordt dit instrument ingezet om projectgewijs een ecologisch netwerk in Vlaanderen tot stand te brengen, aangeduld als Vlaams Ecologisch Netwerk (VEN). Andere opdrachten van de functionele groep natuur zijn: het uitoefenen van het recht van voorkoop, het sluiten van beheersovereenkomsten en de milieubeleidsplanning. Zijn de ruilverkaveling en de natuurinrichting sectorale instrumenten - zij worden gei'mpiementeerd vanuit de sectoren landbouw en natuur - dan is landinrichting eerder sectoroverschrijdend. Op basis van een geintegreerde visie, een planmatige aanpak en een gestructureerd overleg met de betrokken sectoren, instanties en belangengroepen streeft landinrichting naar de versterking van de samenhang en de kwaliteit van de verschillende functies en activiteiten van de open ruimte. Landinrichting geldt als het koepelinstrument voor het gemtegreerd inrichtingsbeleid in het buitengebied. De VLM is belast met de planvorming en de ondersteuningvan de inrichtingsprojecten.


De VLM heeft naast de inrichting ook oog voor het beheer van de open ruimte. Ter uitvoering van het Mestdecreet van 1991 werd in de school van de VLM een Mestbank opgericht. Deze moest de kwaliteit van de open ruimte helpen beschermen door het voorkomen van overbemesting, het verhinderen van het lozen en het dampen van mest en het bevorderen van een milieuviiendelijke afzet van diertijke mest. De taken van de Mestbank omvatten; het aanleggen van een databank die inzicht verleent in de meststroom, het innen^van heffingen op mestoverschotten, het aanmoedigen van de vraag naar dierlijke mest, het houden van controle en toezicht op bedrijven, het verlenen van advies over milieuvergunningsaanvragen, het nemen van initiatieven tot de uitbouw en de exploitatie van centrale mestverwerkingseenheden, het fungeren als informatiecentrum en aanspreekpunt, etc. Ten slotte is er het Ondersteunend Centrum GIS-Vlaanderen dat instaat voor de coordinatie, de organisatie en de dienstverlening van het samenwerkingsverband GIS-Vlaanderen. Deze opereert eerder autonoom en werkt zich thans op tot de draaischijf van de digitate geografische informatievoorziening in Vlaanderen. Institutioneel zijn er in de geschiedenis van de Vlaamse Landmaatschappij (VLM] drie fasen te onderscheiden: de periode van de Nationale Maatschappij voor de Kleine Landeigendom (NMKL; 1935-1970], de periode van de Nationale Landmaatschappij (NLM; 1970-1988] en de periode oa de regionalisering (VLM; 1988-nu]. De annalen van de VLM voeren ons terug tot hetjaar 1935, het jaar waarin de Nationale Maatschappij voor de Kleine Landeigendom (NMKL] werd opgericht. De NMKL was de eerste pararegionale installing met een eigen raad van be­ heer die afhing van het ministerie van Landbouw. Zij had als missie om de plattelandsviucht, die tijdens de crisis van de jaren 1930 sterk toenam, af te remmen door de sociale woningbouw en de kleinschalige land- en tuinbouw in de landelijke gebieden te bevorderen. Het geeigende middel daartoe was de goedkope kredietverlening. Na WO II speelde de NMKL ook een stuwende rol op het vlak van het landbouwbeleid. Zij werd ingeschakeld in de uitvoering van ruilverkavelings- en bodemverbeteringsprojecten. Deze projecten beoogden om de concurrentiepositie van de Belgische landbouw op de Europese markt te versterken door middel van de herstructurering en expansie van het areaal, de optimalisering van de bedrijfsstructuur en de verdere mechaniseringvan het productieproces. Met de eerste wijziging van de ruiiverkavelingswet in 1970 kreeg de Instelling een andere naam. De NMKL heette voortaan Nationale Landmaatschappij, of afgekort NLM. Net als haar rechtsvoorganger richtte de werking van de NLM zich overwegend op de bevordering van de sociale huisvesting en de ruilverkaveling. De projecten van bodemverbetering waren ondertussen stopgezet omdat deze niet langer pasten binnen het Europese landbouwbeleid (Plan Mansholt].


In het kader van de decentralisering van de beslissingsbevoegdheden tijdens de jaren 1980 (Staatshervorming) werd de NLM geregionaliseerd. Dit resulteerde in december 1988 in de oprichting van de Vlaamse Landmaatschappij (VLM) en de Vlaamse Huisvestingsmaatschappij (VHM). Deze laatste nam de activiteit sociale huisvesting van de vroegere NLM over. De VLM behield haar bevoegdheden met betrekkingtot de ruilverkaveling in het Vlaamse Gewest. Om in te spelen op de nieuwe noden in het Vlaams en Europees plattelandsbeleid breidde zij haar werkterrein uit naar de andere inrichtingsinstrumenten van de open ruimte: landinrichting (1988) en natuur (1997). Door de samenbundeling van deze taken werd de ervaring die de VLM op het vlak van de inrichting van open ruimte had opgebouwd sterk uitgebouwd. Naast de ruil­ verkaveling, land- en natuurinrichting kreeg de VLM twee andere opdrachten toevertrouwd: gronddatabank/GIS (1988) en mestbank (1991). De drie perioden in de geschiedenis van de VLM vormen meteen de basisstructuur van dit boek. Het boek bestaat uit drie delen, waarin telkens een fase uit cfe geschiedenis van de instelling aan bod komt. Elk van deze delen is chronologisch en thematisch uitgediept. Bijzondere aandacht gaat uit naar de maatschappelijke context waarbinnen de instelling haar activiteiten uitoefende. Twee vragen staan daarbij centraal: 1) hoe en in welke mate speelde de instelling in op nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen en veranderende visies op de open ruimte? en 2) hoe reageerde de maatschappelijke belangengroepen op de werking van de instelling? Qua heuristiek steunt dit boek op tal van interne en externe bronnen, zoals de notulen en verslagen van de raad van beheer (vanaf 1986-198? ‘raad van bestuur' genoemd), de correspondentie met ministeries, de dossiers van wetten, reglementen en statuten, juridische documenten, brochures, beleidsnota’s, technische fiches en handleidingen, audiovisueel materiaal, interviews met (ex ) raadsleden, beleidsvoerders en vertegenwoordigers van belangengroepen, overheidspublicaties, persoverzichten, wetenschappelijke en vulgariserende literatuur.


:\

’■mdMe \y-0: : .w4 iWC mm-m # :^: #

ikSimm

:##

##

:'.&3im

"V?

';

:: '

'Mff rj 'I'f ii'i;*'y'

'

L ..

;

mS0^

■S!®SjS^^tei;S£2K'

ms

Mm m#

S«i»:

K®B m-#-# ■rn'^.:^.

liiiCT m wmtmKmmm,


^i

m

:


InlSldiriQ In dit eerste deel bespreken wij het ontstaan, de groei en de werking van de oudste rechtsvoorganger van de VLM: de NMKL. Als eerste parastatale instelling die afhing van het ministerie van Landbouw werd de Kleine Landeigendom in 1935 opgericht. De jaren 1930 markeerden een periode van zware economische crisis. De sociaal-economische ontreddering weerspiegeide zich in een spectacuiair stijgende inflatie, een snel dalende koopkracht en een aanzwellende werkloosheid\ De crisis versnelde de plattelandsviucht en de uitstoot van arbeid uit de landbouw. Dm de woon- en werkomstandigheden op het platteland, dat door de crisis ernstig getroffen was, te verbeteren, besloot de regeringtot de oprichting van de NMKL (KB van 2? februari 1935). De instelling had tot taak om hypothecaire leningen tegen lage rentevoet toe te kennen aan minder begoede gezinnen die op het platteland een stuk grond wilden bewerken of kleine culturen onderhouden. Haar programma omvatte eveneens het bouwen van nieuwe eengezinswoningen (op eigen grond of op grond die de NMKL had gekocht), het renoveren van verkrotte woningen en het ruilen van bestaande tegen nieu­ we woningen. De NMKL investeerde tenslotte in de groepsbouw van kleine landeigendommen, die bestemd waren voor verkoop met termijnbetaling. Het houden van kleinvee en het bewer­ ken van de tuin moesten de landelijke bevolking een extra inkomen garanderen. In haar wer­ king werd de parastatale bijgestaan door plaatselijke, erkende maatschappijen. Deze samenwerkende vennootschappen moesten ter plaatse gronden aankopen en kopers opsporen. De huisvestingsactiviteit van de NMKL kende vooral in de eerste decennia na WO II een grote bloei, ten gevolge van de uitvaardiging van de wetten De Taeye (1948) en Brunfaut (1949). Binds het midden van de jaren 1950 breidde de bevoegdheid van de NMKL uit in de richting van het landbouwbeleid. De instelling kreegtoen de wettelijke opdracht om de technische en economische ontwikkeling van de landbouw te helpen stimuleren door mee te werken aan de herstructurering van het cultuurareaal (ruilverkaveling) en de ontginningvan nieuwe gronden (bodemverbetering). De politiek tot verbetering van de grondexploitatie en de expansie van het areaal had een tweevoudig doel. Ten eerste beoogde zij om de binnenlandse voedselproductie op te drijven door de landbouw in versneld tempo te moderniseren en het grondgebied maximaal te doen renderen. Het tweede doel was om de rurale exodus af te remmen door het scheppen van bijkomende werkgelegenheid op het platteland. Met de uitvaardiging van

J||


de ruilverkavelingswet van 1956 - een wet die nadien nogtweemaal werd aangepast {19?0 en 19?8] - kreeg de NMKL een cruciale rot op dit vlak toebedeeld. Zij werd verantwoordelijk gesteld voor de technische uitvoering, het secretariaat en de financiele ondersteuning van de ruilverkavelingsprojecten. Wat de bodemverbetering en de landwinning betrof, had de NMKL reeds voor het uitbreken van WO II een aantal kleinschalige projecten opgestart. Pas sinds de

Si

jaren 1950 zou zij haar ontginningsactiviteit ten voile ontplooien, vooral in de Antwerpse Kempen. Na 19?0 werden geen projecten van bodemverbetering meer uitgevoerd omdat zij niet langer strookten met het beleid dat de EEG op landbouwvlak voerde.

;Ki

15

Dit deel behandelt de geschiedenis van de Kleine Landeigendom. Het deel bestaat uit zes

|

hoofdstukken, waarin de volgende thema's aan bod komen. Hoofdstuk 1 bespreekt de aigemene maatschappelijke context waarin de instelling ontstond: de wispelturige economische conjunctuur, de plattelandsviucht en de arbeidsuitstoot uit de landbouw na WO I. Hoofdstuk 2 belicht de initiatieven die de overheid en de prive-sector namen om deze problemen aan te pakken. In hoofdstuk 3 gaat de aandacht uit naar de oprichting van de Kleine Landeigendom. Hoe verliep de oprichting en wat was het opzet ervan ? In hoofdstuk 4 ontleden wij de werking van de NMKL op het vlak van de sociale huisvesting, opgesplitst naar deelperiode: de pioniersjaren (1935-1939), de oorlogsperiode (1940-1944), de periode van de wederopbouw (1944-1954), de gouden jaren en het begin van de terugval (1955-1970). In hoofdstuk 5 ontleden wij de rol en de werking van de NMKL inzake ruilverkaveling van landbouwgronden (1956-1970). Het zesde en laatste hoofdstuk concentreert zich op de activiteiten van de NMKL met betrekking tot de landwinning en bodemverbetering.

#

iw.mh ; > 1

Meer informatie over de crisis in de jaren 1930 in: M. VAN AUDENHOVE, De grote economische crisis van de jaren dertig, in; Driemaandelijks Tijdschrift van het Gemeentekrediet van Belgie, 34 (1980), p. 149-196; K. VERAGHTERT, Het economische leven in Belgie 1918-1940, in: NAGN, Deel 14, Haarlem, 1982, p. 29-90.

Am


HOOFDSTUK 1

De dorpen bloeden dood’ Wispelturige conjunctuur, plattelandsviucht en agrarische exodus tijdens het Interbellum’^ ,

r

wo I zorgde voor een breuk in de sociaal-economische ontwikkeling van Belgie. De krijgsverrichtingen, de opeisingen van grondstoffen en de ontmanteling van een deel van het productieapparaat berokkenden zware schade aan de Industrie. Met name de staalen metaalnijverheid leden onder de plunderingen van het Duitse leger. Ook de verkeersinfrastructuur kwam gehavend uit de strijd. Honderden bruggen waren opgeblazen, terwijl 4.000 km spoorweg (of de helft van het Belgische spoorwegennet) door de bezetter waren uitgegraven of opgeblazen. Naast de materiele schade was er de hoge tol aan mensenlevens: 40.000 soldaten en 9.000 burgers hadden in de Grote Oorlog het leven gelaten. Vele families leefden in erbarmelijke omstandigheden. Door het krijgsgeweld waren 70.000 woningen verwoest en meer dan 200.000 huizen zwaar beschadigd. Wegens de vernietiging van de economische infrastructuur bereikte de werkloosheid een dramatisch hoogtepunt. Naar schatting bleven ongeveer 1 miljoen inwoners verstoten van de arbeidsmarkt\ Het economisch herstel, dat bemoeilijkt werd door de veroudering van de bestaande uitrusting en het aanslepen van de oorlogsinflatie, leverde na enkele jaren positieve resultaten op. In het begin van 1920 was de industriele productie reeds opgeklommen tot 80 % van het vooroorlogse peil. Vooral de drie basisindustrieen (steenkool, textiel, metaal) zetten een snelle inhaalbeweging in. Na een korte crisis op het einde van 1920, als gevolg van de tijdelijke inzinking van de wereldeconomie, zou de Belgische economie zich vanaf 1922 herpakken. Ook op sociaal vlak werd vooruitgang geboekt. Onder druk van de

Belgische Werkliedenpartij (BWP) werden in de ja­ ren 1918-1921 belangrijke sociale voordelen voor de arbeiders afgedwongen, zoals de erkenning van de vakbonden, de invoering van de achturenwerkdag, de werklozenverzekering en de pensioenvoorziening, de toekenning van minimumlonen voor ongeschoolde arbeiders en de koppeling van het loon aan de index van de kleinhandelsprijzen. Deze en andere maatregelen wierpen vruchten af. In 1919 registreerden de Belgische statistieken nog slechts 317.000 werklozen, een aantal dat twee jaar later (1921) geslonken was tot 132.638\ De conjuncture^ opmars werd verstoord door de aanzwelling van de openbare schuld. Op zes jaar tijd (1919-1925) verdubbelde de staatsschuld tot een bedrag van 26 miljard BEF, waarvan nagenoeg de helft in buitenlandse handen was (12,8 miljard BEF). De budgettaire ontsporing was vooral een gevolg van de aanhoudende tekorten op de staatsbegroting en de achterstallige Duitse herstelbetalingen. De eco­ nomische groei stagneerde en dreigde in 1925 zelfs om te slaan in een terugval. Na het mislukken van een eerste stabilisatieplan bleek dat de financieelmonetaire malaise enkel afwendbaar was via een devaluatiepolitiek. Op aansturen van de vice-gouvemeur van de Societe Gen&ale, Emile Franqui, besloot de regering-Jaspar in oktober 1926 om de Belgische frank te devalueren tot een zevende van de vooroorlogse pariteit. Deze drastische ingreep herstelde het vertrouwen in de Belgische munt, stimuleerde de toevloed van binnen- en buitenlandse beleggingen en verbeterde de exportpositie van ons land. De budgettaire sanering stelde de overheid in


OEEL I ■ ZO MET DORP, ZO MET LAND DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR OE KLEINE LANDEIGENDOM De dorpen bloeden dood

ig35il3?0

staat om haar lopende schulden versneld af te betalen en meer te investeren in de modemisering van de economische infrastructuur (bv. aanleg van Albertkanaal). Door de verbetering van haar concurrentiekracht kreeg de Belgische Industrie een nieuwe impuls. Technische innovaties zetten zich in versneld tempo door, vooral in de metaalnijverheid. De economische exploitatie van Belgisch Kongo bevoordeelde de nonferrobedrijven in bet moederland. Door de opkomst van de luchtvaart kwam de ontwikkeling van het transportwezen in een stroomversnelling. De elektrische motoren kenden een algemene verspreiding en de mechanisering brak op alle fronten door. Ook het elektrische distributienet breidde snel uit, wat blijkt uit de gegevens in verband met het particuliere verbruik. Genoot in 1920 slechts 43 % van de Belgische huishoudens van elektrische stroom dan was dit negen jaar later al 96 %. De economische boom die zich tussen 1926 en 1928 aftekende (/es annees folks), werd gevoed door de expansie en de versterking van het bank- en fmanciewezen. De banken mobiliseerden grote financiele middelen voor de modemisering van de Belgische economie. Aan de hoogconjunctuur kwam abmpt een einde met de beurscrash van Wall Street in oktober 1929. Op enkele dagen tijd daalden de aandelenkoersen van Wall Street met 71 punten, waama zij verder afzakten tot een minimum van 30 punten in 1932. De beurscrash was het gevolg van de oververhitting van de wereldeconomie. De economische euforie en de buitensporige capaciteitsuitbreiding in de periode 19261929 zorgden voor grote afzetmoeilijkheden. De marktprijzen stortten in elkaar, zonder dat de productiekosten in verhouding verminderden. De crisis die op deze crash volgde, hield de wereldeconomie tot het einde van de jaren 1930 in haar greep en zwcepte de politieke onrust en het ideologische extremisme in Europa op. In beleidsmatig opzicht lokte de Grote Depressie een nieuwe golf van protecdonisme uit. Via importrestricties (tolmuren, contingentering), exportsubsidies en rechtstreekse marktinterventies (minimumprijzen) beschermden de industrielanden hun markten en trachtten zij de negatieve effecten van de crisis op het buitenland af te wentelen®.

De daling van de wereldprijzen en de afscherming van de Internationale markt hadden desastreuze gevolgen voor de kleine, exportgerichte Belgische eco­ nomie. De bedrijven vonden immers een onvoldoende rendabele afzet voor hun producten. Met name in Vlaanderen ondervond de Industrie emstige moeilijkheden. De textielnijverheid, die in de beide provincies Vlaanderen de helft van de industriele arbeiders tewerkstelde, was daarbij het grootste slachtoffer. Meer dan vier op de tien bedrijven sloten in 1932, 1933 en 1934 hun boekjaar af met een deficit. De ban­ ken, die vele bedrijfsaandelen in hun portefeuille hadden opgenomen, deelden in de Happen. Verscheidene banken stevenden af op het faillissement en moesten hun loketten sluiten. Dit laatste was onder meer het geval voor de socialistische Bank van de Arbeid (opgericht in 1913) en de Algemene Bankvereniging (opgericht in 1928). Het faillissement van beide banken veroorzaakte grote opschudding onder de bevolking en ondermijnde het vertrouwen van arbeiders, boeren en middenstanders in het modeme spaar- en kredietwezen. Omwille van de crisis nam de werkloosheid een hoge vlucht. Aan het einde van 1930 telde ons land 76.000 volledig werklozen, een cijfer dat twee jaar later opgeklommen was tot 340.000! Voor 1934 wordt het aantal werklozen op 544.710 geraamd. Om hun concurrence- en exportpositie veilig te stellen, wilden de bedrijven in 1932 de lonen van hun arbei­ ders verminderen. De stakingen die de mijnwerkers van de Henegouwse Borinage daarop ontketenden, vonden overal navolging en verlamden gedurende enige tijd het economische leven in Belgie. Na gespannen onderhandelingen zagen de werkgevers af van hun plan en vaardigde de overheid protectionistische maatregelen uit (zoals de contingentering van de steenkoolinvoer). Om de aanslepende crisis, de werkloosheid en de sociale onvrede te bedwingen, voerde de regering-De Broqueville (1932-1934) een harde deflatiepolitiek. Omdat deze politiek weinig succesvol was, werkte de socialistische voorman Hendrik de Man een altematief plan uit. Het Plan de Man, dat de Belgische Werkliedenpartij (BWP) op haar herfstcongres van 1933 als electoraal basisprogramma aanvaardde, wenste een gemengde econo-


V"nMrtwlmiid#lg»ndomtotVtowiwLindmwt8Ch«ppl|

mie tc realiseren die gericht was op de voUedige tewcrkstelling en de vemiiming van de binnenlandse maikf. Een ingrijpende conjimctuuipolitiek moest de vraag naar goederen en diensten aanzwengelen. De regering-Van Zeeland (1935-1937) nam enkele van de voorstellen over, zoals de verhoging van de overheidsbestedingen voor openbare werken, de verlaging van de fiscale druk en de uitbreiding van goedkope kredietfaciliteiten. Voorts besloot de regering in 1935 om de Belgische frank te devalueren met 28 %. De nieuwe politiek had een gunstig effect op de economische groei, de werkgelegenheid en de buitenlandse handel van Belgie. In het najaar van 1937 stokte de groei en trad een recessie op, die ons land tot het uitbreken van WO II in een wnrggreep hield. Tegen de achtergrond van de heftig fluctuerende conjunctuur kalfde de tewerkstelling in de landbouw af en verfmisden steeds meer plattelandsbewoners naar de stad. De inzinking van de agrarische tewerk­ stelling trof vooral de loonarbeiders. In termen van aibeidseenheden - of: Jaarprestaties van driehonderd dagen van alle tewerkgestelde krachten - verminderde de agrarische loonaibeid tussen 1920 en 1937 met meer dan een derde (van 120.578 tot 77.305 eenheden). De familiale arbeid kende een lichte groei, van 350.258 eenheden in 1920 tot 410.570 eenheden in 1937 (+ 17 %). Na 1950 begon ook deze laatste een dalende trend te vertonen. De teruggang van de loonaibeid en de geleidelijke ‘familialisering’ van het landbouwbedrijf vloeiden voort uit een samenspel van factoren. Aan de ene kant was er de rol van de mechanisering. Door de mechanisering van het productieproces daalde de vraag naar landarbeiders in de agrarische sector. De inzet van modeme machi­ nes voor het veldweik, zoals zaai- en oogstmachines, nam steit toe in de jaren 1920, te meer omdat de aankoopprijs ervan toen trager steeg dan de loonkosten. Aan de andere kant werden de landarbeiders ook aangetrokken door de betere voorwaarden in de industrie (hogere lonen, regelmatiger werk, kortere weitdagen, meer sociale voorzieningen) en door het modeme leven in de stad.

vufenzestig jaa« wekeino op het vlaamse platteland i93sijooi

Arbeiders die voordien een inkomen vonden in de landbouw trokken naar de steden en industriele cen­ tra in de hoop daar een nieuw en beter bestaan te vinden. Velen onder hen kwamen terecht in een grauwe werkelijkheid van ongezonde huisvesting, slecht uitgeruste arbeiderswijken en hoge werkdruL Ter bestrijding van de plattelandsvlucht zochten zowel de overheid als de prive-sector naar maatregelen om de woon- en werkomstandigheden in de rurale gebieden te verbeteren. De structurele oplossingen die zij naar voren schoven en de middelen die zij daartoe aanwendden, komen in het volgende hoofdstuk ter sprake.

Dit hoofdstuk steunt vooral op volgende literatuur J. CRAEYBECKX, In de stroomversnellingvan de industrialisering (XXste eeuw), in: E. WITTE, ed., Ceschiedenis van Vlaanderen van de oorsprong tot heden, Brussel. 1982, p. 247-284; E. LAMBERTS. Belgie sinds 1830, in; J.C.H. BLOM en E. LAMBERTS, eds., Geschiedenis van de Nederlanden, Rijswijk, 1993, p. 279-291; K. VERAGHTERT, Het economische leven in Belgi§, p. 55-101; K. VERAGHTERT, Van Waalse industriele revolutie tot Vlaamse heropstanding, in; H. DAEMS, e.a. eds., De Belgische industrie. Gen profielbeeld, Antwerpen en Amsterdam, 1981, p. 27-38. M. GOOSSENS, The Belgian labour market during the Interwar Period, in; H. VAN DER WEE en J. BLOMME,eds., The Economic Development of Belgium since 18F0 (The Economic Development of Modem Europe since 1870, vol. 8), Cheltenham-Lyme, 1997, p. 421. M. GOOSSENS, The Belgian labour market, p. 421. Meer over deze protectionistische politiek in: M. TRACY, Agriculture in Western Europe. Challenge and response 188D-1980, Granada, 1982 en IDEM, Government and agriculture in Western Europe 1B80-19B8, New York en London, 1989. P. CLEMENT, Het Belgisch socialisme en de staat. Theorie en praktijk (1885-1940], in: E. AERTS, e.a. eds.. Studio historica oeconomica. Liber alumnorum Herman van der Wee, Leuven, 1993, p. 87-88. Met het Plan de Man nam de BWP afstand van het schema van de klassenstrijd en profileerde zij zich meer als een algemene volkspartij.


HOOFDSTUK 2

;■■:

................................

‘Retour a la terre’ Maatregelen met het oog op een sociaaleconomische heropleving van het platteland

OPLOSSINGEN VANUIT DE OVERMEN]'

Omdat de rurale exodus het maatschappelijke evenwicht in gevaar dreigde te brengen, begon de overheld het probleem van de sociale huisvesting emstig in overweging te nemen®. Reeds sinds 1836 mochten de gemeenten en de provincies bepaalde taken op het vlak van de huisvesting ter harte nemen. In de praktijk leverde deze bepaling weinig resultaten op®. Tussen 1850 en 1868 nam de overheid ook enkele sporadische initiatieven om maatschappijen voor arbeiderswoningen op te richten'®. Pas na de arbeidersrevoltes van 1886 groeide het begrip voor de sociale problemen en de erbarmelijke woonomstandigheden van de arbeidersklasse. In beleidskringen ontstond de overtuiging dat het liberale principe van de staatsonthouding inzake sociale aangelegenheden niet langer houdbaar was. Om het welzijn van de arbeiders te verbeteren, dienden goedkope huurwoningen te worden gebouwd. Ter ondersteuning van dit beleid moest een organisme worden opgericht dat niet onderhevig was aan de politieke fluctuaties en dat op nationaal vlak actief kon zijn. Denis werkte dit idee als eerste uit in de zogeheten ‘Commission royale du Travail’wan 15 november 1886". Na twee enquetes in de periode 1886-1888 werd op 9 augustus 1889 de zogeheten Wet op de Huisvesting van de katholieke minister van Financien Beemaert goedgekeurd'\ De wet kende fiscale voordelen toe aan de lokale private huisvestingsvennootschappen en aan de arbeiders die woningen kochten of bouwden en daarvoor geld leenden. De financiering van de bouwprojecten gebeurde deels met de eigen midde-

len van de vennootschappen (ingebracht door de aandeelhouders) en deels via kapitaalinjecties door banken. Het beoogde doel was om de bduw van goedkope arbeiderswoningen te stimuleren en deze in eigendom aan de betrokkenen toe te kennen. Een centrale rol was daarbij weggelegd voor de Algemene Spaar- en Lijfrentekas (ASLK) Algemene Spaar- en Lijfrentekas (ASLK)

Met de Wet op de Huisvesting van 1889 kreeg de Algemene Spaar- en Lijfrentekas, die opgericht was in 1850, een belangrijke taak toebedeeld. Conform de wet moest zij leningen tegen voordelige rentevoeten toestaan en levensverzekeringen afsluiten. Deze fmanciele regeling steunde op het liberale prin­ cipe van ‘gesubsidieerde vrijheid’, wat inhield dat sociale voorzorg niet verplichtend was maar dat vrijwillige initiatieven wel werden bevorderd'L De ASLK leende aanvankelijk tegen een interest van 2,5 % aan krediet- of bouwmaatschappijen. Deze konden op hun beurt leningen verstrekken tegen interesten van 4 o/o tot 5 %. De voorwaarde om de lening te kunnen verkrijgen, was het bezit van een beginkapitaal ten belope van 10 % van het te lenen bedrag'*. Het nadeel van dit stelsel was dat enkel de meer gegoede arbeiders er baat bij hadden. De ASLK en haar 131 kredietmaatschappijen trokken op een kwarteeuw tijd (1889-1914) 63.000 goedkope woningen in Belgie op. Cijfers uit 1890 voor de stad Brussel wijzen uit dat slechts een minderheid ervan bewoond werd door een volledig huishouden’®. In de periode voor de oprichting van de NMKL (1935)


Van kleine landeigendom tot Vlaamse LandmaatschapplJ

waren naast de ASLK ook andere instellingen actief op het domein van de sociale huisvesting, zoals de Nationale Maatschappij voor Goedkope Woningen.

-a

'‘■.■i r-.',:?-.

Nationale Maatschappij voor Goedkope Woningen (NMGW)

Op 10 September 1912 installeerde de minister van Financien, Michel Levie, de Commissie voor de Studie van de Hervormingen op het vlak van de Goedkope Woningen, ook wel Commissie van 1912 genoemd. De commissie stelde zich tot doel om de overheidsinterventie inzake de huisvesting van de armste bevolkingsklassen te bevorderen. Om dit te realiseren, pleitte zij onder meer voor de oprichting van een Nationale Maatschappij voor Goedkope Woningen. Kapitaal dat de ASLK tegen een lage interestvoet verstrekte, moest het bouwen van zulke goedkope woningen mogelijk maken'". Het uitbreken van WO I dwarsboomde dit plan. Het duurde nog tot 29-30 maart 1920 alvorens de wet op de goedkope woningen in het Belgisch Staatsblad werd afgekondigd. Haar oprichting, bekrachtigd bij notariele akte van 15 april 1920, gebeurde onder de vorm van een (burgerlijk) vennootschap op aandelen waar de Belgische Staat en de provincies op intekenden. De statuten van de maat­ schappij werden goedgekeurd bij KB van 21 april 1920'% Volgens de wet had de NMGW het recht om plaatselijke of gewestelijke vennootschappen voor

vijfenzestig jaar werking op het vlaamse platteland

193512001

goedkope woningen op te richten en hen voorschotten te verlenen. De vennootschappen leunden in de meeste gevallen aan bij de arbeidersbeweging. De vennootschappen die verbonden waren met de christelijke zuil benadrukten het belang van priveinitiatief en eigendomsverwerving. In hun visie vormden deze factoren de materiele grondslag voor een evenwichtig gezinsleven. De vennootschappen met sodalistische inslag gaven hun voorkeur aan huurwoningen in woonwijken, uitgerust met collectieve voorzieningen en ingeplant in een aangename, groene omgeving. De andere betrokken partners waren de gemeenten. Deze zorgden voor de eigenlijke oprichting van de woningen en de wettelijke omkadering. Het bijzondere aan de wet op de goedkope woningen was dat zij zich zowel richtte op de arbeiderskJasse als op de bedienden en het onderwijzend personeel'% Tussen 1919 en 1924 liet de NMGW circa 30.000 huizen bouwen. Financieel werden deze projecten mogelijk gemaakt door de zogenaamde Rijkspremieen, die in 1922 ingesteld waren ter bevordering van de bouw van goedkope woningen en de verkoop van eengezinswoningen. De wet van oktober 1928 liet de NMGW toe een lening van 300 miljoen BEF uit te schrijven'% Met de economische crisis in het begin van dejaren 1930 viel de bouwactiviteit van de NMGW bij gebrek aan overheidssubsidies stil. Nauwelijks een kwart van de huizen die de NMGW bouwde, kwamen ten goede aan grote gezinnen. Veelal waren de grote gezinnen te arm om de huishuur te betalen of om de rente af te lossen. De Bond der Kroostrijke Gezinnen van Belgie wilde in deze situatie verandering brengen. De Bond, die gesticht was in 1921, organiseerde een Tombola waarvan de nettowinst het beginkapitaal vormde van een door haar opgericht Woningfonds. De rest van het kapi­ taal vergaarde hij via bevriende politici, beheerders van openbare instellingen en bankiers^". Het Woning­ fonds verstrekte leningen uit eigen gelden (al dan niet gewaarborgd door een hypotheek) tegen lage interestvoet. De leningen waren zowel bestemd voor de aankoop van woningen gebouwd op overheidsinitiatief als voor de bouw of aankoop van huizen in de prive-sector. Het Fonds kon zelf onroerende goe-


DEEL I • ZD MET DORP, ZD MET LAND DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENDOM Retour it la terre

‘9-'S : 1,99u

deren aankopen, veranderen, verkavelen en leningen aangaan bij de Staat of het gewest. Door de wet van 20 april 1931 kreeg de NMGW het recht om leningen toe te staan aan het Woningfonds. Aan de vooravond van WO II hadden ongeveer vijfduizend gezinnen een lening bij het Woningfonds aangegaan. Het Ponds vervulde een belangrijke rol van drukkingsgroep ten opzichte van de NMGW

OPLOSSINGEN VANUIT DE PRiVE-SECTOR Waren de beleidsvoerders ervan overtuigd dat de emigratie vanuit het platteland met economische maatregelen te bedwingen viel, dan zagen een aantal prive-organisaties meer heil in de verbetering van de algemene levensomstandigheden van de landelijke bevolking^', Het sterkste engagement op dit vlak ging uit van het Werk van den Akker en van den Haard. In het Frans luidde de naam van deze organisatie: Ligue du Coin de Terre et du Foyer (pour la reconstitution de la famille ouvriere). Het Werk van den Akker en van den Haard Het Werk van den Akker werd in 1896 opgericht onder impuls van de Brusselse drukker Joseph Goemaere en de Franse geestelijke I Abbe Gruel". Als voorzitters telde de organisatie enkele vooraanstaande katholieke politici: Beemaert, Cooreman en Tibbaut, die alle drie ministers van Staat en voorzit­ ters van de Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers waren". Het Werk van den Akker bekommerde zich om het lot van de talloze arbeiders die het platteland hadden verlaten om werk te zoeken in de fabrieken. Daardoor waren zij volgens de organisatie ‘vervreemd geraakt van hun oorspronkelijke levenssituatie, van het land, van de natuur, van hun gezin en van zichzelfDe vurige pleidooien die Het Werk van den Akker in zijn periodiek De Volkstuin voerde, waren vooral bedoeld om de ‘migranten van het platteland' opnieuw te winnen voor een landelijke levenswijze, een intense familiale verbondenheid, een gezonde (lees: ‘godvruchtige’) levenshouding en een natuurlijke (of: ‘moreel zuivere’) geestesgesteldheid. Het houden van een tuin en het

kweken van kleinvee leverden daartoe een clementaire bijdrage. Het platteland werd afgeschilderd als een oord van rust, harmonie, solidariteit, eenvoud en vreugde. De arbeiders van landelijke afkomst moesten overhaald worden om de stedelijke en industriele centra te verlaten vermits deze plaatsen een emstige bedreiging vormden voor de sociale vrede". De chaos, de anonimiteit, de werkdruk, de vervuiling en de uitbuiting die er heersten, vormden de kiemen van zedelijke verloedering, delinquentie, neerslachtigheid en opstandigheid. Dezelfde retoriek vinden wij op het einde van de jaren 1940 en het begin van de jaren 1950 terug in Landeigendom, het tijdschrift van de NMKL. Volgens de stichters van de organisatie en hun volgelingen waren de arbeiders beroofd van het belangrijkste bezit: de grond, dat aan de basis lag van het leven en van de maatschappij. De stad had hen de essentiele levensvoorwaarden, zoals zij door God waren geschonken, ontnomen. Het stuk grond dat zij eens op het platteland bewerkten hadden zij opgegeven voor een salaris in de industrie. Dit loon was hun enige bron van inkomen en bleek doorgaans onvoldoende om zichzelf en hun gezin te onderhouden"®. In de stad leefden en werkten de ar­ beiders er in ongezonde omstandigheden. Of, zoals Goemaere het uitdrukte: Als men tussen vier arme muren elke dag zit te zitten, is het niet verwonderlijk dat het zicht beperkt wordt, dat het pessimisme het haalt op het vertrouwen, en dat de mens de schepping Gods verwerpt als oorzaak van verarming en tegenslag. Geinspireerd door de theorieen van Robert Owen (1771-1858) - een Brits filantroop, filosoof, industrieel en socialist - stuurde de leiding van Het Werk van den Akker aan op de oprichting van volkstuinen. Deze groepen van kleine tuinen waren bestemd voor het gezin. Zij zouden bewerkt worden door het gezinshoofd met het oog op de winning van eigen groenten en fruit". Volgens Het Werk van den Akker hadden de volkstuinen tal van voordelen. De arbeider kreeg door het werk op het veld opnieuw voeling met de natuur, zodat hij minder geneigd was om te emigreren. De tuin was een probaat middel om innerlijke rust en psychisch evenwicht te vinden.


Van kleinc landeigendom tot Vlaams* Landmaatschappij vijfenzestic jaar werking op het vlaamse platteiand i93s|200i

In zijn tuin was de arbeider een ‘ondememer’ aan wie de voile eer en het profijt van zijn werk toekwam. Hij besliste eigenhandig en inventief hoe hij de voedselproductie voor zijn gezin kon uitbreiden en diversifieren. In tegenstelling tot de fabriek gaf de volkstuin een hoge mate van arbeidsvoldoening en zelfwaardering. De arbeider kon opnieuw verademen in de sfeer van de familie, die ‘de kern van Gods schepping’ uitmaakte. De volkstuinen verbeterden de sociale contacten met de omwonenden en creeerden onder de landelijke bevolking een oprecht gevoel van samcnhorigheid en solidariteit^®.

%

Het Werk van den Akker stelde het privebezit, in de vorm van een stuk grond, centraal in de samenleving. Te oordelen naar de titel van een brochure wilde het van de proletarier een eigenaar maken^\ Alhoewel de organisatie zich naar buiten toe als a-politiek profileerde, was haar werking duidelijk ingebed in de christen-democratische leer. De pedagogische, morele en religieuze onderbouw van haar programma was geinspireerd op de katholieke landbouwideologie, die tot diep in de twintigste eeuw een stempel drukte op het katholieke landbouwbeleid™. In overeenstemming met de encycliek Rerum Novarum (15 mei 1891) verwierp de organisatie de socialistische visie op de maatschappij^'. Zij stelde zich anti-revolutionair op, pleitte voor sociale solidariteit tussen de verschillende klassen en verdedigde het belang van de individuele vrijheid. Zij kantte zich tegen de these dat het proletariaat de normale en blijvende toestand van het grootste deel van de mensheid zou zijn. Tevens trok de organisatie van leer tegen de doctrine van het liberale kapitalisme. Deze concentreerde de economische macht immers in de handen van enkelen en maakte de arbeiders ‘weerloos’. Het Werk van den Akker volgde een welbepaalde procedure voor de verwerving van haar gronden. Vooreerst richtte het in een gemeente een lokale afdeling op als een vereniging zonder winstoogmerk. Idealiter bestond dit comite uit de burgemeester of zijn afgevaardigde, de plaatselijke geestelijkheid, een vertegenwoordiger van de openbare onderstand, sociale werkers en eigenaars. Vervolgens kocht of huurde het comite een of meerdere ha

grond aan de rand van de stad of van het dorp. De gronden werden tenslotte verdeeld in percelen van 5 are en doorverhuurd (of verkocht) aan arbeidersfamilies, die de overeenkomst aangingen om deze te bewerken. De gronden waren afkomstig van bedrijven, gemeenten, commissies van de openbare onder­ stand, hospitalen of prive-initiatieven". Het Werk van den Akker wenste nog een stap verder te gaan door aan de arbeidersfamilies de kans te bieden op een braakliggend deel van hun grond een eigen huis te bouwen”. Het Werk van den Akker ontplooide haar eerste activiteiten in de Brusselse regio. Buiten de hoofdstad waren de lokale afdelingen, waarvan de eerste in Sint-Niklaas (Oost-Vlaanderen) en Salzinnes (Namen) waren opgericht, gering in aantal. Met het uitbreken van WO I kwam daarin verandering. Tussen 1914 en 1918 maakten maar liefst 180.000 gezinnen zich lid van de organisatie. In totaal bewerkten deze leden 7.300 ha grond, die een opbrengst van 200 miljoen BEF aan levensmiddelen voortbracht. Het succes tijdens de oorlogsjaren was te wijten aan de goed georganiseerde bedeling van zaai- en pootgoed. Na de Wapenstilstand daalde het aantal aangesloten gezinnen tot 45.000, dit was driekwart minder dan onder de Bezetting. Door het herstel van de vrede had de bevolking immers minder nood aan een bijkomend ‘rantsoen’ uit de tuin dan tijdens de oor­ logsjaren. Ondanks de vermindering van het ledenbestand bleef het Werk van den Akker een eigen koers varen. Op 9 September 1925 werd de organisa­ tie statutair heringericht. Acht jaar later (1933) telde zij reeds 9 provincial en 320 lokale comites. Omdat Het Werk van den Akker vemtoken bleef van kredieten van de overheid en van de ASLK streefde het naar de oprichting van een eigen kredietorganisatie. Zo ontstond op 3 mei 1927 de Nationale Maatschappij van Voorschotten en Leningen aan het Werk van den Akker. Het kapitaal van deze maatschappij werd deels bijeengebracht door de arbeiders via de organisatie van een Nationale Tombola (nettowinst: 1,1 miljoen BEF). Een ander deel van het kapitaal werd geleverd door de ‘patroons’ (1,5 miljoen BEF). Deze verwierven aandelen op de maatschappij naar


OEEL I • ZO MET DORP, ZO NET LAND DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VQOR DE KLEINE LANDEIGENDOM Retour 6 la terre

rato van 100 BEF per aandeel. In juni 1929 deden een aantal industrielen zelf een oproep om in te schrijven op de aandelen van de Nationale Maatschappij van Voorschotten. Bij de ondertekenaars van dit manifest vinden wij personen als de Hemptinne, Galopin (FN en Societe Generale), Vilain XIIII, Vigneron (Credit Anversois) en Greiner (Cockerill).

en het zaaigoed. Een deel van de subsidie zou recupereerbaar zijn via de opbrengst van de oogst. Als extra bijdrage kon de Staat het eerste werkgereedschap leveren. Volgens de berekeningen van Het Werk van den Akker zouden 20.000 jonge werklo­ zen slechts 2 miljoen BEF aan de Staat kosten indien zij als aspirant-tuinders werden ingeschakeld^".

Langzaam maar zeker nam Het Werk van den Akker zijn activiteiten weer op. In 1932 verdeelde de organisatie meer dan 10.500 percelen grond onder werkloze arbeiders. Bij dit cijfer dient men de 65.000 reeds bestaande tuinen toe te voegen. Te oordelen naar het aantal comites boekte de organisatie het meeste succes in Oost-Vlaanderen. Omstreeks het midden van de jaren 1930 telden wij in deze provincie 74 comites, die verantwoordelijk waren voor de bewerking van 255 ha tuingrond; 7.750 huishoudens genoten van het vruchtgebruik en de opbrengst van deze grond. Met inbegrip van het kleinvee verzekerde dit een omzet van 11,3 miljoen BEF. Als tweede in de rij stond West-Vlaanderen, met een 55tal comites voor een totaal van 5.000 gezinnen. De eerste Waalse provincie was Luik, waar 44 afdelingen 88 ha in bedrijf hadden”.

Ook andere katholieke milieus konden zich terugvinden in deze denkpiste. H. Dumont, voorzitter van de sectie Namen van de Katholieke Associatie van Werkgevers en Industrielen van Belgie, meende dat met de inzet van werklozen vele gronden in ontginning konden worden gebracht. De Waalse industrieel koesterde daarbij grote plannen. Hij was van oordeel dat de nationale economie zich meer moest orienteren op die producten waar de interne markt nood aan had,, met name landbouwproducten. Belgie bleef qua voedselbevoorrading te sterk afhankelijk van de buitenlandse handel. Door het inschakelen van werk­ loze arbeidskrachten kon de landbouwproductie wor­ den verhoogd en de voedselimport tot een minimum worden herleid”. Deze en andere voorstellen hadden tevens een politieke bijbedoeling. Door de werkloze jongeren een kleine tuin in privebezit te geven, meenden de katholieke beleidsvoerders een halt te kunnen toeroepen aan het collectivistische gedachtegoed van het opkomende, ‘anti-godsdienstige’ bolsjevisme. In dit verba nd vergeleek Goemaere de kleine volkstuin met de Bijbelse figuur David die de reus Goliath, het communisme, onversaagd tegemoet trok^*.

Vanaf de jaren 1930 benaderde Het Werk van den Akker de werkloze jongeren als mogelijke nieuwe gegadigden voor zijn werking. Theoretici als Rene Jurdant, die in 1934-1935 adjunct-secretaris-generaal was van Het Werk van den Akker en secretaris van de lokale afdeling Bois-de-Breux, droomden luidop van een groots pedagogisch offensief ten gunste van ‘le coin de terre\ De Waalse agronoom stelde voor om afzonderlijke percelen grond voor te behouden aan werklozen om hun opleiding te verbeteren. Het werk in de tuin kon daarbij gecombineerd worden met aangepast onderwijs dat onder meer stoelde op de publicaties van Het Werk van den Akker. Als apotheose van dit programma waren een aantal wedstrijden en een jaarlijks tuinfeest voorzien. Deze activiteiten moesten ‘de geestdrift voor de grond’ stimuleren". Een jonge, niet uitkeringsgerechtigde, werkloze zou een speciale subsidie van staatswege ontvangen, onder andere berekend op basis van de huur van de grond, de bemesting ervan

Goemaere verwees graag naar buitenlandse voorbeelden om het welslagen van Het Werk van den Akker aan te tonen. Vol bewondering sprak hij over de Noord-Amerikaanse autoconstructeur John Ford die voor zijn werknemers in de streek van Detroit 50.000 tuintjes had aangelegd”. Goemaere liet daar­ bij uitschijnen dat hijzelf een belangrijk aandeel had bij bepaalde buitenlandse verwezenlijkingen. Zo zou de Britse premier Lloyd George legaten naar hem hebben gestuurd ‘om het nodige over Het Werk van den Akker te kunnen vememen’. De stichter-secretaris begaf zich wel op glad ijs toen hij de fascistische regering van Italic als een goede gesprekspartner voor zijn eigen organisatie afschilderde^.


Vankltin*landtigtndomtotVlaamstLandmaattchappiJ vijfenzestio jaar werking op het vlaamse platteland 193512001

Ondanks de euforische taal, de optimistische zienswijze en de sporadische kritiek op het ambtenarenapparaat besefte de leiding van Het Werk van den Akker dat zij de hulp van officiele instances nodig had om in haar actie te slagen*'. De economische crisis had de werking van de in 1927 opgerichte Maatschappij van Voorschotten verlamd, zodat de organisatie voortaan op andere middelen (zoals sub­ sidies) was aangewezen. De gemeenten, de provin­ ces en de Staat moesten ertoe overhaald worden om het doel van de organisatie te steunen"\ Goemaere betoogde dat de arbeiders het slachtoffer zouden worden van de sociale wantoestanden indien de overheid zich niet sterker zou engageren, Concreet moest de Staat zich inspannen voor de sociale herverdeling van de grond en het bevorderen van de eigendomsverwerving ervan*\ Volgens Goemaere was de oprichting van een geheel van volkstuinen evenwaardig aan het bouwen van scholen, hospitalen, markten en openbare tuinen door de gemeenten. De lokale overheden moesten de individuen ertoe aanzetten om de nodige gronden ter beschikking te stellen van de comites en daarvoor een afzonderlijke administratie in het leven te roepen. Om zijn actie meer kracht bij te zetten, maakte Het Werk van den Akker de volgende drie eisen bekend: 1) de voordelen van de maatschappijen die goedkope woningen bouwden, moesten worden toegekend aan de lokale comity; 2) de organisatie moest het recht krijgen om bij de Spaarkas en onder staatsgarantie leningen af te sluiten voor de aankoop van grond, tegen dezelfde voordelige rentevoet en met dezelfde lange termijnen als de NMGW; 3) er was een wet nodig die de grondbelasting en de successierechten zou verlichten op basis van een minimum familiaal inkomen. Op zoek naar politieke steun benaderde Goemaere in 1927 de minister van Landbouw (H. Baels)'^. Zijn bezoek ging niet onopgemerkt voorbij. In een brief aan de provinciegouvemeurs (23 maart 1931) promootte de minister Het Werk van den Akker als ‘een moreel en materieel altematief voor de categorieen werklozen die niet geschikt zijn om (fysisch veeleisende) openbare werken uit te voeren‘*\ In 1932 klopte Goemaere aan bij de ministeries van Binnenlandse Zaken, Arbeid en Sociale Voor-

zorg en opnieuw bij het ministerie van Landbouw. Hij trachtte alzo de nodige contacten uit te bouwen met de burgemeesters, de werkloosheidsbureaus en mogelijke technische raadgeyers. Tijdens de legislatuur 1932-1933 vond in de Kamer van Volksvertegenwoordigers een debat over Het Werk van den Akker plaats. De teneur was positief en verschillende sprekers verdedigden openlijk de uitgangspunten van de organisatie. Kamervoorzitter Tibbaut drong aan op een sterkere betrokkenheid van de arbeidersverenigingen, vakbonden en cooperaties bij de activiteiten van Het Werk van den Akker. Tevens beklemtoonde hij dat de kas van de organisatie leeg was. De toenmalige minister van Landbouw had immers de jaarlijks toegekende subsidie teruggeschroefd van 100.000 BEF naar 85.000 BEF, ondanks de vroegere belofte dat het bedrag in tijden van crisis zou worden verdubbeld. Goemaere zou zelfs een lening van 200.000 BEF met eigen middelen hebben betaald. Sommige kamerleden, waaronder H. Baels, stonden daarom achter een subsidieverhoging voor Het Werk van den Akkeri\ Maar goede wil alleen volstond niet. Verscheidene leden van de organisatie kloegen over het feit dat hun tuinen te ver van hun woningen verwijderd lagen, zodat de vervoerskosten hoog opliepen. Het bestuur zelf stelde vast dat de volkstuinen in vele gevallen te klein waren en dus onvoldoende opbrachten. Bovendien waren talrijke leden het slachtoffer geworden van frauduleuze praktijken door immobilienfirma’s. Maatregelen moesten genomen worden om dergelijke misbruiken in de toekomst te voorkomen"'. Tenslotte had de organisatie sinds het einde van WO I aan uitstraling verloren. Medio jaren 1930 bewerkten nog ‘slechts’ 67.000 families circa 3.000 ha grond. Ter vergelijking: in 1918 waren 180.000 families aangesloten, die tezamen 7.300 ha grond in cultuur hadden'“. Wilde de organisatie haar programma kunnen realiseren, dan drong een herstructurering zich op. Daarvoor was overheidssteun meer dan nodig. Mede door de grote sensibiliseringscampagne die Het Werk van den Akker sinds 1 januari 1933 op het getouw zette, werden regeringskringen steeds ont-


DEEL I ■ ZO MET DORP. ZO NET LAND DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEI6END0M Retour k la terre :i.

j5 : i

^

maart 1935), Ondanks zijn reputatie als vrijdenker bleek Bovesse een geschikt persoon te zijn om het plan van Het Werk van den Akker wind in de zeilen te geven. Tijdens zijn loopbaan had Bovesse immers meermaals blijk gegeven van een sociale bekommernis om de werkloze arbeiders in Namen en Luik^‘. Bovesse was er zich van bewust dat de voorstellen van Het Werk van den Akker geen oplossing boden voor de schrijnende werkloosheid in Belgie. Zij waren veeleer een remedie voor een sociaal onrechtvaardige situatie. Hij benadrukte dat de werkloosheid in ons land eerder een structureel dan een cyclisch karakter had. De snelle technologische vooruitgang zou de werkgelegenheid verder doen afnemen, Een mogelijke oplossing lag in de arbeidsduurvermindering en de arbeidsherverdeling. Het loonverlies dat daaruit voortsproot, moest de Staat compenseren via andere kanalen, zoals de bevordering van de ‘terugkeer naar het land’,

ILLUSTRATIE 1

Foto van de libeTale minister Frangois Bovesse, stichter van de Kleine Landeigendom (Bron: Wonen, 1958, p. 3).

vankelijker voor de argumenten van Goemaere en zijn organisatie. Op het Nationaal Congres van Het Werk van den Akker, dat op 23 September 1934 te Bergen plaatsvond, verklaarde minister Paul Van Zeeland dat de regering vastbesloten was om het programma van de organisatie te steunen"\ Een loze belofte ZO bleek want de regering verleende dat jaar (1934) 20 o/o minder subsidies aan de organisatie (68.000 BEF in plaats van 85.000 BEF)“. Ondanks deze maatregel schatte Goemaere de toestand gunstig in om concrete stappen te ondememen. Zijn opzet was om een nieuwe openbare maatschappij in het leven te roepen die de filosofie van Het Werk van den Akker in woord en daad zou nastreven. Om dit plan te verwezenlijken, wendde de leiding van de organisatie zich tot de Waalse liberale politicos, Francois Bovesse. Deze was minister van Justitie in de kabinetten de Broqueville en Theunis (juni 1934 -

Volgens Bovesse kon de retour d la terre op vier manieren worden bewerkstelligd: 1) volledige terug­ keer naar het land voor zij die reeds actief waren geweest in de land- en tuinbouwsector; 2) halve terugkeer naar het land voor halftijds werkende industriearbeiders die op het platteland woonden; 3) gedeeltelijke terugkeer naar het land voor families die een goedkope woning wilden betrekken nabij industriele centra en 4) het toekennen van perceeltjes grond voor elke fabrieksarbeider, ambachtsman of kleine bediende die in (de nabijheid van) de stedelijke agglomerates vertoefden en die niet over een tuin beschikten“. De eerste categorie van arbeiders zouden kleine landbouwbedrijven op het platteland ter beschikking krijgen (4 tot 5 ha) of het recht krijgen om in de nabijheid van de stad een moestuin te bewerken of aan fruitteelt te doen (2 ha). Bij de halve terugkeer zouden aan de arbeiders gronden van 50 are tot 1 ha worden voorbehouden ter compensate van hun loonverlies. De arbeiders die voor de ge­ deeltelijke terugkeer naar het land in aanmerking kwamen, mochten rekenen op een goedkope woning met 25 tot 30 are grond (7,5 are voor groente- en aardappelteelt, 5 are voor kippen en 12,5 tot 15 are voor weide en grasland). Deze maatregelen lagen


V#n klein* l#nd#lg#ndom to* Vlm#in»* L*ndm*#(#ch#ppl|

vijfenzestig jaar werking op het vlaamse platteland

volledig in het verlengde van het project dat Het Werk van den Akker voor ogen had. Daamit blijkt dat Bovesse het voomemen koesterde om de activiteiten van deze organisatie een officieel mandaat te geven, aan te vullen en zelfs uit te breiden. Voor de uitvoering en de codrdinatie van dit project moest een nieuwe instelling worden opgericht. In het oorspronkelijke wetsontwerp (1935) kreeg deze instelling de naam Nationale Maatschappij voor de Kleine Landelijke Eigendom (of: Sodete Nationale de la Petite Propriete Rurale). Onder invloed van Goemaere, die de nadmk bleef leggen op het bewerken van het strookje grond zelf, werd de term ‘Kleine Landelijke Eigendom’ gewijzigd in ‘Kleine Landeigendom’ (of: Petite Propride Terrienne). Reeds sinds het einde van de jaren 1920 dook deze terminologie in variante vorm op in de publicaties van Het Werk van den Akker". Li

iS'l

m

In januari 1935 lekte het plan van Bovesse uit in de Franstalige pers. Bepaalde kranten en weekbladen spaarden hun kritiek op het plan niet. Het conservatief-katholieke blad Vers VAvenir betoogde dat er in Belgie nog maar weinig gronden beschikbaar waren om te ontginnen, iets wat Bovesse trouwens zelf had toegegeven in de socialistische krant Le Peuple. Op de 3.000.000 ha die het land rijk was, behoorden 120.000 ha tot de categorie van woeste grond. Slechts een vijfde van dit areaal (25.000 ha) kon tegen gunstige voorwaarden en zonder al te ingrijpende werken agrarisch worden uitgebaat. Bovesse schoof het kappen van een deel van de 540.000 ha bossen als

193SI2001

altematieve oplossing naar voren. Dit voorstel werd in artistiek-literaire kringen negatief onthaald. Andere critici stelden vragen bij de daadwerkelijke bereidheid van vele gegadigden om zich te onderwerpen en aan te passen aan het leven op het plat­ teland". Vanuit linkse hoek werd het plan-Bovesse van de hand gewezen. De socialistische pers gaf te kennen dat het idee van de ‘terugkeer naar het land’ weinig realistisch was. De Belgische economie evolueerde namelijk niet in de richting zoals de liberate politicus vooropstelde. Men merkte op: de hele operatie heeft blijkbaar tot doel nieuwe, volwaardige boeren op te leiden die echter hun producten niet aan de man wisten te brengen door het gebrek aan koopkracht bij de bevolking. De kleine boeren vreesden op hun beurt dat het plan van Bovesse de concurrentiedruk zou verhogen en hun bedrijf zou schaden op het vlak van boter- en vleesproductie". De minister repliceerde dat de opbrengst van het lapje grond slechts een aanvulling was op het inkomen van de werkloze arbeider. De activiteiten zouden nauwelijks of geen concurrentie betekenen voor de gevestigde landbouw. Belgie produceerde op dat moment nog maar 85 % van zijn voedsel, zodat er voor de klassieke landbouw nog een mime groeimarge open bleef^\ Met het KB van 27 febmari 1935 kreeg het plan van Bovesse, dat steunde op de voorstellen van Het Werk van den Akker en in mindere mate op deze van het NMGW, een wettelijke kracht. Dit KB regelde de oprichting van de Nationale Maatschappij voor de Kleine Landeigendom (NMKL).

De Belgische overheidspolitiek inzake volkswoningbouw voor WO II komt aan bod in; M. SMETS, De ontwikkeling van de tuinwijkgedachte in Belgie. Een overzicht van de Belgische volkswoningbouw in de periode van 1830 tot 1930, Brussel en Luik, 19?7; E. VAN COPPENOLLE, De Belgische politiek van de volkswoning, Brussel, 1932. L. GOOSSENS, Het sociale huisvestingsbeleid in Belgie. Een historischsociologische analyse van de woonproblematiek sinds 1830, in: Tijdschrift voor Sociale Wetenschappen, 28 (1983), p. 85-86. H. BALLON, Het sociale huisvestingsbeleid. Elementen van beleidsanalyse toegepast op het nationale en het Vlaams-gewestelijke sociale huisvestingsbeleid, Licentiaatsverhandeling KU Leuven, Departement Politieke Wetenschappen, Leuven, 1981, p. 11-12. [H. DE SMET], Nationale Maatschappij voor de Huisvesting, 19191969, Brussel, s.d., p. 24-25.


DEEL I - ZO MET DORP, ZO MET LAND DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENOOM Retour A la terre

193511970

11

12 13

14 15

16

17 18

19

20

21

22 23

24 25

26

27 28

29

H. DE SMET, De Nationale Maatschappij voor de Huisvesting: een kloeke zestiger, in: Wonen, 82 (1980), p. 2; L. GOOSSENS, De slinger van de selectiviteit. De onzekere lotgevallen van het v/oonbeleid in Belgie, in; Bouwstenen van sociaal woonbeleid. De VMM bekijkt 50 jaar volkshuisvesxing in Vlaanderen, Deel I, Brussel, 1992, p. 259-266. R DE PAEPE, ed„ Pasinomie. Collection complete des lois, d^crets, arr6t6s et r^glements g^n^raux. Ouatrifeme s6rie. Brussel, 1889, n’ 289, p. 463 ev. H. DELEECK, De architectuur van de welvaartstaat, Leuven, 1992, p. 16. Over de ASLK: R. HARRDD, ASLK. CeuwfeesTcongres: het sparen in het hedendaags economisch onderzoek: saving and economic growth. Brussel, 1965; 5. KALISZ, Les banques en Belgique, Brussel, 1996, p. 135. M. SMETS, L'av^nement de la cit^-jardin en Belgique. Histoire de I'habitat social en Belgique de 1830 d 1930, Brussel, 1922 P- 48. L'ABBE GRUEL en J. GOEMAERE, Plus de socialistes ! Ligue du Coin de Terre et du Foyer pour la reconstitution de la famille ouvridre (Bibliothfeque de Propagande Antisocialiste, nr. 15). Brussel, s.d., p. 2 F GOSSERIES, L oeuvre du logement populaire urbain et rural en Belgique, Brussel, s.d., p. 9-10; L. GOOSSENS, Het sociaal huisvestingsbeleid in Belgie. Een historisch-sociologische analyse van de maatschappelijke probleembehandeling op het gebied van het wonen, Doctoraal proefschrift KU Leuven, Departement Sociologie, Leuven, 1982, p. 2-5. [H. DE SMET], Nationale Maatschappij voorde Huisvesting, p. 44. J. SERVAIS, ed., Pasinomie. Collection complete des lois, dicrets, arrit6s et rdglements g6n6raux, Quatrifeme s6rie, Brussel, 1919, n' 583, p. 81-83. F. GOSSERIES, L'habitation d bon march6. Les taudis, les families nombreuses en Belgique, Brussel en Leuven, 1939; IDEM, L'habitation ci bon march6 en Belgique, in: Revue du Travail, 33 (1932), p. 907-929. E. DE MAESSCHALCK, J. BERGMANS en K. PETERS, Een bond voor alle gezinnen. Geschiedenis van de gezinsbeweging in Vlaanderen, Brussel, 1996, p. 17 en 34; B. HUBEAU, Overzicht van de sociale huis­ vesting, 1975-1986. Een overzicht van rechtspraak tegen de achtergrond en reglementering, Antwerpen, 1982 p. 95. Specifiek over het Woningfonds: V. DE BIDDER en P. MINON, Economische en sociologische aspecten van de activiteiten van het V/oningfonds 1929-1979, Brussel, 1979; Woningfonds van de Bond der Kroostrijke Gezinnen van Belgie: 25ste verjaardag, 1927-1952, Brussel, 1953. G. BUBLOT, De periode van 1914 tot 1980, in: A. VERHULST en G. BUBLOT, eds., De Belgische land- en tuinbauw. Verleden en heden, Brussel, 1980, p. 74. P. ROUSSEL, De volkstuin weldra 100 jaar jong. De Volkstuin, een hele geschiedenis, in: De Volkstuin, 66 (1995), p. 8. J. GOEMAERE, Le Coin de Terre est une oeuvre de salut public: un coin de terre aux chOmeurs! (Secretariat General de la Ligue nationale du Coin de Terre et du Foyer), Bruxelles, 1939, p. 3. R ROUSSEL, De volkstuin weldra 100 jaar jong, p. 7. H. DELEECK, De architectuur van de welvaartstaat, p. 107; C. MOUGENOT, e.a., L'invention du rural. L'heritage des mouvements ruraux [de 1930 d nos jours), Bruxelles, 1988, p. 218. J. GOEMAERE, A chacun son Coin de Terre. A chacun son Foyer (Secretariat General de la Ligue Nationale du Coin de Terre et du Foyer), Bruxelles, 1931, p. 4-7. J. GOEMAERE, Gemeentelijke volkstuinen (Algemeen Secretariaat van het Nationaal Verbond van Volkstuinen), Brussel, 1939, p. 1. J. GOEMAERE, Le Coin de Terre (Secretariat General de la Ligue Nationale du Coin de Terre et du Foyer], Bruxelles, 1930, p. 9; IDEM, A chacun son Coin de Terre, p. 8. P. LETAMENDIA, La d^mocratie chr^tienne (Due sais-je, nr. 1692], Paris, 1993, p. 26-27; J. GOEMAERE, Faites de i'ouvrier un propriitaire (Secretariat General de la Ligue Nationale du Coin de Terre et du Foyer), Bruxelles, 1931, p. 10.

30

31

32

33

34 35 36 37

38 39 40 41

42 43 44 45 46 47 48

L. VAN MOLLE, De Belgische katholieke landbouwpolitiek voor de Eerste Wereldoorlog, in: BTNG, 10 (1979), p. 417-459; IDEM, Katholieken en landbouw. Landbouwpolitiek in Belgie, 1884-1914, Leuven, 1989, p. 47-80 J. BEAUFAYS, Les partis catholiques en Belgique et aux Pays-Bas 1918-1938, Brussel, 1973, p. 61; E. GERARD, De christelijke arbeiders beweging in BelgiS (KADOC-Studies, 11), Deel I, Leuven, 1991, p. 119 120; J.-L. JADOULLE, La pensde de I'Abb^ Pettier, 1849-1923. Contri­ bution d I'histoire de la d^mocratie chr^tienne en Belgique, Louvain-la-Neuve en Bruxelles, 1991, p. 6-8 en 36; J.-M. MAYEUR, Des partis catholiques d la d^mocratie chr^tienne, Paris, s.d., p. 106. L'ABBE GRUEL en J. GOEMAERE, Plus de socialistes!, p. 10-11 en 13; J. GOEMAERE, Gemeentelijke volkshuizen, p. 1; IDEM, Faites de Touvrier un propri6taire, p. 4. R. GEERINCKX, Het Werk van den Akker en de goedkope woningen. Hun invioed onder landbouw-maatschappelijk oogpunt, in: De Volkstuin, 2 (1931), p. 3; R. JURDANT, A chaque famille de Belgique son foyer, Brussel, 1934, p. 6. C. HARM EL, Le chbmage des jeunes et I'oeuvre du coin de terre, in: Bulletin Social des Industries, 13 (1935), p. 30. R.GEERINCKX, Het Werk van den Akker en de goedkope woningen, p. 4. C. HARMEL, Le chflmage des jeunes, p. 27-29. H. DUMONT, Le chdmage des jeunes-un r6m6de; creation d'une soci6t§ nationale de colonisation agricole, in: Bulletin Social des Industriels, 13 (1935), p. 30-31. J. GOEMAERE, Le Coin de Terre, p. 1 en 12; IDEM, Faites de I'ouvrier, p. 2. J. GOEMAERE, Le Co/n de Terre, p. 11. J. GOEMAERE, Le Coin de Terre, p. 4. Toespraak J. Goemaere op het Jaarlijks Congres van het WAH te La Louvi^re op 1-2 September 1928, in: Ligue du Coin de Terre et du Foyer, (1928), p. 23. J. GOEMAERE, L assistance par le Travail de la Terre, p. 29. J. GOEMAERE, A chacun son Coin de Terre, p. 11. Rede van H. Baels, gouverneur van West-Vlaanderen, in; Ligue du Coin de Terre et du Foyer, (1933), p. 4. J. GOEMAERE, A chacun son Coin de Terre, p. 16-17. J. GOEMAERE, A chacun son Coin de Terre, p. 13. R. JURDANT, A chaque famille, p. 6. Nationaal Verbond van het Werk van den Akker en den Hoard, (1940),

49 50 51

p. 10. J. GOEMAERE, Gemeentelijke volkstuinen, p. 7. M. GOTTSCHALK, La remise des chdmeurs au travail, Brussel, 1935, p. 99. J. BOVESSE, Inventaire des papiers Frangois Bovesse. Homme politi­ que et ^crivain [1890-1944) (Algemeen Rijksarchief Brussel),

52

Brussel, 1977, p. VII; R. HICGUET, Frangois Bovesse, 1890-1944. Paris en Bruxelles, s.d., p. 36 en 53-55; R. POUPART, Frangois Bovesse et T^ducation (Editions Universitaires de Mons. S6rie Sciences Humaines. Collection Histoire des Id6es, nr. 1), Mons, 1992, p. 5-6; Rijksarchief Namen (RAN), Fonds Documenten Francois Bovesse (FDFB), I: La vie et carri^re politique de Frangois Bovesse, 12: Dossier 'Le retour d la terre' (La Petite Preprint# Terrienne), 1935-1936, Krantenknipsels. RAN, FDFB, 1,12, Krantenknipsels; M. GOTTSCHALK, La remise des chd­ meurs, p. 78; F GOSSERIES, Hulde aan Frangois Bovesse, in: Landeigendom, 3 (1949), p. 62. J. GOEMARE, Le coin de Terre, p. 9. A. GAVROY, Frangois Bovesse, 1890-1944. Itindraire et pensde politiques, Namur, 1990, p. 91-92; RAN, FDFB, 1,12, Krantenknipsels. E. TIBBAUT, Conseils posthumes du Baron Tibbaut. La Petite Propri6t6, in: Ligue du Coin de Terre et du Foyer (1935), p. 10.

53 54 55 56

RAN, FDFB, 1,12, Krantenknipsels.


HOOFDSTUK 3

instelling in dienst van het platteland* De oprichting van de NMKL I, :•

::

In het Belgisch Staatsblad van 2 maart 1935 verscheen het reeds op 27 febmari 1935 afgekondigd KB dat een Nationale Maatschappij voor den Kleinen Landeigendom (NMKL) inrichtte”. Omdat het een KB betrof, waren er geen parlementaire debatten aan voorafgegaan. Het KB bepaalde dat de NMKL rechtspersoonlijkheid bezat en een burgerlijk karakter had, Als burgerlijke maatschappij op aandelen werd zij in augustus 1935 opgericht door de ministers Delattre, De Schrijver en Gerard, tevens haar toekomstige voogdijministers voor respectievelijk Landbouw, Huisvesting en Gezin, en Financien. De oprichting gebeurde in samenwerking met de provincial afgevaardigden die zitting hadden in een Toezichtscomite, De Nationale Maatschappij was de eerste parastatale van het ministerie van Landbouw met een eigen raad van beheer, De raad bestond uit een voorzitter en negen (later twaalf) beheerders die door de Koning waren aangeduid voor een termijn van zes jaar. De meeste beheerders behoorden tot de katholieke zuil en waren al dan niet rechtstreeks verbonden met de katholieke partij (bv. Fernand Gosseries, Joseph Goemaere, Edmond Ronse, Gilbert Mullie). Slechts een beheerder maakte deel uit van het vrijzinnige kamp, met name Henri Janne, de latere rector van de Universite Libre de Bruxelles (ULB). Verschillende politici van andere strekkingen ergerden zich, ook later nog, aan deze partijpolitieke wanverhouding. De raad van beheer was bevoegd voor alle beheersen administratieve zaken en genoot bijgevolg de hoogste autoriteit inzake de uitgifte van nieuwe aandelen, het opstellen van de begroting, het voor-

leggen en het uitwerken van programma’s. De regering oefende haar recht van controle uit door middel van drie commissarissen^. De dagelijkse leiding van de parastatale berustte bij de directeur-generaal, die benoemd, geschorst of afgezet werd door de Koning. De directeur-generaal woonde de vergaderingen van de raad van beheer bij als verslaggever en was belast met de uitvoering van de beslissingen van de raad. Bij KB van 26 augustus 1935 werd Robert Marique benoemd tot eerste directeur-generaal van de NMKL. Voor alle materies die niet door de statuten van de NMKL waren geregeld, golden de wetten op de naamloze vennootschappen. Op fmancieel-economisch vlak werd de instelling mede tot stand gebracht door de Dienst voor Economisch Herstel [Office de Redressement Economique). Deze dienst was in 1935 opgericht als een soort van ministerie van Economische Zaken maar zou na een mislukte hervormingspoging in 1939 bij wet worden ontbonden”. Het kapitaal van de NMKL was vastgesteld op 1.167.000 BEF, vertegenwoordigd door 1.167 aande­ len van 1.000 BEF, De Staat bezat 1.000 aandelen; de overige (167) waren in handen van de provincies“. De regering mocht voorschotten geven om de hoge inrichtingskosten te dekken, De minister van Financien ontving daarvoor een krediet van 50.000 BEF. De instelling kon ook budgetten verkrijgen op basis van leningen door de uitgifte van schuldbrieven of door het recht om een beroep te doen op de financiele diensten van de ASLK. Het opzet van de NMKL was drievoudig. Ten eerste stond zij in voor de aankoop van onroerende goe-


DEEL I ■ ZO MET DORP, ZO MET LAND DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENDOM Een instelling in dienst van het platteland

193511S?0

deren met het oog op het stichten en het inrichten van kleine landeigendommen, Zij kon initiatieven nemen om deze goederen productief te maken, gebouwen op te trekken en materiaal en vee aan te kopen. Ten tweede diende zij plaatselijke of gewestelijke maatschappijen op te richten om de activiteiten inzake de kleine landeigendommen te bevorderen. Ten derde moest zij aan deze maat­ schappijen de nodige geldvoorschotten doen®'. Het oprichtingsbesluit van de NMKL verstaat onder het begrip ‘kleine landeigendom’: r de onroerende goederen die een landbouwbedrijf uitmaken, 2“ de gronden die tot tuinen of kleine teelten ingericht zijn (art. 8). De eigendommen waren enkel bestemd voor ‘minvermogende personen’ Tot deze groep werden gerekend: arbeiders (bv. mijnwerkers en industriearbeiders), dienstboden, dienst- en werklui en alle andere personen (bv. ambtenaren, bedienden en ambachtslieden) van wie de belastingen ten bate van de Staat een maximum niet overschrijden (art. 9). Het KB stipuleerde dat grote gezinnen (met minstens drie kinderen) de voorkeur genoten op andere families bij de toekenning van de kleine landeigendommen (art. 10)®\ De hoofdmissie van de NMKL was om kleine uitbatingen op te richten op niet bewerkte gronden in regio’s waar het principe van de kleine landeigendom nog niet bestond, waar een bepaald aantal minder begoede landbouwers en landarbeiders woonachtig waren of waar deze al enige tijd het landbouwbedrijf hadden verlaten. De uitbatingen hadden een gemiddelde grootte van 4 tot 5 ha (een maximum van 6 ha) indien zij voor gewone landbouwactiviteit be­ stemd waren. De uitbatingen in de nabijheid van steden waren voorzien van 2 ha moestuin of fruitteelt. De ‘nieuwe boeren’ moesten de kleine landbouwbedrijven zelf uitbaten. Het was hen verboden om deze goederen te verkopen of te verhuren, tenzij in geval van overmacht en mits de toestemming van de NMKL. Voor de industriearbeiders die op het platteland woonden, in de nabijheid van hun werk, werden uit­ batingen van 50 are tot 1 ha gereserveerd. In periodes van werkloosheid of gedwongen arbeidsduurvermindering konden zij deze gronden bewerken en

EEN NIEUWE PHASE *Qor KKNANO GOSStRIES,

Hm iKoUMm -na d. huiamlm, lUtaart •ial Mchrt bal R—d» M 4* aorloc vm. I»t4 «n oa all* panodam aaa IraabalaB alack (akarnat anaan.

d> ocrlat "m I #40. ar paiaaaa ............ dia

Elk rafiaa, aHu aaaacatia aaat alcfc iaapaamaa oaa da a«aHa« aaa hat leak «e aarbatataa. Ec leap! aaa warkalijiui paaaUal baaaa da akal aaa da weak, aa da read aaa de beaahaata, aaar Maataebappij.

WELK PROBLEEM WORDT DOOR ONZE TUD GESTELO 7

_ Dir VAN

KWAUTErr.

la Mta, aa da baropboew aan da riaialafda tabonwaa, na de opri^liat aaa «aoaiB(aa aooc araaaada kwikalkgaa id a dk nek k aakaie caatra laaa veali,an, aa da aarbeaark, aaa engaaeade weniaien,

ZAL ER

dan noc wonincnood zun

r

^R Gaaka da aaektia aan ana beaebdaiaddac, aja ar aik aaaaal nkewa laaar babbaa wa aan driaieada baheafta aan aaa WERKEUIKE OMWENTEUNG OND OOGPUNT VAN KWAUTEIT. Wij akka aaa da warkaada klaama aa baa

aaa balara kaadia, reraebaifae.

Wy wilka da kaaerea w eadaatan ran ba< walk dat, dank aij da ' wiKba aaparalaa kaa loaeanrowwd werdaa. Wii babbaa da aadnlk alk Balgkcb rak aaa naeada baard to pbraacb ala eadar meaeal eenaaat, daibalae onadoitabal an aangaani

. KWAUTEITSPROBLEMEN I Wa beeraa oaa dm ak< baai, to bendea mat bat acfaaltaa aaa bat aantal to beawaa . wii bij beerbetoWiRtoid da toebakh, da i " ' bat GEZOND MAKEN, VERCROTEN EN MOan da nodke kapiulan aa bij rkpabaid halpae wij daaa. DERNKEREN aaa ear , kaenderbaid da dk NtEUWBOUW i Hat I

■ LANDEIGENDOM » aarachijat bij da aaa

hat lal al daaa gaaknaa op bat plattaland tiaunan, dk aaa lead# i Eaaa warden da baacb da bawaaik, a Geadkope Weakra » kgan,. Oknaa liak banaana, < Heard » k are to bantoUaa ?

Na ISIS read

I da aeodukaUjldiaid aaa alk len, aewel np hat | k da toad, aan beard to baaorra wear bat laakalaraa ikb i eatwkhala. k relk krads aa waarda, lanaa wjj roaral da aadiek op da KWAUTETT ran

ILLUSTRATIE 2

in het eerste nummer van het maandblad Landeigendom zette de voorzitter van de raad van beheer de missie van de NMKL in vurige woorden uiteen (Bron: Landeigendom, 1947, p. 3).

met de opbrengst ervan hun gezin onderhouden®\ Voor de thuiswerkende ambachtslui, die een bescheiden inkomen hadden en die op een relatief kleine afstand van de stedelijke of industriele centra woonden, gold het principe van de halve terugkeer naar het land (kleine teelten van 10 tot 50 are, met inbegrip van huis en aanpalende vertrekken). Nabij steden en industriezones kregen de arbeiders met lage inkomens tuinen (25 tot 30 are) en lapjes grond (maximum 5 are) ter beschikking. Voorts streefde men emaar om het kleine grondbezit te stimuleren in gebieden waar de woonomstandigheden van de land­ arbeiders aan verbetering toe waren. Daarmee werd de wetgeving op de goedkope woningen tot de NMKL uitgebreid. De voorwaarde was wel dat de (eengezins)woningen landelijke kenmerken vertoonden®^. Een kleine landeigendom kon op twee manieren worden verworven. Ten eerste kon een familie die een concrete eigendom op het oog had, een verzoek


VankleinalandaigandomtotVtaamseLandmaatschappij

91

vufenzestig jaar werking op het vlaamse platteland

HYPOTHECAIRES

FRETS

Exarcioc

Mol» ix JU^nu/L .-t.4 iltuJ.

Igaesara

FRETS MVFOTHtCAIRES

NOK ET TCtNCmu

d*. tdKu*,. A

h-

ttttt. i*'^«na

1 I tlti.

193SI2001

.4.,.:.,j*.w ■

. M /V*.

.i. :.

liU. Ij.

Ujili

..i-?ffj-,

hhi*

t.<,4. ■ Xi-tm-

ff Hf

u*U

im ■ J.H^-

'm-

—TTSew d a/rut.

It w

r'^r'f yr *«■«.r» yfxtU/xm^

""T

-W-W"

. Vt<

oia«.4. :;

ijTpi-

-

iw-^aadaRdU-dkiOa.

-:C;:

e^nwd*tu44m. c«v<rA-.-**».<!*«.

*

...

H

I i*

;:.<4TWti-

/Csfli 4^

S-

»-»-3p

^14

ijK -

syM/id l-,i-5t'

Aiivi'r, i:

.AJVnr,:-

i-wi-i

Aim-

44 iff /.?/y *

...

:1'Ti

■l-lii pi::., I.:.,

fc: i:.4[ I-

ILLUSTRATIE 3

:i| trtTrWi:

L.tiiiili

-4. :-'*r De toegekende kypothecaire leningen voor de bouw, de aanleg of de aankoop van een kleine landeigendom werden opgetekend in een speciaal daartoe bestemd register (Bron: VLM, Archief NMKL, Register Hypotheekleningen, periode 1935-1937).

tot aankoop bij de de NMKL indienen. Als deze aanvraag werd goedgekeurd, leende de instelling het nodige geld tegen een lage rentevoet (2,25 %). Een tweede mogelijkheid was dat de Maatschappij zelf overging tot de aankoop van grand. De relatief grate stukken grand werden vervolgens verkaveld en tegen de aankoopprijs opnieuw te koop gesteld. De gegadigden hadden dan de mogelijkheid: ofwel de grond kopen, ofwel een kleine landeigendom verwerven die volledig ingericht was. In tegenstelling tot de NMGW wilde de NMKL eerder eigenaars dan huurders creeren. De wet voorzag dus terzelfdertijd in de uitbreiding van de kleine landeigendom en in de instelling van het landbouwkrediet voor de verwerving ervan. De basisintentie was om de klasse van kleine boeren te doen herleven en haar samen met de industriearbeiders van rurale afkomst opnieuw tot landwerk aan te zetten. Deze filosofie weerspiegelde zich in de slo­

gan van de NMKL: Terug naar het land, terug tot de bodem’“. Deze slogan moet breed geinterpreteerd worden, Hij verwijst naar de heropleving van het landelijke leven in al zijn aspecten: de bewerking van de grond, de arbeidsvoldoening, het genot van de eigen opbrengst, de sociale verbondenheid, de harmonie met de natuur, de cultuur en de algemene mentaliteit die op het platteland heerst. De NMKL richtte zich met andere woorden niet alleen op de promotie van het rurale grondbezit maar wierp zich op als de instelling voor de ‘heropbeuring’ van het platteland. Het programma van de Nationale Maatschappij beantwoordde sterk aan de conservatieve aspiraties die Het Werk van de Akker op sociocultureel en moreel vlak koesterde. De landelijke wereld, en niet in het minst de landbouwers zelf, moesten een tegengewicht vormen tegen de opmars van de socialistische arbeidersbeweging®\ Het is dan ook niet verwonderlijk dat verschillende leidinggevende figuren binnen de NMKL lid waren van Het


DEEL I -ZO MET DORP, 20 MET LAND DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR OE KLEINE LANDEIGENOOM Een instelling in dienst van het platteland

1935I19P0

Werk van den Akker, de Katholieke Actie of soortgelijke landelijke verenigingen en organisaties. Volgens de vader van de NMKL, Francois Bovesse, lag de instelling in het verlengde van Het Werk van den Akker en vormde zij er zelfs de vervolmaking van". Een tweede belangrijke taak van de NMKL bestond in de oprichting van plaatselijke of gewestelijke maatschappijen ter bevordering van de kleine landeigendommen. Deze erkende maatschappijen hadden een burgerlijk karakter met rechtspersoonlijkheid en konden de vorm aannemen van naamloze of samenwerkende vennootschappen, De wetten van koophandel waren op hen van toepassing. De meeste initiatieven tot oprichting van een erkende maatschappij kwamen van openbare besturen, waaronder provincies, gemeenten, arrondissementscommissarissen en commissies van openbare onderstand. Als stelregel gold dat de Staat ten hoogste een vierde van het kapitaal mocht inschrijven. De lagere bestu­ ren en de weldadigheidsinstellingen konden boven een tiende van het bedrag van hun aandelen hun inschrijving geheel volstorten, via 66 annuiteiten tegen een rentevoet van ten minste 3 %. Andere mogelijke stichters van erkende maatschappijen wa­ ren: land- en tuinbouwverenigingen (bv. Het Werk van den Akker), boerensyndicaten (bv. UFA), sociaaleconomische organisaties (bv. arbeidersverenigingen), de Bond van Kroostrijke Gezinnen, kredietmaatschappijen, cultuurverenigingen en particulieren (bv, advocaten, ondememers). Tot de mogelijke initiatiefnemers behoorde ook de Belgische Boerenbond. De Boerenbond zag de NMKL aanvankelijk als een concurrerend orgaan omdat deze instelling net als haar goedkoop krediet verstrekte aan de land- en tuinbouwers. Tegelijk zag de Boerenbond voordelen in een beperkte samenwerking met de Maatschappij: Om in elke streek van onze menschen te vinden die desgevallend aan de maatschappijen in hun gewest opgericht zouden kunnen deelnemen. Onze bonding is er dus eene van deelneming om de mogelijke voordeelen van het stelsel niet te laten verloren gaan voor onze leden ... Dit wil niet zeggen dat wijzelf initiatief zouden nemen en werken om de zaak te doen bloeien. De Boerenbond was er dan ook op gebrand om een vaste vertegenwoordiger in de raad van

beheer van de NMKL te hebben met het gevolg dat de Raiffeisenkassen en de Centrale Kas uit die iverking niet geheel zouden uitgesloten zyn“. De erkende maatschappijen namen reeds vanaf het begin een gedecentraliseerde vorm aan. De financiele diensten (of het fondsenbeheer en de leningen) bleven binnen de NMKL zelf geconcentreerd. De moedermaatschappij diende aan de vennootschap­ pen voorschotten toe te kennen. De vennootschappen kochten met deze budgetten gronden aan, maakten ze productief en werkten ze om tot kleine landeigendommen. In overleg met de lokale autoriteiten en de eventuele kopers bestudeerden de maatschap­ pijen elke verkoop van onroerende goederen. Dit ora er zeker van te zijn dat de aangeboden gronden tegen hun werkelijke prijs werden aangeschaft door kleine landbouwers en niet door speculanten. Voor hun werking beschikten de erkende maatschappijen over de volgende gewone inkomsten: de administratieve penning van 0,25 % op de niet afgeloste som van de toegestane leningen, de toegekende bijdrage voor het dekken van de dossieronkosten en het uit-

S:4»: #,

#0# M - ..


VanM«in«landtigtndomtotViMtnsaLandmaattchapplJ

vijfenzest[G jaar werking op het vlaamse platteland

gekeerde dividend op hun kapitaal. Uitzonderlijk kon de raad van beheer een vergoeding toekennen op het bedrag van de toegestane leningen®®. De vennootschappen mochten geen leningen aangaan bij derden zonder toestemming van de NMKL. Zij fungeerden met andere woorden als intermediair orgaan tussen de particulieren en de NMKL zelf. Het stond de leners vrij een erkende maatschappij te kiezen. De enige beperking was geografisch-administratief van aard. Hike maatschappij was immers bevoegd voor een welbepaald territorium™.

60 61 62

66 62

68

69 70

193512001

A. GAVROY, Frangois Bovesse, p. 93. In de periode waarin dit KB verscheen, pleitte de Naamse induptrieel H. Dumont voor de oprichting van een analoge instelling. Hij doopte haar om tot Nationale Maat­ schappij voor de Landbouwkolonisatie. Dumont oordeelde dat braakliggende en niet-renderende gronden dienden verkaveld, ofwel in functie van kleine femilieboerderijen, ofwel om er arbeidershuizen met een tuin op te richten (in de omgeving van industriele centra]. De katholieke nijveraar zag de staat, de provincies, de gemeenten en par­ ticulieren als mogelijke aandeelhouders van deze maatschappij, met afgevaardigden van Het Werk van den Akker en de NMGW als leden van de raad van beheer. De sociale huisvestingspolitiek in Belgie (Minisierie van Openbare Werken. Bestuur voor de Huisvesting], Brussel, 1975, p. 38. Verder 00k: J. VULSTEKE, Organisaxie en taken van de Nationale Landmaatschappij, het ministerie van Landbouw, het kadaster, de ruimtelijke ordening en de stedebouw (Stagerapport NLM], Brussel, 1980, p. 8. R.VANDEPUTTE, Economische geschiedenis van Belgie 1944-1984, Tielt, 1984, p. 735-736; G. VANTHEMSCHE, The economic action of the Belgian state during the crisis of the 1930s, in: H. VAN DER WEE en J. BLOMME, eds.. The economic development of Belgium since 1870, p. 339, 345; IDEM, De mislukking van een vernieuwde economische politiek in Belgie voor de Tweede Wereldoorlog: de OREC (Office de Redressement Economique) van 1935 tot 1938, in: BTNG, 13 (1982], p. 346 ev. VLM, AB NMKL, Notulen, nr. 1, 26 September 1935, p. 3. Jaarverslag NMKL 1937, Brussel, 1938, p. 5. R. MARIQUE, Het sociale vraagstuk op het platteland, in: Landeigendom, 5 (1951], p. 108. De toevlucht tot het land als aanvulling van de werklozensteun, in; Landeigendom, 2 (1948), p. 7. VLM, AB NMKL, Rondschrijven nr. 1; C. MOUGENOT, e.a., L'invention du rural, p. 216. G. SIMDN, De kleine landeigendom in dienst van het land, in: Landeigendom, 12 (1958), p. 169-17D; R. JURDANT, Wat is een Klein Landeigendom ?, in: Idem, 6 (1952], p. 281; VLM, AB NMKL, Rond­ schrijven nr. 1,12 oktober 1935; VLM. AB NMKL, Notulen, 10 juli 1939; Verslagen aan de beheerraad, 10 juli 1939. C. MOUGENOT e.a., L'invention du rural, p. 237. Lettre de M. Bovesse, Gouverneur de la Province de Namur, aux admi­ nistrations communales et aux Commissions d’Assistance publique de la Province, in: Ligue du Coin de Terre et du Foyer, (1939], p. 25-26. Katholiek Archief- en Documentatie Centrum (KADOC), Archief Hoofdbestuurvan de Belgische Boerenbond (AHBB], Verslagboek met index, Vergadering 12 december 1936; L.VAN MOLLE, leder voor alien. De Belgische Boerenbond 1890-1990 (KADOC-Studies, 9), Leuven, 1990, p. 297. VLM, AB NMKL, Notulen, 14 februari 1939,19 maart 1940. FGOSSERIES, L'oeuvre, p. 28; VLM, AB NMKL, Verslagen aan de beheer­ raad, 13 maart 1939; Jaarverslag NMKL 1939, Brussel, 1940, p. 5.


HOOFDSTUK 4

ram.

haard voor iedere plattelandsbewoner’ tiviteit sociale huisvesting

DE PlONiERSJAREN (1935-1940): TEGEMOET KOMEN AAN DE MINDERBEDEELDEN^

In de pioniersjaren (1935-1940) bleek de bevolking weinig interesse te hebben voor bet uitbaten van tuinen die de Kleine Landeigendom ter beschikking stelde (1939: 139 tuinen, uitgebaat door 39 gezinnen). De activiteit die Het Werk van den Akker op dit vlak aan de dag legde, vormde immers een belangrijke concurrentie. In de pioniersjaren liep de werking van de NMKL dan ook parallel met deze van Het Werk van den Akker. De meeste verrichtingen die de NMKL in de betrokken periode uitvoerde, betroffen leningen voor het oprichten van kleine culturen met woning en agrarische bedrijfsgebouwen. Aan de vooravond van WO II had de Kleine Landeigendom reeds 1.030 verrichtingen in dit ver-

band gedaan (236 ha). Ook de leningen voor de aankoop van gronden en kleine landbouwbedrijven kenden een groeiend succes. Het aantal leningen dat met dit doel werd afgesloten, nam toe van respectievelijk 102 (324 ha) en 108 (345 ha) in 1936 tot 215 (841 ha) en 232 (824 ha) in 1939. De resultaten zijn weergegeven in tabel 1. Uit deze tabel blijkt duidelijk dat de meeste leners zich eerder tot de NMKL richtten voor het financieren van tuinbouwdan van landbouwactiviteiten. Tot twee derde van de leningen waren bestemd voor de aanleg en de aankoop van kleine culturen. In de periode 1937-1939 mikte de Kleine Landeigenom, naar eigen zeggen, vooral op het verwerven van gronden voor mingegoede, kroostrijke gezinnen. Deze doelgroep werd maar moeizaam bereikt.

VERRICHTINGEN VAN DE NMKL IN DE PERIDDE 1937-1939 (AANTAL EN HA; CUMULATIEFJ 193F

1938

3' ^ 1939

ha

aantal

119 841 132 1.092

34 184 77 294

139 1.030 219 1.388

39 236 171 446

208 325 347 9 889

125 181 161 4 471

323 616 546 9 1.494

159 251 232 4 646

414 841 825 9 2.089

59

99

112

183

147

238

1.055

1.150

1.675

1.971

2.181

2.773

aantal

ha

aantal

14 115 35 163

84 102 108 4 298

*■

ha

mwnbpuw 65 563 70 698

: ^yitbaten van tuinen ^Aanleg van kleine culturen p^nkoop kleine culturwi > H|$ulitot8al Htdndbouw 1 IHlAenbouwvan gebouwen ^ptenkoop van grand ^■AenkotHi kleine bedrijven ^Aankoop vee en materieel l.iSubtotaal 1 i Kmtoptviming

yC-J.

is,,:,;’':'1

.

...

■■

'd-'.

. ;


Van Maine landtigendoin tot Vtaamse Landmaatschippij

vijfenzestig jaar werking of met vlaamse platteland

193512001

het einde van 1935 haar hulp in voor de aankoop van 2 ha grond. Later bleek dat een kwart van deze grond (58 are) voorbehouden was voor Het Werk van den Akker dat als concurrent van de NMKL optrad”.

Einde 1937 vormden de grote gezinnen, gedefinieerd als families met drie kinderen of meer, slechts 15 % van de gegadigden (363 op 1.055). Twee jaar later was dit aandeel opgelopen tot 36 o/o (795 op 2.181)”. Afgaande op het beroep van de kostwinner behoorden de leners tot de categorieen van oorspronkelijke plattelandsbewoners (landarbeiders, kleine boeren en ambachtslui) en nieuwe inwijkelingen (bedienden en industriearbeiders)”. Vooral de industriearbeiders speelden in op de kredietvoorwaarden die de NMKL hen bood. Aan de vooravond van WO II zag de professionele verdeling van de leners er als volgt uit: 2.181 leners, waarvan 1.136 fabrieksarbeiders (52 %), 547 kleine landbouwers (25 %), 189 bedienden (9 °/o), 163 ambachtslui (7 %) en 146 landarbeiders (7 %)'". De leners hadden een beperkt inkomen maar genoten ondanks hun lagere sociale status een goede reputatie in de dorpsgemeenschap. Dit laatste was voor de NMKL overigens een belangrijk criterium bij het toekennen van leningen. Het opzet was: dat men zoveel mogelijk die personen wilde helpen die zander twijfel onvoldoende spaargeld hadden, maar desondanks van spaarzaamheid getuigden, morele garanties boden en die in hun streek als arme, maar fatsoenlijke mensen bekend stonden^\ Hoogst opvallend is dat (oud-) militairen, leden van patriottische verenigingen en kleine zelfstandigen zich tot de werking van de NMKL aangetrokken voelden^\ Naast particulieren deden ook gemeentebesturen een beroep op de Maatschappij voor de aankoop van onroerende goederen. Zo riep het schepencollege van Grivegnee op

So ms werd de Nationale Maatschappij eigenaar van een stuk grond door middel van gelegenheidsaankopen. Op het einde van 1939 kwam deze instelling in het bezit van 12 ha grond in Woluwe dat toebehoorde aan het Oeuvre des vacances en plein air. Deze vakantiekolonie was in handen van de staat en was bestemd voor 3.500 kinderen. De NMKL besloot de braakliggende grond in dit domein te laten bewerken door drie plaatselijke families die hiertoe in natura werden vergoed^®. Om de werking van de NMKL te steunen, werden tal van erkende maatschappijen in het leven geroepen. De eerste maatschappijen die het licht zagen, waren: de Waassche Cooperatieve voor den Kleinen Grondeigendom (later: Waasse Landmaatschappij], de OosfVlaamsche Cooperatieve voor den Kleinen Grondeigendom, het Luikse A Chacun sa Terre et son Foyer en tenslotte de Kempense Gewestelijke Maatschappij voor den Kleinen Landeigendom^^. Als eerste Limburgse maatschappij, erkend op 23 januari 1936, noteren wij de Maatschappij voor den Kleinen Landeigendom voor de streek van Lommel, Overpelt, Neerpelt, St.-Huibrechts-Lille^. Per 1 januari 1940 waren er reeds 51 erkende maatschappijen opgericht, waar­ van 50 samenwerkende en 1 naamloze vennootschap. Om nodeloze concurrence te vermijden, won de NMKL eerst het advies in van de reeds bestaande vennootschappen in de omgeving alvorens er nieuwe op te richten. De hoofdopdracht van de maatschap­ pijen was om gronden aan te kopen en geschikt te maken als kleine landeigendommen. De maatschap­ pijen mochten de verworven goederen niet met een hypotheek bezwaren of de waarborgen terzake aan derden afstaan. Zij dienden de gronden te verhuren of over te maken aan ‘mingegoede gezinnen’ die de plicht hadden om ze te bewerken en te laten renderen voor eigen gebruik®’. In gevallen dat derden niet meer in staat waren om de hypothecaire leningen af te betalen, gebeurde het dat de maatschappijen de


DEEL I • ZO HET DORP, ZO MET LAND DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR OE KLEINE LANOEIGENDOM Een haard voor iedere plattelandsbewoner

goederen tegen de kostprijs tenigkochten, Uitzonderlijk stonden de maatschappijen een stuk grond of bijbehoren af aan een gemeentebestuur of ruilden zij deze om (bv. Petite Propriete Terrienne de lAgglomeration Bruxelloise en de gemeente Evere; de maatschappij Kleine Landeigendom Noord en Zuid Antwerpen te Borsbeek en de gemeente Oostmalle (december 1939)).®^ De maatschappijen stonden onder leiding van een zaakvoerder die verantwoordelijk was voor de werking ervan binnen een vastgesteld gebied. Soms gebeurde het dat de NMKL naast de zaakvoerder een persoon benoemde met andere of meer specifieke bevoegdheden. Voor het beheer van het domein Bolloo te Tremelo bijvoorbeeld mocht de Samenwerkende Gewestelijke Maatschappij voor de Kleine Landeigendom van het Arrondissement Leuven een landbouwingenieur aanwerven. Deze maakte een Jaarlijks verslag op en ondertekende samen met de zaakvoerder de stukken. Als vergoeding kreeg hij het vmchtgebruik van het goed, de tuin en het visen jachtrecht.®’ De meest actieve maatschappij in de periode 19351940 was Terre et Foyer uit Luik met 17 verrichtingen (op een totaal van 90 voor alle erkende maat­ schappijen). Ondanks hun plicht tot samenwerking was de verstandhouding tussen de NMKL en de maatschappijen niet altijd optimaal. De NMKL ging ervan uit dat de architectuur van de kleine landeigendommen een landelijk karakter moest hebben. De erkende maatschappijen konden zich soms moeilijk verzoenen met de opgelegde regels en verzetten zich tegen bepaalde bouwplannen®\ In andere gevallen rezen er conflicten over het al dan niet nakomen van bepaalde afspraken. Het Luikse Terre et Foyer bijvoorbeeld kreeg een smet op haar blazoen toen de NMKL tot de vaststelling kwam dat zij te hoge beheerskosten voorlegde en de winsten onvoldoende in rekening bracht. Het dispuut eindigde met de voorlopige schorsing van de zaakvoerder (juni 1939)®\ Een andere betwisting deed zich voor met de Samenwerkende Gewestelijke Maatschappij voor den Kleinen Landeigendom voor het Arrondissement Leuven. Deze maatschappij werd een gebrek aan activiteit

verweten, een formule die men gebruikte om een afwijkende visie te sanctioneren. De inzet van het dispuut was de bestemming van het 86 ha grote domein van Bolloo te Tremelo. De NMKL was van mening dat 90 % van het terrein kon worden uitgebaat en bewerkt mits enkele veranderingen aan de wegen en het waterstelsel. De zaakvoerder bestempelde deze zienswijze als ‘misdadig voor de natuur en het milieu’. Aangezien beide partijen niet tot een vergelijk kwamen, trok de moedermaatschappij het beheer van het domein naar zich toe®®. Omdat de inkomens op het platteland lager waren dan in de stedelijke en industriele agglomerates mocht de NMKL leningen uitschrijven tegen een lagere interestvoet dan de Nationale Maatschappij voor Goedkope Woningen (NMGW). Verleende de NMGW bouwkredieten tegen 3,75 % dan eiste de NMKL slechts 2,50 %. De oprichting van de Kleine Landeigendom diende een aanvulling te zijn op de werking van de NMGW, die onvoldoende afgestemd was op het niet-stedelijke gebied. In 1935 bijvoor­ beeld vielen maar liefst 2.270 plattelandsgemeenten buiten de actieradius van de NMGW®'. Sinds dejaren 1930 kalfde het aandeel van de NMGW in de sector van de woningbouw overigens stelselmatig af. Alhoewel het jaar 1935 voor de bouwsector een topjaar was, nam de NMGW slechts 2 % a 3 % van de werken voor haar rekening. Dit was acht tot tien keer minder dan bij het begin van dejaren 1930®®. Ten gevolge van de verbetering van de economische conjunctuur richtten veel mensen zich tot de priva­ te huisvestingsmaatschappijen, zodat de activiteit van de NMGW aan belang inboette. Met de oprich­ ting van de Kleine Landeigendom werd getracht om deze negatieve ontwikkeling om te buigen. Vanaf het begin rezen er conflicten tussen de Kleine Landeigendom en de NMGW. De oorzaken daarvan waren de vage territoriale afbakening van ieders be­ voegdheden en het gebrek aan technische en financiele expertise van de pas opgerichte NMKL en haar erkende maatschappijen. In bepaalde gevallen strookte de werking van de NMKL niet met de bouwtraditie in de streek. Zo ondervond de Brusselse erkende maat­ schappij Petite Propriete Terrienne de lAgglomeration


Van kitinalandaigendomtot VliamuLandmutichappil

Bnixdloise bij de constructie van een zestiental kleine landeigendommen (juli 1936) tegenwind van de bevolking omdat het grondplan van de woningen technisch gezien niet overeenstemde met de architecturale opvattingen die de NMGW lokaal ingang had doen vinden. Een jaar later (juli 1937) regende het klachten in de Kempen tegen de landelijke bouwstijl van de NMKL. Om beter aan de noden van de bevolking en de streek te voldoen besloot de raad van beheer om de bouwmethode van de NMGW na te volgen^. De Kleine Landeigendom leek voor de NMGW soms een ongewenste medespeler te zijn, zeker daar zij beschikte over een voordeliger kredietstelstel. Toch lagen de kosten voor de aankoop of bouw van een kleine landeigendom hoger dan bij de woning die de NMGW optrok (de zogenaamde ‘goedkope wonin­ gen’). Lag de gemiddelde kostprijs voor de aankoop van een kleine landeigendom omstreeks 1935 rond de 66.700 BEF, dan moest voor een goedkope wo­ ning slechts 43.500 BEF worden neergeteld (- 30 %). Het verschil in kostprijs was onder meer te wijten aan het feit dat de eigenaar-huurder van een goed­ kope woning maandelijks minder moest betalen in verhouding tot de eigenaar-afbetaler van een kleine landeigendom en dat de prijs voor de bouwgrond van een goedkope woning lager lag dan deze van een kleine landeigendom. De fiscale voordelen van de koper of bouwer van een goedkope woning gol­ den niet voor deze van een kleine landeigendom, daar de eigenaar van zulk goed per definitie ‘minvermogend’ moest zijn. Tenslotte werd bij de kleine landeigen­ dom voorzien in de oprichting van agrarische bedrijfsgebouwen voor ten minste twee soorten dieren. Dit betekende een meeruitgave van 3.000 tot 4.000 BEF. Om aan deze ongelijkheid een einde te stellen breidden de KB’s nr. 63 en 64 van 28 november 1939 de fiscale voordelen van de NMGW uit tot de NMKL. Ondanks de lichte concurrentiestrijd deed de Kleine Landeigendom meer dan eens een beroep op de ervaring van de NMGW. Zo won de erkende maatschappij La Terrienne Arlonnaise de raad in van de hoofdarchitect van de NMGW bij de bouw van 32 kleine landeigendommen te Athus (lente 1937). De Societe Regionale “L’aide aux Paysans” te Momignies

vijfenzestig jaak werking op het vlaamse platteland

ig; snoot

kon in de herfstperiode van 1938 bij de constructie van twee woningen gebruikmaken van het bestek van de NMGW. Het is dus gerechtvaardigd om te stellen dat de Kleine Landeigendom haar zustermaatschappij vaak meer dan nodig had^. Op het vlak van samenwerking vonden de Kleine Landeigendom en Het Werk van den Akker een zekere modus vivendi. De laatste organisatie was bij deze samenwerking het meeste gebaat. Op het plattteland stelde de NMKL aan Het Werk aan den Akker grond ter beschikking tegen de oorspronkelijke aankoopprijs en aan dezelfde gunstige voorwaarden als haar erkende maatschappijen. De NMKL kocht de gronden op en verkocht ze nadien door aan Het Werk van den Akker. Deze verkocht of verhuurde de gronden aan zijn leden en plukte op die manier de vruchten van de investering.^' Door de intense samenwerking beschikte Het Werk van den Akker, twee jaar na de oprichting van de Maatschappij, over 219 bijkomende lokale afdelingen (totaal in 1936: 539). In de provincie Oost-Vlaanderen zou een erkende maatschappij van de NMKL zich zelfs toespitsen op de activiteit van Het Werk van den Akker: gronden aankopen om ze vervolgens in te richten tot volkstuinen (van maximum 5 are). De naam van het vennootschap werd dan ook gewijzigd in Provinciale Maatschappij van het Werk van den Akker. Mits bemiddeling van de instelling konden leden van Het Werk van den Akker relatief snel en gemakkelijk eigenaar worden. De invloed die deze organi­ satie had in de raad van beheer van de NMKL verklaart waarom bepaalde beslissingen soms een andere of ‘gunstigere wending’ kregen. Als tegenprestatie voor de steun van de NMKL hielp Het Werk van den Akker bij de oprichting van erkende maatschappij­ en. Onder impuls van deze vereniging kwamen tal van nieuwe vennootschappen tot stand, zoals: Watermaal-Bosvoorde (Vlaams-Brabant), Nijvel (WaalsBrabant), Gent-Eeklo, Sint-Niklaas (Oost-Vlaanderen), Brugge (West-Vlaanderen), Bergen (Henegouwen), Aarlen, Bastenaken, Marche, Neufchateau en Virton (Luxemburg). In het begin van 1937 besloot de raad van beheer van de NMKL om de kredietorganisatie


DEEL I • ZO MET DORP. ZO MET LAND DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENDOM Een haard voor iedere plattelandsbewoner

van Het Werk van den Akker als zelfstandig orgaan te erkennen en haar een soortgelijk statuut toe te kennen als de erkende maatschappijen. Dit voorstel kwam tegemoet aan de verzuchtingen van de leiding van Het Werk van den Akker. Deze organisatie eiste voor zichzelf het alleenrecht op met betrekking tot de volkstuinen, alhoewel de aanleg ervan ook deel uitmaakte van het programma van de NMKL. Voorts pleitte Het Werk van den Akker voor een mora­ torium op erkende maatschappijen in die streken waar reeds een plaatselijk comite van de organisatie gevestigd was. De taak van de reeds bestaande vennootschappen moest erin bestaan om braakliggende gronden op te sporen en deze ter beschikking te stellen van Het Werk van den Akker. In tegenstelling tot de NMKL zouden de erkende maatschappijen het

ILLUSTRATIE 4

die bijgevolg diende afgebroken’^’. Ongezonde woningen konden weer bewoonbaar worden ‘mits de oorzaken van de ongezonde staat door herstellingen uit te schakelen’. De noodzaak van de krotopruiming en van de verbetering van de bestaande woningen werd reeds in het midden van de negentiende eeuw politick aangekaart. Zo schiep de wet van 1 juli 1858 (aangevuld door de wet van 15 november 1867) de mogelijkheid om over te gaan tot de onteigening, de sloping en de verbetering van ongezonde stadswijken. Een halve eeuw later volgden andere wettelijke initiatieven. Met een KB van 12 September 1912 werd een kruistocht tegen de krotten als haarden van fysische en morele degeneratie afgekondigd. Dit KB werd gevolgd door een reeks van wetten inzake krotten en ongezonde woningen waarbij de burge-

Plan van een kleine landeigendom op 8 are grand. Gezien de grootte van de moestuin en de boomgaard was de woonruimte veeleer beperkt (Bron: Landeigendom, 7956, p. 9)

recht genieten om plaatselijk propaganda te maken^\ Het bestuur van de NMKL wou op dit vlak echter geen toegevingen doen. Het wenste in over­ leg met tuin- en landbouwkringen (zoals Het Werk van den Akker) ten alle tijde mee te werken aan educatieve projectcn en promotiecampagnes”. In de strijd tegen verkrotting was voor de Kleine Landeigendom een belangrijke taak weggelegd. Het verschijnsel krotten en ongezonde woningen was een oude kwaal in de sociale geschiedenis van Belgie. Voor en onmiddellijk na WO II verstond de NMKL onder het begrip krotwoning: ‘een armtierige en on­ gezonde woning waaraan niets te verbeteren viel en

meesters, de patronagecomites, de NMGW en haar erkende maatschappijen een cruciale rol kregen toebedeeld^\ Deze maatregelen brachten weinig aarde aan de dijk en leidden daarom tot de oprichting van de Ligue Nationale Beige contre les Taudis (mei 1927). Deze organisatie stelde zich tot doel om het krottenprobleem systematisch en defmitief op te lossen, daarbij steunend op onderzoek en enquetes van professionele, filantropische en humanitaire kringen. Geengageerde leden in deze kringen zagen een duidelijk verb and tussen de huisvcstingsvoorwaarden en de stedelijke concentratie enerzijds en sociale kwalen zoals tuberculose, kindersterfte en jeugddelinquentie anderzijds’®.


VanUtintlandtlgendomtotVlaamMLandmaatachappiJ vjjfenzestic jaar werk[ng op het vlaamse platteland 193512001

'9

1

1

% u

V $

^

De NMKL werd in haar werking sterk geconfronteerd met het probleem van slechte behuizing. Het platteland telde immers viermaal meer krotten en ongezonde woningen dan de stedelijke centra. In navolging van het KB van 1912 kreeg de Maatschappij in 1935 de bevoegdheid om 4.500 kleine landeigendommen op het platteland te laten optrekken en de ‘ergste krotten’ te helpen opruimen. Doorgaans ging het om uit gebruik genomen barakken, trein- en tramwagons en woonwagens, waarin de armste groepen van de bevolking hun toevlucht hadden genomen. Vooral in de Limburgse en de Antwerpse Kempen waren de lagere sociale klassen slecht gehuisvest. De eerste initiatieven van de NMKL inzake krotbestrijding dateren van 1937. De parastatale wenste de krotbewoners financieel tegemoet te komen voor de verbetering van hun woning en de aanpalende landbouwgebouwen, op voorwaarde dat deze zich op ten minste 8 are grond bevonden. De instelling zocht naar gronden om er wijken van kleine landeigendommen op te richten. Deze waren bestemd voor die gezinnen die ter vervanging van hun krotwoning een huurhuis wilden verwerven”. De oproep werd voor het eerst beantwoord door de maatschappij Societe regionak de Charleroi (januari 1938). Deze vennootschap zette de krotbewoners van een verkaveling te Goutroux (31 ha) ertoe aan om met de steun van de NMKL hun huizen op te knappen, af te breken of herop te bouwen.®® Met de bouw van kleine landeigendommen bleek het huisvestingsprobleem niet altijd opgelost te zijn. De nieuwe woningen beantwoordden soms onvoldoende aan de eisen van de kinderrijke gezinnen of aan de noden van de streek. De overgang van krot­ woning naar kleine landeigendom bleek voor vele families een te bruuske verandering. De families voelden zich ontheemd in de nieuwe woningen en waren nalatig in het onderhoud ervan. De financiele inspanningen die van de betrokkenen gevraagd werden, waren vaak te hoog. Bijkomende maar noodzakelijke karweien, zoals het verven van het houtwerk of het behangen van de muren, werden daarom op de lange baan geschoven. De enige oplossing die zich volgens de directeur-generaal van de NMKL (Robert Marique) aanbood, was om de families op te

leiden en bij te staan. De erkende maatschappijen, waarvan sommige zich tot dan toe nauwelijks bekommerd hadden om de situatie van de krotbewo­ ners, moesten contact opnemen met de plaatselijke burgemeesters en zoeken naar maatregelen om de belangen van deze bewoners te dienen®®. Het duurde tot de zomer van 1938 alvorens de Nationale Maat­ schappij leningen toestond voor de renovatie van krotwoningen. Op het einde van dat jaar maakte de raad van beheer een subsidie van 50 miljoen BEF vrij voor de uitvoering van werken met een hygienisch karakter’. In mei 1939 werd een krediet van 500.000 BEF ter beschikking gesteld voor de ver­ vanging van woonwagens en krotwoningen. Met dit krediet werden een tiental kleine landeigendommen opgebouwd te Rochefort (2 ha grond)™. Nadien verhoogde de NMKL haar inspanningen voor de bestrijding van krotwoningen. Vanaf het begin verklaarde de Kleine Landeigendom zich bereid om bij te dragen tot het oplossen van het werkloosheidsvraagstuk. Een half jaar na haar oprichting poneerde regeringscommissaris Nicolay dat de Maatschappij er alle belang bij had om overleg te plegen met de Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Werkloosheid (4 oktober 1935)'®'. In overeenstemming met Het Werk van den Akker eiste de NMKL dat de werklozen een lapje grond zouden krijgen om te bewerken. De Maatschappij mikte daarbij enkel op de werklozen die naar het platteland wensten terug te keren. De werklozen behielden hun sociale uitkering zolang zij het bewijs van werkzaamheid leverden. Vanaf het moment dat de betrokkenen konden leven van arbeid op het land en zij dus het beroep van kleine landbouwers uitoefenden, zouden zij geen steungelden meer ontvangen'®\ De omscholing van deze werklozen tot landarbeiders maakte ook deel uit van de ‘terug naar het land’-politiek van de NMKL. De instelling streefde emaar om het aantal kleinlandbouwers te doen stijgen door (werkloze) werklieden uit de andere categorieen naar het platteland te lokken. Te oordelen naar de cijfers van de NMKL kende deze operatie slechts een beperkt succes. Op 31 december 1938 hadden 693 werkloze gezinshoofden een lening aangevraagd als kleine landbouwer of landarbeider, dit was slechts een


OEEL I -ZO MET DORP, ZO MET LAND DE NATIONALE MAATSCHAPPU VOOR DE KLEINE LAMDEIGENOOM Een haard voor iedere plattelandsbewoner

derde van het totaal aantal leners (2.181]. Een jaar later (26 September 1939) bewerkten 1.302 werklozen families 1.450 ha grond, wat nog steeds een bescheiden resultaat was'°\

DE OORLOGSPERiODE (1940-1945]; TUSSEN ACTIEF ZIJN EN PASSiEF BLIJVEN Door de toenemende oorlogsdreiging in WestEuropa besloot de Belgische regering in September 1938 om het leger op voet van gewapende vrede te plaatsen. Deze gespannen situatie liet haar sporen na binnen de NMKL. In begin juni 1939 besliste de raad van beheer dat bij een eventuele mobilisatie de algemene directie en een beambte van de afdeling Boekhouding ter plaatse zouden blijven'°\ Op vrijdag 10 mei 1940 vielen de Duitse troepen Belgie binnen en schonden zij daarmee het neutraliteitsprincipe van ons land. Reeds op 17 mei bezetten zij Brussel. Na een veldtocht die slechts achttien dagen duurde, gaf het Belgische leger zich over. Koning Leopold in meldde zich krijgsgevangen tot ongenoegen van de regering-Pierlot, die na de Franse capitulatie naar London uitweek. De wet van 5 maart 1935, uitgevaardigd door minister Bovesse, verplichtte de ambtenaren, magistraten, burgemeesters en schepenen, notarissen en agenten van de openbare diensten om in oorlogstijd ter plaatse te blijven. In het geval van mobilisatie moest men zich strikt houden aan de bevelen die men van hogerhand kreeg. De richtlijnen van de wet, opgenomen in het ‘Burgerlijk Mobilisatieboekje’ voor het rijkspersoneel, raadden het bieden van weerstand aan de bezetter ten stelligste af. De ambtenaren waren ertoe gehouden ‘te dienen en te helpen waar zij het nuttigst konden zijn’, zonder daarbij rekening te houden met de administratie waaronder zij ressorteerden'°\ Dit nam niet weg dat talrijke ambtenaren in de meidagen van 1940 naar Frankrijk uitweken. Slechts een minderheid van de rijksbedienden die ter plaatse bleven, namen reeds voor de capitu­ latie van het Belgische leger hun activiteit opnieuw opT

Eind juni-begin juli 1940, nadat ook Frankrijk de wapens had neergelegd, keerden de gevluchte ambtenaren in groten getale naar Belgie terug. Ondanks het feit dat de regering Pierlot in vrijwillige ballingschap in London vertoefde, behield zij haar legitimiteit en machten. Deze werden nooit ingetrokken door koning Leopold III, die officieel zelf gevangene was van de Duitsers"". De facto berustten de wetgevende en uitvoerende macht grotendeels bij een colle­ ge van secretarissen-generaal. Leopold HI was gewonnen voor de idee van secretarissen-generaal als een orgaan van leidende ambtenaren binnen de admi­ nistratie. Zij waren in zijn ogen de gezagsdragers die de belangrijkste en moeilijkste verantwoordelijkheden en beslissingen moeten treffen'"^. Op 31 mei 1940 installeerden de Duitse bezetters een militair bestuumapparaat, de Militarverwaltung. Op 10 juni 1940 aanvaardde deze in een protocol de leiding van de secretarissen-generaal over de Belgische administratie. Met enig wantrouwen liet de Militdrverwaltung dit orgaan schaduwen door een aantal (Duitse) groepen en referaten die parallel met de secretarissen-generaal opereerden. De Duitsers wilden zich in feite bedienen van de Belgische administratie en waren daarom bereid de nodige garanties te bieden voor een zo breed mogelijke autonomie, zonder evenwel exclusieve verantwoordelijkheid toe te staan'“®. Documenten van de NMKL tonen aan dat er tijdens en na de meidagen van 1940 een grote verwarring heerste binnen de instelling. De instelling hervatte haar diensten en activiteiten pas nadat de Militdrvenualtung en de secretarissen-generaal hun overeenkomst hadden gesloten. Intussen hadden de secretarissen-generaal een aantal tuchtmaatregelen getroffen voor de ambtenaren die na 10 mei zonder toelating waren gevlucht. Hoeveel ambtenaren van de NMKL waren uitgeweken, is niet bekend. Wei staat vast dat het tumult en de verwarring na de Duitse inval de hememing van de werkzaamheden hebben bemoeilijkt. Voor de meeste ambtenaren was het moeilijk dm een lijn te trekken tussen het plichtsgetrouw vervullen van de opdracht en het ongewild meewerken aan de militaire en politieke doeleinden van de bezetter"®.


VankltinalandtigcndomtotVlaamMLandmaatschappij vijfenzestig jaar werking of het vlaamse flatteland 193512001

###

De NMKL ressorteerde als overheidsinstelling onder het Commissariaat-Generaal voor’s Lands Wcderopbouw (CGLW) dat geleid werd door secretaris-generaal Carlos Verwilghen, benoemd op 29 juni 1940. Voor WO II had Verwilghen dezelfde functie waargenomen binnen het ministerie van Arbeid en Sociale Voorzorg. Bij de nationale heropbouw, waarvan de financiering op 217,7 miljoen BEF werd geschat, wilde het CGLW zijn werking over drie domeinen spreiden: 1) het tewerkstellen van de arbeiders die door de oorlogsgebeurtenissen waren getroffen; 2) het aanzwengelen van de economische activiteiten, onder meer door het heropbouwen van het trans­ port- en communicatienet; 3) het herstellen van de verwoeste en beschadigde gebouwen in steden en gemeenten. Op 8 juli 1940 richtte Edmond Ronse in zijn hoedanigheid van ondervoorzitter van de beheerraad van de NMKL een brief tot secretaris-generaal Carlos Verwilghen'". Hij wilde de diensten van de instelling aanbieden met het oog op de heropbouw van het platteland. Directeur-generaal Robert Marique her-

nam dit initiatief een week later (15 juli 1940). Hij betoogde dat de Kleine Landeigendom op het platte­ land de rol zou vervullen die de NMGW in de steden en de industriele agglomeraties speelde"\ Omdat ook verschillende huizen van de Kleine Landeigendom door het oorlogsgeweld vemield wa­ ren, trachtte Marique van de secretaris-generaal nieuwe kredieten te bekomen"\ De instelling had zich voorgenomen om de kleine boeren kosteloos bij te staan met raad en eventueel met leningen"\ Marique argumenteerde dat het nodig was om de woningen zo spoedig mogelijk in goede staat te brengen, te meer omdat zij de waarborg voor de (hypothecaire) leningen uitmaakten. Hij wees erop dat de fondsen ten belope van 4,4 miljoen BEF en een krediet van 10 miljoen BEF voor de NMKL geblokkeerd waren (bij de ASLK en de Post). Toch hadden deze reeds a priori een bestemming gekregen. De noodzaak drong zich op om nieuwe kredie­ ten te verwerven, bijvoorbeeld onder de vorm van voorschotten"". Alhoewel het CGLW, waarvan de Maatschappij afhing, concrete plannen koesterde.


DEEL I ■ ZO MET DORP, ZO HET LAND DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENDOM Een haard voor iedere plattelandsbewoner

l9rL:

was er voor de NMKL tijdens de oorlogsjaren geen belangrijke rol in de heropbouw weggelegd"\ De vemielde woningen werden wel opgeruimd maar zouden bij gebrek aan financiering pas na 1945 Worden heropgebouwd. Voor particulieren, evenals voor gemeenten en provincies, kwamen er wel fmanciele maatregelen ten gunste van de wederopbouw"\ Marique was van oordeel dat de gemeentelijke overheden onvoldoende onderlegd of voorbereid waren om de getroffen gebouwen te controleren en te herstellen. Hij vreesde dat de gemeenten bij de herstelling van de beschadigde woningen te weinig rekening zouden houden met hygienische voorschriften of esthetische bekommemissen"®.

licht op groen voor een aantal projecten. Zo ontving de Maatschappij gelden van de oorlogsadministratie voor de ontginning van het Vrijgeweid in Ruddervoorde-Zwevezele (1943). De droogleggingswerken in het domein Bolloo te Tremelo kregen eveneens fmanciele steun (1941)'^". Omdat de directeur van het Commissariaat-Generaal, Cornells, de kostprijs van de werken in het Vrijgeweid te hoog vond, eiste de overheid de opmaak van een nieuw dossier. Op Duits bevel werden de ontginningen in Bolloo stilgelegd om, zoals een eerste versie suggereert, meststoffen te sparen. Volgens een andere versie had de Maatschappij geen toelating voor de werken gevraagd of gekregen'“.

Ondanks de tegenkanting van officiele zijde wilde de NMKL tegemoet komen aan het door de bezetter gevoerde beleid. Op 30 april 1941 meldde Robert Marique aan de raad van beheer van de NMKL dat de Belgische economie onder de Bezetting evolueerde naar een geleide economie waarbij de landbouw een centrale plaats bekleedde. Gezien haar opdrachten was de NMKL actief in de agrarische sector, een sector die in nationaal-socialistische kringen een hoog aanzien genoot en waarvoor op 27 augustus 1940 een nieuw leidend orgaan was opgericht (Landbouw en Voedsel Corporatiej"®. Financieel had de NMKL er alle belang bij dat de Duitsers de door haar opgetrokken volkshuizen en landbouwuitbatingen als de modellen voor woningbouw propageerden'“ In zijn brief aan Carlos Verwilghen benadrukte Robert Marique dan ook dat zijn instelling 640 ha ter beschikking kon stellen van de (kleine) boeren'^'. Gelet op het bouwverbod tijdens de oorlog moest de Maatschappij echter afzien van haar constructieplannen.

VIak voor het uitbreken van WO II pikte de NMKL opnieuw in op het programma van de volkstuinen. Tegen de achtergrond van de economische malaise en het dreigende oorlogsgevaar pleitte de instelling voor de vermeerdering van de strookjes grond onder het bekende motto terugkeer tot het land’. De Maat­ schappij stelde zich ter beschikking van het ministe­ rie van Bevoorrading om propaganda te maken met het oog op de uitbreiding van de volkstuinen. Het Werk van den Akker gold daarbij als een van de bevoorrechte partners. Na hun inval namen de Duitsers in sterke mate de rol van propagandist van de NMKL over. Zij moedigden de tuinbouwontwikkeling aan om de voedselschaarste tegen te gaan. Net als tijdens WO I braken er voor de volkstuinen gouden tijden aan. Op 21 maart 1941 viel het besluit dat elk grasperk groter dan 30 are in cultuur moest worden gebracht. Alle mogelijke tuinen, parken, braakliggende terreinen, heggen en kanten werd met dit doel omgespit. De nationale monumenten en standbeelden werden geflankeerd door bonenstaken, erwtenstruiken en aardappelplanten. Op een boogseheut van de Brusselse Grote Markt bloeiden er volkstuinen boven de werken aan de Noord-Zuid verbinding. Het ledenaantal van het Werk van den Akker schoot opnieuw de hoogte in'^®. De Duitse bezetters legden nochtans een beperking op: elk lapje grond mocht per uitbater nog maar 4 in plaats van 5 are bedragen.'” De maatregel was wellicht bedoeld om in deze periode van schaarste zoveel mogelijk particu­ lieren van een tuintje te laten genieten.

In haar werking was de NMKL volledig afhankelijk van de goodwill van het CGLW. De NMKL moest haar vragen voor steun of voor toelating aan dit Commissariaat-Generaal richten'^. Nadat de aanvraag door deze instantie was goedgekeurd, werd het aan de bezettende overheid voorgelegd'". Gezien de oorlogsomstandigheden was het CGLW minder bereid om dossiers goed te keuren dan het bevoegde ministerie voor 1940. Nochtans kreeg de NMKL het


Van klttina landsigendotn tot Vlaamsa Landmaatschappij

vijfenzestig jaar werking op het vlaamse platteland

In de betrokken periode zou de wetgever in samenspraak met de NMKL aan de kopers van de kleine landeigendommen een aantal bijkomende restricties opleggen. Zo waren de kopers voortaan verpHcht om hun woningen te laten inspecteren door afgevaardigden van de erkende maatschappij of van de NMKL zelf (besluit van 27 maart 1941). Het was hen ten strengste verboden om in het aangekochte gebouw een drankslijterij op te richten. De kopers dienden het aangekochte gebouw zelf te betrekken en de daarbijhorende grond exclusief aan te wenden voor tuinbouw en kleinveeteelt. Op de gronden mochten geen gebouwen worden opgetrokken of wijzigingen worden aangebracht zonder de schriftelijke toelating van de erkende maatschappij. Hetzelfde gold voor de gehele of gedeeltelijke verkoop van de gebouwen‘“. Ook de erkende maatschappijen moesten zich aan een aantal regels houden. De NMKL toonde zich bezorgd om het fmancieel beheer van haar vennootschappen. Krachtens het KB van 15 januari 1936 mochten deze niet meer dan 5.000 BEF in kas hebben. Elk surplus viel onder het beheer van de moedermaatschappij. De NMKL toonde trouwens weinig vertrouwen in de expertise en de competence van de zaakvoerders inzake het beheer van fondsen. Bovendien vreesde zij dat politieke beinvloeding al te veel de werking van de erkende maatschappijen bepaalde. De maatschappijen waren vaak vanuit gemeente- of provinciebesturen opgericht, zodat clientelisme niet uitgesloten was. De raad van beheer argumenteerde dan ook dat de erkende maatschappijen er alle baat bij hadden om hun hnanciele kwesties aan de NMKL toe te vertrouwen. De zorg die de NMKL op dit vlak aan de dag legde, bleek allerminst in hun nadeel. De overschotten die de vennootschappen op het einde van 1943 aan de NMKL overmaakte (meer dan 2 miljoen BEF) werden op een rendabele wijze belegd in staatsobligaties'^*. De eerste weken en zelfs maanden na de capitulatie van mei 1940 kon de NMKL geen betalingsopdrachten uitvoeren omdat haar rekeningen bij de Generale Bankmaatschappij, de ASLK en de Postchequedienst geblokkeerd warenAchterstallige betalingen van leentegoeden en uitstel van schade-

193512001

vergoedingen voor het herstel van de kleine lande­ igendommen waren daar het gevolg van. Na de zomer werd een einde gemaakt aan de financiele blokkade. Edmond Ronse, ondervoorzitter van de raad van beheer, kreeg in naam van de NMKL volmacht bij het innen van alle gestorte gelden. Tevens had hij toegang tot de brandkast van de instelling bij de Generale Bankmaatschappij'^'. Reeds bij de mobilisatie van September 1939 bleken verschillende leners niet in staat om hun leningen terug te betalen. De NMKL vroeg de 219 in gebreke gebleven leners (op een totaal van 2.181) om enkel de maandelijkse interest te storten. De lening zelf zou worden verlengd tot het einde van de mobilisatie'^'. Na het uitbreken van WO II zagen vele leners zich opnieuw genoodzaakt om een beroep te doen op de financiele hulp van de NMKL. Door de krijgsverrichtingen waren tal van landeigendommen immers emstig beschadigd'”. Oorlogsveteranen kregen de toestemming om kleine landbouwwinningen op te richten indien het benodigde materiaal en het vee hen ter beschikking stond (bv. op het domein van Bolloo te Tremeloo). Om deze activiteit te kunnen uitoefenen, moesten zij door de overheid officieel erkend zijn als lid van een oudstrijdersbond of arbeidersvereniging"". De raad van beheer stelde op 14 augustus 1940 vast dat ongeveer de helft van de ontleners een achterstand hadden op hun betalingsplan. De instelling wilde zich ‘menselijk en tegemoetkomend’ opstellen maar waakte er tegelijk over dat de leningen zo snel mogelijk werden terugbetaald'”. Deze inzet wierp haar vruchten af. Waren er per 27 augustus 1940 nog 1.655 personen te laat met hun maandelijkse stortingen of met de betalingen van hun interest, dan was dit aantal drie maanden later (27 november 1940) geslonken tot 199. Tot de Bevrijding nam de cate­ goric van wanbetalers steeds verder af, tot 46 (31 mei 1944). Ondanks de vertragingen in betalingen slaagde de NMKL er tijdens de oorlogsjaren in om haar portefeuille leningen te verbeteren. Het gei'nvesteerde kapitaal dat voor WO II 85,5 miljoen BEF bedroeg, was per 1 januari 1944 gestegen tot 112,5 miljoen BEF. Ook het kapitaal uit onroerend goed kende in de betrokken periode een sterke groei, van 19,5 miljoen BEF (1939) tot 31,5 miljoen BEF (1944)'^


DEEL I • 20 MET DORP, 20 MET LAND DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENOOM Een haard voor iedere plattelandsbewoner

Naar het voorbeeld van de toenmalige Kas van Voorschotten en Leningen wenste de NMKL een eigen spaarkas op te richten (1940). Met deze spaarkas zouden leningen worden verstrekt aan leners die oorlogsschade hadden geleden. Op dat ogenblik (oktober 1940) was deze bevoegdheid nog een monopolie van het Centraal Bureau voor Hypothecair Krediet (KB van 30 augustus 1940). De NMKL deed een voorstel bij het Commissariaat-Generaal om tegen dezelfde voorwaarden als het Centraal Bureau voorschotten te mogen toekennen aan leners. De kracht van dit voorstel was dat de NMKL als enige schuldeiser zou fungeren daar waar het Centraal Bureau als intermediair orgaan voor een derde optrad (met financiele gevolgen voor de leners). Het Commissariaat-Generaal wees het voorstel van de hand, offideel om de eenvormigheid in het leningsproces en de eenvoud van de lopende procedures niet te verstoren. De NMKL besliste daarop om de schuldvorderingen van het Centraal Bureau ten opzichte van enkele van haar leners over te nemen'”. In andere gevallen stond de parastatale leningen toe tegen een interest van 2 % aan personen die door de bezetting schade hadden geleden maar die niet in aanmerking kwamen voor een lening bij het Centraal Bureau'^®. Enkele jaren later (1942) lanceerde de Nationale Maatschappij opnieuw en tevergeefs het idee van een eigen spaarkas of een ondememing voor kapitaalvorming. Het opzet was om aan minder begoeden een financiele tussenkomst te bieden voor een lening a rato van 10 o/o tot 20 % van de noodzakelijke som"\ DE PERIODE VAN DE WEDEROPBOUW (1946-1954)

In vergelijking met andere Europese landen kende de Belgische economie na WO II een snel herstel. Dat de economische wederopbouw vlot verliep, is op drie gronden te verklaren. Ten eerste had de in­ dustries sector weinig schade ondervonden van de oorlogsperikelen, waardoor zij haar productie relatief snel kon hememen. Ten tweede bleek de muntsanering die de minister van Financien, Camille Gutt, kort na de Bevrijding (oktober 1944) had door-

gevoerd goede resultaten af te werpen. De Guttoperatie bedwong de inflatie en herstelde het vertrouwen in de monetaire economie. Ten derde leverden de transitohandel via de Antwerpse haven en de massale export van grondstoffen vanuit BelgischKongo de nodige dollardeviezen op voor de finan­ ciering van de wederopbouw. Inzake de prijspolitiek bouwde de overheid haar interventiebeleid geleidelijk af. Bij het zoeken naar een nieuw economisch evenwicht bleek de vrije werking van het .prijsmechanisme verkieselijker dan de reglementering ervan. De consumptie volgde de productie op de voet, zodat de nationale economie wist te herademen. Op korte termijn kon Belgie ook een positieve balans voorleggen met betrekking tot het inkomensbeleid, de buitenlandse handel, de industrie en de openbare werken. Na 1949 verzwakte de groeidynamiek en brak er tot 1954 een periode van economische stag­ nate aan. De beeindiging van de Marshall-hulp aan Europa, de dreigende recessie in de Verenigde Staten (1952-1954), de vroegtijdige loonstijgingen, de veroudering van de infrastructuur in de traditionele nijverheden en het gebrek aan investeringen in nieuwe sectoren tastten de exportmogelijkheden en de concurrentiepositie van de Belgische industrie aan. De werkloosheid bereikte vooral in Vlaanderen een hoog peil. Met het oog op de verwerving van een eigen woning nam de spaarquote van de gezinnen sterk toe. In de tweede helft van de jaren 1950 verbeterde het economische klimaat en werd de basis gelegd voor de economische opbloei van de jaren 1960''“. In de periode van de wederopbouw lag de klemtoon binnen het Belgische beleid inzake volkshuisvesting op het economische aspect'*'. Omwille van de vemietiging van een deel van het huizenbestand, de ontwrichting van de bouwsector, de problemen van werk­ loosheid en de prangende woningnood ging de prioriteit uit naar de oprichting van een zo groot mogelijk aantal nieuwe woningen. Dat streven haalde de bovenhand bij de uitwerking van het nieuw wettelijk kader waarbinnen het huisvestingsbeleid zou worden gevoerd. Na de Bevrijding wachtte de NMKL met spanning op de eerste regeringsmaatregelen ter bevordering van de heropbouw van het platteland'*\ De Maatschappij

hMl


Van kleine lanclftigendoin tot Vlaamse LandmaatschappiJ

vufenzestig jaar werkino op het vlaamse platteland

193SI2001

verklaarde zich bereid om zelf een gedetailleerde studie en een herstelprogramma op te maken. Zij pleitte voor een grondige controle op de werken door haar inspecteurs en haar technische dienst. De ervaring leerde immers dat de woningen op het platte­ land niet altijd door bekwame architecten werden opgetrokken. De NMKL hoopte een sleutelrol te kunnen krijgen bij de goedkeuring van alle bouwplannen die in de landelijke gebieden werden ingediend met het oog op de toekenning van premies. De instelling zou zodoende uitgroeien tot een kantoor voor technische hulp dat de laatste hand legde aan de plannen die de verantwoordelijken van de admi­ nistrate stedenbouw moesten goedkeuren. De kandidaat-bouwers zouden de modelplannen mogen gebruiken mits een kleine vergoeding'"\

werkzaamheden'"\ Een jaar later (1946) kon de NMKL rekenen op de medewerking van een aantal arrondissementscommissarissen. De commissarissen trachtten de gemeentebesturen ertoe aan te zetten om gronden te schenken voor de bouw van kleine landeigendommen voor jonge gezinnen, De lagere besturen spanden zich in om de bouwlustigen allerlei fmancieel-administratieve faciliteiten te verlenen bij de aanbouw van hun woning"'\ De aankoop van een kleine landeigendom bleek in de naoorlogse periode overigens een interessante belegging te zijn. Gezien haar belangrijke maatschappelijke rol en de groeiende belangstelling voor het fenomeen van de kleine landeigendom meende directeur-generaal Marique dat de NMKL ten minste een derde van de kredieten voor woningbouw mocht opeisen'^\

Op het einde van 1945 werd de instelling in haar ambitie gesteund door de minister voor Oorlogsschade (Basyn). Deze minister wilde met staatssteun modelwoningen voor oorlogsslachtoffers laten bouwen. In de rurale centra kreeg de NMKL deze opdracht toevertrouwd. Op haar aandringen stelde de Bestendige Deputatie van de provincie Antwerpen een technische dienst ter beschikking voor het opmaken van de plannen en het controleren van de

Begin 1946 definieerde de NMKL haar programma als volgt: 1) het verwerven van gronden voor gewone tuinen of volkstuinen, 2) het aankopen en inrichten van sociale woningen (minimum 8 are) en 3) het aankopen en oprichten van kleine landbouwexploitaties in eigendom, tot 3 ha of meet indien het kroostrijke gezinnen en braakliggende gronden betrof"*'. Om deze en andere doelstellingen te realiseren, was er nood aan een betere wettelijke omkadering. De wetten De Taeye (1948) en Brunfaut (1949) boden in dit opzicht nieuwe perspectieven'“®. Zij vormden meteen de pijlers van de sociale huisvestingspolitiek in het naoorlogse Belgie. Een nieuw wetteiijk kader • De Wet De Taeye (29 mei 1948)

Tijdens haar ministeriele verklaring van maart 1947 kondigde de regering aan dat haar huisvestingsbeleid zich in de volgende jaren zou concentreren op de herstelling van de door de oorlog gehavende gebouwen, de constructie van nieuwe gebouwen en de uitvoering van openbare werkenDe eerste concre­ te maatregel in dit verband was de wet van 1 oktober 1947 met betrekking tot het herstel van de oorlogsschade aan private eigendommen. De wet voorzag naast schadeloosstellingen ook kredieten voor de heropbouw van onroerende goederen.


DEEL I • ZO HET DORP, ZO MET LAND OE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VDOR DE KLEINE LANDEIGEMDOM Een haard voor iedere plattelandsbewoner

1935I197G

De regering stelde ondertussen vast dat er in het land een emstige woningnood heerste. De cijfers opgenomen in de Parlementaire Handelingen spreken van een tekort van 35.652 woonhuizen in de provincie Anwerpen, 25.946 in West-Vlaanderen, 43.019 in Oost-Vlaanderen en 68.441 in Brabant. Tijdens de laatste jaren was de bouwactiviteit in Belgie stilgevallen, terwijl de bevolking en het aantal huwelijken aanhoudend toenamen. Er moesten dan ook 300.000 extra (volks)woningen worden bijgebouwd. Een enquete wees uit dat er in bijna alle industriele centra 10 % meer volkshuizen nodig waren. Sommige arbeidershuizen die nauwelijks groot genoeg waren voor een gezin werden bewoond door twee tot drie gezinnen. De Christelijke Volkspartij (CVP) opperde dat een eigen woning voor een werkman of bediende de basis was van maatschappelijke zekerheid en familiaal geluk. In deze optiek diende kamerlid Alfred De Taeye een wetsvoorstel in dat het prive-initiatief voor de bouw van volkswoningen met staatspremie aanmoedigde. Aan de bestaande wetgeving inzake woningbouw werd de facto niets veranderd. De hoofdintentie was om meer werklieden en bedienden aan te sporen om zelf een eigen woning te bouwen of er een te kopen van de nationale maatschappijen. De Taeye wilde met zijn voorstel vooral de huisvesting op het platteland begunstigen'“. Bij de fundering van haar beleid terzake nam de CVP het (ideologische) dis­ cours van de NMKL over. Baron Romain Moyersoen sprak over de excessieve plattelandsvlucht die er toe geleid had dat een groot aantal jonge gezinnen ‘de buiten’ ontvlucht waren. De latere minister van het Gezin, De Riemaecker-Legot, propageerde zonder meer de ‘terugkeer naar het land’-politiek. De christendemocratische ffactie benadrukte voorts dat er inzake sociale huisvesting een behoefte was aan speciale tegemoetkomingen voor families met kinderlast en dit in evenredigheid tot het aantal kinderen'*'. Na de goedkeuring in de Kamer en de Senaat werd de Wet De Taeye op 10 juni 1948 in het Belgisch Staatsblad afgekondigd'”. Deze wet ‘houdende bijzondere bepalingen tot aanmoediging van het priveinitiatief bij het oprichten van goedkope woningen en het kopen van kleine landeigendommen’ was

opgevat als een kaderwet. Er werden geen bedragen vastgesteld of vaste voorwaarden gegeven voor de toekenning van de voorziene voordelen. De wetgever kon de kredieten en de voorwaarden bepalen zonder tussenkomst van het parlement. Door de specifieke moeilijkheden die deze methode met zich meebracht, spraken tegenstanders smalend over ‘de taaie wet’. De kaderwet had een beperkte duurtijd. Zij zou gedurende vijf jaar gelden of van kracht blijven tot het moment dat 50.000 woningen waren opgeri'cht. Om de huisvesting in ons land te verbeteren, voorzag de wet een aankooppremie, een bouwpremie en een staatswaarborg. De aankooppremie gold voor de aankoop van een woning die gebouwd was hetzij door een erkende vennootschap van de NMGW of NMKL, hetzij door een openbaar bestuur of openbare instelling. De bouwpremie stimuleerde de prive-bouw van met goedkope woningen of kleine landeigendommen gelijk gestelde woningen. De staatswaarborg hield in dat de overheid het gedeelte van de hypothecaire lening terugbetaalde dat hoger lag dan 70 % van de totale waarde van het goed‘“. De premies moesten een incentief geven tot een verhoging van de bouw­ activiteit, vooral onder de lagere inkomensgroepen van de samenleving. De uitvoeringsbesluiten inzake de premies en de waarborgen hadden betrekking op de aanvrager en zijn gezin, de woning, de bouwgrond en de modaliteiten van de staatssteun. De normen voor de bouwpremiewoningen moesten een gelijkwaardigheid met de goedkope woningen van de NMGW verzekeren. Het betrof zowel minimum- als maximumvoorwaarden die varieerden naar gelang van het aantal kinderen ten laste van de aanvrager. De premietrekker kreeg weliswaar een aantal voorwaarden opgelegd met be­ trekking tot het gebruik van zijn woning. Zo moest de woning bestemd zijn voor de huisvesting van het gezin van de aanvrager. Het basisbedrag van de pre­ mies bedroeg 22.000 BEE, een bedrag dat met 10 % opgetrokken werd indien de woning gelegen was in een gemeente met meer dan 30.000 inwoners of in een daarmee gelijkgestelde gemeente. Een verho­ ging van 20 % was voorzien voor premiewoningen die gelegen waren in de gemeenten van de agglo­ merates Antwerpen, Brussel, Charleroi, Gent of Luik.


Van kleine landeigendom tot Vlaamte LandmaatschappiJ vijfenzestig jaar werking op het vlaamse platteland 193512001

De premies stegen met 20 % per kind ten laste van de begunstigde. Grosso modo schommelden de pre­ mies dus tussen 22.000 BEF en 30.000 BEF. Voor de financiering van de woning stelde de Staat zich bij de erkende kredietvennootschappen van de ASLK en de NMKL garant voor het gedeelte van de hypothecaire lening tussen 70 % en 90 % van de totale waarde van het goed'^. Was de christen-democratische party ervan overtuigd dat de Wet De Taeye de sociale woningbouw op het platteland zou bevorderen, dan klonk er vanuit linkse hoek felle kritiek. Vooral de Franstalige socialisten en communisten kwamen tegen de wet in het verweer. Zij waren van oordeel dat de wet geen algemene visie vertolkte en dat ze slechts ten goede kwam aan een klein deel van de bevolking. De wet speelde in het voordeel van de rijkere klassen, die bovenop hun inkomen nog een premie van 40.000 tot 50.000 BEF ontvingen. Het stelsel zou 2,5 miljard BEF kosten en zwaar wegen op het staatsbudget. De realisaties op het terrein ontzenuwden de kritiek dat de wet sociaal discriminerend zou zijn. Tal van (vooral Vlaamse) gezinnen kwamen door het premiestelsel in het bezit van een kleine, gerieflijke woning'^\ Drie maanden na de goedkeuring van de wet (einde februari 1949) hadden maar liefst 25.000 mensen een bouwaanvraag ingediend. Per 1 januari 1950, of amper een jaar na de uitreiking van de eerste premie, bewoonden bijna 19.000 gezinnen een premiewoning. Ongeveer 90 % van de aanvragen waren afkomstig van arbeiders en kleine bedienden’^. In realiteit konden de minder begoeden dus wel genieten van de De Taeye-premies. In maart 1954 werd de honderdduizendste premie De Taeye uitgereikt. Het KB van 1 September 1958 bracht enige verbeteringen aan bij de Wet De Taeye. Na gezinsuitbreiding mocht de maximumoppervlakte van de woning (85 m") met 10 m^ worden verhoogd. Beroepshalve mochten handelaars en ambachtslui in de kleine landeigendom over een lokaal van maximum 20 m^ beschikken. De landbouwers kregen de premie ongeacht de grootte of de waarde van de bijgebouwen en de gronden. Om een premie te bekomen, was het niet langer verplicht om 60 % te lenen bij de wettelijk erkende instellingen.

• De Wet Brunfaut (15 april 1949)

Ook de linkse partijen kregen hun stem in het sociaal huisvestingsbeleid dankzij de Wet tot instelling van een Nationaal Fonds voor de Huisvesting. De bezieler van deze wet was het socialistische parlementslid Fernand Brunfaut'”. De Wet Brunfaut gold in feite als de socialistische tegenhanger van de Wet De Taeye. De linkse fracties beschouwden de bevordering van het prive-woningbezit slechts als een gedeeltelijke oplossing van de woningnood. In hun ogen was de premiebouw te individualistisch opgevat en te eenzijdig gericht op de hogere sociale klassen. Zij pleitten daarom voor de uitbouw van meer collectieve woonvormen en de invoering van een planmatige huisvestings- en ruimtelijke politiek. De Wet Brunfaut moest op dit vlak soelaas bieden. In eerste instantie voorzag de wet in de oprichting van een Nationaal Fonds voor de Huisvesting dat het huisvestingsbeleid financieel moest ondersteunen. Het Fonds werd gespijsd door een jaarlijkse dotatie van het ministerie van Volksgezondheid en van het Gezin en werd als een speciaal artikel op de gewone begroting ingeschreven. Het Fonds beoogde de financiering van een gedeelte van de interest op de leningen die de NMGW, de NMKL en het Woningfonds van de Bond der Kroostrijke Gezinnen aangingen. Het dekte eveneens de bouw-, aankooppremies en staatswaarborgen. Ten tweede bepaalde de wet dat de NMGW, de NMKL en het Woningfonds leningen met staatswaarborg konden uitschrijven. De Staat moest gedurende de periode 1950-1955 verplicht intekenen op de leningen van de NMGW en de NMKL, indien nodig met een jaarlijkse verhoging van 2 miljard BEF (voor de NMGW) en 450 miljoen BEF (voor de NMKL). De sommen voor deze intekening werden gedekt door de buitengewone begroting en dienden de financiering mogelijk te maken van de (om)bouw van al dan niet gegroepeerde woningen en appartementen, de stedebouwkundige werken, de oprichting en de uitrusting van collectieve voorzieningen in woongroepen en de hiervoor noodzakelijke aankopen van onroerend goed (onteigeningen inbegrepen). Ten derde kreeg de technische directie van de NMGW de wettelijke


DEEL I • ZO MET DORP. ZO MET LAND DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENDOM Een haard voor iedere plattelandsbewoner

opdracht om in haar school een studie- en onderzoeksdienst en een uitvoerings- en controledienst op te richten. De Wet Brunfaut verzekerde de regelmatige financiering van de NMKL en liet toe de wegenaanleg en de openbare werken ten laste van de Staat te leggen. Op grond van de Wet Brunfaut werden in tal van landelijke gemeenten nieuwe wijken gebouwd en uitgerust met gepaste collectieve diensten. De oprichting van wijken in een meer collectieve geest had een grote invloed op de socio-culturele identiteit en ontwikkeling van de plattelandsgemeenschap. Nieuwe opvattingen met betrekking tot het bouwplan van de woning en de landelijke architectuur vonden een ingang dankzij de promotie die de NMKL daaromtrent voerde. De verhoging en de verbetering van de staatssteun waarin de Wetten De Taeye en Brunfaut voorzagen, moedigden de particuliere woningbouw op het platteland aan. De ramingen die Buyst in het kader van zijn onderzoek naar de kapitaalvorming in de Belgische woningbouw tussen 1890 en 1961 uitwerkte, tonen dit duidelijk aan'“. Het aantal eengezinswoningen waarvan de NMKL de constructie aanvatte, bedroeg in de eerste drie naoorlogse jaren (1946-1948] respectievelijk 175, 414 en 1.133. Na de goedkeuring van de Wet de Taeye en de Wet Brunfaut klom dit aantal op tot 2.874 (1949) en 2.632 (1950). Alhoewel er in de eerste helft van de jaren 1950 een terugval te noteren was, bleef het jaarlijks in aanbouw zijnde woningen fluctueren tussen 1.600 en 2.500. Onder impuls van de nieuwe wettelijke bepalingen nam het aantal met staatssteun gebouwde woningen spectaculair toe. Binnen de totale residentiele woning­ bouw klom het aandeel van zulke woningen op van 10 o/o in 1948 tot een toppunt van 70 % in 1951. Daama zette zich een dalende tendens in, tot een aandeel van 30 % in 1957. De stimulans die van de Wetten De Taeye en Brunfaut uitging, zwakte de negatieve weerslag van de economische recessie in de periode 1948-1950 af “

Groeps-en complexbouw

Voor de NMKL waren de Wetten De Taeye en Brunfaut een dankbaar instrument. Omdat de woonomstandigheden op het platteland in de periode van de wederopbouw verslechterd waren tegenover deze in de steden verklaarde de instelling begin 1949 dat zij haar activiteit volledig zou toespitsen op de lande­ lijke volkshuisvesting. Dit thema won ook in de hoogste bestuursniveaus aan belangstelling'“. Zo stuurde het ministerie van Economische Coordinatie er sinds 1950 op aan om op het platteland meer sociale woningen in groepsbouw op te trekken. • Groepsbouw

De aanmoediging van de groepsbouw hield verband met de lagere kosten die deze bouwtechniek met zich meebracht. De bouwkosten van een groepswoning lagen ten minste een derde lager dan deze van een individuele woning. De kostprijsverlaging door groepsbouw was te danken aan de lagere grondprijs, de lagere prijs per gebouw (door de procedure van openbare aanbesteding), de kleinere erelonen van de architect, de vermindering van de aannemerskosten (dankzij een betere organisatie van de werf), een efficienter gebruik van het materieel, een hogere arbeidsproductiviteit en de eventuele prijsreducties bij massale aankopen van materiaal. De formule maakte het mogelijk om de woonhuizen op een ordelijke, uni­ forme en visueel verantwoorde wijze in te passen in de landelijke omgeving. De groepsbouw opende de weg naar de industrialisatie van het bouwbedrijf, die op haar beurt een verdere verlaging van de kostprijs met zich meebracht. Deze methode verzekerde tenslotte een optimale benutting van de wijkinfrastructuur (wegennet, water-, gas-, elektriciteits- en telefoonlijnen, riolering, verlichting, scholen, openbaar vervoer). Uit urbanistisch oogpunt bood de groepsbouw een kans om de uitstervende dorpen een nieuw leven in te blazen. Op sommige plaatsen leidde dit fenomeen tot de oprichting van een dorp of gehucht met een eigen, nieuwe naam. De administratie Stedenbouw vormde de afzonderlijke delen om tot een klein centrum of voegde de pas gebouwde kleine landeigendommen toe aan een reeds bestaand dorp'®'.


\tenMtintlandtigandomtotVlaamMLandmaatschapplj

vijfenzestic jaar werking op het vlaamse platteland

193512001

• Complexbouw

De complexbouw was een bijzondere vorm van groepsbouw. Het ging om groepsbouw van kleine landeigendommen voorzien van collectieve nutsvoorzieningen en een gemeenschappelijke uitrusting (school, speelplein, winkelhuizen, vergaderzaal). De complexbouw werd ingeplant in gemeenten met grote woonbehoeften en op gronden die de NMKL had aangekocht, meestal na bemiddeling van gemeentebesturen en/of bedrijven. Een streekarchitect tekende doorgaans de bouwplannen. In principe kreeg de complexbouw voorrang omdat de kandidaat-leners voor zulke woningen tot de lagere inkomensgroepen behoorden. Het aantal kleine landeigen­ dommen dat in complexbouw werd opgetrokken, was afhankelijk van de belofte van aankoop per gegadigde. Deze nam pas bezit van zijn woning na de voltooiing van de werken en de aanleg van de be­ strating. Later zou de Nationale Maatschappij voor de Huisvesting dit procede van de NMKL ovememen.

48

ILLUSTRATIE 5

Overzicht van de inplanting van kleine landeigendommen in 49 gemeenten van de Zuiderkempen, een gebied dat in de jaren 1950 en 1960 met hoge werkloosheid kampte. (Bron: Publiciteit van de NMKL, Brussel, s.d.; katem betreffende de sociale huisvesting in de Zuiderkempen)

Door de toename van het aantal formaliteiten en controles verzwaarde de groepsbouw evenwel het administratieve werk. De NMKL pleitte derhalve voor vereenvoudiging en decentralisatie. Waren voor 1949 slechts 500 kleine landeigendom­ men in groepsbouw opgericht, dan bedroeg dit aan­ tal in 1959 reeds 10.000. Einde 1969 was dit cijfer reeds opgelopen tot 21.480 woningen'". De NMKL besefte dat de groepsbouw niet in alle streken van het land op identieke wijze te realiseren was. In de tweede helft van de jaren 1950 bevonden de groepswerven zich bijna uitsluitend in de grote of kleine voorsteden en in de goed ontsloten centra met gunstige tewerkstellingsmogelijkheden. In vele kleine gemeenten, of gemeenten met minder dan 5.000 inwoners, was het niet nodig om grote complexen van 25 of 50 woningen op te trekken. De helft ervan volstond reeds.

Het aantal kleine landeigendommen dat sinds 1935 als complexbouw werd opgericht, bedroeg 4.116 op het einde van 1954'". Onder impuls van de Wet Brunfaut kwamen de meeste van deze woningen tot stand na 1950 (3.717 of 90 % van het totaal). De woningen in complexbouw vertegenwoordigden in 1954 bijna een kwart (23 %) van alle woningen die de Maatschappij sinds haar oprichting had gebouwd buiten haar programma van krotbestrijding (17.876). De overige woningen waren opgetrokken op gron­ den van de instelling (537, of 3 %) en van de eigenaar zelf (13.223, of 74 %). In het raam van de complexbouwwerven voor klei­ ne landeigendommen richtte de NMKL - al dan niet via de erkende maatschappijen - groeperingen voor landelijke sociale actie op. Deze groeperingen wilden aan de gezinnen de kans bieden om hun bestaansvoorwaarden zowel op materieel als op moreel ge­ bied te verbeteren. Zij werden tussen 1951 en 1956 bij wet opgericht en beschikten als plaatselijke autonome verenigingen over eigen vergaderzalen, sporten speelpleinen. Hun werking richtte zich op het bevorderen van de wederzijdse hulp en wedijver in


DEEL I • 20 MET DORP, 20 MET LAND DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANOEIGENDOM Een haard voor iedere plattelandsbewoner

de huishoudelijke arbeid, het geraeenschappelijk aankopen van producten (met een toelage van 25 % van de aankoopwaarde en een lening van 50 % terugbetaalbaar op vijf jaar), het organiseren van recreatieve, sportieve en culturele activiteiten, het geven van lessen en conferences over tuinbouw en veeteelt en het toekennen van fmandele voordelen (bv. opzetten van een spaarfonds)'^.

ILLUSTRATIE 6

Plan van een complex met 350 kleine landeigendommen in de Antwerpse gemeente Reel (Bron: Landeigendom, 1956, p. 23)

‘Een kwaal die moet bestreden worden'. De krotopruiming

Na de beeindiging van de Duitse Bezetting dichtte de NMKL zich een belangrijke coordinerende rol toe bij het oplossen van het landelijke krottenprobleem'^®. Om het probleem grondig aan te pakken, wenste zij op gelijke voet te worden geplaatst met de instellingen die zich tot dan toe eveneens met de krotbestrijding hadden ingelaten: de NMGW, de kredietmaatschappijen van de ASLK, de gemeenten en de bevoegde inspectiediensten. De NMKL drong erop aan dat de wetgeving inzake de ongezonde woningen een onderdeel zou vormen van een organieke wet die de verbetering van de hygienische toestand van de rurale huisvesting zou nastreven. Net als de overheid was de Kleine Landeigendom ervan over-

tuigd dat de burgemeesters van de plattelandsgemeenten een grotere rol moesten vervullen bij de behandeling van de materie. Om dit mogelijk te maken, was een gemeentelijk bouwreglement nodig, iets wat op dat moment haast ontbrak'^. Wegens de algemene woningnood die na de Bevrijding in Belgie heerste, had de overheid minder oog voor de slechte levensomstandigheden van de krotbewoners. Een eerste bescheiden maatregel terzake was de ‘gezondheidswet’ van 1 September 1945. Met deze wet kreeg de Koning het recht om de gemeentelijke instances ertoe aan te zetten om initiatieven te nemen voor de preventie, het herstel en de controle van de hygienische toestand van de woningen. Na de uitvaardiging van deze wet zagen nog tal van andere parlementaire voorstellen het licht. Edmond Ronse diende op 8 februari 1950 in de Senaat een wetsvoorstel in tot wijziging van de Wet Brunfaut. Dit voorstel voorzag een toelagenstelsel voor verbeteringswerken aan ongezonde en overbevolkte woningen op het platteland. Op 19 december 1952 bracht koning Boudewijn I in gezelschap van de minister van Volksgezondheid en het Gezin, De Taeye, een bezoek aan de achtergestelde Brusselse Marollenwijk. Dit bezoek vond veel weerklank in de pers en in het parlement. Enkele weken later (30 januari 1953) zond minister De Taeye een omzetbrief naar alle burgemeesters die opriep om werk te maken van de strijd tegen de krotwoningen. Daarop besloten de NMGW en de NMKL om respectievelijk 200 miljoen BEE en 45 miljoen BEE voor dit project vrij te maken. De NMKL verklaarde dat zij tot een tiende van haar kredieten voor deze verrichtingen zou aanwenden'^L Een eerste, cruciale fase in de opruiming van de krotbebouwing was het houden van een algemene (tienjaarlijkse) telling van de ongezonde en overbe­ volkte woningen op het platteland. Bij wijze van proef voerde de NMKL een telling uit in enkele lan­ delijke gemeenten. Tussen juli en december 1953 ging zij over tot het inventariseren van de oorzaken van verkrotting; 46 van de 53 erkende maatschappijen namen terzake hun verantwoordelijkheid op.


VankltlntlandaigendomtotVlaams*Landmaatschappi]

In totaal verleenden 98 lokale besturen hun medewerking aan deze enquete; 14 ervan warden geselecteerd als steekproefgemeenten. In deze gemeenten bleken niet minder dan driekwart van de 4,787 huizen door een ‘bepaalde graad van ongezondheid’ te zijn aangetast (bv. scheuren in de buitenmuren, hoge graad van vochtigheid, slechte sanitaire voorzieningen). De Maatschappij werkte met de betrokken gemeentebesturen een zesjarenplan nit om de toestand te verbeteren. Op basis daarvan voerde de Maatschappij in de loop van 1953 290 krotopruimingen nit, voor een bedrag van 42 miljoen BEF'“. Intussen had minister De Taeye een wetsontwerp ‘tot reorganisatie van de bestriding der krotwoningen’ ingediend bij het Bureau van het Parlement (4 maart 1953). De NMKL speelde op dit voorstel in en maakte bekend dat zij de rentevoet voor de verrichtingen voor krotopruiming zou verminderen tot 1,25 %. Het maximum van het te lenen bedrag voor deze verrichtingen bepaalde zij op 90 % van de reele kostprijs van het gebouw of van de verbeteringswerken. Het ontwerp-De Taeye leidde tot de wet van 7 december 1953 ‘houdende een nieuwe regeling inzake krotopruiming’, waarmee de NMGW en de NMKL een grotere bevoegdheid kregen toebedeeld'^®. De wet kende een staatswaarborg toe voor leningen die uitgeschreven werden door de NMGW, de NMKL en het Woningfonds van de Kroostrijke Gezinnen. De voorwaarde was wel dat een gedeelte van de leningen werd besteed aan de bouw van woningen bestemd voor bewoners van ongezonde woningen. Dit gedeelte werd voor 1953, 1954, 1955 en volgende jaren vastgesteld op een minimum van respectievelijk 10 %, 15 % en 20 %. De twee huisvestingsmaatschappijen (NMGW en NMKL) mochten voortaan

vijfenzestig jaar werking op het vlaamse platteland

isjsijooi

zonder de tussenkomst van hun plaatselijke vennootschappen complexen ongezonde gebouwen aankopen, onteigenen, slopen en nieuwe woningen bouwen. Het was beide instellingen toegestaan om leningen te verstrekken voor de meubilaire uitrusting van de (ver)nieuw(d)e woningen. Ook de vennootschappen mochten mits de goedkeuring en de financiele hulp van de moedermaatschappij ongezonde woningen kopen of onteigenen om ze te verbouwen of te slopen. De Staat nam deze investeringen ten laste, althans in zoverre het de interesten en de a flossing van het verschil tussen aankoop- of onteigeningsbedrag en de waarde van het terrein betrof. De NMGW en de NMKL waren tenslotte verplicht om aan de burgemeesters kenbaar te maken welke gebouwen in aanmerking kwamen voor slo­ ping of verbouwing en een verslag op te maken van de te nemen maatregelen'™. De wet van 7 december 1953 kwam tegemoet aan de geplande opruiming van de 2.893 ‘woonbarakken’ in de Kempense en Waalse steenkoolbekkens. De meeste barakken dateerden uit de periode rond WO 1 en waren voor en na de Bevrijding gebruikt om krijgsgevangenen in onder te brengen. Daama ver­ leenden zij vooral onderdak aan mijnwerkers en metaalarbeiders. Midden 1954 leefden 17.666 arbeiders in deze weinig benijdenswaardige toestand. Op basis van de gegevens van 1955 duiden wij in tabel 2 aan hoeveel woonbarakken er zich in de mijnstreken bevonden en hoeveel nieuwe woningen de sociale huisvestingsmaatschappijen er optrokken. De minimumoppervlakte van de kleine landeigendommen die de NMKL in de mijnstreken optrok, bedroeg 6 are. Indien er onder de bewoners onvoldoende eigenaars te vinden waren, verkoos de para-

iiUNTAL WOONBARAKKEN" EN NiEUW GEBOUWOE WONINGEN (OOOR NMGW EN NMKL] IN BELGISCHE MUNSTREKE tSITUATIE ANNO 1955) Mijnsteek Luiks Bekken Borinage Kcmpen

Aantal barakken

Nieuwe woningen gebouwd door NMGW

Nieuwe woningen gebouwd door NMKL

1.183

993

190

1.142

793

349

568

0

568

2.893

1.786

1.107

V;:

; Totaal


DEEL I • ZO MET DORP, ZO MET LAND DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOQR DE KLEINE LANDEIGENDOM Een haard voor iedere plattelandsbewoner

II ■ ■

___________ ■

r:

ILLUSTRATIE ?

^

.a Mim

Voorbeeld van krotopruiming door NMKL in de Antwerpse Kempen (Tumhout) (Bron: Jaarverslag NMKL 1966, voor en na krotopruiming te Tumhout; 2 foto’s)

statale om de woningen te verhuren aan Belgische en vreemde arbeiders. Deze maatregel leidde tot de oprichting van een nieuwe dienst binnen de NMKL'^'. De instelling ontwikkelde zich daardoor tot een concurrent van de NMGW die bekend stond als een ‘instelling voor huurders’.

beschouwd. Een later onderzoek van dezelfde instel­ ling (1966) toonde aan dat tussen 1953 en 1963 nog 69.411 woningen in bouwvallige of ongezonde staat verkeerden'”.

Voor bet bestuur van de NMKL maakte de krotbestrijding deel uit van een bredere plattelandsproblematiek. Het is verrassend, stelde directeur-generaal Georges Simon, hoe in weinige jaren het krottenprobleem, materieel gezien, getvolueerd is van een eenvoudige kwestie van opsporingen, sloping of verbetering van ongezonde woningen naar een probleem van de inrichting van het platteland. Eigenlijk gaat men hier terug naar het ontstaan der dingen. Het krot op het platteland daartegenover is een overblijfsel van de eerste vestiging en op het huidig ogenblik nog dikwijls beroofd van de meest noodzakelijke nutsvoorzieningen: bestrating, waterbedeling, riolering, enz... De inrichting van het platteland is een werk van lange duur; maar ook omdat zij een voorwaarde is van de renovatie van de huisvesting in stad en plat­ teland, is zij dringend nodig'^\

Na WO II ondervond de NMKL in haar activiteit sociale huisvesting ook steun vanuit de bedrijfswereld’’\ Op aansturen van de ondememingsraden en na voorafgaandelijke goedkeuring van de bouwplannen bouwde de NMKL kleine landeigendommen op enkele industriele terreinen. De toekomstige bewoners van deze woningen kregen leningen die tot 80 o/o van de waarde van de woning vertegenwoordigden. Later konden zij lenen tegen dezelfde voorwaarden als de gewone kandidaat-leners van de NMKL. Het bedrijf leende de rest van het geld dat op jaarbasis af te betalen was. Hike gegadigde ontving bovendien een premie per gepresteerd arbeidsjaar. Deze kwam sterk overeen met de aan het bedrijf af te lossen annuiteit.

Het blijft evenwel de vraag of de wetten op de onge­ zonde woningen voor de NMKL en de andere betrokken instanties het verhoopte succes hadden. Volgens een enquete van het Nationaal Instituut voor de Huisvesting uit 1961-1962 kon maar de helft van de woningen in Belgie als volkomen gezond worden

Steun voor de NMKL vanuit de Industrie

De wet van 27 juli 1953, ingediend door Edmond Ronse (senator en tevens voorzitter van de raad van beheer van de NMKL), stimuleerde het initiatief van de bedrijven om de huisvestingsvoorwaarden van hun personeel te verbeteren. Naast de bestaande vrijstelling van belasting op de winsten die voor het bouwen van werknemershuizen werden aangewend, verkregen de bedrijven ook andere fiscale voorde-


V#nklein#ImndelgendomtotLmndm»#t»ch#ppij vijfenzestig jaar werkinc op het vlaamse platteland 193512001

len. Zo konden zij voortaan genieten van een gedeeltelijke vrijstelling van belasting op de winsten die werden gebruikt voor complementaire leningen aan het personeel. In de eerste helft van de jaren 1950 bouwde de NMKL verschillende complexen van kleine landeigendommen in samenwerking met bedrijven als Solvay, Bekaert, Catala, Cockerill, Ougree-Marihaye, Tubes de la Meuse, Esperance-Longdoz, Phenix Works, de Suikerfabrieken Grand Pont te Hoegaarden, Hanus en de steenkoolmijnen van Monceau-Fontaine en Houthalen'”. Een goed voorbeeld van zulk project was de bouw van arbeiderswoningen in Seraing. Dit gebeurde in samenspraak met de NMGW. In het kader van dit project nam de NMKL de zone van het Bois de I'Abbaye voor haar rekening. In 1967 had de NMKL in deze zone 20 ha bebouwd met 163 kleine landeigendommen; 64 % van de kopers waren metaalarbeiders'^®. Kleine landeigendommen voor de mijnwerkers

In de periode van de wederopbouw genoten de landbouw en de steenkoolwinning in Belgie een economische prioriteit. Zorgde de landbouw voor de voedselvoorziening van de bevolking dan leverden de steenkoolmijnen de noodzakelijke energie voor de expanderende industrie. De socialistische premier Achiel Van Acker stelde in het economische herstelbeleid de rol van de steenkoolnijverheid centraal, wat hem de bijnaam Achille Charbon’ bezorgde. Zijn inspanningen voor de grote Kolenslag brachten de maatschappelijke positie van de mijnwerkers sterker op het voorplan.'” Bijzondere schikkingen ten behoeve van de mijn­ werkers werden genomen met de besluitwet van 14 april 1945, die werd gewijzigd bij besluitwet van 12 december 1945 en het Regentsbesluit van 13 december 1945 (Wet Van Acker). De wet voerde gunstige kredietvoorwaarden in voor de mijnwerkers die een eigen woning wilden bouwen of kopen. Arbeiders die ondergrondse arbeid verrichtten, konden ook rekenen op andere voordelen, zoals een aanwervingspremie van 1.000 BEF, vrijstelling van militaire

dienst, extra voedselrantsoen voor zware arbeid etc”®. Meteen vormden de mijnwerkers een nieuwe doelgroep voor de NMKL. Het was niet de bedoeling om de mijnwerkers op te sluiten in arbeiderswyken of wijken waar enkel voor huisvesting werd gezorgd. Er moest hen naast een woning ook de kans worden geboden om aan kleinlandbouw of -veeteelt te doen. De ‘terugkeer naar het land’ zou de mijnarbeider meer arbeidsvoldoening bieden en zijn gezondheid ten goede komen. Het was tevens het ideale antwoord op het harde werk in de ondergrond: de arbeider der modeme tijden heeft een intense behoefte aan het natuurleven en de eenzaamheid'^\ Zoals de andere gegadigden konden de mijnwerkers een goedkope lening aangaan bij de NMKL voor de aankoop of de bouw van een woning op het platte­ land. Op aansturen van de Maatschappij kon elke mijnwerker een lening verkrijgen voor de totale kostprijs van de grond en de woning. De leningen werden toegestaan tegen een rentevoet van 2,50 % voor arbeiders met minder dan vijf jaar dienst. Per schijf van vijf jaar dienst werd de interest verlaagd met telkens 0,5 %. De Staat kwam daarbij tussen voor 85 %- Volgens de wet mocht ook de ASLK zulke leningen verstrekken. De mijnwerkers waren niet verplicht om de verkregen gronden te bewerken. Op het vlak van kredietverlening aan mijnwerkers moest de NMKL het onderspit delven voor de ASKL. Beschikbare cijfers voor 1953 spreken op dit vlak boekdelen. Van de 9.565 hypothecaire leningen voor mijnwerkers waren er 7.888 (hetzij 82 %) afkomstig van de erkende kredietmaatschappijen van de ASLK. Slechts 1.677 leningen (of 18 %) waren verstrekt door de NMKL. Hieruit leiden wij af dat de mijnwer­ kers in de grotere centra verkozen om in de onmiddellijke nabijheid van hun werkplaats te wonen in plaats van verder afgelegen op het platteland'®®. Einde 1947 vatte de NMKL het plan op om in de steenkoolbekkens van Limburg, Luik en Henegouwen een driehonderdtal kleine landeigendommen voor mijnwerkers op te trekken. Zij voorzag voor dit pro­ ject 101 miljoen BEF. Het jaar nadien (1948) stonden er reeds meer dan honderd kleine landeigendommen in de Steigers te Houthalen en Diepenbeek (Limburg),


DEEL I ■ ZO MET DORP. ZO MET LAND DE NATIONALE MAATSCHAPPU VOOR DE KLEINE LANDEIGENDOM Een haard voor iedere plattelandsbewoner

Montegnee (Luik), Goutroux en Roux (Henegouwen). In 1952 vroeg de minister van Volksgezondheid en van het Gezin dat de NMKL bij haar transacties de voorkeur zou geven aan de mijnwerkers. De mijnwerkers in de Kempen maakten toen al 13 % van de gegadigden voor een kleine landeigendom uit'®'. De verwachtingen waren hoog gespannen, te meer omdat het ministerie van Economische Zaken sinds midden 1952 de ambitie koesterde om 10.000 woningen voor mijnwerkers in drie Jaar tijd op te trekken (kostprijs: 160 miljoen BEF)'®^ Over de gehele periode (1947-1953) zou de NMKL 1.145 kleine landeigendommen voor de mijnarbeiders kopen en 6.959 landeigendommen bouwen. Zoals voor de rest van de bouwactiviteiten trad er een opmerkelijke stroomversnelling op na 1950'®L Het perceel grond dat de mijnwerkers konden bewerken, had een gemiddelde oppervlakte van 17 are en was daarmee groter dan dat van de industriearbeiders (15 are)'®L In het Limburgse Bekken bouwde de Kleine Land­ eigendom tussen 1946-1952 2.960 woningen ten behoeve van de mijnwerkers. In het Waalse landsgedeelte trok zij in dezelfde tijdspanne ‘slechts’ 877 nieuwe mijnwerkershuizen op. De Limburgse kompels verkozen duidelijk de nieuwbouw boven de aankoop van een huis. Zij waren ook meer gewonnen voor de huisvesting op het platteland dan hun Waalse collega’s. De cijfers bewijzen dit eens te meer. In 1952 bijvoorbeeld stond de NMKL 371 bouwleningen aan mijnwerkers toe, waarvan 340 in de Kempen en 31 in de Waalse regio'®\ De KB’s van 20 en 22 mei 1953 wijzigden de wetgeving met betrekking tot de goedkope leningen en de koop- en bouwpremies voor mijnwerkers. Mijn­ werkers van vreemde nationaliteit (op dat ogenblik reeds 90.000) genoten in de toekomst dezelfde rechten als hun Belgische collega’s, op voorwaarde dat zij ten minste een jaar in een Belgische mijn werkzaam waren. De meeste allochtone arbeiders waren van Italiaanse afkomst. Hun aantal nam sterk toe; van 19.164 op het einde van 1946 tot 46.120 twee jaar later. De eerste groepen van Italiaanse gastarbeiders verbleven in de barakken rond de mijnbekkens van de Henegouwse Borinage. Afkomstig uit de

Mezzogiomo en gehecht aan (familiale) eigendom en landbouw vormden zij meteen een interessante doelgroep voor de NMKL Daarbij kwam nog dat het Istituto Nazionale di Credito per il Lavoro italiano alVestero (ICLE), een fmanciele parastatale ten dienste van de Italiaanse migranten, bereid was om de werking van de NMKL te steunen. Met het oog op de verbetering van hun huisvesting zou het ICLE 100.000 BEF per nieuwe kleine landeigendom toekennen'®®. Of de NMKL bij de huisvesting voor de mijnwerkers fmanciele steun kreeg van het in 1950 afgekondigde European Recoveiy Program (beter bekend als het Marshall Plan) is twijfelachtig'®". In een brief aan de toenmalige minister van Volksgezondheid en het Gezin, Alfred De Taeye, merkte de voorzitter van de NMKL, Edmond Ronse, op: Marshallkredieten waren voorzien om mekanieken voor de landbouw aan te schaffen, hoewel het niet minder belang heeft een deftige woonst aan de lieden van te lande te bezorgen. We hadden een speciaal krediet voor deze activiteit (ook verbetering van de landbouwondememingen) gevraagd. Indien dit speciaal krediet niet voorzien wordt zal het nodig zijn een deel van onze gewone kredieten te besteden aan de realisatie van dit deel van ons programma'^^. Van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) - de voorloper van de EEG (thans: EU) - kon de Maatschappij op de nodige steun rekenen. In 1950 had de Franse minister van Buitenlandse Zaken, Robert Schuman, het voorstel gelanceerd om de Franse en West-Duitse steenkool- en staalindustrie beter te integreren. Ook Italic en de Benelux-landen werden uitgenodigd om dit initiatief bij te treden. Het voorstel leidde tot de oprichting van de EGKS. Het verdrag dat de zes landen ondertekcnden op 18 april 1951 (Verdrag van Parijs) trad het jaar nadien in werking. Het voorzag in de opheffmg van de tarieven en quota’s voor de steenkool- en staalhandel binnen de Gemeenschap, de instelling van een gemeenschappelijk buitentarief voor iraporten uit andere landen en een controle op de productie en de verkoop. De bevoegdheden over de steenkool- en staalproductie verschoven van het nationale naar het


Van kleine landeigendom tot Vlaamse LandtntatschappiJ vuFENZESTtc

supranationale niveau. Daarbij was een centrale rol weggelegd voor de Hoge Autoriteit die bestond uit onafhankelijke leden die de regeringen in gezamenlijk overleg hadden aangewezen. Ter financiering van haar activiteiten belastte de Gemeenschap de betrokken bedrijven naar rato van 0,20 % van bun omzet. De EGKS was een belangrijke partner bij de finan­ ciering van de huisvesting van mijnwerkers en arbeiders. Om de kleinlandbouw door mijnwerkers te stimuleren, maakte de EGKS in de jaren 1955-1957 60 miljoen BEE over aan de NMKL. Voorts belastte Europa de Maatschappij met de aanleg van een proefwerf van vijfdg kleine landeigendommen in het Kempense mijnbekken, het zogeheten ‘Park van Genk’. De plechtige inhuldiging ervan vond plaats op 21 oktober 1955. Dit project leverde de NMKL een EGKS-subsidie op van 2,4 miljard BEE. Hetzelfde jaar werd een nieuwe overeenkomst gesloten, ditmaal voor de aanbouw van 409 kleine landeigen­ dommen (waarvan 250 in complexbouw en 159 individuele constructies). Een jaar later, in 1957, besloten beide partijen nogmaals 80 kleine land­ eigendommen voor mijnwerkers te laten optrekken (40 in groepsbouw en 40 individueel)'*®. Na de voltooiing van deze werken werden nog meer dan duizend andere constructies gepland. De samenwerking tussen de EGKS en de NMKL werd abrupt onderbroken in de jaren 1957-1960, toen de kredieten voor sociale woningbouw nog enkel aan de Nationale Maatschappij voor de Huisvesting werden toegekend. De Luikse commissie van de EGKS onder leiding van de provinciegouvemeur bleef tevergeefs lobbyen voor een bouwprogramma dat de NMKL in Wallonie plande. Pas in de lente van 1961 verklaarde de minister van Volksgezondheid en van het Gezin zich akkoord met een bijkomend pro gramma EGKS ten bedrage van 100 miljoen BEE. Op dat ogenblik was het hoogtepunt van de mijnindustrie echter voorbij. De gelden die de EGKS sinds 1953 aan de Belgische mijnsector toekende, werden eerder gebruikt om verlieslatende bedrijven te subsidieren dan om de sector te saneren. Daardoor ontstond een overproductie, wat in 1958 leidde tot een emstige steenkoolcrisis'^.

jaar werkinq op het vlaamse platteland

i93;uooi

Oprichting van de Verzekeringskas

Krachtens het oprichtingsbesluit van 27 februari 1935 stond de NMKL in voor de kredietverlening aan minder vermogende gezinnen zodat zij een kleine landeigendom konden kopen of bouwen. Hiervoor diende de instelling leningen toe te staan ofwel erkende kredietmaatschappijen op te richten. In de praktijk verleende de NMKL zelf krediet en bracht zij geen plaatselijke of gewestelijke kredietmaatschap­ pijen tot stand. Haar erkende vennootschappen waren op de eerste plaats bouwmaatschappijen. Van bij de aanvang stond het vast dat de leningen zouden gewaarborgd worden door een levensverzekering. Artikel 6, 2° van het oprichtingsbesluit verplichtte de erkende kredietmaatschappijen, die in feite niet werden opgericht, om de terugbetaling van de toegestane leningen door levensverzekering te waarborgen ten belope van 70 % van het geleende bedrag. Mits de betaling van een vastgestelde som zouden de erfgenamen van de ontlener vrijgesteld worden van de terugbetaling van het nog verschuldigde saldo indien de ontlener tijdens de duur van de lening overleed. In de beginperiode wendde de NMKL zich tot de ASLK voor elke fmanciele waarborg betreffende de aangegane leningen. Het actieve kapitaal afkomstig van de eigen verrichtingen was nog te beperkt om een verzekeringskas op zelfstandige basis te kunnen opzetten. Omdat de kredietmaatschappijen van de ASLK-groep inzage hadden in de toekenningsprocedures van de leningen hadden zij er alle baat bij om aan bepaalde verrichtingen prioriteit te verlenen. Aangezien de ASLK bij wet slechts een maximum aan kapitaal mocht verzekeren en naarmate het volume van de eigen verrichtingen aangroeide, werd het voor de NMKL voordeliger om een zelfstandig verzekeringsorganisme in het leven te roepen. Het toenemend succes bij de bouw van kleine landeigen­ dommen (1947) vormde de aanleiding tot de op­ richting van een aparte verzekeringskas. Door de verzekeringsactiviteiten in eigen beheer te nemen, kon de instelling zelf genieten van de winst die voorheen als vergoeding aan de ASLK werd uitgekeerd (10 % van elke premie). Om dit initiatief juridische draag-


DEEL I ■ ZO MET DORP. 20 MET LAND DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR OE KLEINE LANDEIGENDOM Een haard voor iedere plattelandsbewoner

1935119/0

-■etm'L

kracht te geven, moesten de statuten van de NMKL worden gewijzigd (6 mei 1947). Een KB van 27 juni 1947, dat verscheen in het Belgisch Staatsblad van 8-9 September 1947, keurde deze statuutwijziging goed. Het lobbywerk van de ASLK om de verdere fmanciele zelfstandigheid van de NMKL tegen te gaan, boekte geen succes'®'. Sinds de erkenning ervan met het KB van 26 juni 1947 beschikte de NMKL ofFicieel over een eigen verzekeringskas. Het Bureau Verzekeringskas beheerde voortaan de levensverzekeringscontracten die de leners van de NMKL afsloten op het moment dat zij de leningsakte ondertekenden of de kleine landeigendommen betrokken. Het bureau boekte alle verrichtingen met betrekking tot de verzekeringskas, verzekerde de plaatsing van de technische en andere reserves en beheerde deze beleggingen (hypothecaire leningen, onroerende goederen, portefeuille en prefinanciering van de staatspremies). De Verzeke­ ringskas berekende de afkoopwaarden en de kapitalen bij overlijden en maakte de levensverzekeringsattesten op. Op grond van een door de raad van beheer goedgekeurd reglement stelde zij de dossiers samen van de leningen die de NMKL aan de vaste personeelsleden van de NMKL toekende. De Verzekeringskas was gemachtigd om de toegekende staatspremies voor de bouw of aankoop van een sociale woning voor te schieten. Jaarlijks keerde zij aan de verzekerden de ristomo’s uit die van de winst werden afgenomen. In de betrokken periode kon de Kas ieder jaar rekenen op circa 100 miljoen BEE afkomstig van een 1.300-tal leners. Dit leverde

een premie op van 10 miljoen BEE. De beheerskosten bedroegen 300.000 BEE. Lijsten van verzekerden uit 1947 wijzen uit dat de bedragen varieerden van 40.000 tot meer dan 500.000 BEE, gespreid over drie tot tien jaar. De interestvoet bedroeg op dat ogenblik 5,75 % met een huis of grond als hypothecaire waarborg. Naar gelang van de sociaal-economische situatie bleven de interestvoet en de leningstermijn aan bepaalde schommelingen onderhevig. Sinds haar oprichting en tot 1 januari 1987 sloot de Verzekerings­ kas van de NMKL 125.386 contracten van levensverzekering af ®'. De Verzekeringskas streefde alleszins sociale doeleinden na. Op 3 mei 1955 besliste de raad van be­ heer dat de Kas de leningen zou ovememen van de particuliere bouwers die door omstandigheden hun kleine landeigendom dienden te verlaten. De lening tegen lage rentevoet heropende zodra de betrokkenen hun woning opnieuw konden betrekken'®\ In oktober 1967 besloot de minister van het Gezin en van de Volksgezondheid (De Riemaecker-Legot) om tegemoet te komen aan de minder vermogende ontleners door het fmancieel plafond van de leningen te verhogen voor bepaalde categorieen van gezinnen met of zonder kinderen. De Verzekeringskas van de NMKL zou de eenmalige levensverzekeringspremie die bij deze maxima hoorde voorschieten. De pre­ mies zouden voorgeschoten worden tegen dezelfde rentevoet als de toenmalige staatsobligaties (7,05 %)'®^. In enkele exteme gevallen trad de Verzekeringskas evenzeer op de voorgrond. In 1958 kon de Provincie Brabant als kredietverstrekkende instelling geen gunstig gevolg geven aan de leningen die de kopers van kleine landeigendommen in complexbouw aanvroegen. Bijgevolg kon de Maatschappij onmogelijk overgaan tot het verlijden van de aankoopakten. Om de verkoop van deze kleine landeigendommen toch mogelijk te maken, schoot de Verzekeringskas de ontbrekende saldi voor in afwachting van de toekenning van de provinciate leningen. De voorwaarden waren identiek als deze van de Provincie Brabant. De interestvoet bedroeg 5 %, de duur van de lening was gesteld op twintig jaar en de lening was gedekt door een levensverzekering'®®.


Van kttint landeigsndotn tot Vlaams* LandmaatschappiJ

vijfenzestig jaar werking op het vlaamse platteland

De Maatschappij trachtte vanaf het begin de meerwaarde van de Verzekeringskas te verzilveren door middel van beleggingsoperaties. Vier soorten van beleggingen waren haar wettelijk toegestaan: 1) beleggingen in Belgische overheidsfondsen of andere waarden gewaarborgd door de Staat, naar rato van minimum 15 % van de totale wiskundige reserves; 2) beleggingen in obligaties van de provincies, de steden en de gemeenten of van het Gemeentekrediet; 3) beleggingen in onroerende goederen gelegen in Beigie en in hypothecaire leningen ten belope van maximum 65 % van de reserves; 4) beleggingen in obligaties van Belgische vennootschappen tot maxi­ mum 50 o/o van de reserves. Reeds vroeg in de jaren 1960 belegde de Maatschappij een gedeelte van de reserves van de verzekeringskas in gronden met ‘sociale of met gemengde bestemming’. Een van de opvallendste transacties was de ovemame van de Vijver in het Kempens Domein, met een oppervlakte van 19 ha 14 are (prijs; 480.000 BEF). Deze koop liet toe om 15 ha grond als landbouwgrond te laten exploiteren. Volgens de reglementen mocht de Ver­ zekeringskas haar gelden immers niet beleggen in gronden die bestemd waren om het patrimonium van de NMKL te verrijken (‘passieve’ beleggingen). Haar gelden moesten direct bijdragen tot de bevordering van de economische activiteit op het gebied van de huisvesting (‘actieve’ beleggingen). De reser­ ves konden eveneens worden aangewend voor de intekening op leningen die de instelling uitschreef

voor de financiering van haar eigen activiteiten. Zo werd injuni 1963 voor 10 miljoen BEF ingetekend op een lening van de NMKL‘®*. Vooral de Dienst Ruilverkaveling van de Maatschappij werd financieel geruggesteund door de Verzekeringskas. Samenvattend overzicht

Samengevat viel de werking van de NMKL uiteen in drie luiken: 1) bevordering van de huisvesting op het platteland, 2) krotbestrijding en 3) rechtstreekse steun aan de landbouw. Het huisvestingsprogramma richtte zich op de goedkope kredietverlening voor de bouw van woningen door particulieren en voor de aankoop van woningen in complexbouw. De krotbe­ strijding omvatte de vervanging van krotwoningen door nieuwbouw, de renovatie van bestaande wo­ ningen en boerderijen en de aankoop ervan met de uitvoering van verbeteringswerken. Het landbouwprogramma bevorderde de bouw van agrarische bedrijven door particulieren, de aankoop van hoeven opgericht door de NMKL en de aankoop van grond, vee en werktuigen. Op grond van de jaarverslagen van de raad van beheer kunnen de verrichtingen van de NMKL op deze drie domeinen goed worden gereconstrueerd (tabel 3). Tijdens de eerste twee decennia van haar bestaan, richtte de activiteit van de NMKL zich vooral op de aanmoediging van de particuliere woningbouw op

I VERRICHTINGEN VAN DE NMKL IN DE PERIODE 1935-1954. CUMULATIEVE RESUITATEN Categorie

--Huisvestingsprogramma C*f.iA»nbouw door particuim-en

Z Programma krotbestrij^ng Meu*l)ou* , Renovattewerken ; „ Aankoop en renovatie F Londbauwprogramma i * Aanbouw en aankoop van hoeven Aankoop van grond ! g Aankoop van vee en materieel

IIEP'

193512001

'' U'

aantal akten

b^drage vrnmm. (mijn. BSF)

beroep industriearbeiders

mijnwerkers

bedienden

boerno

rest‘d

15.473 13.760 1.713

2.472 2.110 362

9.066 8.201 865

2.368 2.148 220

2.590 2.078 512

0 0 0

1.449 1.333 116

5.803 1.545 267 3.991

622 211 24 388

3.001 811 147 2.043

445 157 21 267

416 89 18 309

1.088 304 48 736

853 184 33 636

1.640 496 1.084 60

113 65 46 3

349 0 341 8

101 0 100 1

86 0 75 11

940 496 413 31

164 0 164 9

22.916

3.208

12.416

2.914

3.092

2.028

2.488

_^_____________________________________ ;

•S'l


DEEL I • ZO MET DORP, ZO MET LAND DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENDOM Een haard voor iedere plattelandsbewoner

het platteland. Twee derde van de afgesloten akten en haast vier vijfde van de fmanciele bijdragen van de NMKL waren daarop afgestemd. Het waren vooral de industriearbeiders die met steun van de Kleine Landeigendora woningen aankochten of aanbouwden. Zowat 59 % van de verrichtingen stonden op him naam. Een tweede belangrijke categorie van gegadigden waren de bedienden (17 %) en de mijnwerkers (15 %). Bijna een vijfde van de investeringen van de NMKL ging naar de krotbestrijding (622 miljoen BEF). Binnen het programma krotbestrijding lag het hoofdaccent op de uitvoering van verbeteringswerken aan aangekochte woningen en boerderijen (388 miljoen BEF). Gezien hun slechte woonomstandigheden waren de industriearbeiders en de kleine landbouwers het meest gebaat bij deze activiteit. Maar liefst 70 % van de afbraak-, renovatieen nieuwbouwwerken (of: 4.089 van de 5.803 akten) werden ten gunste van hen uitgevoerd. De verrichtingen inzake landbouw waren in de betrokken periode van secundair belang. Slechts 7 % van de gesloten akten en 4 % van de fmanciele bij­ dragen van de NMKL waren bestemd voor de aanbouw en de aankoop van hoeven of voor de aankoop van vee, grond en landbouwalaam. Het oprichtingsbesluit van 27 februari 1935 bepaalde dat de NMKL voorrang moest geven aan de grote gezinnen. In 1935-1954 telde een vijfde van de gezinnen die een kleine landeigendom betrokken vier kinderen of meer (4.200 akten). Slechts een derde van de gezin­ nen had drie kinderen of meer ten laste (7.230 akten). Alhoewel de Maatschappij het familiale karakter van haar sociale huisvestingsactiviteit sterk benadrukte, hadden de kinderrijke gezinnen in vele gevallen nog onvoldoende fmanciele draagkracht om van haar diensten gebruik te kunnen maken. Regionaal gesproken, concentreerde de werking van de NMKL zich in de provincies Limburg, Brabant en Antwerpen. In de periode 1935-1954 werden hier respectievelijk 6.007, 4502 en 4.093 kleine landeigendommen met fmanciele steun van de NMKL opgericht op gronden van de erkende maatschappijen of door particulieren zelf. Dit was 57 % van het totaal (25.592). In West-Vlaanderen en in de Waalse

provincies Luxemburg, Henegouwen en Namen was de werking van de NMKL duidelijk minder dynamisch. In 1954 troffen wij er slechts een kwart van alle kleine landeigendommen aan'®®.

DE GOUOEN JAREN EN HET BEGIN VAN DE TERUGVAL {1955-19P0) Sociale huisvesting in een stroomversnelling Onder de socialistisch-liberale regering Van Acker (1954-1958) daalde de fmanciele tussenkomst van de Staat tot een laag peil. De krapheid van de kapitaalmarkt en de thesauriemoeilijkheden waarin de regering zich bevond, waren daar zeker niet vreemd aan. De fmancieringsproblemen hadden een nefast effect op de sociale woningbouw. Het dieptepunt van deze ontwikkeling werd bereikt in 1957. Op het einde van de jaren 1950 maakte de Belgische regering werk van de uitbouw van de gemengde economie. Door de economische vraag naar goederen en dien­ sten te bevorderen, trachtte zij de conjunctuur aan te zwengelen. Dit nieuwe economische beleid, dat uitging van vijfjarenplannen en een sterke sociale bekommemis toonde, leverde de basis voor de snelle economische groei van de jaren 1960. De theoretische grondslag van dit beleid was reeds in de jaren 1930 geleverd door de Amerikaanse econoom John Keynes. In de visie van Keynes kon het economische herstel in periodes van recessie en stijgende werkloosheid worden versneld door het voeren van een anticyclisch interventiebeleid. Concreet betekende dit dat de woonproblematiek werd vertaald in termen van de nivellering van de conjunctuur. In peri­ odes waarin de economie dreigde te oververhitten, remde de regering de woningbouwprogramma’s af. Bij een verslechtering van de conjunctuur trof zij stimulerende maatregelen in de vorm van grootschalige bouwprojecten. Met de spectaculaire welvaartsstijging in de jaren 1960 [golden sixties) kende de modeme consumptiemaatschappij een defmitieve doorbraak'®®. De verbetering van de materiele levensomstandigheden vormde de voedingsbodem voor een dynamisch huisvestings-


Van klaint landalgandotn tot VlaatnM L«ndmaattchappij

beleid, een beleid dat gekenmerkt werd door een intensieve promotie van bet particuliere woningbezit. Het succes van de overheidsinspanningen was de vrucht van de aanhoudende koopkrachtverbetering en van de gunstige perspectieven inzake werkgelegenheid. Deze positieve ontwikkelingen zetten de Belgische gezinnen aan tot de aankoop en vooral tot de bouw van een eigen woning. De stijgende vraag naar woningen versterkte de overtuiging van de regering dat de woningbouw een geschikt instru­ ment was om de conjunctuur in de gewenste zin bij te sturen. De zorg om de kwantiteit primeerde daarbij op de kwaliteit van de sociale woonvoorwaarden. Er was met andere woorden eerder sprake van een woningbeleid dan van woonbeleid Stijgende vraag naar woningen en hogere bouwkosten

De stijgende vraag naar residentiele woningen bracht de werking van de NMKL in een stroomversnelling. Ondanks haar grotere inspanningen slaagde de instelling er tot het begin van dejaren 1970 niet in om de nood aan nieuwe sociale woningen te dekken. Door de stijging van de vraag en van de levensduurte namen de verkoopprijzen van de woningen voortdurend toe. Alleen al tussen 1955 en 1960 steeg de gemiddelde kostprijs van een kleine landeigendom van 282.150 BEF tot 346.160 BEF (+ 23 %). De prijshausse tekende zich het sterkste af in de jaren 1960. De gemiddelde kostprijs van een kleine landeigendom sprong toen omhoog van 346.160 BEF in 1960 tot 482.000 BEF in 1965 (+ 39 %) en 519.688 BEF in 1970 {+ 50 %). De prijsstijging was hoofdzakelijk te wijten aan de stijging van de grond- en bouwprijzen^*”, de laattijdige goedkeuring van het bouwprogramma van de NMKL door het ministerie (bv. in begin augustus 1964 was het ministerie de NMKL bijna 274 miljoen BEF verschuldigd), de stijging van de erelonen van de architecten en de toeneraende eisen van de kandidaat-kopers inzake wooncomfort. De kostprijsstijging van de kleine landeigendommen leidde ertoe dat de NMKL haar rentevoeten verhoogde. In de zomer van 1955 trok zij de interest van haar leningen op van 2 % naar 2,50 %. In 1962 han-

vijfenzestig jaar werking op

net

vlaamse platteland

i93s|2oqi

teerde zij voor de verkoop van kleine landeigen­ dommen in groepsbouw een rentevoet van 3,25 o/o. In januari 1964 was dit reeds 4 Op het einde van 1970 stond de NMKL leningen toe tegen een rente­ voet van 5 %. Voor de mijnwerkers gold een bijzonder regime. Zij konden leningen aangaan tegen een inte­ rest van 2,50 % tot 0,50 %, naar gelang hun aantal jaren dienst in een koolmijn. De leningen werden verplicht met levensverzekering afgesloten bij de Verzekeringskas van de NLM. Voor de afbetaling ervan konden de aanvragers kiezen uit twee stelsels: 1) af­ betaling via vaste annuiteiten, wat impliceerde dat de maandelijkse stortingen onveranderd bleven gedurende de leningstermijn of 2) afbetaling via progressieve annuiteiten, waarbij de maandelijkse stortin­ gen elk jaar met een vast bedrag werden verhoogd. De stijging van de kostprijs van de kleine landeigen­ dommen bleek in de jaren 1960 een voortdurende bekommemis van de NMKL. Om het tij te keren, voorzag de raad van beheer maatregelen om specu­ lates tegen te gaan en voldoende grondreserves aan te leggen (zowel voor de aanleg van werven als voor de individuele bouw). Voorts plande zij de aankoop van gronden met de gelden die voortkwamen van de verkoop van niet-bruikbare gronden, de herverkoop van percelen en de herziening van het maximumbedrag van de door haar toegestane leningen^'’^ Door de grotere vraag naar woningen en de stijgen­ de kosten voor de bouw ervan had de NMKL nood aan nieuwe financiering. Na 1956 was het voor de NMKL moeilijk geworden om nog leningen uit te schrijven op basis van de Wet Brunfaut van 15 april 1949. De meeste prive-instellingen, zoals verzekeringsmaatschappijen, hadden reeds voor een maximumbedrag op de leningen van de instelling ingetekend. De fmanciele injecties beloofd door de Wet Leburton (27 juni 1956) - het ging om een bedrag van 150 miljoen BEF - bleven beneden de verwachtingen. Supplementaire fmanciele steun onder de vorm van leningen via het Gemeentekrediet of via andere bankinstellingen was in de gegeven omstandigheden dan ook wenselijk. De fmanciele ambities die de NMKL koesterde, waren overigens hoog gegrepen. Volgens de raad van beheer had de parasta-


DEEL I • ZO MET DORP. ZD MET LAND DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENDOM Een haard voor iedere plattelandsbewoner

1935!19/0

tale voor het jaar 1959 nood aan 1,2 miljard BEF voor de geplande aankoop van gronden (347 ha), de bouw van kleine landeigendommen (1.875 ha) en het uitschrijven van leningen. Het kapitaal dat haar op dat moment ter beschikking stond (600 miljoen BEF) was onvoldoende om dit programma te realiseren. Gezien de hoge eisen die zij stelde, was de instelling vanaf 1959 verplicht om elk trimester haar rekeningstand ter goedkeuring voor te leggen aan de revisoren^"\ Hetzelfde jaar kon de instelling toch nog rekenen op een zekere tegemoetkoming van hogerhand. De regering bracht het beschikbare kapitaal voor de NMKL van 600 miljoen BEF op 840 miljoen BEF, Dit budget was hoofdzakelijk bestemd om de nodige bouwverrichtingen te laten uitvoeren en de werkloosheid in de bouwsector tegen te gaan. Wat de (bouw)gronden betrof, moest de instelling wel uit haar eigen reserves putten (1.000 ha). Het maximumbedrag voor leningen in functie van de bouw of aankoop van een kleine landeigendom werd opgetrokken van 250.000 BEF naar 300.000 BEF. Een bedrag van 156 miljoen BEF, hetzij 30 .% van het pro­ gramma huisvesting, werd voorzien voor leningen ten behoeve van de bouw, de aankoop en de verbetering van boerderijen^*^. Ondanks de kredietverhoging die de nationale regering haar toestond, kon de Maatschappij onmogelijk voldoen aan de huisvestingsbehoefte van haar doelgroepen. Het toegelaten maximuminkomen van de minder vermogende gezinnen stond meer dan eens ter discussie. Bepaalde instellingen weigerden zelfs om in te schrijven op leningen van de NMKL omdat vele klanten niet in staat zouden zijn een lening af te lossen wegens hun te laag geacht inkomen. In november 1964 kwamen bijkomende kredieten vrij voor de NMKL, zodat zij kon afzien van een lening bij het Gemeentekrediet en van een kortetermijnkrediet in het buitenland. De Maatschappij kon niet lang van dit voordeel genieten. In het licht van de algemene economische groeivertraging en de ontsporing van de staatsfmancien - de staatsschuld was tussen 1960 en 1968 maar liefst met een kwart toegenomen ! - eiste de minister van Landbouw in

1967 dat de NMKL 35,7 miljoen BEF zou bezuinigen op haar uitgaven. De investeringen op het vlak van huisvesting mochten de kaap van 830 miljoen BEF niet overschrijden. Het bestuur van de NMKL overwoog daarop om haar verbintenissen in de verschillende sectoren met 15 % te verminderen^°\ Op de valreep wist de minister van Volksgezondheid en van het Gezin (De Riemaecker-Legot) de situatie recht te trekken en de financiering voor de NMKL te verhogen. Begin 1968 besloot de minister om het kredietvermogen van de instelling met 225 miljoen BEF op te trekken, tot 910 miljoen BEF. Dit was maar een tijdelijke opiossing, want in de vergadering van de raad van beheer van 14 novem­ ber 1968 verklaarde de directeur-generaal van de NMKL (Georges Simon) dat het huidige systeem van doorlopende uitgiften de Nationale Maatschappij niet meer toelaat haar leningsvermogen te dekken door eigen middelen indien zij niet kan gesteund worden door tussenkomsten van de Overheid bij sommige financiele instellingen, of indien de Staat zelf niet inschrijft op haar leningen, zoals bepaald bij de wet van 15 april 1949. Simon stelde de uitgifte voor van een lening huisvesting, die samen met de NMH zou uitgeschreven worden. En zo gebeurde: per 9 januari 1969 deelde Lucien Van Maele, ondervoorzitter van de NMKL, mee dat het ministerie van Financien een lening ten gunste van de twee maatschappijen had afgesloten met een Duitse bank voor een bedrag van 2,4 miljard BEF. Daarvan was 500 miljoen BEF bestemd voor de Kleine Landeigendom. Negen maanden later werd een opiossing gevonden voor de achterstallige betalingen bij aannemers van lopende werken. Ten einde deze schulden te delgen, gaven de ministers van Landbouw en van Financien de toestemming om de kredietopening bij het Gemeentekrediet te verhogen van 200 naar 300 miljoen BEF. Als voorschot op deze nieuwe kredietschijf mocht de NMKL onmiddellijk betalingen verrichten ten belope van 30 miljoen BEF. De ASLK daarentegen toonde zich eerder terughoudend inzake de financiering van de activiteiten huisvesting van de NMKL. In 1970 schroefde zij haar tussenkomst in de werking van de instelling met 50 % van het bedrag terug^“.


Van kiBine landeigendoin tot Vlaamse Landmaatschappij

Nieuwe criteria en bouwconcepten

De wetgever zou in de loop der jaren het begrip ‘kleine landeigendom’ regelmatig aanpassen aan de maatschappelijke omstandigheden. Zo wijzigden de KB’s van 5 april 1958, 10 augustus 1967 en 7 juli 1969 de normen inzake de maximumomvang van de kleine landeigendom en het minimuminkomen om zulk goed te kunnen verwerven. De materiele levensvoorwaarden waren zodanig verbeterd dat de traditionele afmetingen van een kleine landeigendom in

■'S-

m^:

iKauiLiNLl I Inkfim I ZittMirk

6. Sas 7H < K Staapknnwf

II. Zflkkr 12, Bcrumiwlc t-%

9 naMmmr M (.(US

4. 5. kcakM

14. keWw 15 Vem*mdng

11- V!,

13

■S' ■«! -n

,

^

T-,0

1

L,i&i V

BEOANE OBONO

0

1,

G

T ‘

------------------------- ^

r

ILLUSTRATIE 8

Type-plan van een kleine landeigendom uit de periode 1965-1979. Vanuit esthetisch oogpunt waren de huizen goed verzorgd. Zij waren meestal voorzien van centrale verwarming. De percelen waren evenwel kleiner dan vroeger (6-7 are). De tuin was in vele gevallen een siertuin (Bron: Landeigendom, 1985, p. 142)

vijfenzestig jaar werkjng op het vlaamse piatteland

193512001

vraag werden gesteld. De kostprijs van de grond en de toekenningsvoorwaarden voor de premie bleven daarbij belangrijke beslissingscriteria. In de gemeenten met minder dan 5.000 inwoners werd de minimumoppervlakte van 8 are doorgaans behouden. In zones van groepsbouw gold voortaan een streefdoel van 6 are. In de gemeenten met meer dan 5.000 inwoners werd de minimumoppervlakte van de klei­ ne landeigendommen op 6 are gesteld. Over het algemeen mikte de NMKL op een groepering van 15 woningen per ha met inbegrip van een groene ruimte (voor ontspanning) en een grondreserve. Vanuit hoger beleidsniveau wenste men immers een al te grote versnippering van de sociale huisvesting op het piatteland te vermijden. De nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen leidden ertoe dat de vestigingsplaatsen voor de kleine land­ eigendommen defmitief en volledig verschoven naar het piatteland en naar de rand van de middelgrote centra (of kleine gewestelijke hoofdplaatsen). De lokalisatie bleef een cruciale factor bij de inplanting van de kleine landeigendommen. Bij de planning van nieuwe werken waren de bereikbaarheid van de woningen en de mobiliteit van de toekomstige bewoners van cruciaal belang. Om de vervoerskosten van de kandidaat-eigenaars te drukken, spitste de NMKL haar activiteit toe op goed ontsloten locaties die relatief weinig hinder ondervonden van de verkeersdrukte. De voorkeur ging uit naar zones in de nabijheid van spoorwegen. De wcrking van de NMKL speelde daarmee in op het beleid dat de centrale overheid sinds de negentiende eeuw voerde om de toegang tot het privc-eigendom te verbetercn door de uitbouw van een dicht en doelmatig spoorwegennef Sinds het einde van de jaren 1950 verliet de NMKL het concept van de kleine landeigendommen als op zichzelf staande strookjes grond. In de sociale welvaartsstaat, die in de betrokken periode in ontwikkeling was, nam de behoefte aan volkstuinen af. De arbeidersgezinnen speelden eerder in op het fenomeen van de volkstuinen om op het piatteland een pied-a-terre te hebben dan om te voorzien in een aanvullend inkomen. In deze context is het dan ook niet verwonderlijk dat de transacties tussen de NMKL


DEEL I • ZO MET DORP, ZO MET LAND DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANOEIGENDOM Een haard voor iedere plattelandsbewoner

en Het Werk van den Akker afnamen. Voor haar werking was het Werk van den Akker, dat ondertussen omgedoopt was tot Het Werk van de Volkstuinen, steeds meer aangewezen op steun van industriele bedrijven. De NMKL bleef de organisatie wel fmandeel bijstaan. Aangezien Het Werk van den Akker aan de wieg stond van de Maatschappij was deze steun eerder ingegeven door emotionele dan door economische overwegingen.

op dit vlak op te drijven. Het bestuur van de instelling ging ervan uit dat de behoefte aan nieuwbouw in de landelijke gebieden tijdens de tweede helft van de jaren 1960 zou sty gen tot 20.000 woningen per jaar. Daarbij kwamen nog de noodzakelijke verbeteringen van de reeds bestaande woningen. Gelet op de stijgende bouwkosten en het beperkte budget koos de Maatschappij daarop om meer woningen te bouwen op basis van geprefabriceerde elementen.

Omwille van de prangende nood aan nieuwe sociale woningen op het platteland zocht de NMKL sinds de jaren 1960 naar methodes om haar productiviteit

De toepassing van industriele methoden voor de residentiele woningbouw, zoals de prefabricate, werkte kostenbesparend. De prefabtechniek was minder

ILLUSTRATIE 9

Type-plan van een kleine landeigendom uit de eerste helft van de jaren zestig in Tongerlo, een gemeente met een bevolking van 66 % arbeiders. De afmetingen van de woonvertrekken waren, in vergelijking met vroeger, opvallend evenredig verdeeld Bron: Publiciteit van de NMKL, Brussel, s.d., katem met een vaorstelling van de verwezenlijkingen van de NMKL in de gemeente Tongerlo


Van klaina landaigendom tot Vlaamse LandmaatschtppiJ

vijfenzestig jaar werkinq op net vlaamse platteland

arbeidsintensief dan de traditionele woningbouw, zodat met eenzelfde arbeidsinput meer kon worden gebouwd. De verhoging van de productiviteit per eenheid arbeid drukte de loonkost. De prefabwoning was relatief beter afgewerkt en uitgerust dan de klassieke woning, Omdat de constructie van een prefabwoning minder tijd in beslag nam, wogen de fmandele lasten in verhouding minder zwaar door. Net als de groepsbouw bood bet prefabsysteem het voordeel dat de bestellingen op grotere schaal konden gebeuren, wat resulteerde in mogelijke prijsreducties. Zeker wanneer de werken plaatsgrepen in een beperkt gebied stond deze techniek garant voor een verlaging van de prijzen voor de bouw en de aankoop van gronden^”®. Omwille van de lagere bouwkosten waren de verkoopprijzen van de prefabwoningen lager dan deze van de traditionele woningen. Het Franse bedrijf La Maison Familiale uit Cambrai, dat prefabhuizen optrok volgens het Camus-procede, kreeg als eerste de opdracht om voor de NMKL een twintigtal kleine landeigendommen te bouwen in het Waalse Orcq (1964). Toch zou het duren tot 1967 alvorens de raad van beheer groen licht gaf voor een grote experimentele wcrf van honderd kleine landeigendommen in prefabbouw. In 1969 plande zij de bouw van 1.200 geprefabriceerde kleine lan­ deigendommen in de Kempen, de Westhoek, het arrondissement Luik en de Borinage. De defmitieve doorbraak van deze industriele bouwtechniek volg-

193512001

de in 1970 met een bedrijfscontract voor de con­ structie van 3.000 prefabhuizen over een periode van drie jaar. Het systeem van voorgemetselde woningen kende zoveel succes dat de NMKL in de Waals-Brabantse gemeente Limal een grootschalig driejarenplan op touw zette (1970-1972). Voor dit project kocht of onteigende de instelling 43 ha grond tussen Bierges en Rixensart. Een eerste gedeelte van het terrein was bestemd voor de realisatie van het Villagexpo ‘Le Beau Champs’. Dit kijkdorp moest het publiek vertrouwd maken met de mogelijkheden van industrie­ le bouwprocedes (prefabricatie en systeembouw) in een architectonisch en stedebouwkundig complex. Het kijkdorp strekte zich uit over bijna 55 ha en was gelegen nabij de autosnelweg Brussel-Namen en het station van Rixensart. Vijftien bouwondememingen namen aan het project deel. De ruimte was ingedeeld in drie grote residentiele complexen, die van elkaar gescheiden waren door autowegen. Deze sloten op hun beurt aan bij een bestaand wegennet en liepen uit op drie parkings rondom het centrum. In elk complex voerden ringlanen het residentiele verkeer af naar verscheidene doodlopende straten, waarlangs de bewoners hun huizen konden bereiken (principe van gescheiden verkeer). Vanuit de wonin­ gen, opgericht in groepen van ongeveer tien rond elke doodlopende straat, konden de bewoners langs voetpaden en parken het centrum van het dorp bereiken. Het dorp was bestemd voor 4.000 inwo-

ILLUSTRATIE 10 Etikek voortteelden van prefabwoningen (links) en individuele bouw (rechts) uit diverse gemeenten op het einde van dejaren I960 (Bron: Jaarverslag NMKL 1968, Sfoto's)


DEEL I ■ ZO MET DORP, ZO MET LAND DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANOEIGENDOM Een haard voor iedere plattelandsbewoner

1935I19PO

ners die in de secundaire of tertiaire sector actief waren. Gemiddeld zouden er ongeveer 15 woningen per ha worden gebouwd. Na een studie over de sociaal-economische toestand van de omliggende streek, werd beslist om de wijk uit te rusten met een ‘civiek centrum’. In functie van de lokale behoeften was dit centrum voorzien van collectieve nutsvoorzieningen. Het basisplan voorzag de uitbouw van handelszaken en de inhchting van administratieve diensten, medische en sociaalculturele voorzieningen, Dit centrum stond zowel ten dienste van de sociale woonwijk als van de om­ liggende verkavelingen. De rest van de zone kreeg, met de medewerking van de NMH en de prive-sector, vooral een woonbestemming^“. De individuele woningen (al dan niet met verdieping) waren ge­ bouwd op percelen van gemiddeld 5 are. Om de architectonische eenheid van het dorp te verzekeren, werd een zekere homogeniteit in het materiaal nagestreefd. De NMKL voerde rond het project Villagexpo een grootscheepse campagne via audiovisuele media, persartikels, aanplakbiljetten in spoorwegstations, de inrichting van manifestaties, studiedagen en colloquia, etc. BiJ gebrek aan belangstelling vanwege particulieren stierf het project een stille dood. De gebouwen verkommerden en het dorp werd in 1985 afgebroken.

am M

Wijzigingin het doelgroepenbeteid

Sinds de tweede helft van de jaren 1960 tekende zich in het doelgroepenbeleid van de NMKL een nieuwe trend af. De tendens bestond om de doelgroepen uit te breiden. Daarbij speelden naast soci­ ale overwegingen ook economische criteria een rol. Een belangrijk initiatief was de wet van 3 juli 1967 die de regering ertoe machtigde om de bedrijvigheid van de beide huisvestingsmaatschappijen (NMKL en NMH) uit te breiden. De wet bepaalde dat de beide huisvestingsmaatschappijen woningen mochten optrekken die bij voorrang bestemd waren (tot verkoop) voor/aan het personeel van ‘nieuwe of in expansie zijnde ondememingen’. De term personeel omvatte zowel de kaderleden als de arbeiders. Alhoewel voor andere dan mingegoede huishoudens maar een beperkt aantal woningen werd voorbehouden, speel­ den de wettelijke normen inzake inkomen en eigendom geen rol van betekenis. In feite kwam de nieuwe wet tegemoet aan reeds eerder opgedane ervaringen. Begin 1960 had een prive-Arma de NMKL benaderd met het verzoek om een complex van honderd landeigendommen als tijdelijke huisvesting voor haar personeel op te richten. Het niet nader genoemde bedrijf ging ermee akkoord om deze operatie zelf te financieren. Op termijn zouden de huizen opnieuw worden afgestaan aan de NMKL"°. De tweede nieuwe doelgroep waartoe de NMKL zich richtte, waren de bejaarden. De instelling stelde vast dat deze groep van mensen een groot aantal ongezonde huizen op het platteland betrokken. In vele gevallen betrof het vervallen woningen of boerderijen waarin zij reeds sedert hun jeugd verbleven. De gemeentelijke overheden wezen in sommige geval­ len de slechtst onderhouden huizen aan de oudere arbeiders toe. Medio 1955 stelde de Maatschappij daarom voor om ten behoeve van de ‘ouden van dagen’ kleine landeigendommen met twee woonvertrekken en een werklokaal op te trekken. De wonin­ gen zouden de eigen complexen van kleine lande­ igendommen aanvullen of op gronden van de Commissies van Openbare Onderstand worden ge­ bouwd. Pas na twee jaar kwam dit plan tot uitvoering. In 1957 besloot de Maatschappij om in elke


Vanklain*landaigandomtotVlumuLandmutBchapplJ

verkaveling die meer dan veertig kleine landeigendommen telde minstens 10 % van de (huur)woningen te voorzien voor bejaarden. De meeste huizen telden drie vertrekken en werden gebouwd in groepen van vier op een totaal van 12 are grond. In 1958 nam de NMKL zich voor om 15 % van haar kredieten ter beschikking te stellen voor de bouw van huurwoningen ten gunste van bejaarden. Eenjaar later bracht de parastatale dit voomemen in de praktijk met de bouw van veertig landeigendommen te Zelzate (10), Borgworm (4), Maisieres (4) en Clabecq (22). De jaarlijkse huurprijs van de woningen werd vastgesteld op 3,75 % van de kostprijs. Voor de terugbetaling van het geinvesteerde kapitaal hield zij rekening met een annuiteit van 66 jaar, berekend tegen een interestvoet van 1,25 %. Dit kwam overeen met de voordelige tarieven van de NMH. De Maatschappij nam het verschd ten laste tussen de toenmalige rentevoet van 2,50 %, betaald aan de Staat en de rentevoet van 1,25 %, begrepen in de huurprijs. Bovendien kreeg de NMKL de toestemming om aan de Commissies van Openbare Onderstand kleine land­ eigendommen te verkopen (eventueel tegen betaling onder de vorm van gronden) of in huur te geven. Zo verkocht de NMKL op het einde van 1961 zes woningen met grond voor bejaarden aan de Commissie van Openbare Onderstand van SintStevens-Woluwe. Aan elke Commissie kende de voogdijminister subsidies toe die de helft van de bouwkosten voor de oprichting van aangepaste woningen voor bejaarden dekten. Door twee wetten (10 mei en 12 juli 1966) kon de NMKL subsidies verwerven voor de bouw van rustoorden voor be­ jaarden. Deze maatregelen werden later nog meer verfijnd (wet van 22 maart 1971)^". Ten aanzien van de landbouwers kende het huisvestingsbeleid van de NMKL een koerswijziging. Ofschoon de instelling opgericht was om de ‘terugkeer naar het land’ te bevorderen, remde haar werking de schijnbaar onstuitbare plattelandsvlucht in de periode 1950-1970 nauwelijks af. Gemiddeld emigreerden 15.000 personen per jaar van het landelijke naar het stedelijke gebied en kromp het cul-

vufenzestig jaar werkinc op het vlaamse flatteland

isssiiooi

tuurareaal in met 10.000 tot 15.000 ha^'\ Het grootste clienteel van de Kleine Landeigendom bestond trouwens uit stadsgezinnen, die zowel van origine als uit hoofde van beroep weinig affmiteit hadden met de agrarische wereld. De propaganda die de instelling voerde, was slechts in beperkte mate op de rurale bevolking afgestemd. In bepaalde streken, zoals de agrarisch toonaangevende provincie Henegouwen, bleken de inwoners weinig vertrouwd te zijn met de activiteiten van de Kleine Landeigendom. In navolging van Nederland, Duitsland, Frankrljk en Groot-Brittannie besloot de NMKL om zich meer toe te leggen op het verlenen van voordelige kredieten voor de huisvesting van landbouwers. Binnen de instelling bestond tot dan toe geen specifieke finan­ ciering voor dit soort van kredieten. In beleidskringen weerklonk protest tegen het feit dat de kredietvoorwaarden van de Kleine Land­ eigendom voor de landbouwers minder gunstig waren dan deze van het Nationaal Instituut voor Landbouwkrediet en de prive-kredietinstanties. Vanuit sociaal oogpunt was deze toestand discriminerend en onverantwoord. De leiding van de NMKL onderkende dit probleem en besloot in 1959, op verzoek van de minister van Landbouw, bij voorrang leningen te verschaffen aan landbouwers voor een bedrag van 150 miljoen BEF, Dit gebeurde nog onder de vorm van gewone verrichtingen. Een jaar later stelde de bevoegde minister een krediet ten bedrage van 80 miljoen BEF ter beschikking aan de NMKL dat specifiek bestemd was voor de huisvesting van de boeren. De financiele last voor het renteverschil werd ingeschreven op de begroting van het ministerie van Landbouw. Sedert 1961 werd het krediet voor de leningen aan landbouwers vastgelegd op 100 miljoen BEF per jaar. Het Landbouwinvesteringsfonds droeg de financiele last voor het renteverschil (Wet van 15 februari 1961). De krotopruiming

Tot de jaren 1950 legden de plaatselijke besturen weinig engagement aan de dag voor de afbraak, de verbetering en de vemieuwing van krotwoningen. De NMKL wilde daarin verandering brengen door de


DEEL I - ZO MET DORP, ZO HET LAND DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENDOM Een haard voor iedere plattelandsbewoner

1935I19PO

gemeentebesturen nauwer bij haar activiteit op het vlak van de krotbestrijding te betrekken. Zij trachtte de gemeentebesturen ertoe te bewegen om de recente doch weinig bekende wet van 7 december 1953 inzake de krotopruiming toe te passen. De gemeenten moesten in dit verband de volgende drie voorzieningen in acht nemen: 1) het recht om leningen toe te kennen tegen de verminderde rentevoet van 1,25 %, op voorwaarde althans dat de uit te voeren werken bijdroegen tot de sanering van de ongezonde woningen en geen recht gaven op een vergoeding voor verhuizing of op een bouwpremie; 2) de machtiging om bouwpremies aan de kleine boeren toe te staan zonder te eisen dat de maximumoppervlakte van de bedrijfsgebouwen 50 m' bedroeg; 3) de toelating om kleine landeigendommen voor bejaarden ter beschikking te stellen van de Commissies van Openbare Onderstand, eventueel als betaling voor de gronden die zij aan de Nationale Maatschappij hadden afgestaan met het oog op de woningbouw en de bodemverbetering Van de erkende maatschappij en verlangde de NMKL dat zij prioritair ten minste 30 % van hun kredieten aan de strijd tegen de krotten besteedden en dat zij minimum 30 % reserveerden voor de hulp aan boe­ ren en mijnwerkers. De NMH zou op vraag van minister Leburton als enige huisvestingsmaatschappij de ‘plaag van de krotten’ in de provincie Henegouwen aanpakken. Het Limburgs territorium was voorbehouden aan de NMKL. De inzet van de Kleine Landeigendom voor de opruiming en renovatie van de landelijke krotwoningen wierp aldaar positieve resultaten af. Een opmerkelijk geval van krotopruiming betrof het herstel van de schade die een tornado tijdens de avond van 25 juni 1967 aanrichtte in de Westhoek en in de streek van Oostmalle (Kempen). De orkaan duurde amper anderhalve minuut en bereikte een snelheid van 300 km/uur. In Oostmalle richtte hij over een 200 meter breed spoor een ware ravage aan. De kerk van Oostmalle werd letterlijk doormidden gereten en ruim de helft van de woningen werd beschadigd; 117 gebouwen waren totaal verwoest, 105 liepen zware schade op en 45 woningen

waren emstig geraakt. In de Westhoek werden vooral Boezinge en Dikkebus getroffen. Over een lengte van 300 m liepen zowat 385 gebouwen schade op^". De verzekeringsmaatschappijen kwamen slechts in beperkte mate tussen om de geteisterden te vergoeden. Zij wensten ten hoogste 100.000 BEE of 10 % van de verzekerde bedragen te dekken. Als tegemoetkoming besloot de regering om via een rampenfonds 20 miljoen BEE ter beschikking te stellen aan de getroffenen. Deze eerste maatregel werd enkele maanden later gevolgd door een KB dat bijzondere voordelen toekende aan de eigenaars van de door de tornado beschadigde woningen (Staatsblad, 16 September 1967). Dit besluit greep deels terug naar vroegere wetten, zoals de wet van 7 december 1953 inzake de krotopruiming. Het werd de NMKL toegestaan om een hypothecaire lening tegen lage rentevoet uit te schrijven in functie van de wederopbouw of het herstel van de geteisterde woningen. De rentevoet mocht maximum 3,25 % per jaar bedragen en kon op basis van bepaalde criteria (bv. inkomen, kinderlasten, eerder aangegane leningen) worden verminderd. De leningen golden slechts voor een termijn van vijfentwintig jaar en konden even­ tueel door een beslissing van de minister van het Gezin en van de Huisvesting zonder interest worden toegestaan. Als de woning volledig vemield was, werd een sloopvergoeding verleend waarvan het bedrag opliep tot 15 °/o van de verkoopwaarde voor de ramp. De NMKL verrichtte de waarderamingen^'*. Ter financiering van het toegestane krediet mocht de Maatschappij op basis van het KB van 25 augustus 1967 een eigen lening aangaan ten bedrage van 100 miljoen BEE per tranches met staatswaarborg. Nog in hetzelfde jaar werd hierop een nominaal bedrag van 28,5 miljoen BEE gelicht. De hoogste inschrijving stond op naam van de Algemene Verzekeringen (15 mil­ joen BEE). Per 1 januari 1969 waren door de slachtoffers van de tornado 65 leningen getekend voor een bedrag van 13,2 miljoen BEE^'\ Met deze kredietoperatie zette de Maatschappij haar poorten open voor andere dan minder begoede gezinnen. Het KB dat naar aanleiding van de orkaanschade was afgekondigd, maakte overigens geen gewag van minimum- of maximuminkomens. Zowel bij de vrije


¥mktoiiMlanMiaiMlomtotVlaams*UndmaatschappQ

vijfenzestic jaar werking op het vlaamse platteland irisuodi

»^VERRICHTIN6EN VAN DE NMKL IN OE PERIODE 19SS-19?0. CUMULATIEVE RESULTATEN Categorie

aantal akten

bffdogo van HMKL (mljn. BEF]

tawap Mtatrieartmders

1. Huisvestingsprogramma Aanbouw door particulieren Aankoop in complexbouw

29.16? 12.156 IP.Oll

8,34? 3.469 4.8?8

18.894 8.616 10.278

Aankaop en renovatie

8.231 3.83? 1.114 3.280

2.206 1.096 205 905

Aanbouw + aankoop van hoeven Aankoop grond, vee en materieel

1.654 1.322 332 39.052

2. Programma kmbmrgdlng Nieuwbouw Renovatiewerken

letaal

mijn

2.323 868 1.455

7.433 2.489 4.944

0 0 0

523 189 334

4.366 2.161 522 1,683

355 240 23 92

?86 293 146 347

2.583 1.041 361 1.181

■ 112 102 10 0

541 481 59

66 0 66

11 0 11

53 0 53

1.553 1.322 231

0 0 0

11.094

23.326

2.689

8.272

4.136

63S

beroepen als bij de bedienden en de arbeiders werden nu eens hogere dan weer lagere leningen afgesloten. De leningen waren eerder afhankelijk van de opgelopen schade dan van het inkomen. Bijna de helft van de leners behoorden tot de ‘kroostrijke gezinnen’ (drie kinderen en meer), een gegeven waar de NMKL graag op alludeerde als het op leningen aankwanL Samenvattend overzicht

De gegevens in de jaarverslagen van de NMKL wijzen op een sterke uitbreiding van de sociale huisvestingsactiviteit in de periode 1955-1970 (tabel 4). Op vijftien jaar tijd voerde de NMKL binnen het kader van haar huisvestings-, krotbestrijdings- en landbouwprogramma 39.000 venichtingen uit, dit is gemiddeld 2.600 per jaar. Tijdens de twee voorgaande decennia (1935-1954) bedroeg het aantal opgestelde akten 23.000 of 1.200 per jaar (tabel 3). Er trad oveiigens een lichte kentering op in de werking van de NMKL. Meer aandacht ging uit naar de aanmoediging van de sociale huisvesting, terwijl de acties in verband met de krotbestrijding aan belang inboetten. In de periode 1955-1970 had maar liefst 75 % van de verrichtingen betrekking op de aanbouw van woningen door particulieren of de aankoop ervan in complexbouw (tegenover 68 % in 1935-1954). Slechts 4 % van de verrichtingen betrof krotbestrijding (7 % in 1935-1954). Opmerkelijk is

*

dat meer particulieren een beroep deden op de diensten van de Maatschappij voor de aankoop van kleine landeigendommen in complexbouw. Van de 29.000 leningen inzake sociale huisvesting waren er 17,000 (of 58 %) bestemd voor zulke aankoopverrichting. In 1935-1954 waren op een totaal van 15.500 leningen maar 1.700 (of 11 %) met dit doel uitgeschreven. De industriearbeiders bleven de centrale doelgroep van de NMKL. Zowat 60 % van de ontleners waren loontrekkenden in de industrie. Parallel met het tanend belang van de steenkoolindustrie en de opmars van de dienstensector nam het aandeel van de mijnwerkers af en dat van de bedienden toe. De landbouwers vormden tot het einde van de periode een minderheidsgroep binnen het clienteel van de NMKL.

72 73 74 75 76

Meer informatie over de evolutie van de woningmarkt en de sociale huisvestingspolitiek in Belgifi voor en tijdens het Interbellum in: E. BUYST, Het jaarlijkse verloop van de tussenoorlogse nieuwbouw in Belgifi, in: BJNG, 21 (1990), p. 84-109; J. FRANCAUX, Le march6 immobilier en Belgique, in: BIRES, 4 (1933), p. 249-255; A. LEHMAN, De woningmarkt in Belgie (1890-1950) (Reeks van de School voor Economische Wetenschappen, nr. 50), Kortrijk, 1955. Jaarverslag NMKL 193F, p. 14 en Jaarverslag NMKL 1939, p. 11. VLM, AS NMKL, Notulen, 12 december 1935. Jaarverslag NMKL 1939, p. 8. F. GOSSERIES, L'habitation d bon marchi, p.l39. VLM, AB NMKL, Notulen, 12 april 1938, 21 november 1939; Verslagen aan de beheerraad, 16 januari 1940,25 april, 13 juni 1939.


DEEL I • ZO NET DORP, ZO MET LAND DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR OE KLEINE LANDEIGENDOM Een haard voor iedere plattelandsbewoner

I935il9?0

77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94

95

96

97

98 99

100 101 102 103 104 105

VLM, AB NMKL, Notulen, 12 december 1935,9 januari 1936. VLM, AB NMKL, Verslagen aan de beheeri^ad, 19 december 1939. VLM, AB NMKL. Notulen, 9 januari 1936. VLM, AB NMKL, Notulen, 23 januari 1936. VLM, AB NMKL, Verslagen aan de beheerraad, 30 oktober 1939; VLM, AB NMKL, Notulen, 28 maart, 4 april 1939. VLM, AB NMKL. Notulen. 28 maart. 19 december 1939; B. DE MEULDER, De eeuw van het krot, in: Planologisch nieuws, 10 (1990), p. 8. VLM, A8 NMKL, Verslagen aan de beheerraad, 28 maart 1939. VLM, AB NMKL. Notulen. 10 mei 1938; Jaarverslag NMKL 193?, p. 17; Jaarverslag NMKL 1938, p. 16. VLM, AB NMKL. Notulen, 13 juni 1939. VLM, AB NMKL, Notulen, 26 September 1939,16 april-7 mei 1940. (H. DE SMET), Nationale Maatschappij voor de Huisvesting, p.36; R GOSSERIES, L oeuvre, p. 11; IDEM, L'habitation d bon marchd, p. 89. L GOOSSENS, Het sociaal huisvestingsbeleid, p. 3.2.-71 en 73. VLM, AB NMKL. Notulen, 30 juli 1936,13 juli 1937,22 maart 1938. VLM, AB NMKL, Notulen, 25 mei 1937; Verslagen aan de beheerraad, 13 juni, 8 november 1938. E. TIBBAUT, Conseilsposthumes, p. 6; VLM, AB NMKL, Notulen, 26 maart, 25 juni. 30 juli 1936,30 oktober 1939, Jaarverslag NMKL 1938, p. 13. VLM, AB NMKL, Notulen, 30 oktober 1939. VLM, AB NMKL, Verslagen aan de beheerraad, 30 oktober 1939. A. PUISSANT, Wat is een krotwoning ?, in: Huisvesting, 2 (1949), p. 37-40; R. MARIOUE, Het aandeel van de Nationale Maatschappij voor de Kleine Landeigendom in de strijd tegen de krot won ingen, in: Huisvesting, 3 (1950), p. 16-17. R GOSSERIES, Loeuvre, p. 32-36; IDEM, L'habitation A bon marchd, p. 139-148; H.-J. SPELTINCX, Geschiedkundig overzicht van de Belgische wetgeving betreffende de sociale huisvesting (Nationaal Instituut voor de Huisvesting), Brussel, s.d., p. 59-60. Het ging meer bepaald om de wetten van 11 oktober 1919,25 juli 1921, 22 juli 1927, 5 okto­ ber 1928 en 20 april 1931. 8. DE MEULDER, "A bas les taudis!’ Taudisards et logements sociaux 6 8ruxelles (1920-1960), in; Les cahiers de la Fonderie, 6 (1989), p. 2; IDEM, De eeuw van het krot, p. 4-11; IDEM, La guerre aux taudis en Belgique. Le refus du logement sp6cialis6 (1920/1960), in; Mimoire des lieux: une histoire des taudis. Dossiers des sdmiruiires techniques, territoires etsociitds, 5-6 (1988), p. 47-65. R GOSSERIES, L'habitation A bon marchi, p.l42; VLM, AB NMKL, Notulen, 23 november 1937; Jaarverslag NMKL 1948, p. 19; Jaar­ verslag NMKL 1951, p. 29-, Jaarverslag NMKL 1954, p. 15. VLM, AB NMKL, Verslagen aan de beheerraad, 19 januari 1938. VLM, AB NMKL, Verslagen aan de beheerraad, 22 maart 1938; KU LEU­ VEN, VTGAS, Archief ingenieur-urbanist Raphael Verwilghen, 18851963 (ARV), Dossier 2.5.8.6; NMKL, Brief van Robert Marique, 15 juli 1940; R. MARIOUE, De opvoedkundige actie in de strijd tegen de krotwoningen, in: Landeigendom, 5 (1951), p. 6-8. VLM, AB NMKL. Notulen, 14 juni 1938, 9 mei 1939; Verslagen aan de beheerraad, 22 november 1938. VLM, AB NMKL, Notulen, 4 oktober 1935. VLM, AB NMKL. Notulen, 26 maart, 29 oktober 1936. Jaarverslag NMKL 193?, p. 22-24; Joorverstog NMKL 1938, p. 7-B; VLM. AB NMKL, Notulen, 24 oktober 1935. J. GERARD-LIBOIS en J. GOTOVITCH, L 'An 40. La Belgique occupde, Brussel, 1971, p. 83; VLM, AB NMKL, Verslagen aan de beheerraad. 7 juni 1939. R BAUDHUIN, L'dconomie beige sous I'occupation, 1940-1944, Brussel, 1945, p. 31 en 36; H. JACQUEMYNS, BelgiS in de Tweede Wereldoorlog. Deel 1.2: Sen bezet land. Antwerpen en Amsterdam, 1982, p. 28; M. VAN DEN WIJNGAART, Tussen vijand en volk. Het bestuur van de Secretarissen-Generaal tijdens de Duitse Bezetting, 1940-1944, in: W.C.M. MEYERS, e.a. eds., BelgiS in de Tweede Wereldoorlog. Deel 9: Het min-

106

107

108 109

110 111 112 113 114 115 116

117

118 119 120

ste kwaad. Kapellen, 1990, p. 9; W. WARMBRUNN, The German occu­ pation of Belgium, 1940-1944 (American University Studies, Series IX, History, vol. 122), New York, 1993, p. 72 ev. A. DE JONGHE, De personeelspolitiek van de Militarverwaltung te Brussel gedurende het eerste halfjaar der bezetting (juni-december 1940). Bijdrage tot de studie van de Duitse Flamenpolitik in Wereld­ oorlog II. in: BTNG, 3 (1972), p. 22 G.-H. DUMONT. La Belgique hieret aujourd'hui (Oue sais-je ?, nr. 319), Paris, 1991, p. 86. Over de betrekkingen tussen Leopold III en de Pierlot-regeringte Londen, lees: Leopold III, Kroongetu/ge. Overdegmte gebeurtenissen tijdens mijn koningschap. Tielt, 2001 en J. VELAERS en H. VAN GOETHEM, Leopold III: de Koning, het Land, de Oarlog. Tielt. 1994. Leopold III, Kmongetuige, p. 91; J. VELAERS en H. VAN GOETHEM, Leopold III, p. 393 ev. G. PEDRONCINI, Introduction, in: E. DEJONGHE, ed., L'occupation en France et en Belgique, 1940-1944. Acres du colloque de Lille, 26-28 avril 1985, Deel 1 (Revue du Nord, n" 2, special hors-sArie), Villeneuve d'Ascq, 1987, p. XIV; H. UMBREIT, Les pouvoirs allemands en France et en Belgique, in: Idem, p. 8-9,15 en 27. K.VAN ISACKER, Mijn land in de kering 1830-1980, Deel 2, Antwerpen en Amsterdam, 1978, p. 152-153. VLM, AB NMKL, Notulen, 16 oktober 1940. VLM, AB NMKL, Notulen, 27 november 1940. VLM, AB NMKL. Notulen, 17 juli 1940. VLM, AB NMKL, Notulen, 14 augustus 1940. KU LEUVEN, VTGAS, ARV, Brief van R. Marique aan C. Verwilghen, 15 jufi 1940. Goede voorbeelden van die plannen in: KU LEUVEN, VTGAS, ARV, Dossier 1.3.1.7; Nota betreffende de heropbouw van door de oorlog verwoeste agglomeraties, 1940; Dossier 2.5.6; Nota's over oorlogsschade van het Commissariaat-Generaal van s Lands Wederopbouw. 3e Algemene Directie, 1940-1941; Dossier 2.5.4: CGLW. le Algemene Directie: Werkverschaffing: Financiering van werken: voorschotten en toelagen voor ondergeschikte besturen: Besluit houdende de eenmaking van de Staatstussenkomst bij het verlenen van toelagen aan ondergeschikte besturen: Uitvoeringsmaatregelen. KU LEUVEN. VTGAS, ARV, Dossier 2.5.6.dl: Brief van Jacques Grenez, 17 augustus 1940: bede om de staat te laten tussenkomen bij de wederopbouw van arbeiderswoningen KU LEUVEN, VTGAS, ARV, Brief van Robert Marique, 15 juli 1940. R SELLESLAGH, De tewerkstelling, p. 60; R BAUDHUIN, L'Sconomie beige, p. 12; VLM, AB NMKL, Verslagen aan de beheerraad, 30 april 1941 P. UYTTENHOVE, Architectuur, stedebouw en planologie tijdens de Duitse bezetting: de moderne beweging en het CommissariaatGeneraal voor's Lands Wederopbouw (194D-1944), in: BTNG, 20 (1989),

p. 478-479. KU LEUVEN, VTGAS, ARV. Brief van Robert Marique, 15 juli 1940. VLM, AB NMKL, Notulen, 27 november 1940. VLM, AB NMKL, Verslagen aan de beheerraad, 8 februari 1943. VLM, AB NMKL, Verslagen aan de beheerraad, 27 mei 1941, 20 au­ gustus 1943. 125 VLM, AB NMKL, Verslagen aan de beheerraad, 8 September 1942, 8

121 122 123 124

februari 1943. H. JACQUEMYNS, BelgiS in de Tweede Wereldoorlog, p. 58. VLM, AB NMKL, Verslagen aan de beheerraad, 6 mei 1947. VLM, AB NMKL, Verslagen aan de beheerraad, 27 maart 1941. VLM, AB NMKL, Verslagen aan de beheerraad, 6 december 1943. VLM, AB NMKL, Notulen, 3 juli 1940. VLM, AB NMKL, Verslagen aan de beheerraad, 28 augustus 1940. Jaarverslag NMKL 1939, p. 14. VLM, AB NMKL, Verslagen aan de beheerraad, 28 augustus 1940,25 Sep­ tember 1940. 134 VLM, AB NMKL, Notulen, 28 augustus 1940. 126 127 128 129 130 131 132 133


Vankleine■•ndtigandotntotVliamMLandmaatschappij

68

135 VLM, AB NMKL, Notulen, 14 august us 1940; Verslagen aan de beheerraad, 28 augustus 1940. 138 VLM, AB NMKL, Verslagen aan de beheerraad, 16 juni 1944, 26 Sep­ tember 1944. 137 VLM, AB NMKL, Verslagen aan de beheerraad, 16 oktober 1940, ? oktober 1948; Notulen, 27 november. 138 VLM. AB NMKL, Notulen, 18 februari 1941. 139 VLM, AB NMKL, Verslagen aan de beheerraad, 30 november 1942. 140 K. VERAGHTERT, Van Waalse industriele revolutie tot Vlaamse heropstanding, p. 38-47. 141 Over de toestand van de huisvesting in Belgie na WO II, zie: J. NlWHUIS, Het pmbleem van de huisvesting in Belgie, Brussel, 1946. 142 Het is opvallend dat sommige onderzoekers [bv. C. M0U6EN0T, e.a., L'invention do rural, p. 216] verklaren dat de NMKL pas na de oorlog haar activiteiten aanvatte. Zulke uitspraak toont aan dat onderzoekers tot dan toe onvoldoende vertrouwd waren met het archiefmateriaal binnen de VLM. 143 VLM, AB NMKL, Verslagen aan de beheerraad, 25 September 1944, 20 januari 1949; Notulen, 7 oktober 1948. 144 VLM, AB NMKL, Notulen, 21 december 1945; Verslagen aan de beheer­ raad, 11 april 1946. 145 VLM, AB NMKL, Verslagen aan de beheerraad, 12 december 1946; Notulen van 19 juni en 27 november 1947. 146 VLM, AB NMKL, Notulen, 14 december 1948. .147 VLM, AB NMKL, Notulen, 7 maart 1946. 148 Zie: R. JUROANT, De weldoende werking van de wetten De Taeye et (sic) Brunfaut: wetten van deproletarisatie en bestrijding van de werkloosheid, in; Landeigendom, 5 (1951), p. 106-107. 149 Parlementaire Handelingen. Senaat. Zitting van 22 april 1948, p. 808. 150 Parlementaire Handelingen. Kamer der Volksvertegenwoordigers. Zitting van 14 januari 1948, p. 15, 12 en 19; Zitting van 15 januari 1948, p. 2-3 en 15; Parlementaire Handelingen. Senaat. Zitting van 22 april 1948, p. 800-801,804 en 810. 151 Parlementaire Handelingen. Kamer der Volksvertegenwoordigers. Zitting van 14 januari 1948, p. 12; Zitting van 22 januari 1949, p. 10; Parlementaire Handelingen. Senaat. Zitting van 22 april 1948, p. 811 en 813. 152 Belgisch Staatsblad, 10 juni 1948, p. 4752. 153 Parlementaire Handelingen. Kamer der Volksvertegenwoordigers. Zitting van 22 januari 1949, p. 10; R. VANDEPUTTE, Soc/ote geschiedenis van Belgid, 1944-1985, Tielt, 1987, p. 25. 154 Onder welke voorwaarden worden de premies toegekend? De staat kent belangrijke premies toe aan degenen die een klein landeigendom oprichten, in: Landeigendom, 2 (1948); R.VANDEPUTTE, Sociale geschiedenis, p. 55. 155 A. VAN HOUTTE, De verbetering van de huisvesting op het platteland, in: Huisvesting, 5 (1952), p. 390. 156 Parlementaire Handelingen. Senaat. Zitting van 22 april 1948, p. 808 en 812; Parlementaire Handelingen. Kamer der Volksvertegenwoor­ digers. Zitting van 15 januari 1948, p. 11; Zitting van 25 februari 1948, p. 7; Zitting van 22 februari 1949, p. 4 en 20; Zitting van 23 februari 1949, p. 13; L GOOSSENS, Het sociaal huisvestingsbeleid, p. 4.2.-5S. 157 Belgisch Staatsblad, 25-26 april 1949, p. 3368-3370. 158 E. BUYST, An economic history of residential building in Belgium be­ tween 1890 and 1961 (Studies in Belgian Economic History, 1), Brussel, 1992, p. 24-25 en 228-232. 159 G. VANOEWALLE, De economische ontwikkeling in Belgig 1945-1980, in: NAGN, deel 15, Haarlem, 1982, p. 134. 160 H. DE SMET, De VHM: de rechtsvoorgangers, p. 117. 161 R. MARIQUE, De gelukkige invioed die uitgaat van de Groepsbouw van Kleine Landeigendommen, in: Landeigendom, 3 (1949), p.146-147.

vijfenzestig jaar werking op het vlaamse platteland

i»35|2ooi

162 VLM, AB NMKL, Notulen, nr. 12 - 5 en 17 december 1953,9 maart 1967; Verslagen aan de beheerraad, 7 juli 1949; 35 jaar sociale huisvesting op het platteland, p. 369. 163 Jaarverslag NMKL 1954, p. 11 en 14. 164 VLM, AB NMKL, Verslagen aan de beheerraad, 1 augustus 1956,27 fe­ bruari 1958. 165 VLM, AB NMKL, Verslagen aan de beheerraad, 10 maart, 25-26 Sep­ tember, 29 december 1944,31 januari 1946. 166 VLM, AB NMKL, Verslagen aan de beheerraad, 2 mei 1944; Joorvers/og NMKL 1951, p. 28; L GOOSSENS, Het sociaal huisvestingsbeleid, p. 5.2.-3; J. CHALMET, De bestrijding van de krotten op het platteland, in: Wonen (Speciaal nummer'De krotopruiming ), 59 (1957), p. 102. 167 Over het wetsontwerp De Taeye zie: Wat bevat het Wetsontwerp De Taeye tot reorganisatie van de bestrijding der krotwoningen?, in: Land­ eigendom, 7 (1953), p. 172-173; VLM, AB NMKL, Verslagen aan de beheer­ raad, 9 juli, 25 november 1953; 8, DE MEULDER, De eeuw van het krot, p. 9. 168 VLM, AB NMKL, Verslagen aan de beheerraad, 19 maart, 9 juli, 21 november 1953, 28 november 1957; Notulen, 22 oktober, 26 novem­ ber 1953; R. MARIQUE, Het aandeel in de strijd tegen de krotwoningen, p. 16-19; R. JURDANT, De Kleine Landeigendom stelt een zesjarenplan voor aan 14 testgemeenten, in; Landeigendom, 7 (1953), p. 326-329; R. JURDANT, Waar bevinden zich de krotten op het platteland?, in: Idem, 8 (1954), p.51; R. MARIQUE, De Nationale Maatschappij voor de Kleine Landeigendom werkt een zesjarenplan uit, in: Huisvesting, 6 (1953), p. 111-117; Jaarverslag NMKL 1947, p. 7. 169 Belgisch Staatsblad, 30 december 1953, p. 8171-8174; Jaarverslag NMKL 1953, p. 21. Voor een grondige bespreking van de krotwet' zie: H.-J. SPELTINCX, De reorganisatie van de strijd tegen de krotwoningen. Wet van 7 december 1953, in: Huisvesting, 7 (1954), p. 3-23. 170 L. GOOSSENS, Het sociaal huisvestingsbeleid, p.5.2.-22-23; Jaar­ verslag NMKL 1953, p. 20; R. JURDANT, De krotopruiming in een nieuwe fase getreden: uitvoering van de wet dd. 7 december 1953, in: Land­ eigendom, 8 (1954), p. 45-46. 171 VLM, AB NMKL, Verslagen aan de beheerraad, 17 juni, 2 december 1954, 3 februari 1955,13 februari 1958; Notulen, 29 juli 1954. 172 G. SIMON, Hoe staat het met de krotopruiming ?, in: Landeigendom, 17 (1963), p. 251. 173 VLM, AB NMKL, Verslagen aan de beheerraad, 28 november 1957; Nationaal Instituut voorde Huisvesting, p. 10; L. GOOSSENS, Het sociaal huisvestingsbeleid, p. 5.2.-80. 174 VLM, AB NMKL, Verslagen aan de beheerraad, 21 december 1945; Notulen, 14 december 1948; R. JURDANT, De industriebedrijven en de kleinlandbouw, in: Landeigendom, 4 (1950), p. 353; R. MARIQUE, Hoe kan een industriebedrijf de Kleine Landeigendom helpen ?, in: Idem, 4 (1950), p. 123; M. VAN DEN DAELE, Een Klein Landeigendom aan alle industriearbeiders, in: Idem, 4 (1950), p. 61-62. 175 VLM, AB NMKL, Notulen, 29 juli 1954; Verslagen aan de beheerraad, 17 december 1953, 27 juni 1957; Landeigendom, 10 (1956), p. 34. 176 Meer over sociale huisvesting in Seraing, in : S. PASLEAU, La gestion d'une commune en proie aux mutations dconomiques et sociales: Seraing, 1B36-1993 (Credit Communal. Collection Histoire, 97). Brussel, 1998; L. DE SAINT-MOULIN, La construction et lapropridt6 des maisons: expressions des structures sociales. Seming depuis le dibut du XIXe siMe (Credit Communal. Collection Histoire, 21), Brussel, 1969. Verder ook: VLM, Archief Seraing - Bois de I'Abbaye (Ventes aux employes), 1950-1975,1 ferde. 177 Een beknopte geschiedenis van de Belgische mijnwerkers vindt men in: De geschiedenis van de Belgische mijnwerkers (16e lALHI-congres, Brussel, 10-14 September 1985), Gent, 1985; E. VANDENORIESSCHE, De centmie der vrije mijnwerkers, s.l., s.d., p. 72-74.


DEEL I • ZO HEX OORP, ZO HEX LAND DE NATIONALE MAAXSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANOEIGENDOM Een haard voor iedere plattelandsbewoner

193511970

1?8 Over de huisvesting van de mijnwerkers, zie: B, DE MEULDER, De Limburgse kolenregio (1850-19?0): vrijblijvende planningsexperimenten, in: Planologisch nieuws, 11 (1991], p. 120-131; T. DE RUCK en G. VAN MEULDER, De ereburgers. Een sociale geschiedenis van de Limburgse mijnwerkers, Berchem, 2000, p. 204; VLM, AB,NMKL, Verslagen aan de beheerraad, ? april 1943; Naar de realisatie van I.000 Europese Kleine Landeigendommen voor de mijn- en metaalarbeiders, in: Landeigendom, 14 [I960], p. 130-131. 179 VLM, AB NMKL, Verslagen aan de beheerraad, ? mei 1946,7 april 1943; J. DRUTH, K.L.E. voor mijnwerkers in Limburg in samenwerking met de E.G.K.S., in: Landeigendom, 8 (1954), p. 131; R. JUROANT, 1.700.000 mijnwerkers en metaalarbeiders hopen dat de Europese gemeenschap hun standing zal verbeteren, in: Idem, 7 (1953), p. 125. 180 VLM, AB NMKL, Verslagen aan de beheerraad, 31 januari 1946; Jaarverslag NMKL 1947, p. 4-5 en 13; J. ORUTH, 10.000 mijnwerkers genieten van de wet Van Acker, in: Landeigendom, 7 (1953), p. 373; R. MARIQUE, De mijnwerkers dienen in de vrije natuurte wonen, in: Wem, 2 (1948), p. 4-6; F LIEKENS, Huizen voor mijnwerkers, p. 444-445 en 447. 181 VLM, AB NMKL, Verslagen aan de beheerraad, 27 november 1947,10 juni 1948, 4 november 1948; Joorvers/og NMKL 1953, p. 17; VLM, AB NMKL, Notulen, 18 december 1952. 182 VLM, AB NMKL, Verslagen aan de beheerraad, 5 juni 1952. 183 F LIEKENS, Huizen voor mijnwerkers, p. 445. 184 Jaarverslag NMKL 1954, p. 18. 185 F LIEKENS, Huizen voor mijnwerkers, p. 446-447. 186 VLM, AB NMKL, Verslagen aan de beheerraad, 18 december 1952,17 de­ cember 1953; U. STEFANI, Om de Italiaanse mijnwerkers te huisvesten, \n: Huisvesting, 7 (1954), p. 215-220. 187 VLM, AB NMKL, Verslagen aan de beheerraad, 6 juli 1950. 188 VLM, ACMVG NMKL, Brief van Edmond Ronse, 9 december 1950. 189 G. NAETS, Europa-abc, Leuven, 1979, p. 156; J. WILLEOUET, Brussel, hoofdstad van Europa, in: Mijipalen van de 20e eeuw in Belgie, Brussel, 1987, p.214-216; R. VANOEPUTTE, Economische geschiedenis van Belgie, p. 24 en 41; VLM, AB NMKL, Verslagen aan de beheerraad, 16 december 1959; AB NMKL, Notulen, 3 mei 1955. 190 H. VAN DER WEE, De Belgische economic in een maalstroom van een halve eeuw, 1925-1985, in: Gaston Eyskens 80. Huldecolloquium Brussel, Tielt, 1985, p. 91. 191 VLM, AB NMKL, Verslagen aan de beheerraad, 27 februari 1947; No­ tulen, 27 februari 1947; Nota's aan de beheerraad, 19 november 1987. 192 VLM, AB NMKL, Verslagen aan de beheerraad, 9 September 1948; Notulen, 7 februari, 20 juni 1963,1 oktober 1964; Nota's aan de be­ heerraad, 19 november 1987; J. VULSTEKE, Organisatie en taken, p. 39. 193 VLM, AB NMKL, Notulen, 6 juni 1956. 194 VLM, AB NMKL, Notulen, 26 oktober 1967. 195 VLM, AB NMKL, Verslagen aan de beheerraad, 6 mei 1958. 196 VLM, AB NMKL, Verslagen aan de beheerraad, 25 januari 1962; No­ tulen, 23 april 1959, 22 december 1960, 20 juni 1963; Nota's aan de beheerraad, 19 november 1987; VLM Archief Reglementen, Statuten en Wetten met betrekking tot de NLM (ARSW NLM), Statuten, 16 augustus 1971. 197 Oeze categoric omvat ambachtslui, landarbeiders en alle beroepen die niet in de vorige categorieen zijn opgenomen. 198 Jaarverslag NMKL Boekjaar 1954, p. 40. Resultaat in 1954: 1.124 kleine landeigendommen in West-Vlaanderen, 1.600 in Luxemburg, 1.613 in Henegouwen en 1.714 in Namen. 199 R. VANDEPUTTE, Economische geschiedenis van Belgie, p. 67-124. 200 De gemiddelde prijs die de NMKL voor haar bouwgronden betaalde, zou tussen 1955 en 1970 haast verdrievoudigen ! Hij sprong omhoog van 28,6 BEF/m' in 1960 tot 41,6 BEF/m^ in 1965 en 78,9 BEF/m' in 1970. 201 VLM, AB NMKL, Notulen, 7 juli 1955,19 april 1962,9 januari 1964.

202 VLM, Archief Commissie voor de Kostprijzen van de NMKL (ACK NMKL), Algemeen Verslag en Besluit van Vergaderingen van 29 juni, 7 novem­ ber en 16 november 1961; VLM, AB NMKL, Notulen, 23 april, 28 mei 1959, 27 September 1962; Verslagen aan de beheerraad, 11 maart, 10 Sep­ tember 1964. 203 VLM, AB NMKL, Verslagen aan de beheerraad, 19 januari 1956,17 janu­ ari 1957,11 September 1958; Notulen, 22 januari 1959. 204 VLM, AB NMKL, Notulen, 26 maart 1959. 205 VLM, AB NMKL, Notulen, 24 november 1960,15 maart, 28 juni, 11 ok­ tober 1962,26 maart 1964,12,26 november 1964,4 juli, 20 Septem­ ber 1967. 206 VLM, AB NMKL, Notulen, 26 oktober 1967,25 januari. 8 februari 1968, 14 november 1968,9 januari, 9 oktober, 11 december 1969. 207 Meer hierover in: B. VAN DER HERTEN en M. VAN MEERTEN, De Bel­ gische spoorwegen binnen een wisselende transporteconomie, in: B. VAN DER HERTEN, M. VAN MEERTEN en G. VERBEURGT, eds., Sporen in Belgie. 175 jaar spoorwegen en 75jaarNMB5, Leuven, 2001, p. 34-47. 208 VLM, AB NMKL, Notulen. 29 november 1962, 9 maart 1967, 27 maart 1969; Verslagen aan de beheerraad, 22 november 1962, 13 februari 1964, 30 oktober 1969; V. BATY, Ontwikkeling van de industrialisatie van de woningbouw in Belgie. Proefbouwplaats van de kleine landeigen­ dom, in: Landeigendom, 18 (1964), p. 469-470. Over de prefabricatie zie: I. KESTENS, Economisch-geografische analyse van de prefabsector, Licentiaatsverhandeling KU Leuven, Departement Toegepaste Economische Wetenschappen, Leuven, 1990; 8. VANDEGAER, Kostprijsverlaging in de woningbouw. Gmndbeleid-groepswoningbouwprefabricatie. Idem, Leuven, 1966. 209 VLM, AB NMKL, Notulen, 25 januari 1968, 13 november 1969; Ver­ slagen aan de beheerraad, 12 november 1970. Voor Villagexpo Limal verwijzen wij graag naan Villagexpo Limal. Kijkdorp van de Nationale Landmaatschappij, in: Landeigendom, 26 (1972) (themanummer). 210 Belgisch Staatsbiad, 21 juli 1967, p, 7801; VLM, AB NMKL, Verslagen aan de beheerraad, 28 maart 1968; Notulen, 14 januari 1960. 211 VLM, AB NMKL, Notulen, 22 juli 1955,6 juni 1957, 30 januari 1958,19 mei 1960, 14 december 1961; Verslagen aan de beheerraad, 28 mei 1959; Huisvesting bejaarden, in: Landeigendom, 26 (1972), p. 81-83; Belgisch Staatsbiad, 1 juli 1956, p. 4463. 212 VLM, AB NMKL, Notulen, 20 juni 1955; F BAUDHUIN, Histoire dconomique de la Belgique, 1957-1968, Brussel, 1970, p.94-96. 213 De enige grondige studie over de windhoos van 25 juni 1967 is-. M. VAN YSACKER, 25juni 1967. De zware windhoos te Boezinge: een gevalstudie, Licentiaatsverhandeling KU Leuven, Departement Aardrijkskunde, Leuven, 1982. 214 Belgisch Staatsbiad, 16 September 1967, p. 9779-9780. VLM, Archief Correspondentie tussen het ministerie van het Gezin en van de Huisvesting en de NMKL (ACMGH NMKL), Overeenkomst betreffende de uitvoering van het KB van 11 September 1967 waarbij bijzondere voordelen werden toegekend aan de eigenaars van won ingen die beschadigd werden door de tornado van 25 juni 1967. 215 VLM, AB NMKL, Nota aan de beheerraad, 12 oktober 1967; VLM, ACMGH NMKL, Brief van Henri Paridaens, 26 februari 1969; Archief Corres­ pondentie tussen het ministerie van Openbare Werken en de NLM (ACMOW NLM), Brief in opdracht van de waamemende directeur-generaal aan het ministerie van Openbare Werken, Bestuur voor de Huisvesting. 16 april 1975; VLM, AB NMKL, Notulen, 13 juli 1967. 216 Deze categoric omvat ambachtslui, landarbeiders en alle beroepen die niet in de vorige categorieen zijn opgenomen.


HOOFDSTUK 5

mm

Geen toekomst zonder bloeiende boerenbednjven’ De activiteit ruilverkaveiing

Dit hoofdstuk behandelt de ontwikkeling van het niilverkavelingsbeleid in Belgie en de functie die de NMKL op dit vlak vervulde in de periode 1956-1970. Het hoofdstuk bestaat uit vier secties. In een eerste sectie bespreken wij de structurele problemen waarmee de landbouwsector onmiddellijk na WO II te kampen had. Vooral de sterke versnippering van het cultuurareaal komt ter sprake. De ruilverkaveiing was immers bedoeld om de verbrokkeling en de slechte ontsluiting van het cultuurland tegen te gaan. In de tweede sectie beschrijven wij de betekenis en de economische voordelen van ruilverkaveiing voor de landbouw. De ontwikkeling van de wetgeving inzake ruilverkaveiing komt aan bod in de derde sectie. De vierde sectie belicht de praktische uitvoering van de ruilverkavelingen. In welke zin droeg de NMKL bij tot de realisatie van deze structuurhervorming? Welke projecten werden verwezenlijkt en wat was de weerslag ervan op de landbouw en op de natuurlijke omgeving? AREAALVERSNiPPERING: EEN REM OP DE MODERNISERING VAN DE BELGiSCHE LANDBOUW

Na WO n leverde de nationale regering grote inspanningen om de modemisering en de rationalisering van de Belgische landbouw te bevorderen. De voedselschaarste en de rantsoeneringspolitiek die ons land onder Duitse Bezetting (einde mei 1940 begin September 1944) hadden geteisterd, gaven daartoe de impuls. Om de binnenlandse voedselvoorziening veilig te stellen en de concurrentieposi-

tie op de groeiende Euromarkt te versterken, moest de primaire sector worden geherstructureerd. In vergelijking met haar buurlanden - in het bijzonder Nederland en Frankrijk - verliep de mechanisering van het agrarisch bedrijf in Belgie traag. De landbouwtelling van 1950 bijvoorbeeld registreerde in Belgie slechts 8.060 tractoren. Vooral Vlaanderen bleef op landbouwtechnisch vlak achter^'L De technologische innovatie van de Belgische land­ bouw werd sterk afgeremd door de doorgedreven versnippering en de slechte ontsluiting van het cul­ tuurareaal. Vanuit economisch oogpunt had dit een groot productie- en rendementsverlies tot gevolg. De bodemversnippering, die terugging tot de Late Middeleeuwen, werd vooral in de hand gewerkt door het stelsel van gelijk erfrecht, de hoge bevolkingsdruk, de dominance van het kleinbedrijf en de dichtheid van het afwateringsnet. Dat de cultuurgronden in het naoorlogse Belgie verbrokkeld waren over een groot aantal kleine bedrijven wordt duidelijk aangetoond door de landbouwtelling van 1950. Volgens deze telling bedroeg de totale oppervlakte van het bouw- en weiland in Belgie 1.720.946 ha, verdeeld over 251.912 hoeven^'*. Het doorsneebedrijf was dus slechts 6 ha 83 a groot. De hoeve telde gemiddeld meet dan 6 percelen van maximum 1 ha elk. Talrijke percelen hadden een grillige vorm, wa­ ren ingesloten of lagen verspreid over het dorp, soms ver verwijderd van de hoeve. Om de productievoorwaarden en de concurrentiepositie van de landbouw te verbeteren, besloot de re­ gering tot het voeren van een niilverkavelingsbeleid^'®.


DEEL I • ZO NET DORP, ZO NET LAND OE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR OE KLEINE LANDEIGENDOM Geen toekomst zonder bloeiende boerenbedrijven

1935|19?0

De ruilverkavelingen en de infrastructurele verbeteringen die daarmee gepaard gingen, werden beschouwd als een noodzakelijk middel voor het creeren van modeme, efficiente bedrijven met een lagere arbeidskost en hogere opbrengst per eenheid product. Aan de hand van deze en andere structuurmaatregelen - zoals de oprichting van het Landbouwinvesteringsfonds - wenste men het inkomen van de landbouwers op te trekken en de kloof in levensstandaard tussen de stedelijke en rurale bevolking te dichten. RUILVERKAVELING ALS INSTRUMENT TOT VERBETERING VAN DE LANDBOUWSTRUCTUUR

Ter ondersteuning van het beleid vaardigde de overheid op 25 juni 1956 de ‘wet op de ruilverkaveling van landeigendommen uit kracht van de wet’ uit Soortgelijke wetten waren in andere Europese landen al voor WO I of tijdens het Interbellum in werking getreden (zoals: lerland, 1891; Zwitserland, 1912; Frankrijk, 1918; Nederland, 1924; Oostenrijk, 1932)^“ De Belgische wetgever liet zich in de beginfase door deze buitenlandse initiatieven inspireren. In wezen is de ruilverkaveling een verrichting die een betere grondexploitatie beoogt door kleine, verspreide en ingesloten percelen die aan dezelfde eigenaars toebehoren, te herschikken tot grotere, aaneensluitende en gemakkelijk toegankelijke kavels. Deze operatie houdt in dat de belanghebbenden nieuwe percelen krijgen toebedeeld waarvan de waarde zoveel mogelijk overeenstemt met de waarde van de percelen die zij hadden ingebracht. De ruilverkave­ ling onderscheidt zich van de eenvoudige kavelruil doordat zij gepaard kan gaan met de aanleg en verbetering van wegen en waterlopen en met de uitvoering van cultuurtechnische werken. In economisch opzicht biedt de agrarische ruilverka­ veling vier grote voordelen“’ Ten eerste breidt zij de omvang van het beteelde areaal uit, doordat afsluitingen, hagen en onproductieve grondstroken worden afgeschaft en de lengte van de scheidsvoren wordt verminderd. Ten tweede verhoogt zij de arbeidsen grondproductiviteit in de landbouw. De verbete-

ring van de exploitatievoorwaarden bevordert immers de inzet en het doelmatige gebruik van tractoren en andere modeme machines. Door de efhcientere bodembewerking neemt het rendement en de marktwaarde van de grond toe. Ten derde brengt de milverkaveling een aanzienlijke kostenbesparing met zich mee. Omdat zij voorziet in een betere bedrijfsontsluiting wordt de afstand tussen de kavels under­ ling en tussen de percelen en de bedrijfsgebouwen aanzienlijk verkleind. Daardoor verliest de landbouwer minder tijd aan vervoer (lagere tijdskost) en zijn de machines minder onderhevig aan slijtage (lagere afschrijvingskost). De vermindering van de exploitatiekosten heeft tot gevolg dat de kostprijs van de agrarische producten kan worden gedrukt. Ten vierde is er nog het tewerkstellingseffect. Ofschoon de ruilverkaveling het mechaniseringsproces en de uitstoot van overtollige arbeid uit de primaire sector versnelt, genereert zij tegelijk een grotere vraag naar werkkrachten uit de bouwsector. De uitvoering van cultuurtechnische en kavelinrichtingswerken vergt de inzet van een groot aantal werklieden en zwengelt op die manier de niet-agrarische werkgelegenheid op het platteland aan. Naast de economische baten houdt de ruilverkave­ ling voor de boeren ook sociale voordelen in. Door deze operatie komt extra arbeidstijd vrij op het bedrijf, wat de boer de gelegenheid biedt om zich te ontspannen en zijn levenskwaliteit te verbeteren. Tevens bevordert de herinrichting van het cultuurareaal de verstandhouding under de landbouwers. Een goede toegankelijkheid van de gronden vermindert bijvoorbeeld de conflicten over erfdienstbaarheden. Op een halve eeuw tijd is de ruilverkaveling als instmment van mimtelijke inrichting voortdurend geevolueerd, mede under invloed van de veranderingen op maatschappelijk vlak'^\ Diende de ruilver­ kaveling aanvankelijk enkel agrarische belangen, dan kreeg zij sinds de jaren 1970 een steeds bredere doelstelling. Ten gevolge van de toenemende verstedelijking, de industriele expansie, de uitbreiding van de woon- en verkeersinfrastmctuur, de snelle welvaartsstijging en het groeiende milieubewustzijn nam ■ de druk op de open ruimte toe. Geleidelijk verhoog-


¥mikMnclaiHitigandaffltotVlaamMLandmaatschapplj vijfenzestio jaak weekino op het vlaamse platteland 193512001

den de andere sectoren dan de landbouw hun aanspraken op het landelijke gebied. Tegelijk nam het economische gewicht van de landbouw gestaag af, zowel in termen van BNP als op het vlak van tewerkstelling. De overheid stond voor de uitdaging om via bijsturing en aanvulling van het wettelijke instrumentarium een nieuw evenwicht tot stand te brengen tussen de verschillende ruimtevragende fiincties, in het bijzonder landbouw, natuurbehoud, landschapszorg, recreatie en cultuurhistorie. Door de wijziging van de wetgeving (in 1970 en 1978) en de aanpassing van het ambtelijke apparaat werd getracht om de ruilverkaveling een breder maatschappelijk draagvlak te bieden en beter in te passen in het rurale ecosysteem. Door de kritische reflecties vanuit wetenschappelijke hoek en het harde protest van milieuverenigingen groeide het besef dat een ^nzijdige aanpak en onoordeelkundige uitvoering van de ruilverkaveling grote schade toebrachten aan natuur en landschap. De koerswijziging in het ruilverkavelingsbeleid kreeg vanaf het begin van de jaren 1990 gestalte met de invoering van de geintegreerde planvorming (planaltematieven en structuurplan) de milieu-effectrapportering (MER) en de landinrichting. Dit laatste was voorzien in het oprichtingsdecreet van de Vlaamse Landmaatschappij (21 december 1988). Deze vemieuwingen legden de basis voor de zogenaamde ‘ruilverkaveling-nieuwestijr. Voortaan zou de wetgever de ruilverkaveling meer hanteren als een multifunctioneel instrument om aan actieve ruimtelijke inrichting te doen. Thans

\\

1

bestaat de tendens om de ruilverkaveling in te passen in een ruimer programma van plattelandsinrichting, gesteund op een participatieve besluitvorming en brede dialoog met de verschillende belangengroepen. Deze tendens zal zich in de toekomst wellicht doorzetten. Te verwachten valt dat in de nieuw opgestarte projecten kwaliteitszorg, snellere realisatie van de plannen en het zoeken naar duurzame oplossingen aan belang zullen winnen. Hoe de ruilverkaveling evolueerde van een louter agrarische structuurhervorming naar een instrument tot inrichting van het buitengebied zal in deel 2 en 3 uitgebreider aan bod komen. VAN VRIJWILLIGE RUILVERKAVELING TOT RUILVERKAVELING UIT KRACHT VAN DE WET. WETTELIJK KADER EN POLITIEK DISCOURS Van plan tot wet: een korte voorgeschiedenis

Aanvankelijk trachtte de overheid een perceelshergroepering tot stand te brengen door individuele ruilingen fiscaal aan te moedigen. Om het ruilen van percelen onder grondeigenaars te stimuleren, stond zij bij wet tal van verminderingen toe op de registratie- en overschrijvingsrechten. In dit verband zijn de wetten van 1 juli 1869 en 17 juni 1887 het vermelden waard. De wet van 1 juli 1869 bracht het registratie- en overschrijvingsrecht voor de ruiling van gronden respectievelijk op 0,65 % en 0,50 % van de waarde

r a ■

^ a ■ i


DEEL I • 20 MET DORP. 20 MET LAND DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENOOM Geen toekomst zonder bloeiende boerenbedrijven

1935119^0

van het minste lot De wet van 17 juni 1887 - die in 1921 en 1926 gewijzigd werd - veraiinderde het registratierecht tot 0,10 % op de mil van niet-bebouwde landelijke eigendommen mits de verkpopwaarde ervan niet hoger lag dan honderdvijftig maal het kadastrale inkomen^^\ Pas met de wet van 25 juni 1956 kreeg de milverkaveling in Belgie een publiekrechterlijk karakter. Nochtans hadden verschillende regeringsambtenaren en auteurs de noodzaak van zulke ingreep al lang voordien aangekaart. De meest prominente pleitbezorgers waren Visart de Bocarme, Seebohm Rowntree en Van Dievoef^t In een studie van 1904, getiteld La dispersion de la propriete rurale et la reunion territoriale, besloot Visart de Bocarme dat de milverkaveling het enige efPiciente middel was om de extreme bodemversnippering in Belgie tegen te gaan^“. In 1910 bracht de Engelse agronoom Seebohm Rowntree een analoog standpunt naar voor'^^ Rond dezelfde periode merkte de Leuvense rechtsgeleerde Van Dievoet op dat de landbouwers in Belgie moesten gesensibiliseerd worden voor het doorvoeren van een milverkaveling^^\ Nadat de land­ bouwers de voordelen van de milverkaveling had­ den ingezien, kon men denken aan een wijziging van het erfrecht. De hervorming van het erfenisstelsel was al bij al de meest doeltreffende methode om de areaalverbrokkeling op lange termijn tegen te gaan. De eerste keer dat de wetgever de mogelijkheid van een milverkaveling in Belgie juridisch vastlegde, was met de wet van 15 november 1919 betreffende het herstel van de verwoeste gewesten. Artikel 9 van deze wet stipuleerde dat de landbouwers in de getroffen gewesten konden overgaan tot milverkaveling om hun bedrijfsvoering te verbeteren. Van deze moge­ lijkheid werd evenwel nooit gebmik gemaakt^®, Tijdens WO H boog de landbouwcommissie van het Centre Beige d’Etudes et de Documentation zich over de thematiek van de milverkaveling. In haar rapport stelde deze commissie onder meer voor om binnen het ministerie van Landbouw een dienst milverkavelingen op te richten en speciaal onderwijs te voorzien waar landmeters zich konden bekwamen op het

vlak van milverkavelingsverrichtingen. Tevens riep zij op om een wetsvoorstel in verband met de mil­ verkaveling uit te werken. De oproep vond weerklank tijdens het Nationaal Congres voor Landbouwvemieuwing dat in 1945 te Bmssel plaatsvond. Op dit congres toonden vertegenwoordigers van de NMKL zich bereid om mee te werken aan de voorbereiding van zulk wetsontwerp. Ingevolge de resoluties van het Congres werd in febmari 1947 een studiecommissie in het leven geroepen die belast werd met de voorbereiding van zulk wetsontwerp. Deze commissie viel onder de bevoegdheid van de minister van Landbouw, Rene Lefevre. Nadat de Hogere Landbouwraad in december 1947 het voorontwerp had goedgekeurd, droeg minister Orban het over aan de Senaat, onder de titel ‘Wetsontwerp betreffende milverkavelingen van landeigendommen’ (10 maart 1948). Het ontwerp voorzag twee regelingen, namelijk de vrijwillige milverkaveling en de milverkaveling uit kracht van de wet. In het eerste geval gebeurde de milver­ kaveling door het sluiten van een overeenkomst door de grondeigenaars. In het tweede geval legde de overheid bij wet de milverkaveling aan de eigenaars en pachters op, nadat zij zelf daarover hun stem hadden uitgebracht. De Verenigde Commissies van Landbouw en Justitie in de Senaat achtten de tijd nog niet rijp voor de invoering van de wettelijke milverkaveling en deinsden temg voor de complexiteit van de materie. Daarom besloten zij om het ingediende wetsontwerp in twee delen op te splitsen. De Senaat keurde enkel het eer­ ste deel goed, wat resulteerde in de wet van 4 mei 1949 op de vrijwillige milverkaveling. Het tweede deel, dat betrekking had op de milverkaveling uit kracht van de wet, verviel ten gevolge van de ontbinding van de Kamer in 1950. In november 1954 diende de minister van Landbouw opnieuw een ontwerp bij de Senaat in om de milverkaveling uit kracht van de wet te regelen. Het stemde grotendeels overeen met het niet aangenomen gedeelte van het ontwerp van maart 1948. Na goedkeuring door de Senaat en het Parlement werd de wet op 9-10 juli 1956 in het Belgisch Staatsblad afgekondigd.


¥inklcinalandtigandoffltotVlaamMLandmaattciMppiJ vijfenzestio jaai werunq op het vlaamse platteland isjsijooi

Wet op de vrijwillige ruilverkaveling (4 met 1949]^^°

De wet van 4 mei 1949 bood aan twee of meet eigenaars de mogelijkheid om ‘in gemeen overleg’ tot ruilverkaveling van hun landeigendommen over te gaan. Voldeed hun aanvraag aan de gestelde voorwaarden, dan verbond de overheid er zich toe om kosteloos mee te werken aan de opmeting en afpaling van de percelen, de studie betreffende de aanleg van wegen en grachten en de opmaak van de definitieve plannen^” De wet voorzag weliswaar geen ftnanciele tussenkomst van de Staat in de cultuurtechnische werken. De wet van 4 mei 1949, die het begrip ruilverkaveling in het Belgische recht introduceerde, werd in 1978 opgeheven en vervangen door de wet inzake ruilverkaveling van landeigen­ dommen in der minne (10 januari 1978)^^’. Te oordelen naar de debatten die in de Kamer plaatsvonden, had de wet vooral een ‘psychologisch’ belang^^\ Met deze wet wilde men de landbouwers overtuigen van de grote voordelen van de kavelruil. Bens zij daarvan overtuigd waren, zou het nadien gemakkelijker zijn om de verplichte ruilverkaveling in te voeren, zoals voorzien in het oorspronkelijke wetsontwerp. Met name de christen-democratische kamerleden waren gewonnen voor een voorzichtige beleidslijn. In plaats van de boeren te dwingen om de gronden te hergroeperen, wensten zij hun reactie op de vrijwillige kavelruil af te wachten. De christendemocratische fractie was van mening dat de uitvoering van een wettelijke ruilverkaveling nog te veel kwaad bloed zou zetten in het behoudsgezinde landbouwersmilieu. Vermocdelijk werd hun afwachtende houding mee ingegeven door partijpolitieke motieven. Het gevaar bestond dat de partij haar electorale steun op het platteland zou verliezen als de bedrijfs- en eigendomsverhoudingen drastisch zouden worden gewijzigd. De boeren waren immers sterk gehecht aan de grond die zij vaak gedurende generates hadden bewerkt. Net als bij onze noorderburen waren de resultaten van de vrijwillige ruilverkaveling ontgoochelend. In totaal werden 60 aanvragen tot ruilverkaveling ingediend, waarvan er slechts 4 werden ingewilligd

(oppervlakte: 213 ha)^". In de praktijk schoot de wet op diverse punten tekort. Zo was het vrijwel onmogelijk om via deze wet een algemeen en blijvend akkoord tot stapd te brengen onder een groot aantal eigenaars“\ Een andere belemmering was de bepaling dat de venale waarde van de geruilde gronden niet tweehonderd maal het kadastrale inkomen ervan mocht overschrijden. Vele gronden kwamen zodoende niet in aanmerking voor de toepassing van de vrije ruilverkaveling. Door een gebrek aan voorlichting bleven vele landbouwers onwetend of sceptisch over de voordelen van deze maatregel. Tenslotte had de wet uitsluitend betrekking op de ruilverkaveling van eigendom en dit terwijl op dat moment circa twee derde van de gronden in pacht werden geexploiteerd. Omdat de wet van 4 mei 1949 haar doel voorbijschoot, werd op 26 juli 1952 de wet op de ruilingen van onbebouwde landeigendommen afgekondigd, beter bekend als de Wet Adam"\ Om de aanwending van de vrijwillige ruilverkaveling te bevorderen, verminderde deze wet de fiscale lasten van de ruilingsakte tot een vaste waarde van 40 BEF. Het geheven recht was niet langer evenredig met de waarde van de geruilde eigendommen. De voorwaarde was wel dat de verkoopwaarde van elke kavel niet hoger lag dan zeshonderd maal het kadastrale inkomen ervan. Indien de geruilde kavels niet dezelfde waarde hadden, werd een recht van 11 % of 6 % geheven op het waardeverschil, naar gelang dit verschil al dan niet groter was dan het vierde van de verkoopwaarde van de minste kavel. De Wet Adam kende meer succes dan de wet van 4 mei 1949. Vele eigenaars verkozen blijkbaar directe fiscale voordelen boven de toepassing van een vrij­ willige ruilverkaveling via omslachtige administratieve procedures. Steeds meer bleek dat de ruilverkaveling krachtens de wet de enige doeltreffende manier was om de structuur van de landbouwexploitaties te rationaliseren en om de rendabiliteit ervan te verhogen"*. De wet van 25 juni 1956 betekende een beslissende stap in die richting. Met deze wet werd de uitvoering van de ruilverkaveling niet langer meer bepaald door het louter goeddunken van de grondeigenaars. Voortaan


DEEL I • ZO MET DORP, ZO MET LAND DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENDOM Geen toekomst zonder bloeiende boerenbedrijven

1935I19FO

besliste de Koning tot de uitvoering van de ruilverkaveling. Hij was daarbij gebonden aan de resultaten van de stemming in de algemene vergadering van eigenaars, vruchtgebruikers en gebruikers. Nadat de overheid besloot om tot ruilverkaveling over te gaan, waren de eigenaars en gebruikers verplicht om zich aan de toepassing van de wet te houden. Met de procedure van de algemene vergadering volgde de Belgische regering het voorbeeld van de Nederlandse wetgeving. Wet op de ruilverkaveling uit kracht van de wet (25 juni 1956)"' • Bespreking van de wet“

De eerste Belgische ruilverkavelingswet beoogde om de economische exploitatie van de bedrijven te verbeteren ‘door het vormen van aaneensluitende en regelmatige kavels met eigen uitweg die zo dicht mogelijk bij de bedrijfszetel zijn gelegen’. Berekend werd dat deze structuurmaatregel de productiekosten in de landbouw met 30 % zou drukken, Het meest opvallende van de wet was dat zij aan de ruilverka­ veling een bredere betekenis toekende. De ruilverka­ veling bleef niet langer beperkt tot de hergroepering van verspreid liggende percelen maar kon voortaan ook gepaard gaan met de aanleg of verbetering van wegen en waterlopen en met de uitvoering van grondverbeteringswerken (zoals werken voor drooglegging, bevloeiing, egalisatie en ontginning). Voorts voorzag de wet voor het eerst een grote financiele tussenkomst van de Staat voor de uitvoering van de ruilverkaveling. Laten wij kort de belangrijkste bepalingen van deze wet overlopen. In verband met de beslissing tot ruil­ verkaveling werd het initiatief genomen door de minister van Landbouw. Van ambtswege of op verzoek van ten minste drie belanghebbende eigenaars of gebruikers kon de minister van Landbouw - na raadpleging van de minister van Openbare Werken een onderzoek naar het nut van de ruilverkaveling instellen"®. Dit onderzoek begon met het opstellen van een kavelplan van al de te ruilverkavelen gronden en een schema van de uit te voeren werken (met

raming van kosten en lasten). Deze documenten lagen gedurende dertig dagen ter inzage in het gemeentehuis. Tijdens deze periode konden de belanghebbenden hun grieven in een proces-verbaal kenbaar maken. Na het afsluiten van deze onderzoeksfase besloot de minister of er aanleiding was om een algemene ver­ gadering van de eigenaars, vruchtgebruikers en ge­ bruikers bijeen te roepen. Indien dit het geval was, stemde deze vergadering over de wenselijkheid van het project. In de vergadering beschikte elke eigenaar, vruchtgebruiker en gebruiker over een stem^". Zij die niet aan de stemming deelnamen, werden geacht het voorstel goed te keuren. Het voorstel tot uitvoering van ruilverkaveling werd aanvaard in­ dien een viervoudige meerderheid bekomen werd. Dit wil zeggen, indien in elk van de beide groepen (d.i. enerzijds de eigenaars-vruchtgebruikers en anderzijds de gebruikers) de meerderheid het voor­ stel bijtrad en indien zij die akkoord gingen meer dan de helft van de oppervlakte van de te ruilverka­ velen gronden bezaten of in gebruik hadden. Bij de bepaling van de oppervlakte in de groep van eige­ naars en vruchtgebruikers werden de stemmen van deze laatste weliswaar niet in aanmerking genomen. Het principe van de viervoudige meerderheid werd ingesteld om te vermijden dat een groot aantal kleine eigenaars of gebruikers hun wil zouden opdringen aan een minderheid die meer dan de helft van de gronden bezat of in gebruik had, of omgekeerd. Als het voorstel tot ruilverkaveling aanvaard werd, besloot de Koning om ze uit te voeren. Indien het voorstel slechts in een van beide groepen de dubbele meerderheid behaalde, mocht de Koning tot ruilver­ kaveling besluiten indien het algemeen belang dit vereiste. Weliswaar kon de Koning deze beslissing maar treffen indien in de andere groep 6en vierde van de belanghebbenden hun fiat hadden gegeven en deze personen e6n vierde van de oppervlakte van de te verkavelen gronden bezaten of gebruikten. Voor de uitvoering van de ruilverkaveling werd een comity samengesteld. Het comite bestond uit zeven leden, te weten: twee eigenaars en twee gebruikers, die aangewezen werden op de algemene vergadering

am'


VmkicinelandaigandomtotVlaamteLandmaattchappij

en drie door de Koning aangewezen ambtenaren (waarvan twee op voordracht van de minister van Landbouw en een op voordracht van de minister van Financien). Het niilverkavelingscomite had rechtspersoonlijkheid en was belast met de uitvoering van de ruilverkaveling. Voorts was er nog de Dienst Ruilverkaveling der Gronden van het ministerie van Landbouw. Deze dienst had de hoge leiding, verzorgde het voorzitterschap van de lokale comites en de algemene vergaderingen, was verantwoordelijk voor de budgettaire voorzieningen en kwam onder andere tussen bij de goedkeuring en de subsidiering van de werken. De derde organisatie die bij de verrichtingen betrokken was, was de NMKL. Deze parastatale verzorgde de eigenlijke uitvoering en nam het secretariaat en de financiering van de comites waar. Het niilverkavelingscomite werd verder nog bijgestaan door een commissie van advies, die drie tot vijf leden telde. De leden werden door de minister van Landbouw gekozen onder de inwoners van de gemeente of de streek. Het ging om inwoners die geacht waren goed op de hoogte te zijn van de plaatselijke toestand. De eigenlijke ruilverkaveling werd in vijf fasen uitgevoerd.”' In een eerste fase deelde het ruilverkavelingscomite de gronden op in waardeklassen^*^ Het comite - geholpen door de commissie van advies bepaalde daarbij de oppervlakte en de waarde van de kavels in de oorspronkelijke toestand, dus voordat de herverkaveling plaatsgreep. Aan de hand van een plan waarop de bestaande verkaveling was weergegeven, klasseerde het de gronden volgens hun cultuurwaarde (of het natuurlijke productiepotentieel) en volgens hun bedrijfswaarde (of de waarde bepaald door exteme factoren). Aan elke waardezone werd vervolgens een aantal punten toegekend naar evenredigheid van hun landbouwkundige waarde. De classificatie van de gronden was een belangrijke fase omdat zij de mogelijkheid bood om op een objectieve manier de inbreng van iedere belanghebbende in de ruilverkaveling te bepalen. Bij de clas­ sificatie hield men geen rekening met de verkoopwaarde noch met die factoren die een meer- of minwaarde van de kavels konden opleveren, zoals het voorkomen van erfdienstbaarheden, rechten van

vijfenzestig jaar werking op het vlaamse platteland isjsuooi

gebruik of opstal, hagen, bomen, fossiele of minerale stoffen. Deze factoren werden geschat en nadien afzonderlijk aangerekend bij de toebedeling. Na de afsluiting van deze eerste fase werden de opgestelde plannen en lijsten gedurende dertig dagen ter inzage neergelegd in het gemeentehuis. De belanghebbenden konden bezwaren indienen bij het comite, waama het comite de plannen en lijsten opstelde, Nadien konden zij de vastgestelde oppervlakten en waarden bij de vrederechter betwisten. De vrederechter deed terzake een uitspraak binnen drie maanden na de dagvaarding. De tweede fase omvat de topografische verrichtingen^*\ In de praktijk ging het om de uitvoering van een gedetailleerde hoogtemeting, de opmeting van steunpunten ten behoeve van de luchtfotogrammetrie, de afpaling en de aanwijzing van de nieuwe kavels. Een derde etappe betrof de werken in ruilverkavelingsverband. Het niilverkavelingscomite onderzocht of het nodig was om nieuwe wegen en afwateringen aan te leggen of om grondverbeteringswerken uit te voeren. Het comite stelde een plan op van deze wer­ ken en duidde aan welke bestaande wegen en afwa­ teringen gedoemd waren te verdwijnen, Het nieuwe plan werd voorgelegd aan de gemeenteraad, die na onderzoek ‘de commodo et incommodo’ advies gaf. Gelijktijdig bracht ook de Bestendige Deputatie zijn advies uit. Tenslotte werd het plan bij KB goedgekeurd en dit op voorstel van de ministers van Land­ bouw en Openbare Werken. Tegen de uitvoering van de ruilverkavelingswerken mocht niemand zich verzetten. Indien de werken schade aanrichtten aan de gewassen of het gebruik van de gronden beknotten, had de gebruiker recht op een vergoeding. Werd geen overeenkomst bereikt over de uit te betalen som dan was de vrederechter bevoegd om daarover een uitspraak te doen. Een vierde fase behelsde de herverkaveling van de gronden^**. Het comite, bijgestaan door de commis­ sie van advies, verdeelde de nieuwe kavels onder de eigenaars, vruchtgebruikers en gebruikers. De nieuwe verkaveling werd vervolgens op het terrein uitgezet. De toebedeling van de nieuwe gronden aan de eige-


DEEL I - ZO MET DORP, ZO NET LAND DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR OE KLEINE LANDEIGENOOM Geen toekomst zonder bloeiende boerenbedrijven

1935119/0

over de nieuwe kavels, De verdeling gebeurde op basis van de waarde van de nieuwe kavels, rekening boudend met de voordelen die bepaalde kavels betrokken uit de uitgevoerde werken.

m

Wsii

wm

naars en vruchtgebruikers gebeurde op zodanige wijze dat de waarde van de toegekende kavels zoveel mogelijk correspondeerde met de waarde van de ingebrachte kavels. Deze procedure hield tevens rekening met de waarde van de gronden die werden afgenomen voor de aanleg van nieuwe wegen, afwateringen en technische werken, Wat de gebruikers betrof, zag men erop toe dat zij dezelfde oppervlakte grond ter beschikking kregen als voordien en dat de toebedeelde percelen even geschikt waren voor bewerking. In de regel streefde men emaar om de milverkaveling van de eigendom en die van bet gebruik parallel te laten verlopen. Op die raanier wenste men een vermindering te bekomen van bet aantal verpacbters voor eenzelfde pacbter en omgekeerd. Het ruilverkavelingscomite bepaalde tevens welke kosten voor uitvoering van bet ontwerp niet ten laste vielen van de Staat en verdeelde deze kosten

Het opgestelde plan, de lijsten van eigenaars en vruchtgebruikers en de lijsten van gebruikers werden vervolgens ter inzage neergelegd in elk gemeentebuis. Gedurende dertig dagen kon iedere belangbebbende deze stukken consulteren en zijn bezwaren kenbaar maken. Het comite onderzocbt de ingebracbte bezwaren en stelde bet plan en de lijsten van de nieuwe verkaveling vast. De bezwaren bij de recbter nadien mocbten zicb ricbten op de oppervlakte van de nieuwe percelen, de berekening van de globale waarden en de opleggen, de vergoedingen wegens meer- of minwaarden, de kostenomslag, de vergoe­ dingen wegens gebruiksverlies, de overdracbt van zakelijke recbten en de toebedeling van de kavels. Ook in bet geval van onwettelijkbeid of ‘klaarblijkelijke onrecbtvaardigbeid’ kon de toedeling van de kavels worden betwist. Iedere belangbebbende die een recbtsvordering wilde aanspannen, moest een verzoek indienen bij de vrederecbter. Deze deed binnen de drie maanden na de oorspronkelijke dagvaarding een uitspraak. Wanneer de plannen en de lijsten opgemaakt waren, ging bet comite over tot de afpaling van de nieuwe kavels, stortte bet bij de Depositoen Consignatiekas de nodige gelden voor de uitkering van bet badge saldo, betaalde bet de vergoedingen wegens gebruiksverlies uit en gaf bet de opdracbt om de akte van milverkaveling op te maken. In een vijfde fase werden de verricbtingen afgesloten met bet verlijden van de ruilverkavelingsakte^*\ De akte vermeldde de recbten en de plicbten die voortvloeiden uit de opgestelde milverkavelingsplannen, lijsten en nieuwe pacbtvoorwaarden. Tevens bevatte zij de voorwaarden en termijnen van betaling van opleg, vergoedingen en kosten, zoals toegestaan door de NMKL. De akte gold als titel voor de eigendom, de zakelijke recbten en de scbuldvorderingen die erdoor geregeld werden. Na de beeindiging van de werkzaambeden kondigde de Koning de ontbinding van bet comite af, op voorstel van de minister van Landbouw.


VmikltintlandaigtfldomtotViMmMLandmutschappiJ

• Het politieke debat: bespreking van de wet in het Parlement'^

Aan de totstandkoming van de eerste ruilverkavelingswet ging in de Kamer een uitgebreide discussie vooraf. De problematiek kwam respectievelijk zes en drie keer aan bod in de zittingen van Senaat en Parlement Over het algemeen bestond er een con­ sensus over het feit dat de ruilverkaveling krachtens de wet noodzakelijk was om de rendabiliteit en de concurrentiekracht van de Belgische landbouw te verbeteren. Tegelijk waren de kamerleden er zich van bewust dat de geplande hervorming een delicate ondememing was. De ruilverkaveling raakte immers aan het eigendomsrecht en beroerde de bestaande verhoudingen tussen eigenaars en pachters. Ondanks het feit dat het wetsontwerp geen uitgesproken partijpolitieke kleur droeg, ontspon er zich in de Kamer een levendig debat over de leemten en tekortkomingen ervan. De diep gewortelde opvatting dat de ‘verplichte’ ruilverkaveling het eigendomsrecht aantastte en dus ongrondwettelijk was, lokte de vraag uit naar een solidere juridische fundering van deze verrichting. De minister van Landbouw repliceerde dat er bij de ruilverkavelingsoperade geen sprake was van onteigening. Het ging om een omruiling van onroerende goederen waarbij het eigendomsrecht ten behoeve van het algemeen nut enigszins beperkt werd. De herziening van de kavelindeling betekende geen aanslag op de private eigendom, zoals vastgelegd in het toenmalige artikel 11 van de Grondwet. De ontzetting uit een onroerend goed werd immers gecompenseerd door de toewijzing van een ander goed met dezelfde waarde (evenredigheidsprincipe). De ruil­ verkaveling steunde niet op dwang maar wel op stemming, overreding en voorlichting. Enkele rechtsspecialisten bevestigden dat de ruilverkaveling grondwettelijk was"\ Een andere opwerping was dat de financiele tussenkomst van de Staat in de cultuurtechnische werken niet gespecificeerd werd. De minister van Landbouw merkte op dat de Staat voor 60 % zou bijdragen in de kosten. Tal van kamerleden drongen er op aan

vijfenzestig jaak weeking op het vlaause flatteland

is3s|2ooi

dat een minimum subsidiepercentage in de wet zou worden ingeschreven om juridische geschillen met provincies, gemeenten en grondeigenaars te vermijden. Het amendement-De Nolf, dat voorstelde om de omvang van de staatssubsidie wettelijk te bepalen, werd uiteindelijk in de Kamer verworpen^^. Het belangrijkste punt van discussie was de bepaling dat de stem van de eigenaars en gebruikers in de algemene vergadering even zwaar doorwoog (artikel 10)^^®. Sommige mandatarissen vreesden dat dit principe de belangen van de eigenaars zou schaden. Het was niet ondenkbaar dat tegen de wens van het merendeel van de grondeigenaars de ruilverka­ veling werd opgedrongen door een of enkele pach­ ters die, omwille van de uitgestrektheid van het land dat zij huurden, een meerderheid uitmaakten. Voorts wees men erop dat de regering in Nederland had afgezien van zulke maatregel. Bij onze noorderburen waren alleen de eigenaars in de algemene ver­ gadering toegelaten^“. Voorstanders beklemtoonden dat de evenwaardige vertegenwoordiging van eige­ naars en gebruikers het meest billijke principe was, te meer omdat de pachters in Belgie een veel groter deel van het areaal bewerkten dan in de buurlanden. Zij schilderden de eerste Belgische ruilverkavelingswet zelfs af als 'een der meest democratische wetten in Europa’. Bovendien liet deze regel toe om de ruil­ verkaveling van de eigendommen beter te combineren met de groepering van de landbouwbedrijven. Het nut van de algemene vergadering werd tijdens het parlementaire debat door niemand in vraag gesteld. Pas in de tweede helft van de jaren 1960 gingen er stemmen op om deze vergadering af te schaffen en de beslissing voor de uitvoering van de ruilverkaveling te laten nemen door de bevoegde overheid op basis van een KB. Anderen oordeelden dat de ruilverkaveling een nutteloze ondememing was vermits het effect ervan op korte termijn teniet zou worden gedaan door het stelsel van het gelijke erfrecht Zij pleitten voor een grondige herziening van het Belgische erfrecht Enkel via deze weg kon het probleem van de bodemversnippering defmidef worden opgelost Tijdens de besprekingen in de senaat kwamen er voorstellen om


OEEL I • ZO NET DORP, ZO NET LAND OE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENDOM Geen toekomst zonder bloeiende boerenbedrijven

1935I19P0

de nieuw verkavelde gronden onverdeelbaar te verklaren. Naar analogic met de wetgeving in andere landen zou dan voor elke nieuwe perceelsverdeling een vergunning van een openbare dienst moeten worden aangevraagd. Dit voorstel werd van de hand gewezen omdat het indruisde tegen de grondbeginselen van het burgerlijk recht. Het argument dat de grondversnippering zich na de niilverkaveling onverminderd doorzette, bleek niet op te gaan. In landen als Nederland en Duitsland bleef de eigendomsstructuur na de hergroepering van de kavels goed gehandhaafd. Omdat de niilverkaveling leidde tot een rationelere bedrijfsuitbating zetten de boeren alles in het werk om de nieuwe perceelstoestand te behouden"'. Zelfs al kwam er na enkele generates opnieuw een areaalversnippering tot stand, dan nog was de niilverkaveling niet zinloos geweest. Zij had namelijk belangrijke grondverbeteringen tot stand gebracht Een ander onderwerp tot discussie was het recht van de minister van Landbouw om de niilverkaveling te doen uitvoeren wanneer slechts in een van de twee groepen in de algemene vergadering de dubbele meerderheid werd behaald. Sommigen waren van mening dat de bevoegde minister daardoor een te grote beslissingsmacht kreeg. De minister van Land­ bouw (Rene Lefebvre) antwoordde dat een ruilverkaveling in vele streken onuitvoerbaar zou zijn indien het principe van de viervoudige meerderheid strikt zou worden gehanteerd: Si le demembrement n’etait possible qu'd la condition de reunir la double majorite, qui, en fait, est une quadruple majorite, la reforme du remembrement serait pratiquement enterree avant d’avoir vecu^^\ Hij ging wel akkoord met het advies dat de minister behoedzaam moest omspringen met het aan hem toegekende beslissingsrecht. Tevens werd geopperd om de administratieve proce­ dure te vereenvoudigen en de inmenging van openbare diensten te beperken. Daardoor zou de uitvoering van de niilverkaveling sneller en doelmatiger kunnen verlopen. Vooral de interventie van het ministerie van Openbare Werken en de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen bij

de voorbereiding en de uitvoering van de ruilverkaveling stuitte op verzet^". Het ministerie van Openbare Werken was verantwoordelijk voor stedenbouw en was daarom niet bevoegd om mee te werken aan projecten tot hervorming van de landbouwstructuur. Senator De Boodt, die een amendement tegen de inmenging van dit ministerie had ingediend, merkte op: De ruilverkavelingsverrichtingen vallen niet in de bevoegdheid van de urbanist en zijn voomamelijk, zoniet uitsluitend, het werk van de cultuurtechnische ingenieur, die met de hulp van landmeters, van bodemkundigen en van de belanghebbende landbouwers het probleem volledig beheerst en er de gepaste oplossing kan en moet aan geven^^. Onder invloed van zijn amendement werd bepaald dat de minister van Landbouw voortaan twee in plaats van 6en ambtenaar mocht aanduiden bij de samenstelling van het ruilverkavelingscomite. Volgens het besproken ontwerp kon de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen ad­ vies geven over de weerslag van de ruilverkavelingswerken op de zorg voor het landschap, de fauna en flora (artikel 12). Het comite hield met dit advies rekening in zoverre het verzoenbaar was met de uit­ voering van de niilverkaveling. Bepaalde kamerleden vreesden dat de Commissie overmatig zou aandringen op het belang van landschapszorg en natuurbehoud. Zulke ‘onredelijke’ houding zou de structurele hervorming en de expansie van de landbouw kun­ nen afremmen^“. Dat de gestemde wet volledig en uitsluitend in het teken van de landbouw stond, bleek evenzeer uit de oproep van een senator ‘om de vele kapbossen die in het Vlaamse land verspreid liggen te doen verdwijnen en om te vormen tot vruchtbare land- en tuinbouwgronden, door ze in het verkavelingsplan in te lijven^^\ Anderen merkten op dat de wet niet de enige steunmaatregel voor de primaire sector mocht zijn. De grote voordelen die deze hervorming voor de landbouw opleverde, mochten geen alibi zijn om de boeren minder te steunen op andere domeinen. Tenslotte waren er nog meningsverschillen over zuiver juridische aangelegenheden, zoals de interpretatie van het begrip ‘gebruiker’, de competentie van de


tankleinalandaigendomtotVlaamMLandmaatschapplJ

80

vufenzestig jaar werking op het vlaamse platteland

193512001

vrederechter voor het beslechten van geschillen inzake ruilverkaveling en het ontbreken van een recht van hoger beroep tegen de uitspraak van de vrederechter^".

een succesvolle oplossing bood voor de overdreven versnippering van het Belgische cultuurareaal. Met de ruilverkaveling zou men in Belgie evenveel nieuwe landbouwgrohden kunnen winnen als Nederland met de drooglegging van de Zuiderzee (200.000 ha).

DE NMKL ALS VOORVECHTER VAN HET RU1LVERKAVELIN6SBELEID

Ook in de volgende jaren bleef de NMKL in het tijd­ schrift ‘Landeigendom’ hameren op de noodzaak van een coherent ruilverkavelingsbeleid in Belgie. Tot 1956, toen de eerste wet terzake werd uitgevaardigd, klonk in de artikels een dubbele ondertoon. Enerzijds werd gewezen op de juridische en technische achterstand die Belgie op het vlak van de ruilverkaveling had ten opzichte van de andere West-Europese landen, in het bijzonder Frankrijk en Nederland. Omwille van de ongunstige areaalstructuur en de geringe productiviteit waren de voedselproducten in ons land duurder en dreigde de concurrentiepositie van de Belgische landbouw te verslechteren. Ruilverkaveling zou de landbouwsector op nieuwe wegen zetten.

Sinds het einde van WO II legde de NMKL een groeiende belangstelling aan de dag voor het ruilverkavelingsbeleid in Belgie. AIs eerste overheidsinstelling afhangend van het ministerie van Landbouw wenste zij actief te worden betrokken in dit beleid. De uitdaging om de landbouwsector structureel te verbeteren door de hergroepering van percelen en de uitvoering van cultuurtechnische werken sloot nauw aan bij haar toenmalige takenpakket. De opdracht van de NMKL was op dat moment tweevoudig: 1) het bevorderen van de welvaart op het platteland door de verbetering van de huisvesting (sociale woningbouw) en 2) het stimuleren van de agrarische groei door de ontginning van onvruchtbare en onrendabele gronden (bodemverbetering en landwinning). Binnen de NMKL groeide het besef dat de toekomst van de Belgische landbouw, ook op cultuurtechnisch vlak, gelegen was in de ruilverkaveling. In de tweede helft van de jaren 1940 begon de instelling zich steeds meer te profileren als de voorvechter van de ruilverkaveling. Reeds in 1945, tijdens het Congres voor de Landbouwvemieuwing, stelde de Maatschappij een rapport voor waarin het principe van de herverkaveling werd gepropageerd. Twee jaar later stelde de minister van Landbouw een commissie samen die een wetsontwerp betrefTende ruilverkaveling diende op te maken. In deze commissie zetelden tevens afgevaardigden van de NMKL Nog datzelfde jaar (1947) deed de Maatschappij in het tweede nummer van haar tijdschrift ‘Landeigendom’ een oproep om, naar het voorbeeld van Nederland, ook in ons land aan ruilverkaveling te doen. Een studiereis in Nederland - waarbij ondermeer een bezoek werd gebracht aan de ruilverkaveling Staphorst - sterkte de directie van de NMKL in de overtuiging dat de ruilverkaveling

Anderzijds werd de ruilverkaveling aangeprezen als een instrument tot dorps- en streekontwikkeling. Samen met andere beleidsinitiatieven, zoals de renovatie van de wpningen, de bodemverbetering, de oprichting van cooperatieven, de vestiging van industriele bedrijven, de uitbreiding van de nutsvoorzieningen en de modemisering van de verkeersinfrastructuur zou de ruilverkaveling een voedingsbodem vormen voor de sociaal-economische opbloei van het rurale gebied. De ruilverkaveling maakte met andere woorden deel uit van een breed en ambitieus programma tot ‘heropstanding van het platteland’^“. Niet alleen via haar tijdschrift maar ook via de organisatie van congressen, lezingen en studiereizen ijverde de NMKL voor de ruilverkaveling^”. Door de uitgave van brochures en de inrichting van landtomooien en voorlichtingscampagnes trachtte zij de landelijke bevolking ertoe te overhalen om te breken met de routine en de agrarische structuurhervorming ten voile te steunen^“. De afkondiging van de wet op de ruilverkaveling uit kracht van de wet werd door de Maatschappij beschouwd als een bekroning van de inspanningen die zij gedurende tien jaar op dit vlak leverde. Deze wet


OEEL I • ZO MET DORP, ZO NET LAND DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENDOM Geen toekomst zonder bloeiende boerenbedrijven

1935 11970

stelde de NMKL verantwoordelijk voor het secretariaat van de ruilverkavelingscomites, de financiering ervan door middel van voorschotten en de uitvoering van de ruilverkavelingswerken“‘. De NMKL kreeg de bevoegdheid om de secretaris van elk comite aan te wijzen en aan elk comite de nodige kredieten te verstrekken voor de uitvoering van de verrichtingen, Zij was rekenplichtig voor de uitgaven en ontvangsten van elk comite en trad in de ruilverkavelingsakte meermaals als schuldeiser ervan op. Na de ontbinding van het ruilverkavelingscomite stond zij eveneens in voor de vereffening van de rekeningen. De NMKL trad daartoe in alle rechten en verplichtingen van het comite. Tijdens de Kamerdebatten accentueerde senator Edmond Ronse (die toen tevens voorzitter was van de raad van beheer van de NMKL) de cruciale rol die de Maatschappij op het vlak van de ruilverkaveling kon spelen^“. Om twee redenen was deze parastatale volgens hem het beste geplaatst om bij de uitvoering van de ruilverkavelingen als ‘manager’ op te treden. Ten eerste omdat zij zich reeds vanaf de jaren 1940 sterk had ingezet om het idee van de agrarische ruil­ verkaveling ingang te doen vinden. Ten tweede omdat de instelling door haar projecten van bodemverbetering reeds een grote technische expertise had opgebouwd. Op het spreekgestoelte verwoordde de senator zijn mening als volgt: De NMKL zal de mensen kunnen samenbrengen, een onmisbare coordinatie verzekeren en alles in het werk stellen om de zaken vooruit te helpen. Vanzelfsprekend zal de NMKL ook verder kunnen gaan met haar voorlichtingsactie, die zij reeds op gang had gebracht. Bij de voorbereidende werkzaamheden en zelfs nadien, wanneer de landbouwers reeds in het bezit werden gesteld van hun nieuive kavels, zal zij haar tussenkomst kunnen aanbieden om te bereiken dat de landbouwers effectief de richting inslaan bij de omvorming van hun bedrijfsstructuur zoals voorzien. Dit zijn bemoeiingen die behoren tot wat de Nederlanders geheten hebben: de onmisbare nazorg van de ruilverkaveling. Ten slotte zal de NMKL nog op een bijzondere wijze tussenbeide komen voor de financiering van de ver­ richtingen bij wijze van voorschotten... Daarbij zal de NMKL zelfde kapitalen ter beschikking stellen die

moeten opgebracht warden door de eigenaars, zodat de Staat alleen zal moeten instaan voor de subsidiering van de werken^^\ De uitvaardiging van de ruilverkavelingswet breidde de maatschappelijke functie van de NMKL gevoelig uit. Ter vervulling van haar nieuwe opdracht besloot de directie tot een statuutwijziging. Dit gebeurde tijdens een buitengewone algemene vergadering van 9 november 1956. De statuten bepaalden dat de NMKL in de toekomst de nodige maatregelen zou treffen om de ruilverkavelingsaanvragen voor te bereiden en dat zij aan de ruilverkavelingscomites het nodige personeel en materieel ter beschikking zou stellen. Het KB van 10 juli 1959 bakende de rol van de Maatschappij in ruilverkavelingsverband wettelijk af^. Volgens het KB moest de instelling haar medewerking verlenen aan de comites, vooral bij de opmaak van de dossiers. Voorts werd zij gemachtigd om toezicht te houden op de ontwerpers, de aannemers en de technic! die door de comi­ tes waren belast met de studie en de uitvoering van de ruilverkavelingswerken^®*. Op fmancieel gebied zouden de ministers van Landbouw en Financien de dotaties bepalen die aan de NMKL toekwamen wegens de kosten van de voorbereiding en de realisatie van de werken. Wat de financiering van de verrichtingen betreft, kon de NMKL voorschotten geven aan de ruilverka­ velingscomites. Dit was mogelijk dankzij de herbeleggingsgelden en de kredietopening die het Gemeente-


VinM«in«landaigcndomtotVliamteLandmaatschappiJ

krediet van Belgie aan haar toestond. Vermits de Maatschappij niet over eigen inkomsten beschikte om de herinrichting van het landbouwareaal te financieren, kon zij de voorschotten slechts voor een korte termijn toestaan. Zij dienden door de Staat te worden terugbetaald in de vorm van subsidies. Terwijl de administratieve kosten volledig gedekt werden, werden de uitgaven voor de cultuurtechnische werken terugbetaald volgens de fmanciBe bijdrage van de Staat in deze werken (conform artikel 42 van wet van 1956). Vanaf 1967 deed de NMKL een beroep op subsidies van de Europese Gemeenschap via het Europees Orientatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL). Dit Ponds was in 1962 opgericht met de bedoeling om de agrarische structuurpolitiek van de EEG te finanderen. Ten einde de haar toevertrouwde opdracht goed te kunnen uitvoeren, besloot de raad van beheer om de organisatie van de NMKL aan te passen. Na de goedkeuring van de ruilverkavelingswet werd binnen de Maatschappij een nieuwe dienst in het leven geroepen, genaamd ‘Dienst Ruilverkaveling en Bodemverbetering’. Daamaast zou men de instelling decentraliseren, door de oprichting van vier Gewestelijke Bureaus (1956). Deze hadden hun zetel te Gent en Kasterlee (later: Herentals) voor het Vlaamse Gewest en te Charleroi en Hoei voor het Waalse Gewest. De decentralisatie werd de volgende jaren voortgezet met de vestiging van vier andere afdelingen, te Diest (1958) en Brugge (1961) voor het Vlaamse en te Libramont (1959) en Namen (1961) voor het Waalse landsgedeelte. De decentralisatie was hoofdzakelijk bedoeld om de voorbereiding van de ruilverkavelingsverrichtingen flexibeler te laten verlopen en om de gemeenten nauwer bij de projecten te betrekken. De medewerking van de lokale overheid was immers van groot belang bij de uitvoering van de ruilverka­ veling. De ruilverkaveling van landeigendommen ging meestal uit van de gemeentegrenzen. Pas in 1957, na de inrichting van de dienst en de aanwerving van een kleine kern van specialisten, startte de NMKL met de voorbereiding van de eerste ruilverkavelingen. In 1958-1959 werd overgegaan tot de fase van uitvoering. Technisch gezien was de ruil­

vijfenzestig jaar werkinc op het vlaamse platteland

193512001

verkaveling een tijdrovende en delicate aangelegenheid. Dat de uitvoering ervan veel tijd in beslag nam, was onder meer te wijten aan de omvang van het materiele werk (tekerien, opmeten, verplaatsingen, studies). Daamaast moesten de termijnen en de bepalingen van de wet strikt worden nageleefd om de rechten van de belanghebbenden te vrijwaren. Schending of niet-naleving van de wettelijke voorschriften kon betekenen dat de maatregelen door de rechtbank nietig werden verklaard. Ook de planning van de verrichtingen zorgde voor de nodige vertragingen. De complexiteit van de hervorming vloeide voort uit het feit dat een beroep werd gedaan op tal van wetenschappelijke disciplines, waaronder landbouwwetenschap, topografie, bodemkunde, cultuurtechniek, biologie, rechtsleer en economie. Vanaf het begin van de jaren 1960 spande de NMKL zich in om de projecten vlotter en sneller te laten verlopen. Met dit doel voor ogen zou de directie sterk investeren in de innovatie van de technische infrastructuur. Naar het voorbeeld van gespecialiseerde diensten in het buitenland besloot zij om bij de uitvoering van de pro­ jecten gebruik te maken van de modemste technieken inzake fotogrammetrie en dataverwerking^“. Door de toepassing van de fotogrammetrie en de inschakeling van computers slaagde de Maat­ schappij erin om de topografische verrichtingen, de terreinopmetingen en de administratieve operaties te versnellen. Het gebmik van luchtfotografie werd nog vermimd door de aankoop van een stereocom­ parator die op strikt analytische basis werkte en een ontschrankingsapparaat (1965-1966)^". Om het complexe voorbereidingswerk degelijk te kun­ nen uitvoeren, drong de NMKL bij de overheid aan op een mogelijkheid tot aanwerving van nieuw personeeP“. Zelfs al groeide het personeel in de Dienst Ruilverkaveling aan van 45 leden in 1957 tot 139 in 1961-1962, toch bleek deze formatie onvoldoende groot om het vooropgestelde programma uit te voeren. De technische verbeteringen op het vlak van topografie en fotogrammetrie vereisten vooral de aanwerving van hooggekwalificeerd personeel. De overheid kwam aan de wens van de NMKL tegemoet met het KB van 19 maart 1963. Dit KB voorzag een


DEEL I • ZO MET DORP. ZO MET LAND DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENDOM Geen toekomsi zonder bloeiende boerenbedrijven

1935I1970

personeelskader van 689 leden, hetzij een verhoging van 550 leden ten opzichte van het effectieve bestand. De uitbreiding betrof in hoofdzaak technische betrekkingen voor de acht provindale afdelingen: ingenienrs (+ 16), landmeters (+ 128), opnemers-topografen (+ 128), adjunct-tekenaars (+ 128) en tekenaars (+ 80). Door de bezuinigingspolitiek die de regering voerde, werd dit organieke kader nooit opgevuld. Zelfs in de jaren 1967-1969, toen de NMKL een bijzondere toelating tot beperkte aanwerving kreeg, telde de Dienst Ruilverkaveling nooit meer dan 472 vaste werknemers. In realiteit was dus maar de helft van het technisch personeel dat in het kader was vastgelegd ook effectief in dienst. Meer dan eens klaagde de directie deze situatie aan. Zij benadrukte dat door het personeelstekort een emstig onevenwicht bestond tussen de administratieve en de technische diensten. Naar eigen zeggen konden de werkploegen door het gebrek aan personeel niet op rationele wijze worden samengesteld. Dit bracht een vermindering van het rendement en een stijging van de kosten der ruilverkavelingsverrichtingen met zich mee. Om het onderzoek naar een mogelijke verbetering van de ruilverkavelingstechnieken te stimideren, werd in de schoot van de NMKL een tiental studiecommissies in het leven geroepen. Deze hadden als doel: de studie en coordinatie van de technische, juridische, administratieve en fmanciele problemen die de ruilverkaveling doet rijzen, de aanmoediging van het onderzoek binnen de instelling zelf, de rationalisatie van methodes en procedures, de vorming van de personeelsleden en de goede onderlinge afstemming van de werkzaamheden. De beheerders van de NMKL huldigden de visie dat een goede voorlichting van de bevolking een essentiele schakel was in de uitvoering van de ruilverka­ veling. Om de burgers op de hoogte te stellen van haar activiteiten en sociale doelstellingen hield de instelling overal in het land voorlichtingsvergaderingen en vertoonde zij tal van educatieve films. Ook via andere kanalen bespeelde de NMKL de publieke opinie, onder andere via de verspreiding van brochures, de organisatie van congressen en persconferenties of de deelname aan beurzen en ten-

toonstellingen“®. Bij dit laatste denken wij vooral aan de tweejaarlijkse Internationale Week van de Landbouw en de Wereldexpo van Brussel in 1958. De belangrijkste spreekbuis van de NMKL waren haar maandbladen ‘Landeigendom’ en ‘Propriete Terrienne’, die tussen 1947 en 1990 verschenen met een gemiddelde oplage van 54.000 exemplaren. Hierin werden de sociaal-economische problemen met betrekking tot het platteland aangekaart, in het bijzonder de problemen op het vlak van sociale huisvesting en landbouw. Verscheidene nummers besteedden aandacht aan de moeilijkheden die rezen inzake de ver­ betering van de agrarische structuur en de techniek van de ruilverkaveling. Ook andere themata kwamen aan bod, zoals huishoudkunde, natuurkunde, binnenhuisinrichting, recreate en juridische kwesties. Voorts waren er tips voor knutselaars in opgenomen evenals bijdragen over tuinbouw en kleinveeteelt, recensies van boeken en besprekingen van tentoonstellingen. Het tijdschrift was niet alleen bedoeld om de bevolking in te lichten over de rol en de werking van de NMKL. De instelling gaf erin ook uiting van een sociaal engagement en moreel idealisme. Door een vorm van volksontwikkeling en gezinsopvoeding wenste zij bij te dragen tot de verbetering van het sociale en geestelijke welzijn van de plattelandsbewoners. Omdat de Maatschappij zich opwerkte tot een gespecialiseerde instelling op het vlak van plattelandszorg kreeg zij van de Belgische overheid een steeds ruimere opdracht toebedeeld. In december 1966 bijvoorbeeld vroeg de minister van Landbouw aan de NMKL om actief mee te werken aan de afbakening van de landbouwzones in Belgie. Deze zones zouden nadien opgenomen worden in de gewestplannen, een taak waartoe het ministerie van Openbare Werken bij wet van 26 maart 1962 gelast werd. De landbouwzonering omvatte twee fasen. In een eerste fase werd een voorontwerp van zonering opgemaakt. Dit voorontwerp moest een agrarisch richtplan zijn en zou als basis dienen voor de minister van Landbouw bij het overleg in verband met de inrichting van het platteland. De tweede fase omvatte een grondige studie van dit voorontwerp, ten einde te komen tot


VknU*iMtandaitsmloffltotVlaaniMLandmaatschappil

een nauwkeurige en definitieve begrenzing van de zones. Tijdens deze fase zou het advies worden ingewonnen van verschillende instellingen, zoals beroepsverenigingen en gemeenten. Volgens de opdracht moesten drie zones worden onderscheiden: de exclusieve landbouwzones (of: zones uitsluitend bestemd voor landbouwactiviteit), de overleg-landbouwzones (of : zones waar nog overwegend aan landbouw werd gedaan maar waar de landbouw de vestiging of de ontwikkeling van een andere bodembestemming niet uitsloot) en de niet-landbouwzones (of: zones waar landbouw onmogelijk was geworden of waar niet-agrarische activiteiten een uitbreiding zouden kennen)^. DE RUILVERKAVEUNG IN DE PRAKTIJK Realisaties op het terrain

Na de uitvaardiging van de wet van 25 juni 1956 ontving de NMKL tal van verzoeken tot ruilverkaveling. Per 31 december 1956 lagen al 17 aanvragen tot ruilverkaveling ter studie op tafel. Vier jaar later (1960) werden de eerste twee projecten afgerond. Het ging om de ruilverkavelingen Gentinnes/SaintGeiy (provincie Waals-Brabant; 577 ha) en Arbrebij-Aat (Henegouwen; 223 ha). In 1961 zagen nog drie andere ruilverkavelingen hun voltooiing: Les Avins (Luik; 506 ha), Matagne-la-Petite (Namen; 169 ha) en Roloux (Luik; 244 ha). De eerste zes pro­ jecten werden uitgevoerd in het Waalse Gewest. Dat de NMKL aanvankelijk de voorkeur gaf aan kleinschalige ruilverkavelingsprojecten in het Waalse Gewest is op verschillende gronden te verklaren. Ten eerste stelden de ruilverkavelingen er minder technische problemen dan in het Vlaamse landsgedeelte. De gronden en de waterwegen waren er minder steA versnipperd, met als gevolg dat de herverkaveling en de cultuurtechnische werken sneller en efhcienter konden verlopen. De ruilverkave­ lingen konden in een korte tijdspanne (drie jaar) worden afgewerkt Het feit dat de werkzaamheden op het terrein snel resultaat opleverden, versterkte het geloof in de deskundigheid en de emst waarmee

vijfenzestig iaak wereihg of het vlaamse platteland

i93$I2ooi

de instelling zich van haar opdracht kweet. Meer dan eens imraers hekelde de publieke opinie de traagheid waarmee de ruilverkavelingsoperatie van start ging. Ten tweede kon de NMKL zich de complexe ruilverkavelingstechniek beter eigen maken op een klein en relatief gemakkelijk te bewerken gebied. Bij gebrek aan financiele middelen, technisch personeel en expertise waren grootschalige projecten voorlopig nog een te ambitieuze ondememing. Ten derde bestond er in de Vlaamse regio een grotere weerstand tegen de ruilverkavelingsplannen dan in het zuidelijke landsgedeelte. In het Kempense dorp Loenhout bijvoorbeeld werden in 1959 de documenten van het onderzoek vemietigd. Het zou duren tot 1962 alvorens de eerete ruilverka­ veling in Vlaanderen beeindigd werd. Deze vond plaats in Gingelom (Limburg; 735 ha)^'. Toch was het Vlijtingen dat als eerste Vlaamse gemeente het initiatief tot ruiverkaveling nam (1956). De concrete uitvoering ervan Hep emstige vertraging op omwille van het groot aantal kavels, de erg versnipperde bedrijfsstructuur en de weerstand van diverse belanghebbenden”*. De akte van deze ruilverkaveling zou pas in 1963 worden verleden. Ondertussen oefende de regering druk uit om de ruilverkavelingsoperatie in een stroomversnelling te brengen. Volgens een eigentijdse schatting was ruil­ verkaveling vereist voor een derde van het Belgische landbouwareaal, dit is 500.000 ha. Omdat de geplande uitvoeringstermijn twintig tot vijfentwintig jaar bedroeg, betekende dit dat 20.000 ha tot 25.000 ha areaal per jaar moest worden heringerichf”. In beleidskringen werd dit laatste cijfer als streefdoel vooropgesteld. Op 3 februari 1961 verklaarde het Ministerieel Comity voor Economische Coordinate zich akkoord met het VijQarenplan voor Ruil­ verkaveling en Bodemverbetering dat de minister van Landbouw (Charles Heger) had ingediend. Dit plan beoogde een progressieve vermeerdering van het jaarlijks te herverkavelen areaal. De aspirate was om 25.000 ha grond per jaar opnieuw in te richten tegen 1966^". Zoals blijkt uit onderstaande tabel werd deze verwachting niet ingelost.


DEEL I â– ZO MET DORP, ZO MET LAND DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENDOM Been toekomst zonder bloeiende boerenbedrijven

1935 I 1970

ILLUSTRATIE 11 De ruilverkaveling verbeterde de kavelstructuur. De landbouwcrs kondm bcschikkm over grotere, beter toegankelijke en meer aaneensluitende percelen. Het plan van de eerste Vlaamse ruilverkaveling (Gingelom) toont dit duidelijk aan (Bron: VIM, Dienst Ruilverkaveling, Centrale Directie Brussel; Gingelom, 1962; twee plannen die de eigendomsstructuur voor en na ruilverkaveling aanduidenj.


^UtliMUindtigtndomtotViaamtaLandmaatschappij

vijfenzestig jaar werking op het vlaamse platteland

laasnooi

86

Tussen 1960 en 1970 werden 56 milverkavelingsaktes ondertekend, waarvan 21 in het Vlaamse en 35 in het Waalse Gewest De oppervlakte van het herverkavelde gebied bedroeg in 1970 slechts 37.152 ha, waarvan 14.647 ha in Vlaanderen en 22.505 ha in Wallonie. Dat de intentie om jaarlijks 25.000 ha landbouwgrond te herstructureren onrealistisch was, blijkt nog sterker uit de resultaten die tussen 1966 en 1970 werden geboekt. Volgens de verslagen van de raad van beheer werkte de NMKL in deze periode 25.408 ha niilverkaveling af, dit is een gemiddelde van slechts 5.081 ha per jaar. De organisatorische, technische en juridische instrumenten waren ontoereikend om het gewenste ruilverkavelingsprogramma te kunnen realiseren. In de tweede helft van de jaren I960 werden verschillende voorstellen gelanceerd om de uitvoering van de niilverkaveling te versnellen en te vereenvoudigen. Een van de aanbevelingen was om de algemene vergadering van eigenaars en gebruikers af te schafFen. De beslissing tot niilverkaveling zou worden overgelaten aan de bevoegde overheid, in de regel de minister van Landbouw^^\ Dit principe was reeds lang van toepassing in Duitsland en Frankrijk. De vergadering verhinderde immers een vlotte afwikkeling van de ruilverkavelingsprocedure. Veelal laaiden de gemoederen in de vergadering reeds op voordat de operate van start ging. De opgehitste sfeer die onder de belanghebbenden leefde, maakte het moeilijk om tot een goede beslissing te komen en

vertraagde de uitvoering van het project. De stem­ ming in de vergadering werd eveneens beinvloed door persoonlijke belangen en irrationele motieven die geen direct verband hidden met de ruilverkaveling zelf. De belanghebbenden hadden soms weinig notie van het doel en het belang van deze structuurhervorming en waren bijgevolg niet de meest bevoegde personen om over de uitvoering ervan te beslissen. Bovendien werkten niet alle belangheb­ benden constructief mee aan de realisatie van de niilverkaveling, zelfs niet na het definitieve akkoord van de algemene vergadering. Met de herziening van de ruilverkavelingswet {22 juli 1970) werd de algemene vergadering effectief afgeschaft en de beslissing inzake niilverkaveling overgedragen aan de Koning^^\ De regering liet zich daarbij inspireren door de Franse wetgeving terzake. Ondanks het feit dat de algemene vergadering niet het meest objectieve en deskundige overlegorgaan was, kon de stemming ervan ten voordele van de ruilverkaveling op verschillende manieren worden beinvloed^". Ten eerste was er de wettelijke bepaling dat de afwezigen op de vergadering geacht werden voor de niilverkaveling te zijn”®. Dit gold eveneens voor de overledenen van wie de namen nog in de kadastrale leggers voorkwamen. Ten tweede was er de regel dat men het ruilverkavelingscomite samenstelde op de dag dat de algemene vergadering haar stem uitbracht. Omdat op die dag vooral tegenstemmers aanwezig waren, kregen zij meestal ook zitting in het


DEEL I ■ ZO MET DORP, ZO MET LAND DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENOOM Geen toekomst zonder bloeiende boerenbedrijven

1935I197C

comite. Eens zij in dit comite waren opgenomen en zich in de materie verdiepten, ontpopten zij zich vaak tot fervente voorstanders van de ruilverkaveling. Een andere suggestie tot versnelling van de proce­ dure was om zowel de organisatie als de financie­ ring van de ruilverkavelingsverrichtingen aan een overheidsinstelling toe te vertrouwen^”. Concreet betekent dit dat de ruilverkavelingscomites zouden worden afgeschaft en dat de overheid de activiteiten integraal zou fmancieren. De onderliggende gedachte was dat de verrichtingen op die manier beter zou­ den geleid en gecoordineerd worden. Er zou immers meer eenheid van visie bestaan en minder machtsconflicten tussen de betrokken instellingen plaatsvinden^®°. Dit radicalere voorstel vond in de praktijk geen toepassing. In het streven naar een verbetering van de landbouwstructuur werden in de eerste projecten grote infrastructurele werken uitgevoerd, zoals wegen-, waterbeheersings- en grondverbeteringswerken^®'. De eerste categorie van werken beoogde zowel de ver­ betering van bestaande traces als de aanleg van nieuwe wegen. In het tweede geval betrof het de sanering van ‘waterzieke’ gronden door het rechttrekken van waterlopen, de aanleg van sloten en buisdrainages, de bouw van wachtkommen, spaarbekkens, stuwen en pompstations^®\ De derde categorie van werken had tot doel om de bodembewerking te ver-

'JMsS

ILLUSTRATIE 12

Uitvoering van de ruilverkaveling. Om de agrarische productiviteit te verhogen, werden vochtige gronden met PVC-buizen gedraineerd. Voor de uitvoering van dexe werken werd onder meer gebruik gemaakt van een sleuvengravende draineringsmachine (Bron: Fototheek VLM, Centrale Directie Brussel, Ruilverkaveling Vlamertinge, oktober 1969; 1 foto)

beteren door het nivelleren van het terrein, het rooien van bomenrijen, houtkanten en andere kleine landschapselementen, het dempen van holle wegen, het uitvoeren van irrigatiewerken en het breken van ondoorlaatbare bodemhorizonten of geologische lagen (zoals ijzer en zware klei)^®\ Om een idee te geven van de omvang van de werken, zijn in onderstaande tabel enkele ramingen samengevat. Deze geven per provincie en gewest een overzicht van de omvang der aanbestede wegenwerken, de werken aan waterlopen en buizendrainage. De omvang van deze werken wordt uitgedrukt in lengte en oppervlakte (km en ha) en in investeringskost (miljoen BEE).

AANBESTEDE WEGEN- EN WATERWERKEN IN RUILVERKAVELINGSVERBAND. GECUMULEEROE RESULTATEN, 1956-19Z0| Wegen­ werken (km)

Aandeel

(%J

Waterhpen (km)

Aandeel (%)

Buizen­ drainage (ha)

Aandeel

1??

11,5

124

13,3

0

0.0

0

0.0

0

0,0

0

0,0

0

Limburg

288

18,?

41

4,4

515

14,?

244,2

O.VIaanderen

13?

8,9

289

31,0

1.102

31,5

2?5,?

W.VIaanderen

92

6,0

262

28.1

1.232

35,2

__45,2__

?16

?6,8

2.849

Provincie

Antwerpen Vlaams-Brabant

Vlaams Gewest

r*"

-i

894

rotate kost (miljoen

BEF)

. : 81.3

289,9

315,?

Henegouwen

128

8.3

52

5,6

30

0.9

142,8

Luik

180

11.?

?

0,8

20

0.6

128,0

Luxemburg

120

?,8

31

3,4

98

2,8

?8,4

Namen .^pWaals-Brabant

154

10.0

28

3,0

116

3,3

103,9

261

17,0

^Waals Gewest

843

54.8

1.53?

100,0

96 . 214

10,3

38?

11.1

254,2

23.2

651

18,?

?0?,3

931

99.9

3.500

100,0

1.832,8

_

1

1.125,5 ,

■4<,|


VanMaintlandaigendomtotVlaamuLandmaatschappiJ

label 6 reveleert dat tussen 1956-1970 ongeveer 1.537 km wegen in ruilverkavelingsverband warden verhard. Op een totaal heringericht gebied van 37.152 ha komt dit overeen met 1 km weg per 24 ha areaal, wat naar West-Europese normen een hoog gemiddelde is. De meeste wegenwerken concentreerden zich in de provincies Waals-Brabant en Limburg (36 o/o). Op verzoek van de gemeenten kreeg het gros van de ruilverkavelingswegen een zware verhar-

vijfenzestic jaar werking op het vlaamse platteland

i93s|2ooi

ding. Bijna de helft van de wegen warden aangelegd in dikke betonplaten (763 km). Tot het midden van de jaren 1960 warden daze betonwegen voorzien van uitzettingsvoegen, of volledige onderbrekingen van 10 tot 13 mm breedte in het betondek. Om waterinsijpeling te voorkomen, warden daze opgevuld met een voegplaat of een plank in bitumen gedrenkte vezelplaat en afgesloten met een voegvulling van koolwaterstofbindmiddel. Aan dit procede waren tal

88

k-. ILLUSTRATIE 13 Ten einde de gronden meer geschikt te maken voor landbouwexploitatie werden ingrijpende waterwerken uitgevoerd, vooral in de provincies Dost- en West-Vlaanderen. Bepaalde sloten werden rechtgetrokken, verbreed of gedempt en nieuwe ajwateringsgrachten werden gegraven (Bron: Fototheek VIM, Centrale Directie Brussel, Ruilverkavelingen Vlamertinge en Wilskerke, oktober 1966; 3 foto's)


DEEL I - ZO MET DORP, ZD MET LAND DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENDOM Geen toekomst zonder bloeiende boerenbedrijven

l935il9FL:

van nadelen verbonden, zoals hogere onderhoudskost en het kromtrekken van de platen bij waraiteuitzetting. Na 1965 werd overgeschakeld op de aanleg van betonwegen met krimpvoegen. Door een kleine snede in het beton aan te brengen, werd de bekleding op die plaats verzwakt Bij het verharden kromp het beton en scheurde het ter hoogte van de snede. Deze techniek - voor het eerst toegepast in de ruilverkavelingen Riemst en Vroenhoven - was arbeidsbesparend en vereiste minder nazorg. Er traden geen hoogteverschuivingen tussen de platen op en er vond een lastoverdracht plaats^®\ De keuze voor betonwegen werd ingegeven door het felt dat beton een duurzaam materiaal was en dus uiterst geschikt om het zware landbouwverkeer op te vangen^^\ De overige wegen werden verhard met asfalt (697 km), steenslag (70 km) en aarde (7 km), Doorgaans waren de wegen drie meter breed en hadden zij aan weerszijden een onverharde berm van 1 meter. Om tot de vorming van grotere percelen te komen, werden die landbouwwegen gedempt waarvan de verdwijning weinig gevaar voor bodemerosie inhield, De kleine veldwegen die in de richting van de overheersende neerslag liepen, werden meestal behouden^®\ Wat de waterwerken betreft, werden 931 km waterlopen gereinigd, verbeterd of nieuw aangelegd en 3.500 ha grond met buizen gedraineerd. Omdat de Oost- en West-Vlaamse landbouwers af te rekenen hadden met de grootste problemen inzake waterhuishouding, vonden tussen de 60 en 66 % van de werken aan waterlopen en ondergrondse drainage in deze regio plaats. De herstructurering van de landbouw in het Vlaamse Gewest vereiste grotere ingrepen in de waterhuis­ houding dan in het Waalse Gewest. Bijgevolg liepen de investeringen voor de cultuurtechnische werken er hoger op. Situeerde in 1970 zowat 60 % van de afgewerkte ruilverkavelingen zich in het Waalse Gewest (tabel 6), dan bedroegen de kosten voor de verbeteringswerken er maar 40 % van het totale investeringsbedrag. In Wallonie was tot 1970 een budget van 707,3 miljoen BEE vrijgemaakt voor de aanbesteding van ruilverkavelingswerken. In Vlaanderen was dit 1.125,5 miljoen BEE.

89

Hiv

* •>, > p

i

A. I

Im & ILLUSTRATIE 14 Om de toegang tot de pervelen te verbeteren, werden tal van veldwegen verhard met beton of asfalt. Sinds de tweede helft van dejaren I960 werden de betonwegen voorzien van krimpvoegen (Bron: Fototheek VLM, Centrale Directie Brussel, 1967; 3 foto’s).


Van Wain* landaigtndom tot Vlaamtt Landmaattchapfrij

vijfenzestig jaar werking op het vlaamse platteland

isssuooi

90

De milverkaveling leidde tot een verbetering van de agrarische grondexploitatie. De landbouwers beschikten voortaan over grotere, vlotter bewerkbare en beter ontsloten percelen. Het effect Van de ingreep op de kaveltoestand is voor de provincie Limburg in tabel 7 weergegeven. Tussen 1962 en 1970 kwamen in deze provincie 13 projecten van milverkaveling tot voltooiing (6.621 ha), op een totaal van 21 voor het Vlaamse Gewest. Door de herstmcturering van het areaal verminderde het aantal percelen met 54 %, terwijl de gemiddelde oppervlakte ervan verdubbelde (van 32 tot 64 are). Bij de technische uitvoering van de werken volgden de milverkavelaars het voorbeeld van de grootschalige inpolderings- en droogleggingsprojecten in Nederland^\ Om de landbouweconomische exploitatie te optimaliseren, werden de kleine, verbrokkelde percelen met behulp van zware machines (bv. bulldozers, graafwerkers, grondbrekers) omgevormd tot uitgestrekte, vlakke en rechtlijnige arealen^“. Vooral in de Antwerpse Kempen greep de milverka­ veling hard in op het landschap. Door het nivelleren van oneffen grond, het aanleggen van rechte wegen, het droogleggen van vennen en moerassen, het rechttrekken van waterlopen, het uitwerken van rechthoekige kavelpatronen, het ontbossen van bepaalde gebieden en het rooien van houtkanten, bomenrijen

en andere ‘hinderlijke’ begroeiing werd het gevarieerde cultuurlandschap herschapen in een eerder mono­ tone, groene vlakte. Het verdwijnen van de punt- en lijnvormige landschapselementen gaf vrij spel aan de wind en werkte bodemerosie in de hand. De technische Aches, bewaard in het archief van de VLM, spreken in dit verband boekdelen. In het milverkavelingsblok Kasterlee-Lichtaart-Geel (akte: 1967), dat zich uitstrekte over 533 ha, werden 13,8 km betonwegen aangelegd en 16,3 km waterlopen nieuw gegraven of verbeterd. Om de gemechaniseerde bewerking van de grond te vergemakkelijken, rooide men 101 km houtkanten en egaliseerde men 340 ha (dit is bijna twee derde van het gebied)“®. Ook in de mil­ verkaveling Tongerlo-Geel (1970) lieten de kavel- en grondverbeteringswerken hun sporen na. Binnen een gebied van 1.500 ha werden 100 km houtwallen gerooid, 56 km greppels en sloten gedempt, 18 km nieuwe kavelsloten gegraven, 195 ha grond genivelleerd en 120 ha terrein diep omgeploegd of opgehoogd. Het gebied werd ontsloten met 41 km verharde wegen. Bij de verharding van de wegen werd wel getracht om het oude trace te behouden"^. Het Laboratorium voor Natuurbehoud van de Universiteit Antwerpen trok als eerste aan de alarmbel (1972) en drong aan op een zachtere en planmatigere uitvoe­ ring van de kavelwerken.


DEEL I • 20 MET DORP, 20 MET LAND DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENDOM Geen toekomst zonder bloeiende boerenbedrijven

1935I19P0

Niet alleen in de Antwerpse Kempen maar ook in Limburgs Haspengouw onderging het landschap ten gevolge van de ruilverkavelingen een metaraorfose. Met name in de streek van Riemst, Vlijtingen en Rosmeer kreeg het landschap een eentoniger uitzicht. De holle wegen, die de streek een eigen karakter verleenden en die een belangrijk habitat vormden voor allerhande fauna en flora, werden verhard of gedempt. De holle wegen waren ontstaan door een samenspel van natuurlijke waterafvloei en de regelmatige trafiek van landbouwverkeer. Aangezien deze wegen te smal waren en de verharding te gering was voor de modeme landbouwmachines werden zij tot drie meter verbreed en met beton ver­ hard. De verbreding van de holle wegen gebeurde via het ophogen van het rijvlak in de wegenbedding. of via het opschuiven van (een van) de wegbermen. De verharding maakte de holle wegen beter geschikt voor agrarisch transport maar ontsloot ze ook voor sluipverkeer en sluikstorters. Het water vloeide nadien sneller de plateaus en hellingen af, wat in de valleien de nodige wateroverlast kon veroorzaken. De holle wegen werden niet alleen verhard maar ook gedempt. Door de samenvoeging van de percelen tot grotere eenheden bleven er minder perceelsgrenzen over en waren er dus minder toegangswegen nodig. Omdat de holle wegen de perceelshergroepering verhinderden, werden ze met zand opgevuld^^'. Niet alleen de holle wegen maar ook de houtwallen en hoogstammige fruitbomen dreigden door de landhervorming uit het Limburgse landschap te verdwijnen“^ Dat de kavelwerken littekens in het landschap nalieten, blijkt onder meer uit de volgende drie voorbeelden. In de ruilverkaveling Vlijtingen (1964) werden de holle wegen opgevuld met 17.000 m^ aarde en werden 28 km doomhagen en 3.000 hoogstammen gekapt. Bij de herstructurering van het areaal in Riemst (1965) wer­ den 212 van de 353 holle wegen gedempt”\ In Ros­ meer (1969) zouden op een gebied van 475 ha circa 25 km hagen en 4.450 bomen worden geveld. Verscheidene holle wegen werden er opgevuld met 6.600 zand. Kritiek op de bruuske, geometrische wijze waarop de open ruimte in functie van de landbouw werd hertekend, bleef beperkt. In de maatschappelijke con­

text van toen is dit niet zo verwonderlijk. De zorg voor de nationale voedselbevoorrading genoot in de nasleep van WO II een hoge politieke prioriteit Bovendien vertegenwoordigden de boeren tot het einde van de jaren 1950 nog een aanzienlijk deel van de actieve bevolking en had de landbouw als grootste ruimtegebruiker haast een natuurlijk monopolie op het buitengebied. Van een ecologisch bewustzijn was er nauwelijks sprake. De natuur- en milieubeweging kwam in Belgie pas na 1970 tot ontplooiing, zodat georganiseerde protestacties voorlopig uitbleven. Alhoewel enkele deskundigen vraagtekens plaatsten bij de landschappelijke gevolgen van de ruilverkaveling gebeurde dit enkel ten persoonlijken titel. Zij wezen er onder andere op dat in de meeste ruilverkavelingen een te dicht verhard wegennet was aangelegd. De wegen moesten in de toekomst meer ontworpen worden in functie van de bedrijven zelf en minder in functie van de eigendomspercelen. Een ander voorstel was om bij de bepaling van de breedte, verharding en traces van de wegen meer oog te hebben voor natuurrecreatie. Wat de waterbeheersing en de landinrichting betreft, was er meer en beter overleg tussen de betrokken instanties nodig^. Landschappelijk waardevolle landbouwgebieden vereisten beschermende maatregelen. Ter vrijwaring van deze gebieden moest een landschapsplan worden opgesteld dat verzoenbaar was met het cultuurtechnisch plan. Om de landschapszorg in de ruilverkavelingen te verbeteren, werden tal van concrete voorstellen geuit, zoals het aanplanten van meer struiken en bomen langs wegbermen en oevers van waterlopen, de herbebossing van agrarisch ongeschikte gronden, het beter inpassen van de landbouwbedrijven in het landschap door erfbeplantingen, de ontsluiting van groene zones voor zachte recreatie en de bescherming van unieke natuurgebieden door de aanleg van bufferzones^^\ Geleidelijk vonden deze voorstel­ len de nodige steun en groeide in de hogere beleidskringen de bereidheid om via de aanpassing van de wetgeving ook andere dan agrarische doelstellingen in de ruilverkaveling te integreren. Een eerste, weliswaar bescheiden, stap in die richting werd gezet met de wet van 22 juli 1970“®. De wet voorzag de moge-


^klalntlandalgvndomtotVlaamMUmdmaattchapplJ

lijkheid om in mUverkavdingszones werken van landschapszorg uit te voeren. Parallel met de maatschappelijke evolutie zette de ontwikkeling naar een milverkaveling met verbrede doelstellingen zich nadien voort. Door een nieuwe wetswijziging (wet van 11 augustus 1978) kon de milverkaveling voortaan ook gepaard gaan met maatregelen tot landinrichting.

vijfenzestiq jaak wekkino op net vlaamse platteland i93s|2ooi

217 J. BLOMME, The economic development of Belgian agriculture 18801980. A quantitative and qualitative analysis (Studies in Belgian Eco­ nomic History, 3), Brussel, 1992. 218 M. VAN DEN DAELE, De ruilverkaveling der landbouwgronden. Waarom is hiervan thans in Belgie sprake ?, in: Landeigendom, 6 (1952), p. 325. Meer informatie over de grondversnippering in Belgie in: L DE SMET, Ruilverkaveling en versnippering in Belgie, in: Geografisch Tijdschrift, 8 (1955), p. 241-249; W. GRILLE!, De ruilverkaveling in Belgie, bijzonder in de Kempen en Haspengouw, in: Technische aspecten van de ruilverkaveling (Limburgse Economische Raad, 3), S.I., 1958, p. B7-88. 219 A.G. BAPTIST, Verantwoording van de ruilverkaveling, in: Acht jaar ruil­ verkaveling. Realisaties en vooruitzichten (Stichting Lodewijk de Raet), Gent, 1965, p. 5-7; E GDSSERIE5, Mechanisatie in de landbouw en ruilverkaveling der landeigendommen, in: Landeigendom, 3 (1949), p. 94-95. 220 Een bespreking van de ruilverkavelingswetgeving in tal van lidstaten van de EEG voor 1970 vinden wij in; A. DE LEEUW, Les legislations nationales sur le remembrement rural i I’heure du marche commun, in: Rivista di Diritto Agrario, 42 (1964), p. 317-348. 221 De voor- en nadelen van de bodemversnippering en de agrarische ruil­ verkaveling worden uitvoeriger toegelicht in; A. DE LEEUW, De agrari­ sche ruilverkaveling, middel om de bodemversnippering te verhelpen. Sen vergelijkende studie (Frankrijk, Nederland en Belgie), Antwerpen, 1957, p. 23-33 en 70-79. Ook: R. JURDANT, De ruimtelijke ordening in dienst van de landbouwers en de dorpen (Geschriften over de Stedebouw, 25), Brussel, s.d. 222 J. SOETEWEY, Ruilverkaveling in Vlaanderen. Een toelichting bij de nieuwe aanpak (Vlaamse Landmaatschappij), Brussel, 1992, p. 1-4. 223 F AERTS, De ruilverkaveling, in: Rechtskundig Weekblad, 27 (1964), kol. 1946-1947. 224 A. DE LEEUW, De agrarische ruilverkaveling, p. 118-119. 225 E. VISART DE BOCARME, La dispersion de la propriete rurale et la reu­ nion territoriale, in: Revue Generate, 40 (1904), p. 73. 226 B. SEEBOHM ROWNTREE, Land and labour. Lessons from Belgium, London, 1910, p. 126. 227 E. VAN DIEVOET, Bodemversnippering en ruilverkaveling, in: Dietsche Warande en Belfort, 1912, p. 138-151 en 204-224. Ook: E. VAN DIE­ VOET, Wat we vermogen om ruilverkaveling in Belgie te doen ingang vinden, in: Congrds National de la Restauration et de I'Embellissement de la Vie rurale (Bruxelles, 2B sept. -1 oct. 1919), Bruxelles, 1919, p. 52-59. 228 A. DE LEEUW, De agrarische ruilverkaveling, p. 118. 229 Belgisch Staatsbiad, 2 juni 1949. 230 R. JURDANT, Hoe gaat de vrijwillige ruilverkaveling te werk ?, in; Landeigendom, 3 (1949), p. 122-124; P. MAHILLON en M. VINCHENT, Etudes sur le remembrement rural (Universite Libre de Bruxelles. Faculte de Droit. Travaux et Conferences II), Bruxelles, 1955, p. 144149; F VANDEN ABEELE, De ruilverkaveling voor de wetgevende Kamers, in: Landeigendom, 3 (1949), p. 91. 231 Belgisch Staatsbiad, 9 maart 1978. 232 Parlementaire Handelingen. Senaat. Zittingen van 16 en 17 maart 1949; Kamer van Volksvertegenwoordigers. Zitting van 27 april 1949. 233 P. BURTON, OCi en est le remembrement des terres en Belgique ?, in: Revue du Conseil Economique Wallon, 29 (1962), p. 22. 234 G. MOYAERTS, Drie methodes worden ter beschikking van de Belgische landbouwers gesteld om hun gronden in orde te brengen, in: Landeigendom, 11 (1957), p. 411. 235 Belgisch Staatsbiad, 30 augustus 1952. Commentaar bij deze wet in: R. JURDANT, De Wet Adam op de ruilingen van onbebouwde landeigen­ dommen, in: Landeigendom, 6 (1952), p. 329-331; A. DE LEEUW, De agrarische ruilverkaveling, p. 56.


DEEL I - ZO MET DORP, 20 MET LAND DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENOOM Geen toekomst zonder bloeiende boerenbedrijven

1935(19?0

236 Deze overtuiging leefde ook binnen de Nationale Maatschappij. Lees: M. VAN DEN DAELE, Vrijwillige ruilverkaveling. Ruilverkaveling ui,t kracht van de wet, in: Landeigendom, 5 (1951), p. 253-254. 23? Belgisch Staatsbiad, 9-10 juli 1956. 238 Deze bespreking steunt onder meer op: P. BURTON, Ou en est le remembrement ?, p. 23-28; A. DE LEEUW, De agrarische ruilverkaveling, p. 156-161,122-124,182-188 en 235-258; P. MAHILLON en M. VINCHENT, Exudes surle remembrement rural, p. 158-180; F VANDEN ABEELE, Met Belgisch wetsontwerp op de ruilverkaveling, in: Landbouwtijdschrifx, 1 (1948), p. 821-889; M. VAN DEN DAELE, De ruilverkaveling uit kracht van de wet wordt eenparig goedgekeurd, in: Landeigendom, 10 (1956), p. 250-253 239 A. DE LEEUW, De techniek van de ruilverkaveling. De voorafgaande werkzaamheden en de uitvoeringsorganen, in: Landeigendom, 17 (1963), p. 379-382, 240 In het oorspronkelijke Wetsontwerp-Orban was er geen zitting en stemrecht voor de gebruikers in de algemene vergadering voorzien. 241 F VAN DER STRAETEN, Ruilverkaveling nu en straks: uitvoeringsmethoden, in: Ruilverkaveling nu en straks. Referaten gehouden te Antwerpen op 12 april 1969 (Cultuurtechnisch Genootschap. Mededeling nr. 5], Kasterlee, 1969, p. 26-32. 242 De techniek die daarbij werd toegepast, vindt men toegelicht in: G. rjONCK, De techniek van de ruilverkaveling, 2. De classificatie van de gronden - principes, in: Landeigendom, 17 (1963), p. 419-422; J.M. BERCE, De techniek van de ruilverkaveling. 3. De classificatie van de gronden - uitvoering, in: Idem, p. 457-462. 243 P BURTON, De techniek van de ruilverkaveling. 4. De topograf ische verrichtingen - opvatting, in: Londeigendom, 18 (1964), p. 19-22. 244 A. DESAEGHER, De techniek van de ruilverkaveling. 11. De herverkaveling: in: Landeigendom, 18 (1964), p. 347-350. 245 G. MOYAERTS, De techniek van de ruilverkaveling. 12. De ruilverkavelingsakte, in: Landeigendom, 18 (1964), p. 387-390. 246 Parlementaire Handelingen. Senaat. Zittingen van 24, 25 en 26 april, 16,17 en 23 mei 1956. Kamer van Volksvertegenwoordigers. Zittingen van 12,13 en 14juni 1956. 247 L. LINDEMANS, Ruilverkaveling en Art. 11 van de Grondwet, in: Rechtskundig Weekblad, 12 (1949-1950), kol. 470 e.v.; M. VAN DEN DAELE, Grondwettelijkheid van de ruilverkaveling uit kracht van de wet, in: Idem, 13 (1950-1951), kol. 6-11. 248 Amendement-De Nolf, zie: Parlementaire Documenten. Kamer van Volksvertegenwoordigers, 1955-1956. Amendement nr. 520/4. 249 In drie amendementen wordt aangedrongen om deze bepaling op te schorten. Zie: Parlementaire Documenten. Senaat, 1955-1956. Verslag nr. 124. Amendementen nr. 164/2 (Orban), nr. 164/5 (Coulonvaux en Parmentier). Ook: Parlementaire Documenten. Kamer van Volks­ vertegenwoordigers, 1955-1956. Amendement nr. 520/4 (Loos). 250 De toekenning van stemrecht aan de pachters in de algemene verga­ dering kwam in Nederland pas ter sprake nadat de ruilverkavelingswet van 1954 in werking was getreden. Cf: A. DE LEEUW, Agrarische ruilverkaveling, p. 318, voetnoot 119. 251 De stabiliteit van de eigendom en de exploitatie van het landbouwareaal nadat zich een herverkaveling had voltrokken, werd op het einde van de jaren 1970 voor Belgie aangetoond door M. VANWELDEN en A. DESAEGHER, Evolutie van de eigendom en het gebruik van de landbouwgronden in de afgewerkte ruilverkavelingen, in: Landbouwtijdschrift, 31 (1978), p. 1025-1039. 252 Parlementaire Handelingen. Senaat. Zitting van 26 april 1956, p. 1056. 253 Tegen de inmenging van deze instellingen diende senator De Boodt een amendement in. Zie: Parlementaire Documenten. Senaat, 19551956. Verslag nr. 124. Amendement nr. 164. 254 Parlementaire Handelingen. Senaat. Zitting van 25 april 1956, p. 1043. 255 Parlementaire Handelingen. Senaat. Zitting van 25 april 1956, p. 1047.

256 Parlementaire Handelingen. Senaat. Zitting van 26 april 1956, p. 1058 (senator Van Peteghem) 257 In het amendement-Coulonvaux en Parmentier werd op deze laatste regeling kritiek uitgebracht. Zie: Parlementaire Documenten. Senaat, 1955-1956. Verslag nr. 124. Amendement nr. 164/5. 258 J. DE SERRANO, Ruilverkaveling en plattelandszorg, in; Landeigendom, 11 (1957), p. 131-134. 259 Een belangrijke studie die de NMKL naar aanleiding van een congres over de ruilverkaveling uitgaf, was; NMKL, De landbouwexploitaties voor het pmbleem van de ruilverkaveling, Brussel, 1955. Het congres had plaats te Brussel op 23 januari 1951. Voor een bespreking van het congres; R. JURDANT, De landbouwexploitaties en het vraagstuk der ruilverkaveling, in: Landeigendom, 6 (1952), p. 216-217. 260 Een eerste landtomooi vond plaats in 1950. Het werd georganiseerd in samenwerking met de Nationale Commissie voor de Verfraaiing van het Dorpsleven. Deze commissie was in 1913 opgericht met het oog op de verbetering van de constructie en de uitrusting van de landelijke woning. De verslagen die naar aanleiding van het landtomooi werden ingediend, zijn gebundeld in: NMKL, Het leven op het platteland, Brussel, 1950. Het boek geeft een samenvatting van de informatie die 102 dorpsbesturen in de arrondissementen Leuven, Aarlen en Virton verschaften over de demografische ontwikkeling, de agrarische toestand, de tewerkstelling buiten de landbouw, de huisvesting, de openbare diensten en infrastructuur, de beroepsopleiding en de morele toestand in hun dorp. 261 R. MARIQUE, De opdracht van de Kleine Landeigendom bij de ruilverka­ veling, in: Landeigendom, 10 (1956), p. 86-88; M. VAN DEN DAELE, De Nationale Maatschappij voor de Kleine Landeigendom en de ruilverka­ veling, in: Land- en Tuinbouwjaarboek, 1956-1957, p. 17-20. 262 Hi] gaf deze mening ook te kennen in diverse artikels. Zoals: E. RONSE, Welke rol kan de Nationale Maatschappij voor de Kleine Landeigendom bij de ruilverkaveling vervullen ?, in: Landeigendom, 10 (1956), p. 209-211. 263 Parlementaire Handelingen. Senaat. Zitting van 25 april 1956, p. 1044. 264 Belgisch Staatsbiad, 20 juli 1959. 265 T.A. SCHUTZ, De ruilverkaveling in Belgie en de rol van de Nationale Maatschappij voor de Kleine Landeigendom, in: Landbouwvoorlichting, 17 (1960), p. 269. 266 Een overzicht van de toegepaste technieken in: H. HOCO, De techniek van de ruilverkaveling. 5. De topografische verrichtingen. De terrestrische opmetingen, in: Landeigendom, 18 (1964), p. 57-61; U.L. VAN TWEMBEKE, De techniek van de ruilverkaveling. 6. De topografische verrichtingen. De luchtfotogrammetrie, in: Idem, p. 99-102. 267 Een stereocomparator wordt gebruikt in de stereoscopic om de ’paral­ lax" te meten. Dit is de afstand tussen de posities van hetzelfde punt op de grond in twee elkaar gedeeltelijk overlappende luchtfoto's. Tijdens een ontschmnking wordt de niet-verticaliteit van de optische as van een luchtopname gecorrigeerd. Daarbij wordt een luchtfoto door een projectieve transformatie van de gehele foto tot een metrisch document omgevormd. Bij de analoge fotogrammetrie gebruikt men daarvoor een ontschrankingstoestel. Deze operatic laat eveneens een schaalverandering toe. Zo kan bijvoorbeeld een luchtfo­ to op schaal 1:6.000 omgevormd worden tot een ontschrankte foto op schaal 1:2.000. 268 Het gebrek aan personeel werd op verschillende studiedagen en in tal van bijdragen aan de kaak gesteld. G. SIMON, De Nationale Studiedag over de Ruilverkaveling kende een onbetwistbaar succes, in: Land­ eigendom, 14 (1960), p. 294 en G. SIMON, Voor de modemisering van het landbouwbezit, in: Idem, 15 (1961), p. 51. 269 G. SIMON, De Kleine Landeigendom in dienst van de ruilverkaveling, in; Landeigendom, 11 (1957), p. 86.


Van Maine landalgantfam t« Vlaamsa Landmaatschappy

94

270 M. VANWELDEN, De bescherming van de landbouwzones in Belgie, in: Planning van het platteland (Colloquium Kasteel van Ham en Steenokkerzeel, 2-3 december 1921), Antwerpen en Brussel, 1922, p. 52-58. 221 L VAN ROMPAEX Eerste ruilverkaveling in het Vlaamse land uitgevoerd te Gingelom, in: Landeigendom, 12 (1963), p. 12-13. 272 Uit een opinie-onderzoek Week dat de landbouwers van Vlijtingen grote belangstelling koesterden voor de ruilverkaveling en ervan overtuigd waren dat deze maatregel veel voordelen inhield. G. BORGERHOFE Het sociologisch aspect van de ruilverkaveling, Licentiaatsverhandeling KU Leuven, Faculteit PolKieke en Sociale Wetenschappen, Leuven, 1960, p. 82-104. 273 A. DE LEEUW, Stand en evolutie van de ruilverkaveling in Belgie, in: Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde, 81 (1965), p. 32. 274 VLM, Archie/von NMKL Verslagen aan de Beheerraad, 13 april 1961. 275 A. OE LEEUW, Organisatorische en administratieve aspecten van de ruilverkaveling, in: Ruilverkaveling nu en straks. Referaten gehouden te Antwerpen op 12 april 1969 (Cultuurtechnisch Genootschap. Mededeling nr. 5), Kasterlee, 1969, p. 49-51; IDEM, Het besluit tot ruilverka­ veling. Preadvies uitgebracht voor de studiedag ingericht door de Belgische Vereniging voor Agrarisch Recht en de Nederlandse Vereniging voor Agrarisch Recht te Nijmegen op 21 mei 1920, in: De Pacht, 30 (1920), p. 196-198. Kritische commentaar op deze visie in: J.M. POLAK, Onze ruilverkavelingswet in Europees perspectief, in: De Pacht, 29 (1969), p. 242-244. 276 A. DE LEEUW, Een nieuwe wet op de ruilverkaveling van landbouwgronden, in: Tijdschrift voor Privaatrecht, 8 (1921), p. 122-128. 277 T. SCHEELE en D. BONNEURE, Veertig jaar ruilverkaveling in Vlaanderen. Een democratisch hoogstandje, in: Geodesia, 1996, p. 213-214. 278 Deze maatregel was ingevoerd om te vermijden dat de realisatie van de ruilverkaveling zou verlamd worden door de onverschilligheid van sommige belanghebbenden. 279 A. DE LEEUW, Organisatorische en administratieve aspecten, p. 51-54. 280 De problematiek van de versnelling van de ruiIverkavelingsverrichtingen wordt in ruimer verband behandeld in: A. DE LEEUW, Examen des possibilit^s de simplification et d'acc^l6ration de certaines opera­ tions de remembrement (Commission des Communaut6s Europ6ennes. Informations internes de I'agriculture, no. 38), Bruxelles, 1969. 281 J. DE SERRANO, Cultuurtechnische werken in het raam van de ruilver­ kaveling, in; Landeigendom, 10 (1956), p. 451-454; C. VAN HIMBEEK, De kultuurtechnische werken in het raam der ruilverkavelingen, in; Agriculturn, 4 (1946), p. 453-468. 282 P.J. WALTHOFE De techniek van de ruilverkaveling. 8. De cultuurtechni­ sche werken. De waterbeheersing in het algemeen, in: Landeigendom, 18 (1964), p. 129-184; J. DE SERRANO, De techniek van de ruilverka­ veling. 9. De cultuurtechnische werken. De detailwaterbeheersing, in: Idem, p. 219-224. 283 G. T'JONCK, De techniek van de ruilverkaveling. 10. De cultuurtechni­ sche werken. De bodemprofielverbetering, in: Landeigendom, 18(1964), p. 259-263. 284 R. DE GRAEF, Wegenbouw - de aanleg van betonwegen met krimpvoegen met smalle aanzet te Riemst en Vroenhoven, in; NMKL, De verbetering van de agrarische structuur. Hoofdstuk II: De ruilverkaveling specifieke technische problemen, Brussel, 1962, p. 33-36. 285 P. BURTON, Ruilverkaveling. Een nieuw werkterrein voor de ondememingen van wegenwerken, in: Landeigendom, 14 (1960), p. 412. Dat beton werd beschouwd als de meest aangewezen verharding voor ruitverkavelingswegen blijkt uit; M. GLAZEMAKERS, Ruilverkaveling en wegenaanleg, irt Technische aspeaen van de ruilverkaveling (Limburgse Economische Raad, 3), s.L, 1958, p. 31-41. 286 L. BAEYENS, Bodemkundige aspecten van de ruilverkaveling, in: Technische aspecten van de ruilverkaveling (Limburgse Economische Raad, 3), s.L, 1958, p. 29.

vijfenzestig jaar werking op het vlaamse platteland

irjjiiooi

287 In verband met de cultuurtechnische werken in Nederland zijn volgende studies het r^adplegen waard: G. ANDELA, Kneedbaar landschap, kneedbaar volk. De heroi'sche jaren van de ruilverkavelingen in Nederland, Bussum, 2000; J. BIELEMAN, De cultuurtechnische verbouwing van Nederland, in: Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel III, Zutphen, 2000, p. 23-63; J. GROENEVELD, Veranderend Nederland. Sen halve eeuw ontwikkelingen op het platteland, Maastricht en Brussel, 1985. 288 Dat men bij de uitvoering van de werken rechtlijnigheid nastreefde, blijkt duidelijk uit de suggesties die personeelsieden van de NMKL omtrent de techniek van de ruilverkaveling gaven. Bijvoorbeeld: J. REGINSTER, De techniek van de ruilverkaveling. 2. De cultuurtechnische werken. De exploitatiewegen, in: Landeigendom, 18 (1964), p. 139142: Voor zover zulks mogelijk is en gelet op de topografie, zal het trued van de nieuwe wegen rechtlijnig zijn. Aldus is het voor de landmeter belast met de ruilverkaveling mogelijk rechtlijnige perceelsgrenzen te bekomen (p. 140). 289 Jaarverslag NMKL 1962, p. 115-116. 290 NLM, De ruilverkaveling Tongerlo-Geel (28 december 1920) (monografie met technische fiche). 291 J. STEVENS, Holle wegen in het landbouwland. Kleine maar ook mooie landschapselementen ?, in: Leefmilieu, 11 (1988), p. 169-128; PROVINCIAAL NATUURCENTRUM VAN LIMBURG, Kleine landschapselemen­ ten in Limburg, Rekem, 1990, sectie 5. 292 Hoe de verwijdering van deze landschapselementen technisch verliep, is weergegeven door R. DE GRAEF, De techniek van de ruilverkaveling, 8. De verwijdering van oude hagen en boomgaarden in de ruilverkavelingsobjecten Vlijtingen en Heers, in: Landeigendom, 19 (1965), p. 419-422. 293 J. STEVENS, Holle wegen. Met een erfgoed de berg af, in: M. HERMY en G. DE BLUST, eds., Punten en lijnen in het landschap, Brugge, p. 128. 294 J. DE SERRANO, Enkele bedenkingen betreffende ruilverkaveling en landinrichting, in: Ruilverkaveling nu en straks. Referaten gehouden te Antwerpen op 12 april 1969 (Cultuurtechnisch Genootschap. Mededelingnr. 5), Kasterlee, 1969, p. 33-36. 295 L. DERCON, Landschapsverzorging in de ruilverkavelingen, in: Ruilverkaveling nu en straks. Referaten gehouden te Antwerpen op 12 april 1969 (Cultuurtechnisch Genootschap. Mededeling nr. 5), Kasterlee, 1969, p. 32-43. 296 Belgisch Staatsbiad, 4 September 1920.


HOOFDSTUK

Terugkeer naar de bodem’ De activiteit landwinning en bodemverbetering

IFWVL.

,

-

1

^

Naast de sociale huisvesting en de ruilverkaveling vervulde de Maatschappij in de periode 1950-1970 een derde opdracht. Deze opdracht bestond in de ontginning van onvruchtbare gronden in Belgie. Door bet beschikbare cultuurareaal maximaal te laten renderen, trachtte de overheid om de nationale landbouwproductie op te drijven. Dit hoofdstuk gaat in op de wijze waarop de ‘binnenlandse kolonisatie’ verliep. Het hoofdstuk is in twee secties opgesplitst. De eerste sectie ontleedt het belang en het doel van de ontginningspolitiek. In een tweede sectie komt de werking op het terrein aan bod. We stellen daarbij de vraag waar en welke gronden men in cultuur bracht, hoe de NMKL bijdroeg tot de realisatie van de projecten en wat de weerslag van de ontginningen was op het landschap. HETOVERHEIDSBELEID INZAKE BODEMVERBETERING Net als bij de ruilverkaveling moet het Belgische overheidsbeleid inzake landwinning en bodemver­ betering in de twee decennia na WO II begrepen worden in het licht van de toenmalige landbouwproblematiek. Het trauma van de voedselrantsoenering tijdens de oorlogsjaren was sterk in het collectieve geheugen gegrift en plaatste de landbouw als strategische sector opnieuw op de voorgrond. In de eerste jaren na de Bezetting bleef Belgie voor haar levensmiddelenbevoorrading gedeeltelijk afhankelijk van het buitenland. Zelfs in het begin van de jaren 1950 slaagde de landbouw er niet in om de binnen­ landse nood aan voedsel te lenigen^®\ Bovendien

nam de agrarische oppervlakte door de uitbouw van het verkeersnet, de groei van de industriele sector, de uitbreiding van de woonzones, de aanleg van mBitaire terreinen en andere werken jaarlijks af. Om het verlies aan cultuurgrond te compenseren en de nationale voedselproductie aan te wakkeren vaardigde de regering een ontginningsbeleid uit. In de begin] aren werd dit beleid gestuurd door het streven naar een beperking van de importafhankelijkheid. Een agrarische expansie en modemisering zou Belgie economisch weerbaarder maken indien er een nieuw intemationaal conflict zou losbarsten. Op het einde van de jaren 1950, toen het Europese eenmakingsproces een doorbraak kende (verdrag van Rome, 1957), verdween het motief van nationale zelfvoorziening naar het achterplan. De tweede drijfveer die achter het beleid tot bodem­ verbetering schuilging, was de zorg voor het kleine, familiale landbouwbedrijf. Om de leefbaarheid en de bestendigheid van het gezinsbedrijf te waarborgen, zouden de in cultuur gebrachte gronden onder de omliggende kleine hoeven worden verdeeld. In combinatie met de ruilverkaveling moest de landwinning bijdragen tot de omvorming van deze bedrijven tot grotere, beter ontsloten en rendabelere exploitaties. Waar mogelijk diende men op de in cultuur ge­ brachte gronden nieuwe eigendomsbedrijven op te richten. De bouw van modeme eigendomsbedrijven werd beschouwd als een middel tot emancipate en sociale verheffmg van de kleine boer. In feite pasten de projecten tot bodemverbetering en landwinning binnen de algemene economische poli­ tick die de regering tijdens de jaren 1950 voerde. In


Van Maine lindatgendom tot Vlaamsa Landmaatschappij

vufenzestig jaar werking op het vlaamse flatteland

deze periode van wederopbouw werd het regeringsbeleid bezield door het stelsel van de gemengde economie. De principes die aan deze economische ideologie ten grondslag lagen, waren de volledige tewerkstelling, de stijging van de koopkracht en de evenwichtigere verdeling van het inkomen^*®, Binnen deze nieuwe economische orde speelde de overheid een sleutelfunctie. Conform de theorie van John Keynes diende de centrale overheid de economische conjunctuur bij te sturen via een vraagstimulerende interventiepolitiek. In een periode van economische recessie moest zij investeren in grote infrastructuurwerken om de werkgelegenheid te stimuleren [deficit spending). Door het nemen van anticyclische maatregelen kon de vraag naar producten worden aangewakkerd. De grootscheepse projecten die het ministerie van Openbare Werken in de jaren 1950 tot stand bracht, gaven uiting aan deze beleidsvisie. Wij denken in dit verband aan de oprichting van een Wegenfonds voor de aanleg van autosnelwegen (wet van 9 augustus 1955), de uitbreidingswerken aan de Antwerpse haven (wet van 5 juli 1956) en de grote infrastructuurwerken die naar aanleiding van de Wereldexpo 1958 in de Brusselse regio plaatsvonden^®\ Voorts moest de overheid erover waken dat de eco­ nomische groei alle sociale groepen ten goede kwam. Voor de realisatie van dit doel werd een breed overlegsysteem tot stand gebracht, waarin overheid, werkgevers, werknemers en kredietinstellingen hun belangen bespraken en tot een compromis trachten te komen. Institutioneel leidde dit tot de oprichting van ondememingsraden en paritaire comites in het bedrijfsleven en permanente organen zoals de Nationale Arbeidsraad en de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven’“. De eerste collectieve arbeidsovereenkomsten (cao’s) kwamen tot stand, een praktijk die later in alle sectoren ingang vond^*”. Binnen de expansiepolitiek die de overheid in de naoorlogse hersteljaren voerde, waren de ontginnings- en ruilverkavelingswerken een middel in de strijd tegen de werkloosheid op het platteland. Met slogans als ‘Er is genoeg werk!’ en ‘Aan’t werk’ propageerde de NMKL dat door drooglegging en cultuurtechnische ingrepen 220.000 ha grond konden

1i«t «

133512001

Domem * hij

•unkttufi m <}ri*em4>rr

its ha worm pomdem. 380 hrt bivuw- rn wc^nd mrt onvoUoetuk

bo» en krraprlhom

ILLUSTRATIE IS

In het kader van de overheidspolitiek tot werkverschaffing voerde de NMKL tijdens de jaren 1950 en 1960 enkele projecten van grondverbetering en landwinning uit. Met behulp van zware machines werden bossen, woeste gronden en waterrijke gronden omgezet in cultuurland. Een van de projecten was het Kempisch Domein te Retie (Bron: NMKL, Bodemverbetering in de Kempen. 20 boerderijen met open loopstal, Brussel, s.d., p. 10-11; twee kaarten van Kempisch Domein, 1951 en 1954)

bijgewonnen worden, dit was het equivalent van een tiende provincie. Zulke werken zouden werk verschaffen aan duizenden werklozen in de achtergestelde regio’s van het land, zoals de Antwerpse Kempen en de Westhoek^“. Bovendien zouden zij de sociaal-economische groei van het platteland versnellen en meer in evenwicht brengen met deze van de stad. Ook andere initiatieven werden met dit doel


r

DEEL I • ZO MET DORP, ZO HET LAND DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDE1GENDOM Terugkeer rvaar de bodem

1935I19FG

genomen, zoals de aanmoediging van de sociale woningbouw, het aantrekken van industriele bedrijven, de uitbouw en de modemisering van het verkeersnet of de wettelijke regeling van de ruimtelijke ordening (29 maart 1962).

'DE BODEM STAAT TEN DIENSTE VAN HET LAND’ UITVOERING VAN DE ONTGINNINGSPROJECTEN {1950.19P0)

In 1950 droeg de overheid de Maatschappij op om aan bodemverbetering te doen, dit wil zeggen om De bodempolitiek verloor aan belang na de goed- grote arealen onvmchtbare gronden om te werken keuring van het plan Landbouw 1980 dat de EEG- tot volwaardige landbouwpercelen. Het ging om drie commissaris voor Landbouw Sicco Mansholt in de- categorieen van gronden: 1) beboste gronden en hakcember 1968 had gelanceerd^°\ Het Plan Mansholt, hout, 2) moerassige gronden en 3) weinig rendabele dat de krachtlijnen van het agrarische beleid in de gronden. De eerste klasse omvatte gronden in de EEG op lange termijn vastlegde, had tot doel om de Ardennen, de Gaume en de Kempen die oorspronkerationalisering en de competitiviteit van de Europese lijk een agrarische bestemming hadden maar nadien landbouw te verhogen door de vergroting van de werden bebost. Deze stukjes bos lagen verspreid in bedrijven, de inkrimping van het cultuurareaal en de het veld en stonden een rationele exploitatie in de afvloeiing van arbeidskrachten^°*. Beleidsmatig werd' weg (wildschade, grondversnippering). De moerassi­ de ontwikkeling van de Europese landbouw ge- ge gronden bestonden uit de uitgestrekte hooilanden stuurd in de richting van specialisatie, schaalvergro- langs de rivieren, zoals de Hene, de Dijle en de ting en doorgedreven mechanisering. De toekomst Kleine Nete. Zij stroomden regelmatig over en waren van het kleine, gemengde familiebedrijf kwam eerder begroeid met onkmid dan met agrarisch daardoor op de helling te staan. In grote lijnen voor- waardevolle grassen. Doorgaans werden deze gron­ zag het voorstel in een sociale begeleiding van de den slechts een keer per jaar gemaaid. arbeiders die het bedrijf verlieten en een selectieve steun voor hen die in de primaire sector actief ble- Tot de categorie van onrendabele gronden behoorven. De bespreking van het Plan Mansholt door de den de gronden die moeilijk te bewerken waren landbouwministers van de zes EEG-lidstaten in het omwille van hun slechte ligging of wegens ‘gebrevoorjaar 1971 jutte de gemoederen in agrarische ken’ in de hydrologische toestand, de bodemstmckringen heftig op. De landbouworganisades vonden tuur (voorkomen van ondoorlaatbare lagen) en het de beoogde sanering te ingrijpend en meenden dat bodemprofiel (hoogteverschillen). De woeste of agra­ de maatregelen geen effectief middel waren tot her- rische onproductieve gronden (80.000 ha) werden stel van het landbouwersinkomen en het markteven- niet in overweging genomen omdat de in cultuurwicht. Om hun ongenoegen over het ‘dirigistische’ name ervan te duur zou uitvallen. De verbeterde EEG-beleid te uiten, organiseerden zij diverse pro- gronden waren in hoofdzaak bestemd om de aanpatestmarsen. Het hoogtepunt was de grote betoging lende kleine bedrijven te vergroten en rendabeler te die te Brussel op 23 maart 1971 plaatsvond en waar- maken. Op de domeinen die daarvoor niet in aanaan zo’n 100.000 boeren deelnamen^°\ Deze manife- merking kwamen, werden nieuwe exploitaties opgestaties hadden effect in de zin dat het Plan Mansholt richP“. Doordat zij bijdroeg tot een bedrijfsvergroin afgezwakte vorm tot uitvoer kwam. De modemi­ ting ging de landwinning een stap verder dan de sering van de landbouw zou geleidelijker gebeuren ruilverkaveling. Volgens artikel 28 van de wet van en de lidstaten kregen een grotere vrijheid om dit 25 juni 1956 diende de waarde van de toebedeelde beleid in te vullen. Op lange termijn bleek het lot kavels na de milverkaveling gelijk te zijn aan deze van de Europese landbouw bezegeld. In het nieuwe van de ingebrachte kavels. Door de toepassing van landbouweconomische klimaat konden de kleine dit evenredigheidsprincipe liet de wetgever weinig boeren moeilijk overleven. Velen zetten hun acti- mimte voor schaalvergroting. viteit stop zonder dat het bedrijf door hun kinderen werd voortgezet.


Van Maine tandelgandom tot Vlaams* Landmaatschapplj vrjFENZESTio jaar werking op het vlaamse platteland 193512001

98

Alhoewel de Maatschappij al voor WO II werven voor bodemverbetering had geopend te Meulebeke, Oostmalle (147 ha), Grand-Reng, Tremelo (83 ha) kwam deze activiteit pas echt op gang vanaf 1950. De grootste werken vonden plaats in de Zuiderkempen: het Kempens Domein te Geel-Retie (485 ha), het Tongels Bos te Tongerlo (307 ha) en het Zeggegebied te Geel-Olen (454 ha). Een ander belangrijk project was het Vrijgeweid te Ruddervoorde-ZwevezeleLichtervelde in de West-Vlaamse Zandstreek (335 ha)™. Kleinere verbeteringswerken bracht de NMKL ten uitvoer in het Waals Gewest, met name in GhlinJemappes (Henegouwen; 155 ha), Couthuin en Jalhay (Luik; 31 en 201 ha), Arville en Marcourt (Luxemburg; 128 en 80 ha) en Sugny (Namen; 102 ha). Aansluitend op de politiek tot werkverschaffmg die de regering in het begin van de jaren 1950 inzette, deed men voor de uitvoering van de werken een beroep op werkloze arbeidskrachten. 2

KL£M SALON

4 5 6 ? 8

BE«6PUATS W.C KELDERKAHER MLKPLAATS LUCHTSAS MCLKHUiSJE

10 11 12 13 14 15 16 1? 18 19 M 21 22

ILLUSTRATIE 16

Omdat de projecten uitsluitend het economisch belang van de landbouw behartigden, werd het ecologische aspect verwaarloosd. Vooral in de Zuiderkempen grepen de bodemverbeteringswerken zwaar in op de natuurlijke omgeving. Ten gevolge van egalisatiewerken, ontbossing en kaalkap, vaak uit-

VOEDERLOKAAL OPEN LOOPSTAL VOOR WElKOtfEN OPEN LOOPSTAL VOOR iONGVEE 6CSL0TEN STAi VOOR KALVEREN VARKENSHOKKEN HOEftOERHOK ZKKENSTAL PAAROCNSTAL UnDSVOORMAlERlEELENSCmMJR MESTKU1L L00PPLAATSV00RVARKEM5 LOOPPLAATSVOOPJONGVEE LOOPPLAATSVOORMELKKOEIEN

Op de Tiieuw ontgonnen gronden in de Antwerpse Kempen Het de NMKL een aantal modeme landbouwbedrijven bouwen. De bedrijven waren van het langgevel- of het T-type en waren voorzien van een open loopstal (Bron: NMKL, Bodemverbetering in de Kempen. 20 boerderijen met open loopstal, Brussel, s.d., p. 25 en 36; foto en plan van hoeve in T-vorm).


DEEL I • ZO MET DORP, ZO HET LAND DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANOEIGENOOM Terugkeer naar de bodem

1935I19PO

gevoerd met zwaar materieel, kreeg het ontgonnen gebied in de regio van Tongerlo, Geel en Retie een ‘polderkarakter’. Door de waterbeheersingswerken werden tal van ecologisch waardevolle gebieden bedreigd, zoals het reservaat De Zegge^. De snelle afwatering en drooglegging van waterrijke gronden (specifiek: venen en moerassen) tastte er de biotoop van een bonte verzameling fauna en flora aan. Om te verduidelijken hoe de bodemverbetering in haar werk ging, zullen wij in de volgende paragrafen de projecten in de Zuiderkempen kort toelichten. Vooreerst werpen wij een blik op het Kempisch Domein^”. Op 24 december 1951 kocht de NMKL dit 485 ha grote domein met de bedoeling om de gron­ den te verbeteren en ze nadien in eigendom af te staan aan de aangrenzende kleine hoeven. Het gebied maakte deel uit van het vroegere koninklijk domein van Retie en bestond uit 265 ha bos, 30 ha schaarhout, 50 ha vijvers en 170 ha moeras en weiland. Op het moment van aankoop lagen 235 ha grond braak. Het ging grotendeels om bosgrond, waarvan de bomen door de vroegere eigenaars waren afgekapt. Omdat de boomstronken nog niet verwijderd waren, werd de grond met een bulldozer (met een vork van 5 m breedte) tot een diepte van 50-70 cm omgewerkt. Na de ontbossing zou men met een lichtere bulldozer de gronden nivelleren en de achtergebleven stronken wegnemen. In een vol­ gende fase kwam de waterbeheersing aan de beurt. Voor het draineren van de natte gronden werden bestaande sloten verbreed, nieuwe afwateringen gegraven en overbodige grachten gedempt; 12 ha gronden die te kampen hadden met wateroverlast werden met plastieken buizen gedraineerd. De bevloeiing van de te droge gronden gebeurde via een verbinding met het Schelde-Maaskanaal. Om de gronden geschikt te maken voor bewerking, liet de NMKL ze bemesten met kalk en stalmest. De kalk werd met aken langs het kanaal aangevoerd en uitgespreid over de velden (2.000-3.000 kg/ha). In uitvoering van het KB van 15 januari 1937 bouwde de NMKL in het Kempens Domein 25 gemengde hedrijven, waarvan de oppervlakte varieerde tussen 13 en 17 ha. De rechthoekige en T-vormige hoeven

werden verhuurd aan enkele jonge boeren uit de streek, die ze nadien tegen gunstige voorwaarden konden kopen. Een nieuw element was dat alle boerderijen voorzien waren van een loopstal, dit is een veestal waarvan een zijde altijd open staaf®. Deze techniek verminderde de arbeidslast voor de boer, verhoogde de hygiene onder de dieren en verbeterde de kwaliteit van de geleverde mest en melk. Om een overdreven mechanisering per hoeve tegen te gaan, richtte de NMKL in samenwerking met de Dienst van de Landbouwcooperatieve in het domein een cooperative op. Bij gebrek aan succes bleef deze instelling niet lang in werking. Een tweede gebied in de Zuiderkempen dat agrarisch ingericht werd, was het Tongels Bos^". Het Tongels Bos, met een oppervlakte van 307 ha, kwam in 1956 in handen van de Maatschappij. Dit vlakke gebied was als volgt samengesteld: 196 ha bossen en dreven, 63 ha natte weilanden en 48 ha onvmchthare akkerlanden. De meeste wegen en dreven waren alleen in droge perioden bruikhaar voor het landbouwverkeer. Het Tongels Bos lag ingesloten in de ruilverkaveling Tongerlo-Geel-Westerlo (1.500 ha). De ontginning ervan was bedoeld om de onteigening van landbouwgrond voor de aanleg van een autoweg en militaire basis in de burnt te compenseren. In totaal bracht de NMKL 240 ha van het domein in cultuur. Circa 30 ha was voorbehouden als industriezone, terwijl nog 35 ha bebost bleef. Om de agrarische exploitatie van de te natte gronden mogelijk te maken, werden 10 km trekgrachten en watergangen en 40 km ondergrondse buizen aangelegd en 65 ha moerasgrond drooggelegd. Binnen het kader van de bodemverbeteringswerken ging men over tot de ontbossing van 120 ha grond. Daama werden de nieuw gewonnen vel­ den ontstronkt, geegaliseerd, diep omgeploegd en klaargemaakt voor de teelt Tenslotte werden ze verkaveld. Een deel van de in cultuur gebrachte gronden wer­ den toebedeeld aan de omliggende pachters met het oog op de vergroting van hun bedrijf. Tevens voorzag de NMKL in de oprichting van negen nieuwe hoeven, waarvan het bedrijfsareaal varieerde tussen 15 en 20 ha. Net als in het Kempens Domein ging het om gemengde hedrijven van het loopstaltype.

99


kitintlandtigtndomtotVlaamMLandmaatschappij

vijfenzestig jaar wereing op het vlaamse platteland i93S|20oi

INVESTERINGEN VAN NMKL IN PROJECTEN VAN BODEMVERBETERING, 19SB-1970 (BEF| | Jaar

100

1959 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966 1967 1968 1969 1970

Aankoop grondon

Bodom-on wattrworkmt

*Bouwvan hoeven

rmai

2.335.000 1.873.000 4.230.000 9.001.000 1.165.000 1.559.000 1.539.360 330.471 458.377 14.024.311 1.820.283 105.368

8.247.000 4.534.000 3.687.000 8.301.000 9.380.000 1.027.700 3.193.310 3.647.030 2.097.328 5.778.203 3.090.370 2.469.848

6.137.000 8.138.000 13.057.000 6.845.000 6,440.000 2.766.000 405.506 962.237 577.588 60.960 0 0

16.719.000 14,545.000 20.974.000 24.147.000 16.985.000 5.352.700 5.138.176 4.939.738 3.133.293 19.863.474 4.910.653 2.575,216

Het derde project van bodemverbetering in de Zuiderkempen was het Zeggegebied^". Krachtens het KB van 11 januari 1955 en 22 februari 1956 verwierf de NMKL door aankoop en onteigening dit moerassige gebied van 545 ha in de Kleine Netevallei (gemeenten Geel en Olen). De uitgevoerde waterwerken omvatten: het herprofileren en het indijken van de Kleine Nete en de waterlopen die erin uitmonden over een lengte van 8,5 km, het aanleggen van een centrale afvoergracht (5,5 km) met elf bijhorende kunstwerken, het delven van 42 km kavelsloten, het oprichten van een pompstation dat het water overmaalt in de Nete en de drainage van een dental ha kleiachtige grond met behulp van plastieken buizen. Ter ontsluiting van het gehied liet de NMKL een grote weg van 7 km aanleggen en twee verharde verbindingswegen naar de ruilverkaveling KasterleeLichtaart-Geel. De gronden werden toegankelijk gemaakt met kavelwegen die om de 200 m waren aangebracht Om de gronden agrarisch productief te maken, ging de NMKL over tot het rooien van struiken en stronken, het vullen van kuilen en grachten, het egaliseren van de grond, het homogeniseren van de teeltlaag, het omwoelen van de grond door diepen schijfploegen, het bezanden van de bodem met een veendek en het klaarmaken van het zaaibed door de aanvoer van mergel. Na de voltooiing van deze weiken werden 80 ha afgestaan aan de omwonende boeren.

..

Ook in dit domein zouden nieuwe boerderijen worden opgericht. In totaal zagen 20 nieuwe bedrijven met open loopstal het licht (gcmiddelde oppervlakte: 15 ha). De Maatschappij wees enkele hoeven toe aan de landbouwers die onteigend waren voor de aanleg van de E313, het Albertkanaal en verschillende industrieparken. Een aantal hoeven waren voorbehouden voor de boeren die een onvoldoende rendabel bedrijf exploiteerden in een van de twee naburige ruilverkavelingen. Op het einde van de Jaren 1960 zette de Belgische regering haar programma van bodemsanering stop. De ontginningsprojecten strookten niet langer met de koerswijziging die zich in het Gemeenschappelijke Landbouwbeleid van de EEG aftekende (19681971). In 1970 beeindigde de NMKL haar landwinningsprojecten. Op dat ogenblik had zij 2.900 ha grond heringericht en 85 hoeven gebouwd; 800 ha grond en 55 bedrijven waren intussen verkocht. Dat het belang van de bodemverbetering na 1965 afnam, blijkt uit tabel 8. Deze tabel biedt een overzicht van de investeringen van de NMKL in de projecten van landwinning.


OEEL I ZO MET DORP, ZO MET LAND DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENOOM Terugkeer naar de bodem

1935|19?0

297 Bijvoorbeeld; in 1953 vertoonde de handelsbalans van land- en tuinbouwproducten in Belgig een deficit van 10.862 miljoen BER 298 H. VAN DER WEE, Met ontstaan van de gemengde economie, in: Tijdschrift voor Economie en Management, 29 (1984), p. 365-372. 299 G. VANDEWALLE, De economische ontwikkelingvan Belgie 1945-1980, in: NAGN, Deel 15, Bussum, 1982, p. 140-141. 300 H. VAN DER WEE, Belgig en de nieuwe nationale en internationale eco­ nomische orde, in: 1951-1991. Een tijdsbeeld. Tentoonstelling tergelegenheld van de zestigste verjaardag en het veertigjarig koningschap van Zijne Majesteit Honing Boudewijn (Paleis voor Schone Kunsten, 1 maart • 12 mei 1991), Brussel, 1991, p. 39-41. 301 E. WITTE, Politieke geschiedenis van BelgiS van 1830 tot heden, Ant­ werpen, 1990, p. 291-297. 302 R. MARIOUE, Honderdduizend werklozen op het platteland, in: Landeigendom, 5 (1951), p. 74-76. 303 H. VAN DER WEE, De gebmken welvaartscirkel. De wereldeconomie, 1945-1980, Leiden, 1983, p. 279. 304 S. MANSHOLT, Memorandum inzake de hervorming van de landbouwin de Europese Economische Gemeenschap [Commissie van de Europese Gemeenschappen, Brussel, 18 december 1968), Brussel, 1968. Een goede kennismaking met Sicco Mansholt in: D. DEMBLON, J. AERTSEN, e.a., lOOjaarboeren, Berchem, 1990, p. 181-196 en F. WESTERMAN, De gmanrepubliek, Amsterdam en Antwerpen, 1999. 305 D. DEMBLON, J. AERTSEN e.a. eds., 100 jaar boeren, Berchem, 1990, p. 27-129. 306 Volgens de NMKL kon men met een kapitaal van 600 miljoen BEF in totaal 430 nieuwe boerderijen van 15 ha laten bouwen op een oppervlakte van 5.000 ha inculte grond. Zie: Landeigendom, 10 (1956), p. 38. 307 Na vijf eeuwen komt het Vrijgeweid opnieuw tot herleving, in: Land­ eigendom, 13 (1959), p. 219-222. 308 W. VAN DEN BERGH, Welkom en korte historiek, in: 25 jaar natuurreservaat "De Zegge" (1952-19FF) (Colloquium "Laagveengebieden: betekenis en behoud", 23 april 1978), Antwerpen, 1978, p. 4. 309 M. DE WEVER, De ruilverkaveling in de Zuiderkempen, Licentiaatsverhandeling KU Leuven, Faculteit Economische en Toegepaste Economische Wetenschappen, Leuven, 1968, p. 89-98; NMKL, Bodemverbetering in de Antwerpse Hempen. Het "Hempisch Domein’ te Geel-Retie. 20 boerderijen met open loopstal, Brussel, 1955. 310 D. BOULENGER, Twintig boerderijen met open loopstal in Belgie, in: Landeigendom, 7 (1953), p. 340-342. 311 K. DECAESTECKER, De ontginning en verbetering van een complex waterzieke gronden te Tongerlo, in; Landeigendom, 14 (i960), p. 179182; M. DE WEVER, De ruilverkaveling in de Zuiderkempen, p. 104-108. 312 M. DE WEVER, De ruilverkaveling in de Zuiderkempen, p. 99-104.

101


VankltinelandttigcndomtotVlaantMLandmaatschappI] vijfenzestic jaar werkinc op met vlaamse platteland ]»3s|iobi

BOSlU it De geschiedenis van de Vlaamse Land-

102

De plattelandsviucht en de agrarische exodus wijzig-

maatschappij en haar oudste rechtsvoorganger, de

den de traditionele maatschappelijke verhoudingen

Nationale Maatschappij voor de Kleine Landeigendom,

en vormden in de ogen van de beleidsvoerders een

voert ons terug tot het Interbellum. In deze periode

dreiging voor de gevestigde orde. Vanuit de publieke

vertoonde de economische conjunctuur een wispel-

en private sector werd gezocht naar middelen om

turig karakter. Na de ravage die de Duitse Bezetting

deze emigratie afte remmen en de rurale woon- en

tijdens WO I had aangericht, kwam er geleidelijk een

werkomstandigheden structureel te verbeteren. Met

economisch herstel op gang. In de tweede helft van

dit doel voor ogen besloot de regering tot de oprich-

de jaren 1920 mondde de conjuncturele heropleving

ting van de kredietinstellingen die goedkope woon-

uit in een uitbundige groei. Oe groeibeweging werd

kredieten verschaften. Een belangrijk initiatief op dit

abrupt afgebroken door de beurscrash van Wall Street

vlak was de stichtingvan de Nationale Maatschappij

in 1929. De economische depressie die daarop voigde,

voor Goedkope Woningen [1920]. Private organisa-

hield de wereldeconomie tot de vooravond van WO II in

ties van katholieke signatuur meenden de plattelands­

haar ban en verhitte de politieke onrust in West-Europa.

viucht te kunnen beteugelen door het promoten van 'de terugkeer naar het land’. De retour a la terra was

Tegen de achtergrond van dit economisch gebeuren

erop gericht om de stedelijke arbeiders van rurale

namen de plattelandsviucht en de uitstoot van arbeid

afkomst opnieuw naar het platteland te lokken door

uit de landbouw sterk toe. De emigratie vanuit de Ian-

hen een perceel grond tegen lage rentevoet te ver-

delijke regio, die teruggingtot de agrarische crisis op

schaffen, die zij op hun beurt konden bewerken

het einde van de negentiende eeuw, was het gevolg

[volkstuin]. Een organisatie die dit programme ver-

van een reeks push- en pu//-factoren. De push-factoren,

dedigde, was Het Werk van den Akker en den Heard.

of ^ctoren die de uitstoot van arbeid uit de agrarische

Het Werk was in 1896 opgericht onder impuls van de

sector zelf versnelden, waren de voortschrijdende

Brusselse drukker Joseph Goemaere en de Franse

mechanisering, de schaalvergroting en de ‘familiali-

geestelijke I’Abbe Gruel. Met steun van de Waalse

sering' van het boerenbedrijf na WO I [minder nood

liberale minister Frangois Bovesse slaagde de organi­

aan loonarbeid). Voorts waren er tal van pu//-facto-

satie erin om haar programme politiek doorte drukken.

ren, of factoren die de landarbeiders naar de andere

Bij KB van 27 februari 1935 werd een Nationale

sectoren van de economie toezogen, zoals de expan-

Maatschappij voor de Kleine Landeigendom opge­

sie van de Belgische nijverheid in de jaren 1920, de

richt, die een drievoudige teak had: 1] het kopen van

betere lonen en werkvoorwaarden in de industrie en

gronden voor het stichten en inrichten van ‘kleine

de aantrekkingskracht van het bruisende stadsleven.

landeigendommen" [of: kleine land- en tuinbouwuit-

Omwille van de rurale emigratiestroom zwol de con-

batingen voor gezinnen met een bescheiden inkomen);

centratie van arbeiders in de industriezones en de

2) het oprichten van plaatselijke of gewestelijke

steden aan. De woonomstandigheden in de arbeiders-

maatschappijen om de activiteiten inzake de kleine

wijken waren vaak erbarmelijk.

landeigendommen te stimuleren en 3) het financieel ondersteunen van deze erkende vennootschappen.


DEEL I • ZO MET DORP, ZO NET LAND DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENOOM Besluit

1935 11970

In de traditie van Het Werk van den Akker concen-

Door de verbetering en de uitbreiding van de staats-

treerde de werking van de NMKL zich tijdens de pio-

steun, de economische opbloei en de stijgende vraag

niersjaren (1935-1939) op de financiering van klein-

naar woningen nam de werking van de NMKL in de

schalige tuinbouwactiviteiten. Tot twee derde van de

periode 1955-1970 een hoge vlucht. Haar krediet-

toegekende leningen waren bestemd voor het uitba-

verrichtingen voor de bouw, de aankoop of de renova-

ten van tuinen, de aanleg en de aankoop van kleine

tie van landelijke woningen bereikten in die periode

culturen. Tijdens WO II wist de Maatschappij haar

een gemiddelde van 2.600 akten perjaar. Tussen

systeem van leningen vender op punt te stellen.

1950-1955 had de werking van de NMKL zich gesta-

Zij vatte tevens het plan op om in de toekomst finan-

biliseerd rond een gemiddelde van ongeveer 2.200

cieel onafhankelijk te worden van de Algemene Spaar-

leningen perjaar.

en Lijfrentekas (ASLK), die haar verzekeringsmakelaar was. Met de oprichting van de zogeheten Levens-

De loontrekkenden in de industrie waren de belang-

verzekeringskas kwam dit plan tot uitvoering (1947).

rijkste klanten van de NMKL. Van de 61.968 akten

Binds het einde van de jaren 1940 trad een verschui-

die de Kleine Landeigendom tijdens haar vijfendertig

ving op in het programma van de NMKL De klemtoon

jarig bestaan sloot, stonden er 58 % (35.742 akten)

kwam voortaan te liggen op de sociale huisvesting

op hun naam. Na WO II breidde de doelgroep van de

en de krotbestrijding. De uitvaardiging van de Wetten

NMKL uit tot mijnwerkers (vanaf 1945), bejaarden

De Taeye (1948) en Brunfaut (1949), die meteen de

(vanaf 1955), arbeiders en kaderpersoneel van nieu­

pijiers vormden van de sociale huisvestingspolitiek in

we of in expansie zijnde ondememingen (vanaf 1960).

het naoorlogse Belgie, gaven de werking van de Kleine

Haar sociaal huisvestingsprogramma ten gunste van

Landeigendom een forse stimulans. De eerste wet

de mijnwerkers werd sinds het midden van de jaren

moedigde het prive-initiatief aan door het toekennen

1950 financieel gesteund door de Europese Gemeen-

van bouwpremies en staatswaarborgen. De tweede

schap voor Kolen en 5taal (EGK5), in feite de voorloper

wet voorzag in de oprichting van een Nationaal

van de huidige EU. Bij dit alles was de Nationale

Woningfonds en de toekenning van kredieten voor de

Maatschappij voor de Huisvesting (NMH) een ge-

infrastructuur en uitrusting van nutsvoorzieningen

duchte concurrent. De NMKL wist nochtans haar

in groepswerven. Vanaf 1952 ging de aandacht van

onafhankelijkheid te bewaren. Niet alleen in het doel-

de NMKL in sterkere mate uit naar de bestrijding van

groepenbeleid maar ook in de toegepaste bouwtech-

krotwoningen. Met de wet van 7 december 1953, die

niek tekende zich een koerswijziging af. Wegens de

de strijd tegen de krotwoningen op een nieuwe basis

prangende nood aan nieuwe sociale woningen op het

organiseerde, kreeg de instelling de toestemming om

platteland zocht de NMKL sinds de jaren 1960 naar

(groepen van) 'ongezonde' woningen aan te kopen,

methodes om haar productiviteit op dit vlak op te

te onteigenen, af te breken en te vervangen door

drijven. Gelet op de stijgende bouwkosten en het be-

kleine landeigendommen.

perkte budget waarover zij beschikte, koos zij meer voor de industriele bouwwijze, of de bouw van sociale woningen op basis van geprefabriceerde elementen.

103


Van kisine landeigendom tot Vlaamse Landmaatschappij

104

vufenzestig jaar werking op het vlaamse platteland

193512001

Geieidelijk verhoogde ook de kwaliteit van de kleine landeigendommen. Beperkte de Maatschappij zich aanvankelijk tot de constructie van solide bakstenen huizen met overstekende, hellende daken, dan besteedde zij nadien meer aandacht aan de afwerking, de sanitaire voorzieningen en de keukeninrichting.

Tussen 1956 en 1920 kwamen de meeste ruilverkavelingen tot stand in het Waals Gewest Van de 56 akten die in Belgie omstreeks 1920 waren ondertekend, hadden er 35 betrekking op het Waalse en slechts 21 op het Vlaamse Gewest. In Vlaanderen concentreerde de ruilverkavelingsactiviteit zich in de provincie Lim足 burg; nagenoeg twee derde van de projecten (13)

Na WO II breidden de bevoegdheden van de Kleine Landeigendom gevoeliguit. Zij kreegtoen een centrale rol op het vlak van de ruilverkaveling en de landwin足 ning in Belgie. In de nasleep van WO II nam de Belgische regering diverse initiatieven om de productie en de concurrentiekracht van de landbouwsector te verhogen. Met het oog op een versnelling van het mechaniseringsproces moest het cultuurareaal grondig worden geherstructureerd. Vooral in het Vlaamse Gewest remde het voorkomen van kleine, versnipperde en ingesloten kavels de modernisering van de agrarische bedrijvigheid af. Daarom besloot de overheid om naar het voorbeeld van andere Europese landen een ruilverkavelingsbeleid uit te stippelen. In 1956 kreeg dit beleid een wettelijke basis (wet van 25 juni). In tegenstellingtot eedere maatregelen ging

kwamen hiertot uitvoering. Omwille van de grotere areaalversnippering en de complexe waterhuishouding liepen de investeringen voor cultuurtechnische werken in het Vlaamse Gewest hoger op dan in het zuidelijke landsgedeelte. Zowat GO % van het totale budget voor ruilverkavelingswerken kwam ten goede aan projecten in Vlaanderen. Krachtens de wet van 1956 stond de NMKL in voor de technische bijstand, het secretariaat en de financiering van de ruilverkavelingscomites. De diversifieringvan het takenpakket van de NMKL gaf aanleiding tot een uitbreiding van het personeelskader, een interne herstructurering en de implementatie van nieuwe methoden en meer geavanceerde technologic.

de kavelruil vanaftoen gepaard met cultuurtechnische werken en was er een financiele tussenkomst van de Staat voorzien. Bovendien was de ruilverkaveling niet langer een vrijwillige operatic. Zij kreeg een wettelijk bindend karakter nadat een algemene vergadering van eigenaars en gebruikers ermee had ingestemd. Omdat de behoudsgezinde boeren vreesden dat hun eigendom door de ruilverkaveling zou verkleinen of in kwaliteit verminderen, waren zij veelal gekant tegen de uitvoering ervan. Bijgevolg heerste in de algemene vergadering vaak een gespannen sfeer. De psychologische weerstand zwakte af naarmate de operatic vorderde.

Dat de regering de technische uitvoering van de ruil足 verkaveling toevertrouwde aan de NMKL was te danken aan het feit dat deze parastatale instelling reeds een expertise had opgebouwd op het vlak van bodemverbetering en landwinning. Sinds het begin van de jaren 1950 liet de regering in achtergestelde gebieden, zoals de Zuiderkempen en de West-Vlaamse Zandstreek, ontginningswerken uitvoeren. De projec足 ten waren bedoeld om de rendabiliteit van de kleine gezinsbedrijven te bevorderen en om de werkloosheid op het platteland te bestrijden. In het kader van deze expansiepolitiek kreeg de Maatschappij de opdracht om verschillende domeinen in cultuur te brengen. De belangrijkste projecten die zij tot voltooiing

I


I

DEEL I ■ ZO MET DORP, ZO MET LAND DE NATIDNALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENDOM Besluit

1935 119?0

bracht, waren het Kempens Domein, het Tongels Bos,

gebied, met als gevolg dat de inrichting van dit ge-

het Zeggegebied (Antwerpse Kempen) en het Vrijge-

bied volkomen aan de eisen van de sector werd aan-

weid (West'Vlaamse Zandstreek). Sinds het einde

gepast. In de geest van de bevolking waren natuur

van dejaren I960 zagde overheid af van de maatre-

en landbouw overigens harmonisch met elkaar

gelen tot bodemverbetering omdat deze projecten

verbonden.

;v

niet langer pasten binnen de agrarische structuurpolitiek van de EEC. Het harde rationaliseringsbeleid dat

Ten gevolge van de algemene welvaartsstijging sinds

de EEG naar Nederlands model voerde, bracht een in-

dejaren 1960, de dalende agrarische tewerkstelling,

grijpende wijziging in de agrarische bedrijfsstructuur

het opkomend milieubewustzijn en de institutionali-

te weeg. De kleine, gemengde gezinsbedrijven moesten

sering daarvan in maatschappelijke actiegroepen

wijken voor gespecialiseerde macrobed rijven. In plaats

(natuurverenigingen) groeide de noodzaak om op een

van landwinning werd schaalvergroting de cruciale

veelzijdigere en evenwichtigere manier om te gaan

factor van productieverhoging.

met de ‘groene ruimte’. Binnen de veranderende maat­ schappelijke context was de controle van de open

Door de ruilverkaveling en de bodemverbeteringswer-

ruimte door 66n bepaalde sector, zoals de landbouw,

ken werd het landschap gekneed in functie van de

niet langer houdbaar. Geleidelijk aan verloor de land-

landbouw. De technische ingrepen op de bodem-

bouwsector haar monopolie op het buitengebied.

structuur, het micro-relief en de hydrologische toe-

De toenemende vraag naar de bescherming en de

stand berokkenden in sommige streken schade aan

multifunctionele inrichting van de open ruimte

de natuurlijke omgeving. Bij het begin van de 66nen-

noopten tot een bijsturing van het beleid inzake

twintigste eeuw is het haast ondenkbaar geworden

ruilverkaveling.

dat kwetsbare natuur- en landschapswaarden met het oog op de rationalisering van de agrarische bedrijfsvoering worden geofferd. Toch moet men voor ogen houden dat de mentaliteit en de maatschappelijke context in de naoorlogse periode anders was dan nu. Na de diepe wonden die WO II op het vlak van de nationale voedselvoorziening had geslagen, was de uitbreiding en de modernisering van de landbouwproductie een prioritair beleidsdoel van de Belgische regering. Bovendien bleef de landbouw tot het einde van dejaren 1950 een vitaal segment van de natio­ nale economie en dit zowel in termen van tewerkstelling als in bijdrage tot het nationale inkomen. Als voedselproducent en werkverschaffer maakte de landbouw de grootste aanspraak op het landelijke

105


r:

m^.

mmi

mm s*« wmm

/ t

K#

Mr X

V*-v'''^

\-\* \,' v;* -

*•■

\\\'

f

'

■M

’-^a' • M

«6j

myr.

####€#

::'9#

B; tmmy.

"'/M M-ii

.:

'

X'

\

'Si wm mMMm

-r-tr

rm

./ /"Wk 0# >V': " '»''#:j

m

#


m

Kiiiiiliiliiiili

’mmmmmmmmmsSmSM: SsW‘:

DEEL II

IN EEN MAALSTROOM VAN MAATSCHAPPEUJKE VERANDERINGEN

mm

a#

ilLirf

j

..

m

#

v'A-

<-

-m De nationale landmaatschappij

^ 197011988

li mmm

'

/'cf:

mMiSwwiimmSSS^ '

-

-


I

I InlOiciinQ Met de wijzigingvan de ruilverkavelingswet op 22 juli 1920 werd de Nationale Maatschappij voorde Kleine Landeigendom [NMKL] omgedoopt tot Nationale Landmaatschappij [NLM]. De naamsverandering suggereerde dat de parastatale in de toekomst een ruimere maatschappelijke taak zou vervullen. De wettelijke bepaling van haar bevoegdheden bleef ongewijzigd. Net als voordien positioneerde de taak van de instelling zich op het domein van het landbouw- en huisvestingsbeleid, met daarbij twee hoofdpijiers: rutlverkaveling en sociale woningbouw. Aanvankelijk voerde de Maatschappij naast deze

108

twee kerntaken een derde opdracht uit; bodemverbetering. De projecten van landwinning, die tot doel hadden om het cultuurareaal uit te breiden en nieuwe landbouwbedrijven op te richten, werden op het einde van de jaren 1960 stopgezet omdat zij niet langer pasten in de EEGpolitiek van agrarische specialisatie en schaalvergroting (Plan ManshoItJ. De eerste kerntaak van de NLM betrof de bevordering van de sociale huisvesting op het platteland. De economische groeispurt in de jaren I960 en de stijgende vraag naar (sociale} won ingen die daarmee gepaard ging, had de huisvestingsactiviteit van de Maatschappij in de landelijke en de voorstedelijke gebieden aangewakkerd. De inzinking van de economische conjunctuur in de jaren 1920 en 1980 maakten een einde aan deze gouden periode. In alle domeinen van het economische leven werden bezuinigingen doorgevoerd. De sector van de woningbouw, die traditioneel geldt als de barometer van het economisch gebeuren, werd daardoor fel getroffen. De financiele moeilijkheden waarmee de leners en de aannemers af te rekenen hadden, hadden een negatieve weerslag op de werking van de NLM. Door een samenspel van factoren - zoals de stijging van de rentevoeten en verkoopprijzen, de knagende werkonzekerheid, de concurrentie in de bouwsector, de lokale bedrijfssluitingen en de voorkeur van burgers om huizen te huren - vonden de kleine landeigendommen sinds het einde van de jaren 1920 minder kopers. Vooral in het zuiden van het land kampte de NLM met verkoopmoeilijkheden. In het geval van budgettaire nood kon de instelling terugvallen op de inkomsten van haar Verzekeringskas. Bij aanhoudende financieringsproblemen moest zij een beroep doen op overheidskredieten, al dan niet afkomstig van leningen aangegaan op de binnen- en buitenlandse kapitaalmarkt. Het beperkte budget waarmee de instelling haar huisvestingsprojecten moest financieren, bleef tot het einde van de jaren 1980 een constante bezorgdheid.

3

•


Ift

I

3

•-

De tweede hoofdopdracht van de NLM was het uitvoeren en het coordineren van de ruilverkaveling. Op het vlak van de milverkavelingsbeleid deed zich in de betrokken periode een belangrijke kentering voor. Stond de ruilverkaveling oorspronkelijk enkel in het teken van de optimalisering van de agrarische bedrijfsvoering dan breidde haar doelstellingsinds dejaren 1960 langzaam uit. Via twee grondige wetswijzigingen (in 1970 en 1978] beoogde de nationale regering om de ruilverkaveling om te buigen tot een veelzijdiger inrichtingsinstrument. De verruiming van de ruilverkaveling was een antwoord op de gewijzigde maatschappelijke positie en betekenis van het platteland sinds de golden sixties. Ten gevolge van de stijging van de welvaart, de toename van de vrije tijd, de uitbreiding van de mobiliteits- en communi* catiemogelijkheden en de opkomst van nieuwe sociale bewegingen, in het bijzonder de milieubeweging, nam de aandacht voor de niet agrarische functies in het rurale gebied toe^^\ Het platteland onderging een stille metamorfose. Het evolueerde van een eerder gesloten agrarische ruimte naar een open gebied met een veelheid en verscheidenheid van functies, zoalstoerisme, ontspanning, natuurbehoud, landschapszorg, woonkwaliteit, cultuurhistorie en waterwinning. De grotere ontsluiting en intensievere interactie met stedelijke centra brak het platteland uit zijn isolement en bezorgde het een nieuwe sociaal-culturele identiteit^^\ De ruimtelijke en mentale grenzen tussen stad en platteland vervaagden. De landbouw, die de traditionele beheerder was van het platteland, zou in de toekomst meer rekening moeten houden met de ruimtelijke claims van andere sectoren en op een duurzamere manier omspringen met het haar toegemeten gebied. De volgende twee hoofdstukken duiden aan hoe de NLM in de periode 1970-1989 haar twee kerntaken uitvoerde. In het eerste hoofdstuk komt de sociale huisvesting aan bod. Het tweede hoofdstuk gaat in op de activiteit ruilverkaveling.

313 C.M. VOUKER, Boeren in betwist landschap. Strategische keuzes van boeren in een waardevot agrarisch londschap, Wageningen, 1999, p. 31-4G. In verband met de toename van de vrije tijd, zie: VAN CLE-STICHTING, De vrijetijdsbesteding in de industrible samenleving {Internationaal congres. Brussel, 5,6, ? april 19?3), Antwerpen, 19?3. 314 N. DE ROD, F. DE RYNCK en S. VANDELANNOOTTE, eds., De stille metamorfose van het Vlaamse platteland, Brugge, 1999, p. 9-14.


HOOFDSTUK 1 -• f

Na zeven 'vette' zeven 'magere'jaren?

#

1

110

De sociale huisvestingsacti\dteit van de NLM valt uiteen in drie fasen: 1) 1970-1975, of de periode waarin de crisis in de sector zich begon af te tekenen, 2) 1975-1981, die te bestempelen valt als een periode van gebroken vooruitgang en 3) 1981-1988, waarin de werking van de NLM inzake sociale woningbouw stagneerde. In de volgende drie secties komen deze perioden elk afzonderlijk ter sprake. DE LANGZAME AFBROKKELING VAN NET SYSTEEM (19P0-19P5)

Zoals in de periode 1965-1969 kende de woning­ bouw in Belgie ook in 1970 een grote activiteit. Er werd voor ruim 70 miljard BEF gebouwd, wat 17 % meer was dan bet jaar voordien. In 1971 leek er een vermindering op te treden, al werd toch nog begonnen met de bouw van 42.000 woningen. Dit cijfer steeg tot 44.000 in 1972 en meer dan 50.000 in 1973. Vooral in Vlaanderen was de toename aanzienlijk. Deze evolutie greep plaats op een moment dat de sociaal-economische toestand weinig voorspoedig was. Ondanks de topconjunctuur uit de periode tweede helft 1972-begin 1974 wezen de indicatoren reeds in 1970 op een zekere groeivertraging van bet nationaal product. Met BNP dat in 1972 en 1973 met 6 % toenam en in 1974 nog met 4 % veibeterde, viel beneden de nullijn in 1975. De inflatie, aangewakkerd door de verboging van de olieprijzen, rees de pan uit. Ter vergelijking: steeg de muntontwaarding in 1972 met 6 % dan bedroeg deze in 1974 reeds 15,7 %. Tussen december 1974 en december 1975 bedroeg de staging van de infla­

tie 11 %. De bevolking tracbtte zicb in te dekken tegen de inflatie door te investeren in vastgoed; zij kocbt buizen aan tegen snel stijgende bouwprijzen. De overbeid (lees: NLM en NMH) was er van overtuigd dat de woningbouw een gescbikt instrument was om de economiscbe conjunctuur positief te beinvloeden. Het Derde Plan voor Economiscbe en Sociale Expansie 1971-1975 beklemtoonde dat de buisvesting van cruciaal belang was voor de realisatie van de vier beleidsprioriteiten van de regering: 1) streven naar volledige tewerkstelling, 2) verbetering van de levensvoorwaarden en de levensstandaard van de bevolking, 3) zorg voor de kwaliteit van bet leefmilieu, en 4) versterken van de solidariteit en de evenwicbtige groei van de gewesten. Het plan voorzag in de bouw van 60.000 nieuwbouwwoningen per jaar, waarvan 20.000 sociale wonin­ gen; 22.700 woningen moesten dienen als vervanging van krotwoningen. Minstens 10 % van de sociale woningen zouden aan bejaarden worden voorbebouden. Praktiscb ontving de prefabricatie van bet bouwbedrijf verdere steun^'\ De buisvestingsactiviteit van de NLM werd in de eerste plaats gefinancierd door de opbrengst van de leningen die de instelling bij KB en onder staatswaarborg mocbt uitscbrijven. De Landmaatscbappij verzekerde de financiele dienst van deze leningen door de betaling aan de inscbrijvers van de interest, de aflossingen en de terugbetalingen. Via vaste annuiteiten, vastgesteld bij KB, betaalde de NLM aan de Staat de ontleende kapitalen terug. De Staat stortte aan de NLM bet verscbil tussen de rentevoet


DEEL 2 • IN EEN MAALSTROOM VAN MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN NATIONALE LANDMAATSCHAPPIJ Na zeven 'vette' zeven 'magere' jaren? ' 1 - i; ,

#

1

van de uitgeschreven leningen en de bij KB vastgelegde interest van 6,25 %. Hij stelde haar de nodige kapitalen ter beschikking om de leningen die de vervaldag bereikten terug te betalen. Om haar programma te kunnen realiseren, diende de Landmaatschappij over meer fmanciele middelen te beschikken. Meer dan eens wees de raad van beheer van de NLM op het groeiende onevenwicht tussen de midde­ len van de instelling en haar behoeften. Zij drong er bij de overheid dan ook op aan om haar dotaties te verhogen. Deze wens werd ingewilligd. Tussen 1970 en 1974 werd het totale kapitaal waaro« ver de NLM kon beschikken meer dan verdubbeld, van 3,1 miljard BEF (1968-1970) tot 6,4 miljard BEF (1971-1974). Naast de gewone fmanciele middelen kon de instelling rekenen op aanvullende leningen. Zo ontving zij in 1970 een half miljard BEF als onderdeel van een lening uitgeschreven door de NMH. Een lening van de Kas voor Jaarlijks Verlof vormde een bijkomende bron van inkomsten. In het kader van het Landbouwinvesteringsfonds werd bovendien een optie genomen op een lening van meer dan 120 miljoen BEF.

1

Directeur-generaal Simon verklaarde op 13 raei 1971 dat de toestand van de thesaurie van de NLM nog nooit zo gunstig was geweest. Een tweede •I-LUSTRATIE 17 ^illagexpo-Limal. Drie voorbeelden van de schijf van intekening op een oangelegde woningen, wegen en groenruimffn (Bron: Jaarverslag NMKL 1972, lening van het Gemeente^^ilagexpo-Limal, 3 foWs) krediet zou de financiHe toestand van de NLM nog verbeteren. Ook andere bankinstellingen toonden belangstelling voor een dergelijke formule ten gunste van de Landmaatschappij. In oktober 1971 stel­ de het Ministerieel Comite voor Economische en Sociale Coordinate aanvullende kredieten voor de

r“’

huisvestingsmaatschappijen in het vooruitzicht. De leiding van de Maatschappij sprak in dit verb and over ’een prikkel voor de bouwnijverheid en een rem voor de grondspeculatie’. In het begin van 1973 bemiddelde beheerder Gaston Geens bij de Raiffeisenkassen van de Boerenbond en bij de Kredietbank om in te tekenen op een nieuwe lening voor de financiering van de activiteiten van de NLM. In 1974 werd opnieuw een openbare lening voor de beide sociale huisvestingsmaatschappijen (NLM en NMH) uitgeschreven. De Landmaatschappij wist handig in te spelen op de economische toestand van het moment. De instel­ ling verklaarde dat zij nog meer kon verwezenlijken en daarom bereid was om mee te helpen aan het herstelprogramma van de regering. In 1972 kondigde het Ministerieel Comite voor Overheidsinspanningen een bijzonder relance-project af. Deze bracht de dotatie huisvesting voor het gewone pro­ gramma van de NLM van 2,102 miljard BEF op 2,229 miljard BEF (8 maart 1972), aangevuld met een speciaal herstelkrediet van 450 miljoen BEF. De kapitaalverhoging moest de instelling toelaten om 1.000 bijkomende kleine landeigendommen in groepsbouw aan te besteden en het krediet voor individuele woningbouw te verhogen (van 496 mil­ joen BEF tot 604 miljoen BEF)^'®. Veranderingen in de voorkeur van de aanvragers noopten tot een herverdeling van de financien. Om de vraag naar individuele leningen te kunnen beantwoorden, werd een deel van de voorziene dotatie voor groepswerven overgeheveld naar de leningen van de eerste categorie. Op 9 maart 1972 verleende de staatssecretaris voor de Huisvesting en de Ruimtelijke Ordening voor het Waalse Gewest, Albert Califice, een speciaal krediet aan de Maatschappij om een snellere afhandeling van de individuele leningen mogelijk te maken. Dit krediet bedroeg 450 miljoen BEF en was vooral bestemd voor streken waar groepsbouw moeilijk uitvoerbaar was. De kleinere aannemers zouden door deze maatregel nieuwe bestellingen bekomen. Anderzijds merkte het bestuur van de Maatschappij op dat de uitbreiding van de financiering niet de verhoopte


VankltintlandaigendomtotVlaamtsLandmaatschappiJ

resultaten gaf. Het programma van 1970 voorzag de bouw van 1000 prefabwoningen per jaar. Omwille van de aanslepende moeilijkheden met de bouwfirma’s, het gebrek aan nutsvoorzieningen, de vertraging bij de aflevering van de bouwvergunningen en de tegenkanting van de erkende maatschappijen werd dit programma niet gerealiseerd. Zo werden tussen 1971 en 1973 ongeveer 2000 prefabwonin­ gen minder gebouwd dan voorzien^". In 1973 reserveerden de sociale huisvestingsmaatschappijen (NLM en NMH) meer dan 25 miljard BEF voor de huisvesting. Het kapitaal belegd in woningen bedroeg in 1974 overigens 130 miljard BEF, wat dubbel zoveel was als in 1970. Zonder de bijdrage van de bouwnijverheid zou de nationale industriele output in die periode met 10 % zijn gedaald, een unicum in de naoorlogse geschiedenis van Belgie. Nochtans betekenden de jaren 1974-1975 ook voor de sector van de (sociale) woningbouw een ommekeer. Wegens de voorbereidende regionalisering in deze sector brokkelde het stelsel van de staatspremies af. De aanhoudende prijsstijgingen stremden de algemene economische bedrijvigheid. Alleen al in de jaren 1974 en 1975 namen de bouwprijzen toe met respectievelijk 12 % en 10 Ingevolge de voorlopige gewestvorming inden de drie gewesten de annuiteiten en droegen zij de lasten van de leningen die sinds 1 januari 1975 waren uitgeschreven. De leningen uitgeschreven voor 1 januari 1975 ressorteerden onder de Staat, meer specifiek het ministerie van Openbare Werken. Dit ministerie verdeelde de door de NLM verschuldigde annuiteiten en de door de gewesten te dragen lasten over de drie gewesten. Dit gebeurde op basis van de verdeelsleutel die gold voor de dotaties tus­ sen de gewesten, volgens de criteria die in de wetgeving waren voorzien. De onenigheid tussen de Staat en de gewesten inzake de schuldverdeling verstoorde de werking van het klassieke fmancieringsmechanisme in de sociale sector. Vooral de lasten op de terugbetaling van de leningen die in 1980 vervielen, schiep voor de gewesten een moeilijke financiele situatie. De financiering van de sociale huis­ vesting slorpte immers een aanzienlijk deel van hun

vijfenzestig jaar werking op het vlaamse platteland

193912001

begroting op. De gewesten stelden de lasten van de leningen in vraag en kwamen bepaalde verplichtingen niet meer na, wat de sociale huisvestingsactiviteit van de NLM blokkeerde^”. De economische crisis, de stijging van de bouwprij­ zen en de vermindering van de inkomsten legden een zware druk op de werking van de NLM. Met een jaarlijks gemiddelde van 2.300 tot 2.400 nam het aantal leningen en verkopen van de NLM nauwelijks toe tegenover het vorige decennium. De situatie werd nog verergerd door de verstrenging van de wetgeving met betrekking tot de belasting van onroerende goederen. De bouwers die leningen aangingen, waren voortaan een hogere rente verschuldigd: de rente bedroeg 6,50 % in 1975 tegenover 4,25 o/o in 1970. De ongunstige economische conjunctuur en de interestverhoging verstikten de bouwijver van de bevolking. Vele gezinnen waren immers bevreesd voor langdurige en dure hypothecaire engagementen'“. Op last van de staatssecretaris voor Streekeconomie, Mark Eyskens (CVP), werd het investeringsprogramma ’huisvesting’ voor 1974 met een kwart teruggeschroefd, van 3,185 miljard BEF tot 2,388 miljard BEF. Gedurende de eerste negen maanden van het jaar mocht de NLM niet meer dan 1,792 miljard BEF investeren in de socia­ le woningbouw. Het oorspronkelijk geplande project ’3 X 3.000’, dat beoogde om in drie jaar tijd drieduizend kleine landeigendommen op te trekken, zou over vier jaar worden gespreid^^'. Vooral in 1971 was de balans voor de NLM negatief. In dat jaar sloot de instelling slechts 1.860 leningen of verkopen met lening af. De terugval was een gevolg van het feit dat de overheid een reeks van beschermende maatregelen voor de gehele bouwsector uitvaardigde. Volgens de wet van 9 juli 1971 konden de kopers van een woning op de privemarkt rekenen op belangrijke waarborgen. Omwille van deze gunstige regeling verloren vele kandidaatkopers hun belangstelling voor de sociale huisvesting’“. In 1973 zou het tij tijdelijk keren. Het activiteitenverslag van de NLM noteert voor dat jaar 2.895 leningen of verkopen met lening voor een bedrag van 1,638 miljard BEF, tot dan toe het hoog-


DEEL 2 • IN EEN MAALSTROOM VAN MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN NATIONALE LANOMAATSCHAPPU Na zeven ‘vctte’ leven 'magere'jaren?

ste cijfer in de geschiedenis van de parastatale. Het bleek niet meer dan een kortstondige opstoot te zijn, want in de drie volgende jaren nam het aantal leningen opnieuw af (2.743 in 1974, 2.786 in 1975 en 2.554 in 1976)'“. Ondanks de belangrijke terugbetalingen van lenin­ gen en het vooruitzicht op nieuwe budgetten bleef de fmanciele situatie van de NLM precair. De Commissie Financien stelde daarop verschillende interne en directe maatregelen voor, zoals de verkoop van de bewoonde kleine landeigendommen, de bewoning van de kleine landeigendommen in aanbouw, het samenstellen van de dossiers van de kandidaat-kopers en bijgevolg de storting van de handr penningen. Hierdoor zou de instelling op korte tijd enkele honderden miljoenen ontvangen. Deze ’noodmaatregelen’ bleken niet nodig. Voor 1975 ontving de MaatschappiJ immers een reeds eerder aangekondigde lening van 1,115 miljard BEF vanwege verzekeringsmaatschappijen en banken. De instelling investeerde dit kapitaal in hypothecaire leningen en groepswerven. De wijze waarop de NLM haar huisvestingsactiviteiten uitvoerde, werd in de pers meer dan eens op kritiek onthaald. De media haalden vooral nit naar de nalatigheid die de parastatale op het vlak van de werken aan de dag legde. In 1972 kloeg de KBWvoorman Jef Foubert over het feit dat de NLM op een groepswerf van tweeentwintig prefabwoningen te Ruisbroek-Willebroek slechts ’half werk’ had verricht: zwakke grondvesten, foute prijsberekeningen, dispuut inzake toegekende aankooppremies en slechte afwerking van de gebouwen. Na overleg kwamen beide betrokken partijen, de NLM en de bewoners, tot een compromis. De overeengekomen kostprijs zou met 60.000 BEF worden verminderd en de MaatschappiJ zou de nodige verbeteringen aan de woningen aanbrengen“\ In 1975 ontstond een controverse rond twee groepswerven in de provincie Waals-Brabant (Tubize en Clabecq) wegens het voorkomen van constructiefouten en technische problemen en het doorrekenen van bepaalde prijsverhogingen'“. Volgens de NLM was deze kritiek eenzijdig en stoelde zij op demagogische en propa-

gandistische overwegingen. De instelling zou enkel akkoord gaan met een prijsvermindering van 33.000 naar 21.000 BEF“®. Een analoog conflict ontspon zich in de groepswerven van Blaton en Clavier. In Clavier waren twintig landeigendommmen omwille van technische mankementen onbewoonbaar. Bij enkele projecten kwam het tot juridische processen, waarbij de NLM in de meeste gevallen aansprakelijk werd geacht voor de vastgestelde schade'“. Ook de leegstand, een van de hoofdoorzaken van verkrotting, lokte protest uit. Het kijkdorp Villagexpo te Limal, dat de NLM in het begin van de jaren 1970 had opgebouwd als modeldorp van industriele woningbouw, zou bij gebrek aan kandidaat-kopers vervallen en op termijn worden afgebroken (1985)“* De opkomst van het milieubewustzijn had eveneens een weerslag op de huisvestingsacdviteit van de NLM. Dit was onder meer te merken in de provincie Luxemburg. In 1975 had de instelling het plan opgevat om er de sociale huisvesting te promoten door de oprichting van een Villagexpo-Bois te SaintHubert, naar het voorbeeld van Limal. Een bijkomend doel van dit project was om het gebruik van hout in de woningbouw te promoten. Omdat het bos rond de gekozen site [Bois du Pays] dreigde te verdwijnen, verzette 85 % van de plaatselijke bevolking zich tegen dit grootschalige project. Het actiecomite verkoos het nabijgelegen Arville als vestigingsplaats, een voorstel dat de plaatselijke erkende maatschappij en het gemeentebestuur niet zinden. De plannen bleven gedurende vijfjaar onaangeroerd om in 1980 opnieuw te worden opgerakeld. Uiteindelijk bleef het Villagexpo-Bois niet meer dan een studieproject op papier"*. De kritiek op de werking van de NLM was gedeeltelijk te wijten aan de gebrekkige communicatie die de instel­ ling voerde. Tevergeefs pleitten sommige raadsleden om een ambtenaar aan te stellen die de public relations van de parastatale zou verzorgen. Door de publieke opinie beter in kennis te stellen van de inzichten en de beslissingen van de raad van beheer zou de NLM bepaalde kritieken kunnen ondervangen in plaats van ze lijdzaam te ondergaan. Anderzijds was het nutdg om te peilen naar de reaches in de pers en te anticiperen op


VknU*iMlandtigmdomtotViMmMLandmastschapplj

mogdijke kritiek alvorens tot voorlichting over te gaan^**. Het bleef vooriopig bij voomemens. Pas na de regionalisering van de Maatschappij zou langs Vlaamse kant een voltijds communicatieverantwoordelijke worden aangesteld (1989). DE SOCiALE HUISVESTING IN VRIJE VAL (19P5-1981)

In de periode 1975-1981 kampte de sodale huisvestingsactiviteit van de NLM met emstige moeilijkheden. Door de verslechtering van de economische conjunctuur en de stijging van de inflatie gingen talrijke aannemers van bouwwerken failliet”’. De gerechtelijke processen die daaruit voortvloeiden, zorgden voor grote achterstanden bij de uitvoering van de werken. Voorts rezen er klachten over de traagheid van de administratieve werking. Om een verdere aantasting van haar reputatie te vermijden, bcsloot de NLM in 1977 zowat 2.500 woningen te laten optrekken. Met dit plan greep zij terug naar het principe van de bouw van 3.000 woningen per jaar in de periode 1972-1975. De voorkeur ging nit naar de groepsbouw van woningen, omdat deze bouwtechniek goedkoper was dan de constructie van afzonderlijke woningen. Slechts in bepaalde omstandigheden zou de instelling overgaan tot de bouw van individuele huizen”L Door de voorbereidende staatshervorming, waarvan de krijtlijnen in de Wet Perin-Vandekerckhove (1 augustus 1974) waren vastgelegd, mochten de gewesten voortaan een nieuwe, autonome wetgeving op het vlak van de sociale huisvesting uitwerken. Langs Vlaamse kant wijzigde het Ministerkomitee voor Vlaamse Aangelegenheden de Huisvestingscode van 1970, die de wetgeving inzake huisvesting coordineerde. Op 2 juli 1971 werd deze wijziging ofFideel bekrachtigd. De ondergeschikte besturen, provincies, gemeenten, intercommunales en GOM’s konden in de toekomst de nodige middelen verwerven om een sociaal grondbeleid te voeren. Ingrijpende economi­ sche maatregelen bleven voorbehouden aan de federale regering. Het Ministerkomitee voor Sociale en Ekonomische Koordinatie nam verschillende initia-

vijfenzestig jaar werring op het vlaamse platteland

isjsuooi

tieven om een excessieve prijshausse op de bouwmarkt als gevolg Van een gevoelige vraagtoename in te dijken. Zo werd besloten om het leningspercentage bij hypothecaire leningen te blokkeren en de termijn voor de uitvoering van de werken te verlengen in het geval dat de bouwheer van een bouwpremie genoot"\ Te oordelen naar het aantal gesloten akten hadden deze en andere maatregelen een gunstige uitwerking op de NLM. Ter ondersteuning van haar bouwprogramma kreeg de Landmaatschappij in 1977 de toestemming om op de kapitaalmarkt een lening uit te schrijven ten belope van 800 miljoen BEF. Deze lening was bedoeld om de oprichting van eigendomswoningen in Wallonie te stimuleren via de formule van pre­ financiering op belofte van aankoop. Het verschil tussen de markt- en de sociale rente viel ten laste van de Waalse gewestelijke begroting. In hetzelfde jaar trof de NLM een aantal belangrijke financiele maatregelen. Zij verhoogde de kostprijs van de kleine landeigendommen in groepsverband met 1 % in het geval dat de erkende maatschappij en de bouw ervan verzekerden (gedecentraliseerde activiteiten). De verhoging bedroeg 2 % indien de NLM zelf instond voor de oprichting van de huizen (niet-gedecentraliseerde activiteiten). Via bijkomende pro gramma's dreef de Maatschappij haar activiteiten op, ten einde de administratiekosten per verrichting te drukken en de administratie­ kosten teruggevorderd van de groepswerven te verhogen. De voorafgenomen financiele lasten op de kleine landeigendommen in groepsverband werden aangepast aan de reele financiele lasten. De voorwaarden van de voorschotten aan de erkende maatschappij en werden beter afgestemd op de kostprijs van de kapitalen. Tevens kwam er een jaarlijkse kapitalisatie van de financiele lasten op de gronden tot stand. Om deze lasten te druk­ ken, verhoogde de NLM de bijdrage van de Verzekeringskas tot het eigen grondbeleid en tot dat van de erkende maatschappijen. De Verze­ keringskas kwam voortaan tussen in de admi­ nistratiekosten van de NLM. Bovendien nam de Kas in haar patrimonium gronden van de NLM op, waarvan de meeste verworven waren na 1976”\


DEEL 2 ■ IN EEN MAALSTROOM VAN MAATSCHAPPELUKE VERANDERINGEN NATIONALE LANDMAATSCHAPPIJ Na zeven Vette' zeven 'magere' jaren?

In 1978 kende de Belgische bouwscctor een gedeeltelijke terugval in vergelijking met de vorige jaren. Deze inzinking was onder meer te wijten aan de verzadiging van de woningmarkt, de stijgende bouwprijzen, de hoge rentevoeten, de onzekerheid inzake de terugbetalingsmogelijkheden voor uitgeschreven leningen, de blokkering van de huurprijzen en de verzwaring van de fiscale lasten op de immobilienmarkt. Deze ontwikkelingen lieten bun sporen na in de sec­ tor van de sociale huisvesting. Alhoewel de NLM 700 miljoen BEF meer investeerde in hypothecaire lenin­ gen dan bet jaar voordien, beperkten de fmanciele instellingen bun inbreng tot minder dan 2 miljard BEF. Dit was de belft van bun bijdrage in bet vorige jaar. De NLM besteedde in 1978 overigens 300 mil­ joen BEF minder aan groepswerven dan in 1977^^\ Was 1979 een crisisjaar voor de gebele Belgiscbe bouwsector dan kreeg de NLM tocb voor meer dan 4,6 miljard BEF aan leningen van diverse financiele instellingen. Hiertoe beboorde een lening van 3,8 miljard BEF op de West-Duitse kapitaalmarkt en een lening van de ASLK ter waarde van 750 miljoen BEF"L Met 2,187 miljard BEF investeringen voor bypotbecaire leningen en 4,053 miljard BEF voor groepswerven bereikten de uitgaven voor sociale woningbouw van de NLM een nieuw boogtepunt. In 1980 zette de negatieve economiscbe trend van de vorige twee jaren zicb door”L In januari 1980 verklaarde de directeur-generaal van de NLM, Hemeleers, voor de raad van bebeer dat de financiele toestand van de parastatale zorgwekkend was. Er waren onmiddellijk maatregelen vereist om een betalingsstop of een uitstel van nieuwe verbintenissen te vermijden”®. De Landmaatscbappij zou in dat jaar een recordbedrag investeren in bypotbecaire leningen (2,689 miljard BEF), groeps­ werven (4,338 miljard BEF) en bouwgronden (256 miljoen BEF). Banken, private spaarkassen en verzekeringsmaatscbappijen badden aan de instelling meer dan 6 miljard BEF ter bescbikking gesteld. In februari 1980 deden de Scbatkist, de Nationale Maatscbappij voor Krediet aan de Nijverbeid en de NLM gezamenlijk voor 4 miljard BEF een beroep op de buitenlandse markten. De kredieten die via

bet regionaliseringsproces naar de beide gemeenscbappen en gewesten toestroomden, vielen tevens uit in bet voordeel van de NLM. Voor de eerste tien maanden van 1980 ontving de NLM van Vlaamse zijde 4,437 miljard BEF, of 437 miljoen BEF meer dan bet eerder toegekende budget. Langs Waalse zijde bedroeg de bijdrage 2,583 miljard BEF, dit betekende een surplus van 138 miljoen BEF. Hierdoor wist de NLM baar activiteit buisvesting voor geruime tijd gedekf”. Op 5 juni 1980 trok directeur-generaal Hemeleers ecbter opnieuw aan de alarmbel. Zonder de inbreng van nieuw kapitaal zou de NLM baar fmanciele ver-

#

wk W-i

I#4 ILLUSTRATIE18

Schoolvoorbeeld van de buitenzijde van een kleine landeigendom uit 1978: residentieel en in het groen (Bron: Jaarverslag NMKL 1978, een klein landeigendom, 1 foto)


Van klain* landeigendom tot VlaaniM Landmaattchappij vijfenzestig jaar werking op het vlaamse platteland 193SI2001

116

plichtingen niet meer kunnen nakomen. Om de fmanciele moeilijkheden het hoofd te kunnen bieden, besloot de raad van beheer om de ondertekening uit te stellen van die aankoopakten die een negatieve weerslag hadden op de thesaurie van de instelling^'“, Zij schreef de fmanciele problemen van de sociale huisvesting in het algemeen en van de NLM in het bijzonder toe aan de begrotingsmoeilijkheden van de gewesten. De voorschotten van de NLM voor de terugbetaling van de leningen die de vervaldag had­ den bereikt, bedroegen op 1 november 1980 1,376 miljard BEE Daarvan viel 90 % ten laste van de gewesten (1,265 miljard BEE). De uitstaande schuld van de gewesten betekende voor de instelling een belangrijk interestverlies. Verder was de NLM op 31 december 1980 een bedrag van 1,316 miljard BEE aan de Staat verschuldigd”’. Een echte oplossing voor dit probleem bleef voorlopig uit Tegen eind november 1980 was het deficit van de NLM opgelopen tot een half miljard BEE De begrotingsmoeilijkheden van de gewesten begonnen steeds zwaarder door te wegen op het budget van de instelling^'*^ Op 21 januari 1981 kreeg de leiding van de NLM het bezoek van de revisoren. Deze stelden vast dat het sociaal doel van de parastatale in het gedrang kwam en dat vele ontleners en aannemers met financiele moeilijkheden kampten. Het tekort van de thesaurie was reeds opgelopen tot 733 miljoen BEE en zou in februari 820 miljoen BEE bedragen. De schuldenlast betrof vooral de terugbetaling van vroeger afgesloten leningen. De revisoren adviseerden de raad van beheer om tijdelijk discreet te werk te gaan door bijvoorbeeld geen nieuwe gronden meer aan te kopen, de afhandeling van de nieuwe leningsaanvragen

verder te zetten zonder evenwel de akte te laten verlijden en slechts met de nodige voorzorgen nieuwe bestellingen voor groepsbouw te doen. Door de ver­ mindering van de activiteiten konden de vaste kosten en de bezoldiging van de zaakvoerders van de erkende vennootschappen worden gedrukt. De revisoren gaven eveneens de raad om de activa, of de beschikbare gronden en de voorraad onverkochte woningen, zoveel mogelijk te gelde te maken, Maar ook ditmaal kwam de Staat de NLM fmancieel tegemoet. Een KB van 4 december 1980 machtigde de instelling om leningen aan te gaan ten belope van 6,5 miljard BEE Einde januari 1981 kreeg de Maatschappij hiervan 1,5 miljard BEE ter beschikking via een lening van de toenmalige Regie van Telegraaf en Telefoon (RTT) bij een Zwitserse bank. Dit overbruggingskrediet was bedoeld om alle openstaande betalingen uit te voeren en bood dus slechts een kortetermijnoplossing. Tot half maart 1981 waren de thesaurieproblemen van de Maat­ schappij voorlopig van de baan. Op 31 december 1980 beliep de omvang van de niet betaalde verbintenissen 12 miljard BEE Circa 5,5 miljard BEE nieu­ we kapitalen waren in het vooruitzicht gesteld om te voldoen aan de schuldvorderingen die in 1981 vervielen. De inkomsten voor 1981 werden op 6 miljard BEE geschat, zodat nog een deficit met eenzelfde bedrag (6 miljard BEE) bleef bestaan. Naast de financiele moeilijkheden ondervond de NLM steeds meer problemen bij de verkoop van de kleine landeigendommen. Sinds het einde van 1978 werd de oprichting van woningen in groepsbouw bemoeilijkt door het schaarser worden van de bouw-


DEEL 2 • IN EEN MAALSTROOM VAN MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN NATIONALE LANDMAATSCHAPPIJ Na zeven vette’ zeven ‘magere’ jaren?

im

m

ILLUSTRATIE 19 Enkek kkine landeigendommen hadden op het einde van de Jaren 1970 het uitzicht van kleine villa’s (Bron: Jaarverslag NMKL 1979, 6 foto's)

gronden^"\ Wilde de instelling haar activiteiten inzake groepsbouw en sociale verkavelingen op continue wijze verzekeren, dan moest zij haar bouwgrondreserves op een redelijk peil handhaven. Officieel mocht de NLM enkel gronden aankopen in die gebieden die op de gewestplannen als bouw- of woonuitbreidingszones waren ingekleurd. Door het in werking treden van de gewestplannen werden de bouwzones zeldzamer en werden de gronden meteen duurder. Dit blijkt ook uit de prijzen die de NLM voor haar bouwgronden betaalde. In 1977 en 1978 verkocht de instelling meer grond dan zij er kon verwerven, waardoor haar reserves inkrompen. Begin 1979 beschikte zij nog over 1.155 ha bouwgrond^"\ De leiding van de NLM nam zich voor om ten minste tien jaar bouwgrondreserves aan te leggen in de woonzones en indien mogelijk ook in de woonuitbreidingszones. Deze ambitie was te hoog gegrepen, zo bleek later. De aankoopprijzen voor bouwgrond werden vastgesteld in een sociale optiek. Zij mochten in principe niet meer bedragen dan de helft van de prijs die op de vrije markt gold voor soortgelijke percelen in de nabije omgeving. De verkoopprijzen moesten schommelen tussen een derde en de helft van de waarde in de vrije verkoop^^. In enkele Waalse streken nam het aantal aanvragen voor woningen in groepsbouw op het einde van de jaren 1970 sterk af. De geschreven pers sprak in dit verband over een overtollige stock van 523 kleine landeigendommen, een cijfer dat door de NLM fel werd betwist. Volgens de parastatale waren slechts 143 sociale woningen onverkocht gebleven. Als

oplossing voor dit probleem keurde de raad van beheer op last van de Commissie voor Huisvesting een pakket van maatregelen goed, waarvan sommige reeds vroeger waren toegepast (28 november 1979). Via publiciteitscampagnes zou de sociale huisvestingsactiviteit van de NLM opnieuw in de kijker worden geplaatst. Het principe van de persoonlijke tussenkomst van 10 % bij de aankoop van een woning bleef gehandhaafd. Dit percentage werd herleid tot 5 % voor werven met verkoopmoeilijkheden. Het bedrag in kwestie moest in ieder geval overeenstemmen met de levensverzekeringspremie, rekening houdend met de huidige maximum leningsbedragen. Op lange termijn ging de NLM meer belang hechten aan de ligging van de werven en uitkijken naar nieuwe woningtypes die beter beantwoordden aan de wensen en de middelen van de landelijke bevolking. Een altematieve denkpiste was om over te gaan tot de verhuring van kleine landeigendommen. De NLM eiste daarbij dezelfde voordelen als de NMH: een interestvoet van 2,5 %, een terugbetalingstermijn van zesenzestig jaar en een gelijkaardig verhuursysteem. Deze strategie werd slechts in enkele uitzonderlijke gevallen toege­ past. Een andere oplossing meende men te kunnen vinden in de uitbreiding van het principe van het bouwen met belofte van aankoop^“L Ondanks de getroffen maatregelen stelde de leiding van de NLM in de eerste helft van 1981 vast dat het aantal onverkochte kleine landeigendommen niet was afgenomen. Daarop hemam zij enkele oude maatregelen (bv. voeren van propaganda, aanpassen


Van klfline landeigendom tot Vlaamse Landmaatschappij vijfenzestig jaar werking op het vlaamse platteland 193512001

van woningtype) en vulde zij deze aan met nieuwe directieven. Zo zou bij de werven in voorbereiding elke bestelling worden stopgezet die onvoldoende verkoopgaranties bood. Het meest vemieuwende voorstel was om het pro gramma van de groepswerven over te dragen naar de individuele verrichtingen, van werf tot werf Inzake de krotbestrijding tekende zich op het einde van de jaren 1970 een nieuwe ontwikkeling af. De wet van 1 augustus 1978 tot aanvulling van de Huisvestingscode beoogde om de verkrotte woningen in Belgie versneld te saneren. In 1978 telde ons land 238.000 krotwoningen waarvan de opruiming tegen een tempo van 350 woningen per jaar verliep. Om het krottenprobleem tegen het einde van de eeuw definitief uit de wereld helpen, moest dit tempo opgedreven worden tot 7.000 per jaar. Voorts waren nog 672.000 woningen voor verbetering of aanpassing vatbaar. De nieuwe wet wenste naast de gemeenten ook de erkende bouwmaatschappijen en de intercommunales nauwer bij de acties tot krotopruiming te betrekken en dit door middel van toelagen. Ofschoon de NLM er nooit

ILLUSTRATE 20

Pours in de provincie Antwerpen (1980). Bij de prefabricatie van sociale woningen werden grote stukken van de ruwbouw kant en klaar aangeleverd (Bron: Jaarverslag NLM 1980, 4foto's)


DEEL 2 - IN EEN MAALSTROOM VAN MAATSCHAPPELUKE VERANDERINGEN NATIONALE LANDMAATSCHAPPIJ Na zeven 'vette' zeven 'magere'jaren?

19POI1988

in slaagde om alle krotten op het Belgische platteland te slopen en te renoveren, boekte zij wel meerdere successen. Een geslaagd initiatief was het project voor de aankoop, de renovatie en de restauratie van de abdij de la Paix-Dieu te Amay, een beschermd prive-monument (1981). Met de steun van het ministerie van de Franse Cultuur werd de abdij verbouwd tot een complex gezinswoningen^'*®. ONDANKS DE NODIGE AITERNATIEVEN NAAR HET BITTERE EiNDE (1981-1989) Van 1981 tot 1983 vertoonde de Belgische economie weinig dynamiek. Het BNP daalde in 1981 met 1,6 p/o en steeg in de twee volgende jaren slechts met 0,7 % (1982) en 0,5 % (1983). Ondanks de devaluate van de Belgische frank met 8,5 % in het Europees Monetair Stelsel (februari 1982) bleven nieuwe investeringen voorlopig nit. Daarom liet de regering in het parlement aandelenwetten met fiscale voordelen goedkeuren^“. In vergelijking met de andere Europese lidstaten volgde de evolutie van de Bel­ gische overheidsfinancien een erg negatieve trend. In 1981-1982 lagen de lopende uitgaven aanzienlijk hoger dan voorzien. De nieuwe leningen die de Staat uitgaf om zijn tekorten te dekken, joegen de rentevoeten omhoog, met inflatoire spanningen tot gevolg. De aanhoudende stijging van de openbare schuld verhoogde de interestlasten en maakte de vereiste sanering van jaar tot jaar moeilijker^®‘. Het netto te fmancieren saldo was in 1982 gestegen tot 12,4 o/o van het BNP. Dankzij het Krokusplan (1984) en het Sint-Annaplan (1986) wist de regering het tekort terug te dringen tot 8,1 % van het BNP in 1987 en 7,8 % in 1989. Vanaf 1984 was er opnieuw een stijging van de investeringen merkbaar, onder andere op het vlak van de particuliere woningbouw”^ Ondanks de sputterende economie waren openbare en fmanciele instellingen in 1981 opnieuw bereid om aan de NLM leningen toe te staan. In maart 1981 ontving de instelling een eerste inschrijving ter waarde van 200 miljoen BEE. Directeur-generaal Hemeleers deelde bovendien mee dat een ’andere financiele instelling’

bereid was om 1 miljard BEE voor te schieten aan de Landmaatschappij, indien het Bestuur van de Thesaurie akkoord zou gaan met de voorwaarden voor deze storting. Hemeleers had zelf reeds de nodige stappen gezet bij de Thesaurie voor een lening van 1,5 miljard BEF^”. Wegens de betere financiele vooruitzichten mocht de NLM verbintenissen aangaan ten belope van de schijven die vrijkwamen in het huisvestingsprogramma van 1981. Het ging om een bedrag van 990,3 miljoen BEE voor het Vlaamse Gewest en 775 miljoen BEE voor het Waalse Gewest. Deze verbintenissen moesten in hoofdzaak de leningsaanvragen behelzen voor individuele bouwwerken^^. Germain T’jonck, die Eugene Hemeleers had opgevolgd als directeur-generaal, kloeg in de zomer van 1981 opnieuw de krappe financiele toestand van de instelling aan. De inkomsten van de instelling werden tot het einde van het jaar 1981 geschat op 3,390 mil­ jard BEE, weliswaar zonder de terugbetaling van de leningen ten laste van de gewesten (718,6 miljoen BEE). De voorziene uitgaven bedroegen 7,352 mil­ jard BEE, hetzij 3,962 miljard BEE meer dan de geraamde inkomsten. Tot overmaat van ramp kon de instelling niet langer rekenen op een traditioneel deel van de leningen die door een andere instelling of organisatie waren uitgeschreven, zoals het Woningfonds van de Bond der Grote Gezinnen. De raad van beheer bestempelde de financiele situatie van de Maatschappij als ’zorgwekkend’. Tweeenvijftig personeelsleden die om redenen van besparing sedert april 1981 de instelling hadden verlaten, werden niet meer vervangen. Het tekort aan personeel zou de werking van sommige diensten belemmeren. Tegen het einde van 1981 keek de NLM aan tegen een deficit van 1,2 miljard BEE. De instelling zag zich daarom genoodzaakt om de betalingen aan de aannemers en de uitkering van de individuele leningen te staken^®. Ook ditmaal werd een oplossing gevonden. Op 30 december 1981 maakte directeur-generaal T’jonck bekend dat het deficit enigszins afgenomen was dankzij een terugbetaling door de Vlaamse Executieve en een voorschot van het Woningfonds van de Bond voor Grote Gezinnen (300 miljoen BEE).


VmkltlM(■ndtigtndomtotVlumnLandiDMtschappij

120

vijfenzestig jaar werking of het vlaamse flatteland

Alhoewel het kaskrediet van de Maatschappij nog steeds 600 miljoen BEF bedroeg, mocht de instelling in 1982 leningen ter waarde van 7 miljard BEF met staatswaarborg uitschrijven (KB van 26 maart 1982). De thesauriebehoeften voor dat jaar werden overigens op 7,080 miljard BEF geraamd, wat nagenoeg overeenkwam met het ontleningvermogen van de instelling. Met dit budget moest het mogelijk zijn om alle achterstallige betalingen te vereffenen en reeds verbintenissen aan te gaan voor het lopende jaar. In mei 1982 kon de NLM beschikken over 1,7 miljard BEF via een lening bij een buitenlandse bank met zetel te Luxemburg en via andere geldschieters. De raad van beheer besloot om in een eerste fase de uitbetalingen te beperken tot een bedrag van circa 5 miljard BEF. Daardoor deden zich in sommige gevallen kasmoeilijkheden voor en liepen de betalingen aan aannemers vertragingen op. Deze vertragingen gaven aanleiding tot het betalen van verwijlinteresten die de kostprijs van de woningen evenredig deden stijgen’^. Ook in 1983 werd de Maatschappij gemachtigd om leningen met staatswaarborg aan te gaan. Het geleende bedrag werd ditmaal op 6,25 miljard BEF gesteld’”. In 1984 en vooral in 1985 nam de thesaurie van de instelling een diepe duik. Bedroeg de lening in 1984 nog 4 miljard BEF, dan was dit in 1985 nog maar 2,5 miljard BEF. In de pers klonk kritiek op het kleine budget dat de NLM voor de huisvesting ter beschikking had Het kwam er voor de instelling op aan om prioriteiten te stellen: ofwel investeren in groepswerven, ofwel tegemoetkomen aan individuele leningen. De beschikbare cijfergegevens tonen aan dat de NLM voor de tweede mogelijkheid opteerde. De instelling investeerde in 1985 bijna 4 miljard BEF in hypothecaire leningen en nog geen half miljard BEF in groepsbouw^“. Door het gebrek aan kasmiddelen van de NLM en de lange wachtlijsten die daardoor ontstonden, deden vele kandidaat-kopers van kleine landeigendommen in Vlaanderen een beroep op overbruggingskredieten’* Tussen 1985 en 1990 dienden de gewesten voor de sector van de sociale huisvesting een nettoschuld van 224,7 miljard BEF af te betalen. Het waren de

193SI2001

schulden die de beide huisvestingsmaatschappijen (NMH en NLM) hadden gecumuleerd sedert de uitvaardiging van de voorbereidende gewestvorming van 1975. Vanaf dat moment viel de machtiging tot leningen voor het financieren van nieuwe initiatieven onder de bevoegdheid van de gewesten. Wegens de fmanciele nalatigheid van de gewestministers zagen de NLM en NMH zich verplicht om leningen aan te gaan voor de afbetaling van interesten op vroegere leningen. Gezien het begrotingstekort van de nationale overheid konden daartoe geen bijkomende ristomo’s aan de gewesten worden afgestaan^“. Met het verder verloop van de Staatshervorming kwam er een oplossing uit de bus. In juni 1986 waren de gewesten ongeveer 5 miljard BEF aan de NLM verschuldigd als interestverschil. De parastatale zelf diende 6 miljard BEF aan de Staat terug te betalen voor de annuiteiten. Dezelfde maand besloot de Maatschappij om 450 miljoen BEF aan sociale leningen te besteden in plaats van dit bedrag te gebruiken voor de betaling van interesten op een vroeger aangegane lening met staatswaar­ borg. Richard Bonzi, voorzitter van de raad van beheer, verdedigde deze maatregel met het argument dat de NLM haar sociale opdracht niet kon vervullen indien zij voorrang zou verlenen aan het betalen van haar bankcrediteurs. De minister van Financien, Mark Eyskens (CVP), maakte enkele weken later (juli 1986) 2,1 miljard BEF vrij om de leningen te dekken die de NLM nog dezelfde maand te vereffenen had. Dit was de eerste van een aantal herfinancieringsleningen die bestemd waren om de lasten van het verleden in de sociale huisvesting op te vangen. Met de eigen inkomsten van 2, 4 miljard BEF volstond dit bedrag om private leningen voor de aankoop van kleine landeigendommen te financieren, ter waarde van meer dan 3 miljard BEF^®‘. Vanaf 1987 kregen de beide huisvestingsmaatschap­ pijen (NLM en NMH) het recht om hun activiteiten te financieren via zogenaamde tender-leningen. Deze leningen hadden een looptijd van acht jaar en werden in verscheidene schijven uitgeschreven tegen variabele rentevoeten, naar gelang van de omvang van het geleende bedrag. De leningen waren vrij van roeren-


DEEL 2 ■ IN EEN MAALSTROOH VAN HAATSCHAPPELIJKE VERANDERIN6EN NATIONALE LANOMAATSCHAPPIJ Na zeven 'vette' zeven 'magere' jaren?

1970I1988

de voorhefFing en van vennootschapsbelasting. Voor 1987 vroeg de NLM zulke lening aan ten belope van 17 miljard BEF^“. Nadien zou de parastatale nog meer afhankelijk zijn van de regeringsmaatregelen inzake openbare leningen om haar verplichtingen tegenover de particuliere kredietverschaffers (banken en verzekeringsmaatschappijen) na te komen. In de zitting van 21 januari 1988 keurde de raad van bestuur, op verzoek van de minister van Financien, bet beginsel goed van de uitgifte van een tender-lening tot het dekken van de herfmanciering van de gewestelijke lasten van de sociale huisvesting, zowel voor de NMH als de NLM. Op de aanbestedingszitting werden 17 inschrijvingen ingediend voor een bedrag van 6,7 miljard BFF, tegen een interest die varieerde tussen 5 % en 5,50 %. Het weerhouden bedrag bedroeg 4,520 miljard BFF, waarvan 2 miljard BFF bestemd was voor de NLM. Vermits het ingezamelde bedrag beneden de verwachtingen lag, bleek het nodig om nieuwe leningen uit te schrijven^“. Net als in de vorige periode verliep de verkoop van kleine landeigendommen tijdens de jaren 1980 moeizaam. De hoofdproblemen situeerden zich op het vlak van de persoonlijke inbreng van de kandidaat-bewoners^“. Tal van oorzaken lagen daaraan ten grondslag. Fnerzijds waren er algemene, conjuncturele factoren. De heersende werkloosheid, inflatie en werkonzekerheid schiepen een ongunstig economische klimaat voor de bouw of aankoop van (sociale) woningen. De voorkeur van de kandidaat-kopers ging overigens in toenemende mate uit naar een woning nabij de werkplaats en nabij goede verbindingswegen. Anderzijds speelden ook specifieke factoren een rol, zoals: de lokale bedrijfssluitingen waardoor vele werknemers gedwongen waren te verhuizen, de aard van de plaatselijke constructie, de (sociale) keuze van de woonsite, de voorkeur om huizen te huren in plaats van te kopen, de concurrence in de bouwsector waarbij oude huizen in goede staat tegen interessante prijzen te koop werden aangeboden en de onvolmaakte afwerking van de kleine landeigendom­ men. Meer dan eens kwam dit laatste aspect op een negaCeve manier in de media ter sprake en bleek het een struikelblok voor het veeleisendere publieL

Op 1 januari 1982 beliep het aantal onverkochte kleine landeigendommen in het Waalse Gewest meer dan duizend, de onbewoonbare woningen inbegrepen. Fen strategische oplossing die de Maatschappij voor deze regio naar voren schoof, omvatte de volgende vijf maatregelen: 1) uitschrijven van meer tijdelijke leningen voor de aankoop van een verbeterbare of individuele woning; 2) meer aandacht besteden aan publiciteit en propaganda; 3) verlagen van de verkoopprijs van kleine landeigendommen; 4) overdragen van kleine landeigendommen-bungalows naar het patrimonium van de lokale erkende vennootschappen van de NMH en 5) meer middelen vrijmaken voor het herstel van de landeigendom­ men die constructiefouten vertoonden en die te lijden hadden onder vandalisme^^\ Ook voor het Vlaamse Gewest trof de NLM maatregelen. De kleine landeigendommen die bouwgebreken, onvolkomenheden of schade vertoonden, moesten gerestaureerd worden en opnieuw te koop worden aangeboden. Zulke werken waren tevens noodzakelijk in de werven die weinig aantrekkingskracht uitoefenden. Gezien het gebrek aan samenhang was de bestaande reglementering voor verbetering vatbaar. Het begrip ’persoon met bescheiden inkomen’ vastgelegd bij KB van 28 december 1964 en gewijzigd door KB van 15 februari 1968 - vereiste bijvoorbeeld een herdefmiering. De vereiste inkomensvoorwaarden moesten gelijkgesteld worden aan deze van de NMH. De inkomensgrens werd bepaald op 900.000 BFF, een bedrag dat verhoogde met 50.000 BFF per kind ten laste. Voortaan zou niet meer worden afgeweken van de algemeen geldende tarieven ten gunste van dejonge gezinnen. Tenslotte voorzag de raad van beheer nog een drietal interne maatregelen: 1) de premiebegunstigden zouden voorrang krijgen, 2) de Verzekeringskas zou een aanvullende lening toekennen aan de kopers die onvoldoende kapitaalkrachtig waren en 3) er zou voorzien worden in een contract hnur-verkoop^®®. Ook in 1983 zocht de leiding van de NLM koortsachtig naar allerlei formules om de verkoop van klei­ ne landeigendommen, zowel individueel als in groep, te bevorderen. De raad van beheer stelde voor om de verkoopprijzen van de onverkoopbaar geachte land-

ill pm mm


\tenM«)n«landtlgtndomtotVlaamflaUndmiatflchappl] vufenzestig jaak werking op het vlaamse platteland i93S|2ooi

eigendommen in Vlaanderen te verminderen. Om dit plan te realiseren, opperde zij om de gewone provisies (reservefonds, administratieve kosten en financiele lasten) in sommige gevallen op te heffen. Deze provisies maakten samen 8 %, hetzij 180.000 tot 200.000 BEF per woning, uit. De nieuwe foraiule zou enkel gelden in welbepaalde gevallen of in woonwijken waar de verkoopprijs van de woningen signifi­ cant hoger lag dan de reele waarde ervan. De Vlaamse gemeenschapsminister voor Huisvesting, Jacky Buchmann (PW), kenrde dit voorstel van de NLM niet goed. Hij besliste wel om het leningsplafond voor de groepswerven voorlopig op te trekken tot 1.900.000 a 2.000.000 BEF (in plaats van 1.725.000 a 1.775.000 BEF). Het maximumbedrag van de leningen bleef beperkt tot 90 % van de ver­ koopprijs van de woning, inclusief de grond^^\ Ten einde de kostprijs van de kleine landeigendommen opgericht in groepsverband te drukken, werkte de leiding van de NLM een formule uit die de toekomstige kopers in staat stelde om eigenhandig voor de afwerking van hun woning in te staan. Het ging in feite om een bouwformule a la carte waarbij de kandidaat-kopers, op eigen verzoek en in diverse stadia van de werken, konden meehelpen aan de afwerking van hun woning. Gelet op de hoge bouwkosten meende de NLM dat deze handelwijze veel bijval zou oogsten. Het bijkomend voordeel van het voorgestelde systeem was de lagere basisprijs en de mogelijkheid om de eigen woning te voltooien op eigen tempo, naar eigen smaak en met minder doorgedreven standaardisatie. De doe-het-zelf-methode was overigens erg in trek. Een geslaagd experiment in die zin vond plaats in het Luxemburgse DurbuyBarvaux, waar de plaatselijke werf veertien wonin­ gen met opties telde op een totaal van zeventien^“. Op het terrein was nochtans weinig verbetering te bespeuren. In de herfst van 1983 verscheen binnen het raam van een Waals gemeenschapsdecreet (3 mei 1983) een verslag dat de oprichting van nieuwe landeigendommen in het Waalse Gewest problematisch achtte. Volgens het verslag kon de NLM haast onmogelijk een politiek van sociale verkavelingen toepassen in de recent aangekochte of de nog aan te kopen gronden.

^

mi

BOUWEN!

IT'" ' ? m,

m

L

ar' I

ILLUSTRATIE 21 Ittformatiebrochure van het kabinet van de Gemeenschapsminister voor Huisvesting uit de periode 1981-1985 fBron: Nu bouiven! Info bouwen, kopen en verbouwen in Vlaanderen, Gemeenschapsministerie van huisvesting, Brussel, s.d., voorpagina)

Bovendien tekenden zich op dit vlak grote regionale onevenwichten af. Kampten de kleine landeigendommen in Wallonie met grote afzetproblemen, dan was dit in Vlaanderen veel minder het geval. In het Vlaamse Gewest waren op 1 januari 1984 meer dan 6.000 aanvragen tot aankoop van een kleine landeigendom lopende. Slechts 237 woningen hadden nog geen koper gevonden^*®. De vrees bestond dat de kleine landeigendommen met verkoopmoeilijkheden de fmanciele reser­ ves van NLM zouden opslorpen en de werking van de instelling zouden verlammen. Het mogelijk opdrogen van de geldbronnen waarover de NLM kon beschikken, zorgde eveneens voor onrush Dit was onder meer te


DEEL 2 • IN EEN MAALSTROOM VAN MAATSCHAPPELIJKE VERANDERIN6EN NATIONALE LANDMAATSCHAPPIJ Na zeven 'vette' zeven 'magere' jaren?

1970 I 1988

wijten aan de beslissing van de Waalse Executieve om geen groepsbouw meer toe te laten in het Waalse Gewest en aan een vertraging van dezelfde activiteiten in Vlaanderen. De Waalse Executieve besloot eveneens om het Ponds Brunfaut nog enkel in werking te stellen voor de verkavelingen met een woondichtheid van 25 huizen per ha. Enigszins onverwacht volgde in 1984 een tijdelijke ommekeer. Twee derde van de 1.806 woningen die in September 1982 onverkocht waren gebleven, werden in dat jaar toegewezen aan de rechthebbenden^™. Het aantal leningen en verkopen met lening steeg van 3.877 in 1983 tot 4.866 in 1984, het hoogste cijfer dat de NLM tot dan toe had geregistreerd. De individuele constructie van kleine landeigendommen scheerde eveneens hoge toppen (2.166 woningen). De groepsbouw daarentegen ging stelselmatig achteruit. Werd in 1983 nog 2,090 miljard BEE aan groepsbouw besteed, dan daalde dit bedrag in 1984 tot 719 miljoen BEE. De eindbalans viel voordelig uit voor Vlaanderen. In 1984 kwamen maar liefst 85 % van de aanvragen voor een bouwpremie uit het Vlaamse Gewest. De raad van beheer verleende machtiging tot grondaankopen in Vlaanderen ter waarde van 234 miljoen BEE, tegenover 3 miljoen BEE voor Wallonie. De Vlaamse gemeenschapsminister Jacky Buchmann merkte zelfs op ’dat Wallonie niet meer bouwde.’”' De (vooral Vlaamse] conjunctuuropleving was van korte duur. Vanaf 1985 verliep de trend van de huisactiviteit van de NLM steeds meer in negatieve zin. Tot 23 mei 1985 had de NLM nog steeds een overschot van 450 onverkochte woningen op een totaal van 1.802 kleine landeigendommen. Het risico bestond dat het resterende vierde deel nooit bewoners zou krijgen. Door de aanhoudende stijging van de kosten voor het bouwen van nieuwe woningen werd het voor de minvermogenden steeds moeilijker om met eigen spaargeld het verschil te betalen tussen de totale uitgaven waarvoor zij zich geplaatst zagen en het bedrag van de lening of de uitgestelde betaling”L In het laatste trimester van 1986 namen de moeilijkheden nog toe. De Waalse Gewestregering betwistte

immers de bedragen die zij als interestlast verschuldigd was, evenals de terugbetaling van de uitgegeven leningen. Zij zag af van het plan om de NLM de nodige bedragen ter beschikking te stellen voor de finan­ ciering van de vervallen leningen. Aldus was de staatswaarborg vereist voor de naleving van de vervaldata. De Staat die zich in de plaats van de NLM had gesteld om de schulden van de gewesten te delgen, maande de NLM aan om bij voorrang de financiele dienst van de leningen te verzekeren en de voorgeschoten waarborgen terug te betalen. De rentevoet van de hypothecaire leningen kende in dezelfde periode een vrije val. Mede daardoor konden de kredietinstellingen hypothecaire rentevoeten aanbieden die gelijk of zelfs goedkoper waren dan deze van de NLM. De tarieven werden overigens toegekend onder minder strenge voorwaarden dan in de sector van de sociale huisvesting. Bijgevolg liepen de nieuwe leningsaanvragen bij de NLM sterk terug. De sociale huisvesting voor eigendomsverwerving in het Vlaamse Gewest verzwakte in dezelfde mate als in het zuidelijk landsgedeelte. De NLM lanceerde diverse voorstellen om uit de impasse te geraken. Zij stuurde erop aan om de bouw-, koop-en saneringspremies van de NLM en van het Woningfonds te uniformiseren en dit op basis van de maximuminkomens van de gegadigden. Bovendien streefde zij naar een vermindering van de eigen rentelast tot 6, 25 % in plaats van 7, 25 %. Ondanks deze maatregelen bleef de voorraad aan onverkochte woningen met verkoopmoeilijkheden ongewijzigd. Door de niet-ingebruikname van de woningen erodeerde dit onproductief kapitaal wegens winstderving, terwijl de onbewoonde landeigendom­ men met voortijdige slijtage te kampen hadden. Op 2 oktober 1986 waren er nog steeds 326 kleine land­ eigendommen onverkocht. Met het aantreden van Paul Breyne (CVP) als gemeenschapsminister van Huisvesting (3 februari 1988) poogde de Vlaamse Gemeenschap een nieuw elan te geven aan de activiteiten van de twee sociale huisvestingsmaatschappijen en het Woningfonds. Een studie, getiteld ’Woonbeleid Planning Sociale Huisvesting’, wees immers uit dat er in Vlaanderen tussen 1988 en 1990 nog 16.000 sociale woningen of kavels nodig waren. In totaal waren er circa 19,000 percelen in openbaar


#

Vinkltin*landvistrulQintotVlaamtaLandmaatschappil

bezit langs nitgemste wegen beschikbaar. Deze percelen besloegen een totals oppervlakte van 650 ha en vertegenwoordigden een waarde van 1,543 miljard BEF. De grootste behoefte aan socials huisvesting situeerde zich in Hasselt Leuven, Tumhout, HalleVilvoorde, Maaseik, Tongeren en KortrijL In de praktijk bleef het bouwprogramma van de NLM moeizaam verlopen. Alhoewel het aantal leningen en verkopen met leningen in 1988 gestegen was ten opzichte van de vorige twee jaren, deed zich in 1989 opnieuw een temgval voor. De bouwactiviteit van de NLM bereikte in 1989 zelfs een historisch dieptepunt: slechts 425 individuele woningen en 598 kleine landeigendommen in groepsbouw^”. Een tweede moeilijkheid waarmee de NLM te kampen had, betrof de decentralisatie van de erkende maatschappijen. De zelfstandigheid van de erkende maatschappijen was lange tijd beperkt gebleven. Conform de algemene tijdsgeest pleitte de instelling in 1962 voor een decentralisatie van haar vennootschappen, zowel op het vlak van de samenstelling en de activiteiten als inzake de bevoegheden van de zaakvoerders. De decentralisatie zou geleidelijk en na een proefperiode worden doorgevoerd”\ Het voomemen was om haar 53 vennootschappen te herleiden tot een dertigtal. Maar drie kwart van de vennootschappen werden trouwens leefbaar geacht De meeste hadden onvoldoende inkomsten om autonoom te opereren. Bovendien representeerden de raden van beheer in vele gevallen niet de sociaaleconomische belangen van de streek”®. Reeds na twee jaar (1964) bleek dat de overdracht van de bevoegdheden naar de erkende maatschappijen een delicate ondememing was. De meeste maatschappij­ en beschikten niet over de noodzakelijke budgetten om zelf de beslissingen te kunnen nemen en in te staan voor het beheer van een min of meer autonome activiteif Slechts 6 van de 53 vennootschap­ pen hadden in 1963 gekozen voor het aanstellen van een voltijdse zaakvoerder, het zelf aankopen van gronden en het bouwen van huizen. De andere vennootschappen verkozen op dit vlak de hulp van de Buitendienst Huisvesting van de NLM of wensten al deze verrichtingen aan de moedermaatschappij over te laten. De beperkte activiteit van de vennoot­

vijfenzestig jaar werkinc op het vlaamse platteland

193912001

schappen was toe te schrijven aan het gebrek aan initiatief, de weigering om tot fusie over te gaan, het gebrek aan technische, administratieve en juridische expertise en de zwakke financiele draagkracht. Hoewel de meeste maatschappijen gewonnen waren voor de decentralisatie bleven zij gedurende de jaren 1970 louter administratief werk verrichten^”. Om de decentralisatie te versnellen, bepaalde de NLM op 24 november 1977 dat al haar vennootschappen voor 1 januari 1980 over een voltijdse zaakvoerder moesten beschikken. De regels voor de aanstelling van deze zaakvoerders werden vastgelegd in een reglement van 15 april 1979”®. De kleine vennootschappen die onvoldoende inkomsten of werk hadden, moesten samensmelten of een zaakvoerder aanstellen. Als extra financiele tegemoetkoming zou de NLM een vergoeding toekennen voor individuele leningen en leningen voor de aankoop van kleine landeigendommen, ter waarde van 0,80 % van het leningsbedrag. Einde 1979 vatte de NLM het plan op om voor de nietleefbare maatschappijen het Compensatiefonds in te schakelen, de werkgebieden te hertekenen en gedeelten van de programma’s van de ene naar de andere maatschappij over te dragen”®. In begin 1980 hadden 13 vennootschappen, waarvan 8 in Vlaanderen en 5 in Wallonie, nog geen voltijdse zaakvoerder benoemd. De NLM overwoog daarop om de kredieten van de ’ongehoorzame’ vennootschappen over te hevelen naar deze die reeds een voltijdse zaakvoerder in dienst hadden. Een tweede optie was om de halftijdse door voltijdse zaakvoerders te vervangen. Het bleef echter bij plannen. In hetzelfde jaar (1980) besliste de raad van beheer dat het niet aangewezen was om dwangmaatregelen te treffen ten aanzien van nalatige ven­ nootschappen. De raad erkende volmondig dat haar pogingen tot decentralisatie mislukt waren. Het aantal erkende maatschappijen was nauwelijks afgenomen en de recessie had een negatief effect gehad op de groepsbouw. Zo was de voorraad gronden van de maatschappijen tussen 1978 en 1981 geslonken van 555 naar 489 ha^“. Vijf erkende maatschappijen had­ den ten gevolge van de decentralisatie een deficit geleden, ten belope van 1,7 miljoen BEF. Op het einde 1985 was het totale verlies voor de vennootschappen al opgelopen tot 15.008.506 BEF™‘.


OEEL 2 ■ IN EEN MAALSTROOH VAN HAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN NATIONALE LANOMAATSCHAPPIJ Na zeven 'vette' zeven magere' jaren?

19?0(1988

Pas op het einde van de jaren 1980 werd de deceptralisering van de erkende maatschappijen werkelijkheid. In 1989 beschikten de meeste maatschappijen over een voltijdse zaakvoerder en werkten zij gedecentraliseerd. Concreet betekende dit dat de vennootschappen voortaan instonden voor de prospectie van de bouwgronden, de aankoop en de urbanisatie ervan, de aanstelling van de architecten en de constructie in eigen beheer van kleine landeigendommen, de verkoop van kleine landeigendommen aan premiegerechtigde personen, de opmaak van de leningsdossiers, het meewerken aan initiatieven inzake stads- en dorpsherwaardering, renovatie, krotopruiming, huurcompensatie, bejaardenwoningen, het afsluiten van brandverzekeringscontracten voor de groepsbouw (blokpolissen), de inning van de premies en het behandelen van de schadegevallen“\ Sinds het einde van de jaren 1970 begon de NLM een meer uitgesproken rol te spelen inzake dorpsvemieuwing. Het KB van 15 december 1978 voorzag in een toelage aan de gemeenten voor de verwerving van onroerende goederen en de uitvoering van werken met het oog op stads- of dorpsherwaarde­ ring. De dorpsherwaardering omvatte het geheel van werken en handelingen die gericht waren op het behoud, de bevordering en het herstel van de leefbaarheid van een dorpsgebied, daarbij rekening houdend met culturele en socio-economische aspecten"\ De projecten waren mee ingegeven door economisch-conjuncturele factoren. Zij waren een van de middelen om de werkloosheid en de crisis in de bouwnijverheid af te remmen. Volgens de NLM moest de dorpsherwaardering vooral worden toegepast op de dorpskemen. De herinrichting en de ’inbreiding’, of het bouwen van woningen in de bestaande dorpskom, was minder grondverspillend en spaarde veel dure infrastructuurwerken uit. In plaats van het dorp uit te breiden ten koste van het landbouwareaal moesten de onbewoonde of verouderde woningen in de dorpskem worden vemieuwd en de onbebouwde gronden zonder bestemming voor huisvesting worden aangewend. In 1982 stelde de Vlaamse Executieve 100 miljoen BEE voor dorpsherwaardering ter beschikking aan de

NLM. De raad van beheer besloot om dit krediet aan te wenden voor de individuele leningen met het oog op de sanering of de verbetering van bestaande woningen en de invulbouw van nieuwe woningen. De leningen waren ook bestemd voor de bouw van nieuwe woningen in herwaarderingsgebieden, ten minste als de oppervlakte van de grond kleiner was dan 500 m'. In totaal werden 76 ingediende dossiers aanvaard voor een bedrag van 119 miljoen BEE. De NLM had slechts weinig ervaring met dorpsher­ waardering in de zin van dorpskemvemieuwing. Om een expertise op dit vlak op te bouwen besloot de raad van beheer om minstens %n pilootproject per provincie uit te voeren^”. In het begin van 1985 keurde zij 7 projecten goed voor een oppervlakte van 2,3 ha: de Botermijn te Beringen, de Wintam te BomemHingene, de Statiewijk te Essen, de wijk tussen Bleumer en Hepperpoort in Maaseik, De Barakken te Menen, Binnen de Vesten te Peer en de Kaafhoek in Wevelgem-Moorsele. Het krediet voor deze onroerende goederen bedroeg 59 miljoen BEE. De erkende maatschappijen verwierven op hun beurt kredietopeningen voor een bedrag van 65 miljoen BEE. Tussen 1985 en 1988 voerde de Maatschappij 61 herwaarderingsoperaties uit, waarvan 9 in 1985, 14 in 1986 en 1987 en 24 in 1988. Bij dorpsherwaardering verving de renovatiepremie de bouw- en de saneringspremie. Deze wijziging was het gevolg van twee besluiten van de Vlaamse Executieve: deze van 2 juni 1982 en 30 maart 1983. Op 1 mei 1984 had reeds een derde van de Vlaamse gemeenten een project in behandeling. De NMKL verschafte rechtstreeks of via haar erkende maat­ schappijen medewerking aan de schepencolleges, die telkens als initiatiefnemers optraden. Het Gemeenschapsministerie van Ruimtelijke Ordening, Landinrichting en Natuurbehoud voorzag 60 % van de subsidies voor de aankoop, de sloping, de nieuwof vemieuwbouw en de administratieve kosten die de projecten met zich meebrachten. In de zomer van 1988 werd de vzw. Vlaanderen Bouwt opgericht. Het betrof een gezamenlijk initiatief van de NLM, de NMH, het Vlaams Woningfonds van de Grote Gezinnen, het Wetenschappelijk en


VankleinelsndeigendomtotVIaamsaLandmaatschappij

ILLUSTRATIE 22

Enkele van de laatste realisaties van de NIM op het vlak van de sociale huisvesting (1988) (Bron: Jaarverslag NLM 1989, 4 foto'5)

vijfenzestig jaar werking op het vlaamse platteland

1935(2001


DEEL 2 ■ IN EEN HAAUSTROOM VAN HAATSCHAPPELIJKE VERANDERIN6EN NATIONALE LANOMAATSCHAPPIJ Na zeven Vette’ zeven ‘magere’ jaren?

19POI1988

Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf (WTCB), de Nationale Confederate voor het Bouwbedrijf (NCB), de Nationale Centrale voor Metaal-, Hout- en Bouwvakondememingen (Nacebo) en CVP-senator Paul Akkermans. De stichting wenste de sociale woningbouw op het platteland opnieuw aan te moedigen. De initiatiefnemers. waren van oordeel dat de bouwsector onvoldoende inspanningen leverde om goedkope woningen te bouwen voor de economisch zwakkere bevolkingsgroepen. Via zogenaamde kijkdorpen wilde de vereniging aantonen dat ook de burgers met een beperkt inkomen een modeme en degelijke woning (van 1,5 tot 1,7 miljoen BEF) konden kopen. De volkswoningen kwamen tegemoet aan de essentiele woonbehoeften maar waren uitgezuiverd van alle ’overbodig geachte consumptieve voorzieningen’. Een eerste kijkdorp werd opgericht in Stene bij Oostende. Het dorp was van mei tot oktober 1989 toegankelijk voor het publiek. De huisvestingsmaatschappij Onze Landelijke Woning was de bouwheer van het project”. Het project kende niet het verhoopte succes.

SAMENVATTEND OVERZICHT

In de loop van haar bestaan sloot de NLM 56.570 akten (of: 2.980 akten per jaar) af voor de sociale woning­ bouw en de krotbestrijding op het platteland en de bevordering van de agrarische ontwikkeling. Net als in de vorige decennia lag het hoofdaccent op de huisvestingsprojecten (50.839 akten) en was het landbouwprogramma slechts van ondergeschikt belang (19 akten). Binnen het huisvestingsprogramma wonnen de leningen voor de aankoop van woningen in complexbouw aan belang. Waar deze post in de periode 19351970 zowat 40 % van de leningen voor huisvesting (24.657 akten op een totaal van 46.458) vertegenwoordigde, was dit in de jaren 1970-1989 bijna 60 %. De NLM richtte zich in haar werking op dezelfde maatschappelijke klassen als haar voorganger, de NMKL: industriearbeiders, mijnwerkers, bedienden, landbouwers en ambachtslui. Er trad wel een wijziging op in de doelgroepverhoudingen. Parallel met de maatschappelijke evolutie daalde het aandeel van de industriearbeiders en mijnwerkers en nam het belang van de categorie bedienden toe. In de periode 19351970 schreef de NMKL respectievelijk 58 % en 9 % van haar leningen uit voor fabrieksarbeiders en mijnwer­ kers. Ten tijde van de NLM vertegenwoordigden beide groepen nog maar 53 % en 3 % van het clienteel. De bedienden werden een steeds belangrijker klantengroep; van 18 % in 1935-1970 tot 42 % in 1970-1989.


Vin kl*int landcigtiHlom tot Vlaams* LandmaattctiapplJ vijfenzestig jaak wexking op het vlaamse piatteland ipssitaoi

315 R. VANDEPUTTE, Economische geschiedenis van BelgiS, p.125-126,128, 142, 149; L GOOSSENS, Het sociale huisvestingsbeleid, p. 92; L OESCHAMPS, Het sociale huisvestingsbeleid vanaf WO II tot heden, p. 30. 316 VLM, AB NLM, Notulen, 9-30 maart 1922. 31? VLM, AB NLM, Notulen, 12 november 1920,9 maart 1922,22 februari 1923 318 R. VANDEPUTTE, Economische geschiedenis van BelgiS, p. 122. 319 L. DESCHAMPS, Het sociale-huisvestingsbeleid vanaf WO II tot heden, p. 31; VLM, AB NLM, Nota's, 6 november 1980. 320 L GOOSSENS, Het sociale huisvestingsbeleid in BelgiS, p. 92; VLM, AB NLM, Verslagen aan de Beheerraad, 24 november 1922; R. VANDEPUT­ TE, Economische geschiedenis van BelgiS, p.180. 321 VLM, AB NLM, Notulen, 11 juli, 14 november 1924; Documentatiedienst De Standaard, Archief Persknipsels Huisvesting (253/4). 322 L DESCHAMPS, Het sociale-huisvestingsbeleid vanaf WO II, p. 33. 323 Documentatiedienst De Standaard, Archief Persknipsels Huisvesting (253/03/3). 324 Documentatiedienst De Standaard, Archief Persknipsels Huisvesting (253/4). 325 Vivre dans la camelote: pet its propriStaires unissez-vous!, in: Pourquoipas?, 24 juli 1925, p. 4-9. 326 VLM, AB NLM, Nota's aan de Beheerraad, 18 September 1925; Notulen, 18 September, 18 december 1925. 32? VLM, AB NLM, Notulen, 23 maart 1928, 25 april 1985; B. HUBEAU, Overzicht van de sociale huisvesting, p. 88-90. 328 VLM, AB NLM, Notulen, 31 januari 1985. 329 VLM, AB NLM, Notulen. 29 mei 1925,9-31 december 1926,28 februari 1980; Verslagen aan de Beheerraad, 28 december 1929. 330 VLM, AB NLM, Notulen, 22 September, 13 december 1923. 331 VLM, AB NLM, Nota's aan de Beheerraad, 10 juni 1926. 332 VLM, AB NLM, Notulen, 26 februari 1926; Documentatiedienst De Standaard, Archief Persknipsels Huisvesting (341/Nat.Landmtij); L. DESCHAMPS, Het sociale-huisvestingsbeleid vanaf WO II, p. 32. 333 Documentatiedienst De Standaard, Archief Persknipsels Huisvesting (253/3/3); L. DESCHAMPS, Het sociale-huisvestingsbeleid vanaf WO II, p. 38; H J. SPELTINCX, Geschiedkundig overzicht van de Belgische wetgeving, p. 82 ev. 334 VLM, AB NLM, Notulen, 22 januari, 24 november 1922. 335 R. VANDEPUTTE, Economische geschiedenis van BelgiS. p. 211-212; VLM, AB NLM, Notulen, 11 September 1980. 336 R. VANDEPUTTE, Economische geschiedenis van BelgiS, p.l81; VLM, AB NLM, Notulen, 22 november 1929; Documentatiedienst De Standaard, Archief Persknipsels Huisvesting (341/Nat.L.M.). 33? R. VANDEPUTTE, Economische geschiedenis van BelgiS, p.l99. 338 VLM, AB NLM, Notulen, 31 januari 1980. 339 VLM, AB NLM, Notulen, 28 februari, 24 juli 1980; Documentatiedienst De Standaard, Archief Persknipsels Huisvesting (341/Nat.L.M.). 340 VLM, AB NLM, Notulen, 5 juni, 25 September 1980. 341 VLM, AB NLM, Nota's aan de Beheerraad, 6 november 1980. 342 VLM, AB NLM, Notulen, 22 november 1980.

343 VLM, AB NLM, Nota's aan de Beheerraad, 21 januari 1981, Brief van P.Charlier, adjunct-administrateur-generaal van de NLM aan R. Bonzi, voorzitter van de raad van beheer van de NLM; VLM, AB NLM, Notulen, 22 januari, 5-12 februari 1981; Documentatiedienst De Standaard, Archief Persknipsels Huisvesting (341/Nat.LM.). 344 VLM, AB NLM, Notulen, 12 oktober 1928. 345 E. HEMELEERS, Editoriaal-Balans 1928, in: Landeigendom, 32 (1929), p. 182. 346 VLM, AB NLM, Notulen, 4 September 1980. 34? VLM, AB NLM, Notulen, 25 oktober, 13 december 1929, 10 September 1981; Verslagen aan de Beheerraad, 22 november 1929, 26 februari 1981; L NOTREDAME, Eindrapport onderzoek kwalitatieve woonbehoeften in de sociale huisvesting (Mens en Ruimte), Brussel, 1990, p. 146. 348 VLM, AB NLM, Notulen, 9 april 1981. 349 VLM, AB NLM, Notulen, 25 juni 1981; Documentatiedienst De Standaard, Archief Persknipsels Huisvesting (253/3/3); E. HEME­ LEERS, De huisvestingscode voor het Vlaamse Gewest, in: Landeigendom, 32 (1929), p. 38-39; L. GOOSSENS, De krachtlijnen van het sociaal woningbeleid in Belgie, in: IVonen, 81 (1980), p. 8. 350 R. VANDEPUTTE, Economische geschiedenis van BelgiS, p. 199; H. VAN DER WEE, Wereldcrisis en overheidsbeleid: van Keynesianisme naar neo-liberalisme, in: 1951-1991: een tijdsbeeld, p. 292. 351 R. VANDEPUTTE, Economische geschiedenis van BelgiS, p. 212-213. 352 R.VANDEPUTTE, Economische geschiedenis van BelgiS, p. 219, 224, 230; H. VAN DER WEE, Wereldcrisis en overheidsbeleid, p. 292-299. 353 VLM, AB NLM, Notulen, 12 maart 1981. 354 VLM, AB NLM. Notulen, 25 maart 1981. 355 VLM, AB NLM, Notulen, 23 juli, 10-30 december 1981 356 VLM, AB NLM, Notulen, 3 december 1981, 8-22 april, 13 mei, 28 okto­ ber 1982. 35? VLM, AB NLM, Notulen, 12 maart 1983; Documentatiedienst De Standaard, Archief Persknipsels Huisvesting (253/3/3). 358 VLM, AB NLM, Notulen, 12 januari, 4 juli 1985; Documentatiedienst De Standaard, Archief Persknipsels Nationale Landmaatschappij (341/Nat.L.M.). 359 VLM.AB NLM. Notulen, 2 maart, 18 juli 1985. 360 VLM, AB NLM, Notulen, 3 juli 1986; Documentatiedienst De Standaard, Archief Persknipsels Nationale Landmaatschappij (341/Nat.L.M.). 361 VLM, AB NLM, Notulen, 31 december 1985, 6-20 maart, 3 april, 5-19 juni, 3 juli 1986; Documentatiedienst De Standaard, Archief Persknipsels Nationale Landmaatschappij (253/3/3). 362 VLM, AB NLM, Notulen, 26 februari 1982; Documentatiedienst De Standaard, Archief Persknipsels Nationale Landmaatschappij (341/Nat.L.M.). 363 364 365 366 36?

VLM, AB NLM. Notulen, 4 februari 1988. VLM. AB NLM. Notulen, 13 januari 1983. VLM, AB NLM, Verslagen aan de Beheerraad, 30 december 1981. VLM, AB NLM, Verslagen aan de Beheerraad, 8 juli 1982. VLM, AB NLM, Notulen, 14 oktober 1982, 22 januari, 1 September 1983; Verslagen aan de Beheerraad, 23 juni 1983.


DEEL 2 • IN EEN MAALSTROOM VAN MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN NATIONALE LANDMAATSCHAPPIJ Na zeven Vette' zeven ‘magere' jaren?

388 VLM, AB NLM, Verslagen aan de Beheerraad, 13 januari, 1? november 1983. 369 VLM, AB NLM, Notulen, 20 oktober 1983, 26 april 1984; Documentatiedienst De Standaard, Archief Persknipsels Huisvesting (253/3/3). 370 VLM, AB NLM, Notulen, 15 maart, 20 decernber 1984. 371 VLM, AB NLM, Notulen, 31 januari 1985; NLM, Jaarverslag 1981, p. 91, Jaarverslag 1982, p. 99, Jaarverslag 1983, p. 107, Jaarverslag 1984, p. 105; Documentatiedienst De Standaard, Archief Persknipsels Huisvesting (253/3/3). 372 VLM, AB NLM, Notulen, 23 mei 1985. 373 VLM, AB NLM, Notulen, 5 januari 1989; Documentatiedienst De Standaard, Archief Persknipsels Huisvesting (253/3/3). 374 VLM, AB NLM, Notulen, 1 maart 1962; Verslagen aan de Beheerraad, ? februari 1963. 375 VLM, AB NLM, Notulen, 21 februari 1963; Verslagen aan de Beheerraad, 18 maart 1963, Bijiage. 378 H. DE SMET, De erkende vennootschappen, p.l66.

377 VLM, AB NLM, Notulen, 28 maart 1974. 378 D. CLAEYS, Vlaanderen heeft een Landmaatschappij nodig. Specificiteitsnota van de VLEM [Vereniging van erkende vennoot­ schappen van de Nationale Landmaatschappij}, s.L, 1988, p. 22. 379 VLM, AB NLM, Notulen, 24 november 1977; Verslagen aan de Beheerraad, 5 november 1979. 380 VLM, AB NLM, Notulen, 11 juni 1981; Verslagen aan de Beheerraad, 14 mei, 11 juni, 23 juli 1981. 381 VLM, AB NLM, Notulen, 23 juli, 30 december 1981, 9 September 1982; Verslagen aan de Beheerraad, 18 oktober 1984, 21 januari 1988. 382 D. CLAEYS, Vlaanderen, p. 22. 383 VLM, AB NLM, Verslagen aan de Beheerraad, 10 december 1981. 384 VLM, AB NLM, Notulen, 4 oktober 1984. 385 Documentatiedienst De Standaard, Archief Persknipsels Huisvesting (253/3/3). 386 Deze categorie omvat ambachtslui, landarbeiders en alle beroepen die niet in de vorige categorieen zijn opgenomen.

a

mMMi. " ..... . ...... ?

%

129


HOOFDSTUK 2 I,-*,

130

-:4UI

De werkende en de wandelende mens’ De activiteit ruilverkaveling tussen boerenbelang en natuurbehoud

De ftinctievemiiming van het platteland en de groeiende spanning tussen de landbouw en de andere actoren in de open ruimte vormden de achtergrond waartegen de NLM in de jaren 1970-1989 de rudverkavelingswerken coordineerde. Zij is meteen ook de km waarrond dit hoofdstuk is opgebouwd. Onderhavig hoofdstuk bestaat uit vier secties. De eerste sectie gaat in op de grotere rol die de open ruimte sinds de jaren 1960 speelde en de weerslag die dit had op de ordening en de kwaliteit ervan. In de tweede sectie komt de wetgeving inzake milverkaveling ter sprake. Welke wijzigingen deden zich voor in de wetgeving en welke beleidsvisies gingen er achter schuil? De derde sectie concentreert zich op de werken die in milverkavelingsverband plaats grepen. Op grond van de verslagen van de raad van beheer van de NLM lichten wij toe welke projecten tot uitvoer kwamen. De vierde sectie ontleedt de maatschappelijke respons op deze werken. Op grond van een uitgebreid personderzoek peUen wij naar de reacties van de grootste belangengroepen (landbouw- en milieuorganisaties) op de uitvoering van de niUverkavelingen. FUNCTIEVERRUIMING EN AANTASTING VAN DE OPEN RUIMTE

Het samengaan van functies tastte het buitengebied in Vlaanderen sinds de jaren 1960 aan, Het buiten­ gebied fungeerde als het ware als een ’restmimte’ waaruit men vrij bouwgrond kon putten. Deze ontwikkeling werd nog versneld door het ontbreken van een structureel ordeningsbeleid. Door het gemis aan een coherente planologische visie liep het beleid achter op de feiten. In plaats van actief en sturend op te treden, beperkte de overheid zich tot het

opvolgen van de invulling van de open mimte. Meer en meer deinden de stedelijke agglomerates uit. Het platteland slibde geleidelijk dicht en versplinterde tot een gebied met onregelmatige patronen van bebouwing, open zones en infrastmctuur. In het licht van de economische expansie werden grote delen van het cultuurland onteigend voor de inplanting van nieuwe woonwijken, industrieparken, recreatiezones en de uitvoering van ambitieuze infrastmctuurprojecten, zoals de uitbreiding van de Antwerpse haven, de aanleg van snelwegen en openbare nutsvoorzieningen. De open ruimte kwam vooral in Vlaanderen in de verdrukking. Alleen al tussen 1959 en 1989 nam het cultuurareaal af met gemiddeld 10.000 ha per jaar. De projecten hielden weinig rekening met de agrarische bodemkwaliteit zodat vele VTUchtbare gronden voor de landbouw verloren gingen. Dit was vooral het geval in de streek rond Antwerpen en het zuiden van Vlaams-Brabant. Omdat de onteigeningen onplanmatig verliepen, beknotten zij de exploitatievrijheid en de rechtszekerheid van het boerenbedrijf. De landbouworganisaties drongen er bij de overheid dan ook op aan om het cultuurareaal te beschermen tegen de territoriumdrift van bouwpromotoren en projectontwikkelaars. In dit kader ontstond de wet op de ruimtelijke ordening en de stedebouw (1962) en kwamen de eerste gewestplannen (1976-1980) tot stand”". Deze maatregelen konden het tij niet keren. Via de Bijzondere Plannen van Aanleg (BPA’s) en uitzonderingsmaatregelen werd de agrarische zone verder aangetast”* Wat deze laatsten betreft, gaven de opvulregel en het minidecreet de genadeslag. De opvulregeL vastgelegd bij KB van 28 december 1972 (ard-


DEEL 2 • IN EEN MAALSTROOM VAN MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN NATIONALE LANDMAATSCHAPPIJ De werkende en de wandelende mens

kel 23.1), liet toe om de vrije ruimte van maximum 50 m tussen twee huizen te bebouwen, zelfs al had deze in bet gewestplan een andere bestemming gekregen. De voorwaarde was wel dat de grond zich bij bet in werking treden van bet ontwerp-gewestplan of bet gewestplan bevond in een huizengroep gelegen aan dezelfde kant van een openbare weg. De regel kreeg een flexibele toepassing en werkte de Verlinting’ van bet landschap in de hand. In de praktijk werd bij ook gehanteerd op plaatsen waar de bouwgaten groter waren dan 50 m of waar bij bet in werking treden van de (ontwerp-) gewestplannen nog geen huizengroepen aanwezig waren waartussen men mocht bouwen. Hij werd eveneens gebruikt voor bet omzetten van geerfde landbouwgrond in bouwgrond, voor bet uitbouwen van verkavelingswijken, voor bet opvullen van open ruimtes tussen een woning en een boerderij, tussen een boerderij en een stal etc.

mechanisering dat zich na WO II in crescendo doorzette, bracht schade toe aan bet leefmilieu en bezorgde de landbouw bet kwalijke imago van ’groene vervuiler’. Het onoordeelkundig gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen en de overmatige bemesting droegen bij tot een kwalitatieve achteruitgang van voedingsgewassen, de verontreiniging van het oppervlaktewater door fosfaten en nitraten, de pollutie van het grondwater (nitraten), de verzuring van de grond (ammoniak), de verschraling van de biodiversiteit en de erosie van de bodem. De aantasting van de natuurlijke huipbronnen, waarvan de primaire sector zelf afhankelijk is, werd versterkt door het Gemeenschappelijke Landbouwbeleid. Mede onder impuls van het markt- en prijsondersteuningsmechanisme van de EG specialiseerde de Belgische landbouw zich sinds het midden van de jaren 1960 in de richting van intensieve, niet-grondgebonden veeteelt.

Ook het minidecreet, uitgevaardigd onder druk van de economische crisis (1984), voorzag in een versoepelde afwijking van de gewestplannen. Het decreet bepaalde dat de bedrijven die gevestigd waren in zones waar zij volgens de gewestplannen niet thuishoorden konden worden uitgebreid, ver- of herbouwd. De jure was dit decreet enkel in buitengewone omstandigheden van toepassing. De facto betekende het een vrijbrief voor de uitbreiding van zonevreemde gebouwen. Het uitzonderingsprincipe dat in het decreet vervat was, groeide haast uit tot de vaste regel bij de beoordeling van bouwvergunningsaanvragen^”. Door deze ad-hoc bepalingen, het statisch karakter van de gewestplan­ nen, het gebrek aan sanctionering van bouwovertredingen en de verzuiling van het maatschappelijk I even viel de ruimtelijke ordening in Vlaanderen ten prooi aan politick dienstbetoon en clientelisme^*. In het streven naar een meer gecoordineerde planologie (Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen) schafte de Vlaamse overheid op 23 juni 1993 de opvulregel en het minidecreet af.

Door de explosieve groei van de veestapel en de con­ tinue achteruitgang van het cultuurareaal kreeg ons land te kampen met mestoverschottcn, wat sinds de jaren 1980 aanleiding gaf tot een probleem van overbcmesting”'. Het milieubelastende effect van de modeme landbouwtechnieken en -structuren leverde in wetenschappelijke kringen stof tot discussie op^^\ Zo bracht een onderzoek van 1992 aan het licht dat 41% van de stikstofemissie in het Vlaamse oppervlaktewater afkomstig was van de landbouw. De sec­ tor was tevens verantwoordelijk voor 30 % van de verzuring van de grond. Om het evenwicht tussen voedselproductie, natuur- en landschapsbeheer duur-

Ook van binnenuit werd de open ruimte in Vlaanderen sinds de jaren 1960 aangetast. De structuurveranderingen die in de landbouwsector plaatsgrepen, ontregelden immers de natuurlijke kringloop. Het proces van intensivering, schaalvergroting, specialisatie en


VuikiaintlandaistndomtotVlaainMLandmaattchappiJ

zaam te herstellen, eisten de natuurverenigingen dat de oveiiieid aan de landbouw strengere milieuen vei^nningsnoraien zou opleggen. Beleidsmatig vertaalden deze eisen zich in het Mestdecreet en de Vlaamse milieuregelgeving (VLAREM), beiden uitgevaardigd in 1991. Deze beleidsopties weekten felle readies los binnen de landbouworganisaties en mondden uit in een politiek steekspel. NAAR EEN RUILVERKAVELiNG MET VERBREOE OOELSTELUNG. WETTELIJK KAOER EN POLITIEK DISCOURS

Inspelend op de bredere maatsdiappelijke rol van het platteland paste de overheid sinds de jaren 1970 de wetgeving inzake ruilverkaveling aan. De herziening van de wetgeving betrof zowel de ruilverkaveling uit kracht van de wet als deze in der minne en de ruiling. In een eerste punt richten wij ons op de ruilverkave­ ling krachtens de wet (2.2.1). In een tweede punt komen de andere bepalingen aan bod (2.2.2). De ruilverkaveling uit kracht van de wet In de periode 1970-1989 zou de ruilverkaveling uit kracht van de wet tot driemaal toe worden herzien: een eerste maal met de wet van 22 juli 1970 en een twee­ de maal met de wet van 11 augustus 1978 (houdende bijzondere bepalingen eigen aan het Vlaamse Gewest). Voor de uitvoering van infrastructuurwerken weid voorzien in een aparte wet (wet van 12 juli 1976). • Wet van 22 juli 1920^ Om de zwakke punten in de wet van 25 juni 1956 weg te werken en beter in te spelen op het plattelandsbeleid van de EEG, werkte de Senaatscommissie voor de Landbouw een nieuw wetsontwerp op de ruilverkave­ ling uit In het verlengde van het Plan-Mansholt dat het landbouwbeleid in het Europa van de Zes een structurele wending gaf, drong de EEG-commissie aan op een verruiming van de toepassingsmodaliteiten van de ruilverkaveling. Om in aanmerking te komen voor subsidies van het Europees Orientatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) moest de ruilverka­

vijfenzestig jaai werking op het vlaamse platteland ipjsiiooi

veling meer zijn dan een perceelshergroepering. Zij moest fimgeren als een middel tot plattelandsontwikkeling en bedrij fsvergroting^^. Nadat hierover deitien vergaderingen in de Senaatscommissie hadden plaatsgevonden, legde de minister van Landbouw op 20 januari 1970 het nieuwe ontwerp op de ruilverkaveling uit kracht van de wet bij de Kamer neer^^\ Na een korte parlementaire behandeling (slechts twee zittingen) werd de wet op 22 juli 1970 goedgekeurd en op 4 Sep­ tember 1970 in het Staatsblad afgekondigd. De principes van de wet van 1970 stemden overeen met deze van de wet die veertien jaar vroeger was uitgevaardigd. Op het vlak van de besluitvorming, de doelstelling en de afwikkeling van de ruilverkaveling bracht de wet van 1970 wel een belangrijke vernieuwing teweeg. Inzake de besluitvorming werd de algemene vergadering van eigenaars, vruchtgebruikers en gebruikers afgeschaft'^. Tijdens de onderhandelingen in de Landbouwcommissie van de Kamer had de heer Van Dessel daaromtrent een amendement ingediend^\ De commissie aanvaardde dit amende­ ment. Voortaan ging men over tot ruilverkaveling krachtens een KB, nadat er een openbaar onderzoek naar het nut van zulke structuurhervorming had plaatsgevonden. Voor de ruilverkaveling nam men enkel die gronden in aanmerking die voorkwamen in het door de minister voorlopig vastgestelde kavelplan. De effectieve uitvoering ervan werd, net als in 1956, toevertrouwd aan een ruilverkavelingscomite. Dat de beslissing tot ruilverkaveling in de toekomst zou worden genomen door de Koning in plaats van door een algemene vergadering werd op verschillende gronden verantwoord. Het eerste en tevens doorslaggevende argument was dat de algemene verga­ dering niet het beste forum was om over het nut van deze ingreep een objectieve uitspraak te doen. Veelal bestond er binnen de vergadering een gespannen sfeer en speelden bij de beslissing ook persoonlijke of eerder irrationele motieven een rol. Het feit dat bepaalde belanghebbenden deel uitmaakten van het comite dat met de uitvoering van de ruilverkaveling belast was, wekte wantrouwen op bij de andere eigenaars. Een ander argument om de algemene ver­ gadering af te schaffen, betrof de bepaling dat de


DEEL 2 • IN EEN MAALSTROOM VAN MAATSCHAPPEUJKE VERANDERINGEN NATIONALE LANOMAATSCHAPPU De werkende en de wandelende mens

personen die afwezig waren eveneens geacht war­ den de ruilverkaveling goed te keuren. Deze regel kon een averechts effect hebben omdat de onverschillige afwezige belanghebbenden in vele gevallen volmacht verleenden aan enkele tegenstanders^"^®. Met betrekking tot de doelstelling van de ruilverka­ veling moest worden onderlijnd dat de wet van 1970 een stap verder ging dan deze van 1956. Naast de perceelsgroepering en de uitvoering van cultuurtechnische werken (of: grondverbeterings- wegen-, en waterwerken) voorzag zij een verruiming van de wer­ ken van openbaar nut, zoals werken van landschapszorg, de uitbouw van een openbaar waterleidingenen elektriciteitsnet of de verbetering van onbevaarbare waterlopen buiten bet verkavelde domein. Volgens de wet kon tevens worden overgegaan tot werken van privaat nut, waaronder de bouw van nieuwe en de verbetering van bestaande hoevegebouwen. De ruil­ verkaveling diende uit te groeien tot een beleidsinstrument van plattelandsontwikkeling. De mogelijkheden tot inrichting en herstructurering van de open ruimte werden nog uitgebreid door de toekenning van een recht van voorkoop ten gunste van de Nationale Landmaatschappij. Om bij te dragen tot de verbetering van de agrarische structuur kreeg de Maatschappij de toelating om in de heringerichte gebieden gronden te verwerven en ze ter beschikking te stellen van de ruilverkavelingscomites. Dit recht van voorkoop bood de mogelijkheid om, overeenkomstig de richtlijnen van de EEG, de oppervlakte en de rendabiliteit van de landbouwbedrijven te vergroten”®. Ook andere wetten werden met dit doel uitgevaardigd, zoals de wet van 3 mei 1971 tot bevordering van de sanering van de land- en tuinbouw. Deze voorzag de uitkering van een structuurverbeteringspremie of uittredingsvergoeding aan land- en tuinbouwers die vrijwillig hun bedrijf verlieten'^. De NLM was gemachtigd om in de herverkavelde gebieden gronden te verwerven van land- en tuinbouwers die hun beroepsactiviteit wensten te beeindigen. Verder voorzag de wet van 1970 nog een aantal veranderingen met betrekking tot het verloop van de ruilverkavelingsprocedure. Zo werd bepaald dat een onder-

zoek naar het nut van de ruilverkaveling ofwel ambtshalve werd getroffen ofwel op verzoek van ten minste twintig gebruikers of eigenaars. In de wet van 1956 was een aanvraag door drie belanghebbenden voldoende. De betrokken eigenaars en gebruikers konden geen deel meer uitmaken van het ruilverkavelingscomite. Dit comite - dat vergaderde en besliste over alles wat de uitvoering van de ruilverkaveling aanbelangde"”' bestond nog enkel uit ambtenaren. Het was als volgt samengesteld: de voorzitter en een lid, beiden door de Koning benoemd op voordracht van de minister van Landbouw, twee leden waarvan een benoemd op voor­ dracht van de minister van Financien en een op voor­ dracht van de minister van Openbare Werken, drie leden benoemd op voordracht van de minister van Landbouw waarvan een op voorstel van de provinciegouvemeur en twee op voorstel van de Provinciale Landbouwkamer. Door deze samenstelling beschikte het comite over de nodige autonomie om zonder externe beinvloeding te kunnen beslissen over de toedeling van de kavels van de belanghebbenden. Vermits de nieuwe comites alleen ambtenaren in hun gelederen opnamen, waren zij voortaan verplicht om bij de belangrijkste verrichtingen de commissie van advies te consulteren. De commissie bestond uit zes tot tien leden in plaats van drie tot vijf zoals voordien. In deze commissie waren de eigenaars en gebruikers vertegenwoordigd door elk twee leden. De commissie was verplicht om advies uit te brengen binnen dertig dagen nadat het comi­ te haar daartoe had verzocht. Indien deze termijn overschreden werd, kon het comite zonder meer een beslissing treffen““L Om de uitvoering zo vlot mogelijk te laten verlopen, mochten de eigenaars en vruchtgebruikers tijdens de duur van de verrichtin­ gen de bestemming van de gronden niet wijzigen zonder toestemming van het ruilverkavelingscomite. Ook de onderzoeksprocedure van de bezwaren in de verschillende fasen werd gevoelig gewijzigd. Tenslotte waren in de nieuwe wet bepalingen opgenomen om de ruilverkavelingsverrichtingen te bespoedigen. Zo werd de ruilverkavelingsakte opgesplitst in een eigenlijke en aanvullende akte. De eigenlijke akte gold als eigendomstitel, terwijl de aanvullende akte de


VanklelnelandalgandomtotVlaamaeLandmaatschapplj vijfenzestig jaar werkinc op het vlaamse platteland 193^12001

financiele problemen regelde. Het gevolg van deze opsplitsing was dat men de nieuwe kavels vervroegd in gebruik kon nemen. Voortaan kon de inbezitname van de kavels gebeuren onmiddellijk na het verlijden van de eigenlijke akte, dus alvorens de werken in ruilverkavelingsverband voltooid waren of de rechtsvorderingen met betrekking tot de vergoedingen him beslag hadden gekregen.

lingsblok een bureau in te richten waar een perma­ nent aanwezig ambtenaar van het ministerie van Landbouw de betrokken eigenaars en gebruikers inlichtingen kon verschaffen. Tevens zou hij hen kunnen helpen bij het opstellen van bezwaren"^\ Dit voorstel kwam nooit tot uitvoering.

Tijdens de parlementaire debatten werd de nieuwe ruilverkavelingswet afgeschilderd als het gepaste middel om, conform het EEG-beleid, de rationalisering en schaalvergroting van het Belgische landbouwbedrijf te bevorderen. Ten einde in dit opzet te slagen, stelden bepaalde kamerleden voor om bij de uitvoering van de ruilverkaveling voorrang te verlenen aan de gronden die voor de landbouw het best geschikt waren en aan de regio’s waar nog mogelijkheden bestonden voor de landbouw of waar nog voldoende leefbare bedrijven gevestigd waren““\ Meer dan eens wezen de kamerleden op de zwakke prestaties die sinds de wet van 25 juni 1956 op ruilverkavelingsvlak waren geleverd. De ruilverkaveling was traag verlopen en had nauwelijks bijgedragen tot de schaalvergroting van de bedrijven. Geschat werd dat in Belgie bijna 750.000 ha landbouwgronden moesten worden heringericht. Wilde men voor de eeuwwisseling tot een behoorlijke areaalstructuur komen, dan diende men gemiddeld 25.000 ha per jaar te herverkavelen. Dit was vijftnaal meer dan men in werkelijkheid realiseerde*^. De traagheid waarmee de hervorming verliep, was niet alleen te wijten aan de leemten in de wetgeving maar ook aan het gebrek aan personeel en financiele middelen.

Inhakend op de bredere maatschappelijke evolutie beoogde de wet van 11 augustus 1978 om bij de ruilverkaveling voortaan ook rekening te houden met elementen van landschapszorg en recreatie. Vijf jaar eerder had senator Jos De Serrano daartoe reeds een initiatief genomen. In december 1973 bracht hij tijdens een zitting van de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap een voorstel van decreet uit. Volgens dit voorstel moesten de ruilverkavelingsprojecten in het Vlaamse Gewest voortaan vergezeld zijn van de nodige maatregelen tot het behoud en het herstel van de landschappen^\ De landschapszorg moest met andere woorden worden ingeschreven in de doelstellingen van de ruilverka­ veling. Dit voorstel bleef zonder gevolg.

Naar aanleiding van de nieuwe ruilverkavelingswet pleitten sommige kamerleden voor het voeren van een beter informatiebeleid. Door de afschaffmg van de algemene vergadering viel immers een essentieel informatiekanaal voor de bevolking weg. De weerstand die bij het publiek en zelfs bij de boeren bestond tegenover de ruilverkaveling kwam vaak voort uit een gebrek aan degelijke voorlichting. Men moest daarom meer financiele middelen vrijmaken om doelgerichte propaganda te voeren in scholen en media. Men stelde zelfs voor om in elk ruilverkave-

• Wet van 11 augustus 19?8^“^

mm# Mijk Mede door de oplopende conflicten rond de OostVlaamse ruilverkaveling Meerdonk (4.000 ha), waarvan het onderzoek in 1975 startte, besloot de regering om in de school van het ministerie voor Vlaamse Aangelegenheden een bijzondere werkgroep op te richten. Deze groep bestond uit ver-


DEEL 2 • IN EEN HAALSTROOH VAN HAATSCHAPPELIJKE VERANDERIN6EN NATIONALE LANOMAATSCHAPPIJ Oe werkende en de wandelende mens

19?0ll98e

tegenwoordigers van de departementen Landbouw, Nederlandse Cultuur, Vlaamse Streekeconomie en Ruimtelijke Ordening, de NLM, de Rijksdienst voor Monumenten en Landschappen en het Bestuur van Waters en Bossen. Het opzet was om de ruilverkaveling een bredere invulling te geven en om een modus vivendi uit te werken waarbij in het landelijke gebied alle ruimtevragende belangen tot hun recht zouden komen. De werkzaamheden van de werkgroep lagen aan de basis van de ruilverkavelingswet van 11 augustus 1978. De nieuwe ruilverkavelingswet was de eerste door de federale overheid goedgekeurde wet die uitsluitend gold voor het Vlaamse Gewest. Met de voorlopige gewestvorming die de regering-Tindemans in 1974 doordrukte, werd het beleid inzake ruimtelijke ordening en stedebouw immers een gewestelijke aangelegenheid; het omvatte het grondbeleid, de ruilverkaveling en de stadsvemieuwing^®. De wet van 11 augustus 1978 wenste het object van de ruilverkaveling te verruimen tot landinrichting. Zij voorzag daartoe de volgende vier bepalingen: de instelling van een coordinatiecommissie, de verruiming van het ruilverkavelingscomite, de opstelling van een landschapsplan en de afname en aankoop van gronden voor landinrichting. Een eerste vemieuwing betrof de oprichting van een coordi­ natiecommissie per ruilverkavelingsblok. Dit twaalf leden tellende orgaan bestond uit ambtenaren. Het werd samengesteld door de minister die bevoegd was voor de ruilverkaveling in het Vlaamse Gewest op het ogenblik dat besloten werd tot een onderzoek naar het nut van zulke hervorming. De commissie was op dezelfde wijze samen­ gesteld als het ruilverkavelingscomite. Het verschil was dat de eerste niet door de Koning werd opgericht en dat de door de NLM aangeduide secretaris er volwaardig lid van was. Door de analoge samenstelling wilde men een eenheid van visie waarborgen bij de voorbereiding en de uitvoering van de ruilverkaveling. De coordinatiecommissie had in tegenstelling tot het ruilverkavelingscomite geen rechtspersoonlijkheid. Zij had tot taak om de bevoegde minister advies te verlenen en de belan­ gen van de verschillende bij de ruilverkaveling

betrokken partijen te behartigen. Daarom werd de commissie op multidisciplinaire wijze samenge­ steld. In principe waren naast de landbouw ook de sectoren van ruimtelijke ordening, landschaps- en natuurzorg erin vertegenwoordigd. Om representatief te zijn voor de activiteiten die binnen het ruilverkavelingsgebied konden plaatsgrijpen, werd het ruilverkavelingscomite uitgebreid van zeven tot elf leden. De ministers die verantwoordelijk waren voor landbouw, fmancien, ruimtelijke ordening, landschapszorg en natuurbehoud droegen elk een lid voor. Vijf andere leden, waaronder de voorzitter, werden voorgedragen door de minister die bevoegd was voor de ruilver­ kaveling. De elfde persoon was afkomstig uit de provincie waarin het grootste deel van het blok gelegen was. Hij moest bevoegd zijn op agrarisch gebied en werd voorgedragen op voorstel van de provinciegouvemeur. Uit de samenstelling blijkt dat zes van de elf leden de belangen van de landbouwsector verdedigden en/of vertegenwoordigden. Traditioneel had ook de voorzitter een agrarische achtergrond. Net als voordien waren de grote landbouworganisaties er dus in geslaagd om hun stempel te drukken op de samenstelling van de plaatselijke ruilverkavelingscomites^. Zij werden daarin gesteund door enkele CVP-mandatarissen*“. Ondanks de multisectorale samenstelling van de verantwoordelijke comites bleef de ruilverkaveling in de eerste plaats een maatregel van agrarische structuurverbetering. Een derde innovatie die tot doel had om de ruilver­ kaveling te verruimen, was de bepaling dat het ruil­ verkavelingscomite voortaan een landschapsplan moest opmaken. Dit plan duidde de aard en eventueel de kwaliteit en de situering van de te behouden en aan te brengen landschapselementen aan. Om te vermijden dat de ruilverkavelingsverrichtingen wijzigingen aan het landschap veroorzaakten, moest het landschapsplan onmiddellijk na de oprichting van het comite worden opgemaakt*". Het plan omvatte een inventaris en evaluatie van de meest bijzondere landschappelijke kenmerken van het ruil­ verkavelingsblok op het moment dat de procedure


WmkMiMlanM|M)doflitotVlaams*Landmutschappij

vijfenzestig jaar werring op het vlaamse platteland irssizooi

een aanvang nam. Verder waren er eveneens een structuur- en landschapsontwikkelingsplan in opgenomen. Het structuurplan beschreef de krachtlijnen en de objectieven waarmee het comite bij de uitvoering van de ruilverkaveling in de mate van het mogelijke rekening hield. Het gaf een overzicht van het na te streven landschapsbeeld en schetste op welke wijze de gewenste toestand kon worden bereikt. Het landschapsontwikkelingsplan gaf aan welke werken van landschaps- en natuurzorg nodig waren bij de ruilverkaveling. De nieuw te voorziene landschapselementen werden eiin opgesomd en verantwoord^". In de praktijk had het plan tot doel om bepaalde landschappen die door de uitvoering van de werken geschonden of verdwenen waren, te herstellen en te vervangen. Andere doelstellingen waren om de storende landschapselementen (bv. voedersilo’s, loodsen, boerderijgebouwen, serres of stortplaatsen) van schermgroen te voorzien, de bestaande waardevolle landschappen te verrijken en windschermen aan te leggen met het oog op een hogere opbrengst van de landbouwgrond. Wellicht de meest ingrijpende hervorming was de bepaling dat het comite - na het advies van de commissie van advies te hebben ingewonnen - een deel van de grond in het ruilverkavelingsblok mocht reserveren voor maatregelen van landinrichting. Deze bepaling maakte immers een actief landinrichtingsbeleid zonder specifiek agrarisch nut mogeliJL De NLM kon voortaan voor landinrichtingsdoeleinden het eigendoms- en gebruiksrecht verwerven van gronden die de minister had aangewezen als vatbaar voor ruilverkaveling. Toch was er een beperking in de wetgeving ingebouwd. Zo mocht de oppervlakte van de gronden aangewend voor landinrichting niet meer zijn dan 2 % van de totale oppervlakte van de vroegere kavels. Tevens mocht zij niet meer bedragen dan de totale omvang van de gronden die, voordat de ruilverka­ veling plaatsgreep, voor niet-agrarische doeleinden werden aangewend. Deze beperking werd in de wet ingelast nadat enkele parlementsleden een amendement hadden ingediend dat stelde dat zonder zulke restrictie te veel grond voor de landbouw verloren zou gaan*'\

Zoals eerder vermeld, bestond er in 1956 en 1970 over de partijpolitieke grenzen been een eensgezindheid over het principe van de ruilverkaveling. De discussies richtten zich in hoofdzaak op de wettelijke bepalingen, de verbetering van de procedures en de versnelling van de verrichtingen. Uit de beraadslagingen die naar aanleiding van de ruilverkavelingswet van 1978 in de Kamer plaatsvonden, bleken de kaarten grondig te zijn doorheen geschud. De standpunten van de politieke partijen waren nu duidelijk verdeeld. Tevens werd het nut van deze structuurhervorming voor het eerst in vraag gesteld. Bij de Senaat werd zelfs een wetsvoorstel ingediend tot opschorting van de lopende ruilverkavelingsprocedures in het Vlaamse Gewesf". De tegenstanders namen vooral het wettelijk dwingende karakter en de negatieve milieu-effecten van de ruilverkaveling op de korrel. Gesteund door de invloedrijke landbouworganisatie Boerenbond verdedigde de CVP de noodzaak van de ruilverkaveling. Enkele CVP-kamerleden onderstreepten dat deze herstructurering nodig was om de landbouw concurrentieel te houden en om het inkomen van de boeren veilig te stellen. Zelfs al kreeg de ruilverkaveling een bredere doelstelling, toch moest zij primordiaal afgestemd blijven op de verbetering van de productievoorwaarden in de landbouw. Eens te meer werd gewezen op de achterstand die Belgie op het vlak van de ruilverkaveling had ten opzichte van de omliggende landen. In 1976 bijvoorbeeld was in Nederland 700.000 ha cultuurgrond verkaveld, dit was zevenmaal meer dan in ons land (102.000 ha). Bij onze noorderburen bedroeg de financiele tussenkomst van de Staat in de ruilverkavelingsoperatie op dat moment 4 miljard BEE; in Belgie was dit slechts 557 miljoen BEE. Ter verdediging van het belang van de ruilverkaveling werd verwezen naar een wetenschappelijke studie die de Landbouwfaculteit van de Gentse universiteit had uitgevoerd in opdracht van het ministerie van Landbouw (1972)*'\ Op basis van een economische evaluatie van acht afgewerkte ruilverkavelingen in verscheidene Belgische landbouwstreken besloot deze studie dat de herstructurering van het cultuurareaal in sterke mate bijdroeg tot de verbetering van de agrarische rendabiliteit^'ÂŽ.


DEEL 2 ■ IN EEN MAALSTROOM VAN HAATSCHAPPEUJKE VERAN0ERIN6EN NATIONALE LANDMAATSCHAPPIJ De werkende en de wandelende mens

1970 I 1988

Ofschoon het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid sinds het einde van de jaren 1960 grote productieoverschotten veroorzaakte die zwaar wogen op het EEG-budget moest de economische dynamiek van de Belgische landbouwsector worden verbeterd. Bij monde van de minister van Vlaamse Aangelegenheden, Rika De Backer, liet de CVP- fractie verstaan: De landbouwgrond, de bodem is een van onze weinige natuurlijke rijkdommen en het is onze taak deze optimaal te benutten en te behoeden voor de komende generaties*^\ Tevens uitte zij de wens om de ruilverkavelingsactiviteit in Vlaanderen te verhogen van 6.000 ha tot 8.000 ha per jaar^'®. De aanwending van de ruilverkaveling voor andere doelstellingen, zoals recreate, was aanvaardbaar zolang de agrarische bedrijvigheid daarvan geen hinder ondervond. Omdat het wetsvoorstel waarborgen voor landschapszorg inbouwde, zouden de projecten in de toekomst meer tegemoet komen aan de groeiende bekommemis om het natuurbehoud. Ondanks de grotere milieuzorg moest de landbouw een economisch leefbare sector blijven en niet teruggedrongen worden tot een ’museumlandbouw’. Naar aanleiding van de scherpe hetze rond de nieuwe geplande ruilverkaveling in het Waasland (Meerdonk) uitten de oppositiepartijen PW en VU hun ongenoegen over deze landhervorming. Zij eisten meer directe inspraak van de betrokken gebruikers en eigenaars bij de projecten. De wetgeving voorzag wel een inspraak wanneer het ging om de modaliteiten van de ruilver­ kaveling. Toch bestond geen medezeggenschap over het principe en de wenselijkheid van deze ingreep. De ruilverkaveling was in hun ogen dan ook een ondemocratische en gedwongen operatie. De betrokken gebruikers en eigenaars genoten bovendien te weinig rechtszekerheid. In geval van betwistingen konden zij geen beroep aantekenen tegen de uitspraak van de vrederechter. Een ander punt van dispuut was het schaalvergrotende effect van de ruilverkaveling. De ingreep impliceerde dat de landbouwers in de toe­ komst meer dienden te investeren in de mechanisering van hun bedrijf. Omdat de kleine en oudere boeren zulke investeringen niet konden doen, versnelde de kavelruil de vervroegde uittreding uit de landbouw. Tenslotte drukten de PW en VU hun bezorgdheid uit

over de landschapsverminking die de ruilverkaveling teweeg bracht De oplossing die zij naar voren schoven, was om de herstructurering alleen uit te voeren voor de boeren die dit wensten en om het principe van VTijwillige ruilverkaveling te stimuleren. In verband met het ondemocratische karakter van de ruilverkaveling antwoordde de CVP dat de wet vele inspraakmogelijkheden voorzag. De belanghebbenden werden zesmaal per aangetekende brief uitgenodigd om hun grieven en wensen kenbaar te maken. De werken in ruilverkavelingsverband werden onderworpen aan een onderzoek de commodo et incommodo. Er vonden talrijke voorlichtingsvergaderingen plaats, waar alle mogelijke problemen en voorstellen werden besproken. Het ruilverkavelingscomite nam pas beslissingen na advies van een commissie van advies, die was samengesteld uit landbouwers, eigenaars en lokale landbouwdeskundigen. De objectiviteit van de toewijzingsprocedure werd gegarandeerd door de samenstelling van het ruilverkavelingscomite. Deze bestond in meerderheid uit ambtenaren, waarvan geen enkel lid rechtstreeks betrokken was bij de ruilverkaveling. Een ruimere toepassing van de vrijwillige ruilverkave­ ling had weinig zin. Deze procedure was bedoeld voor kleine oppervlakten met een beperkt aantal betrokkenen. Zij bood geen altematief voor de noodzakelijke structuurverbetering van de landbouw en zeker geen garantie voor een goed landschapsbeheer. De mening dat de ruilverkaveling de exodus van arbeid uit de landbouw in de hand werkte, was volgens de meerderheidspartij ongegrond. Omdat de landbouwers met de ruilverkaveling evenveel grond toegewezen kregen als voordien en er dus geen sprake was van bedrijfsuitbreiding moesten zij geen grotere kapitaalinvesteringen doen. De schaalvergroting had eerder betrekking op de gemiddelde oppervlakte van de nieuwe kavels en bracht voor de landbouwers een aanzienlijke arbeids- en kostenbesparing met zich mee. Alhoewel de nieuwe ruilverkavelingswet de inten­ se had om de landbouw- en milieubelangen te verzoenen, bleek de kloof moeilijk te overbruggen. In de Kamer waren de besprekingen over de relatie


Van Maim landaigtndoin tot Vlaams«L«ndmaatschappij

vijfenzestio jaar werkino op het vlaamse platteland irisiiooi

tussen ruilverkaveling en natuurbescherming dan ook erg gespannen. De bittere opmerkingen die vanuit agrarische en ecologische hoek werden geuit, gaven blijk van wederzijds wantrouwen en onbegrip. Zij die het belang van de landbouw in het vaandel droegen, merkten op dat de pogingen die men tijdens de laatste jaren ondemam om in overleg met milieugroepen tot evenwichtige oplossingen te komen mislukt waren. Het verwijt klonk dat de milieubeschermers zich lieten leiden door nostalgie en dat zij expertise misten op landbouwkundig vlak. Zij zagen onvoldoende in dat de ijzeren wetten van de economie ook golden voor de landbouwsector. Bovendien waren de boeren diegenen die van oudsher het landschap beheerden en in stand hidden. Binds mensenheugenis had de landbouw naast een voedselproducerende ook een natuurverzorgende functie. Sommige kamerleden laakte dan ook de verbetenheid waarmee milieuverenigingen en plaatselijke actiecomites campagne voerden tegen de ruilverkaveling. Het luidkeelse protest en de hardnekkige interventies van sodale actiegroepen bij de uitvoering van bepaalde projecten, zoals Meerdonk, zetten volgens hen de toekomst van de landbouw nodeloos op het spel. Een CVP-volksvertegenwoordiger deed daarover de volgende uitspraak: Diegenen die er vandaag voor pleiten de natuur zijn gang te laten gaan, zijn aartsconservatieve krachten die van de landbouw een reservaat willen maken*'\ Tevens repliceerde de CVP dat de reactie van de milieugroepen overdreven was. De kritiek dat de ruilverkavelingen de natuurlijke omgeving transformeerden in ’kale maanlandschappen’ of ’groene woestijnen’ werd door de aanpassing van de wetgeving ondervangen. De uitbreiding van het ruilverkavelingscomite met twee ambtenaren van het Bestuur van Waters en Bossen en de Rijksdienst voor Monumenten en Landschappen verzekerde dat bij de herinrichting van het areaal voortaan ook natuurbehoud en landschapszorg aan bod zouden komen. Door de landbouwers en milieumensen in de lokale comites tot samenwerking te brengen, wilde men een constructieve dialoog tussen beiden tot stand brengen. In realiteit spraken beide belangengroepen

een andere taal, zodat een positief overleg voorlopig uitbleef. Tijdens de senaatszitting van 25 juli 1978 vatte een spreker deze situatie goed samen: De boer heeft altijd voor de natuur gezorgd. Moerassen droogleggen, grond geschikt maken voor akkerland, dijken houwen, en water afleiden, dit werk heeft de boer altijd gedaan, lang voor anderen er oog voor hadden. Vandaag echter spreekt niet iedereen meer dezelfde taal. De boer spreekt van waterzieke grond, terwijl de natuurbeschermer het over een waterrijk gebied heeft... Op dit ogenblik wordt er gecontesteerd door personen die niet altijd rechtstreeks bij de agra­ rische sector betrokken zijn. Mocht deze wet de uit­ voering van de ruilverkaveling vertragen of de land­ bouw bemoeilijken, vrees ik dat in de toekomst de mensen van de agrarische sector wel eens tot contesteren zouden kunnen overgaan*^°. Ondanks de enkele toegevingen ten gunste van natuurzorg vonden de beleidsmensen met ecologi­ sche interesse de nieuwe wet slechts een prelude, een eerste etappe in de ontwikkeling van ruilverka­ veling naar landinrichting. Omdat de regering geen werk maakte van een reeds langer aangekondigd decreet op de landinrichting zocht zij haar toevlucht tot een eerder fragmentarisch wetsontwerp'*^'. Enkelen waren teleurgesteld over het feit dat de maatregelen van landinrichting beperkt waren tot 2% van het verkavelde gebied. In de Commissie van Landbouw was nochtans een amendement ingediend om dit aandeel op te trekken tot 7 Zelfs de uitbreiding van het ruilverkavelingscomite hield weinig garanties in op het vlak van natuur en landschapszorg. Met een vertegenwoordiging van twee op de elf leden legden deze sectoren in beleidsmatig opzicht weinig gewicht in de schaal. Om ecologisch verantwoorde ruilverkavelingen tot stand te brengen, diende de zorg voor het leefmilieu niet beperkt te blijven tot de overheidsgronden. Ze moest uitgebreid worden tot het volledige ruilverkavelingsblok. Andere concrete voorstellen waren om de herinrichtingsprojecten te laten voorafgaan door een nauwkeurige gebiedsontleding (met aanduiding van de nevenefFecten van de ingrepen op de natuurlijke omgeving) en om de aannemers strenge voorschriften


DEEL 2 • IN EEN MAALSTROOM VAN MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN NATIONALE LANDMAATSCHAPPIJ De werkende en de wandelende mens

^i/Oil96b

op te leggen bij de uitvoering van werken. Bij het opstellen van het landschapsplan moesten de nodige voorzorgen worden genomen om ecologisch, historisch en landschappelijk waardevolle gebieden te behouden. Ook was er nood aan een algemene sensibilisatiecampagne inzake natuurbescherming^^^ In de praktijk bleven deze suggesties stille wensdromen. Pas op het einde van de jaren 1980 begonnen ecologische belangengroepen een stempel te drukken op het beleid inzake ruilverkavelingen in het Vlaamse Gewest. Vanaf toen werden zij als gesprekspartner nauwer bij de beleidsplanning en -ontwikkeling betrokken. • Wet van 12juli 19?6«^

Sinds de jaren 1960 werd in Belgie een uitgebreid net van autosnelwegen aangelegd. Deze en andere infrastmctuurwerken zouden de landbouwexploitaties ip. sommige streken grondig ontwrichten: de kavelindeling werd verstoord, de hoeven werden van de kavels gescheiden en door onteigeningen ontstonden onbruikbare grondreserves^^\ Om dit probleem op te lossen, verzocht de minister van Landbouw Leo Tindemans (CVP) in 1972 om een nieuw wetsontwerp uit te werken. Deze moest het mogelijk maken ora een ruilverkaveling toe te passen op de landbouwgronden die werden getroffen door de uitvoering van grote infrastructuurprojecten of door de uitbreiding van woon-, industrie- en recreatiezones. Na het advies van de Raad van State en de instemming van de Gewestelijke Ministercomites werd het ontwerp op 11 december 1975 bij de Senaat ingediend. Uiteindelijk werd het bij eenpahgheid van stemmen door de beide Kamers goedgekeurd (12 juli 1976)^^®. De twee belangrijkste innovaties van deze wet waren de instelling van de gebruiksruil en een nieuwe vorm van ruilverkaveling, de Vereenvoudigde ruilverkaveling’. In tegenstelling met de wet van 22 juli 1970, waarbij de ruilverkaveling van het gebruik parallel verliep met deze van de eigendom, voorzag de wet van 12 juli 1976 een ruilverkaveling in twee fasen. In een eerste fase vond een gebruiksruil plaats. Deze was erop gericht om, in afwachting van een ruilverkaveling van de eigendom, de nadelen veroorzaakt door de infrastructuurwerken zo snel

mogelijk op te lossen. In de tweede fase volgde de ruilverkaveling van de eigendom. Deze ingreep kon gebeuren volgens een vereenvoudigde procedure, zoals voorzien in de wet zelf, of volgens de proce­ dure van de wet van 22 juli 1970. In de praktijk vond de wet van 1976 enkel in Wallonie een toe­ passing. Zo werden gebruiksruilakten ondertekend voor twee blokken van 1.056 ha en 976 ha aan de autoweg A8 Doomik-Moustier (1983-1985), twee blokken van 424 ha en 975 ha langs de spoorlijn Aat-Opzullik (1984-1986) en een blok van 24 ha aan de autoweg E411 te Longlier (1985)^”. 139 RUILVERKAVELING IN DER MINNE EN DE RUILING • Wet van 10 januari 1978*^®

De wet van 10 januari 1978 inzake de ruilverkave­ ling van landeigendommen in der minne was het resultaat van de samenvoeging van twee verschillende wetsvoorstellen. Het eerste voorstel werd in­ gediend in augustus 1974 door senator Dewulf en betrof de ruilverkaveling bij overeenkomst. Het tweede werd neergelegd door senator Sondag en had betrekking op de vrijwillige ruilverkaveling. De nieuwe wet hief deze van 4 mei 1949 inzake de vrijwillige ruilverkaveling op. Zij trachtte de hergroepering van percelen en de vorming van economisch rendabele bedrijven te versnellen door de verruiming van de wettelijke mogelijkheden tot kavelruil. Om de bedrijfsstructurele aanpassingen in een verhoogd tempo door te voeren, voorzag men twee middelen. Ten eerste was er de vrijwillige ruil­ verkaveling. Eigenaars en gebruikers konden deze ruilverkaveling aanvragen aan de bevoegde minister op basis van een door hen vastgesteld herverkavelingsplan en een akkoord over de noodzakelijke wer­ ken en kostenoraslag. Het provinciaal comite, dat voor vijf jaar was ingesteld, voerde vervolgens dit ontwerp uit overeenkomstig de wens van de belanghebbenden. Ten tweede was er de ruilverkaveling bij overeenkomst. De eigenaars en gebruikers belastten daarbij de bevoegde minister met het zoeken naar de beste oplossing. Zelf namen zij enkel de principiele


Vin Main* landtigtndom tot Vlaams* Landmaatschapplj

beslissing. De leiding van de verrichtingen (classificatie, herverkaveling en uitvoering) lieten zij over aan het provinciaal comite. Op grond van het in te dienen verzoekschrift verbonden zij zich ertoe om de beslissingen van het comite te eerbiedigen.

140

■V

De niilverkaveling in der minne was vooral interessant voor de hergroepering van de percelen van een klein aantal belanghebbenden binnen een beperkt gebied. Zij was bedoeld als aanvulling voor de niilverkaveling uit kracht van de wet, vooral in die gevallen dat deze laatste niet kon worden uitgevoerd, te lang op zich liet wachten of na verloop van tijd toch uitmondde in een nieuwe grondversnippering. Ondanks de goede inten­ se die aan deze wet ten grondslag lag, maakten maar weinig eigenaars en gebruikers van deze kans gebruik om hun areaal te herstructureren. De verslagen van de mad van bestuur van de NLM verduidelijken dat er op 31 december 1989 slechts vier ruilverkavelingsakten in der minne waren ondertekend, waarvan een in Limburg (Kerkom-Aalst, 60 ha) en drie in Luxemburg (Post, 15 ha; Chene, 17 ha en Engreux, 6 ha). In totaal ging het om een gebied van 98 ha en waren er 151 eigenaars en 84 gebruikers bij de operatic betrokken^”. .Wetvan 17 april 19P8^° De wet van 27 april 1978 tot bevordering van de bilaterale en multilaterale ruiling van onbebouwde landeigendommen en bossen verving de wet van 26 juli 1952 op de vrijwillige ruiling. De nieuwe wet beoogde vooral de ruiling van aan twee of meer eigenaars toebehorende gronden en kende, net als haar voorloper, weinig succes^\ DE RUILVERKAVELING IN DE PRAKTUK

Sinds het begin van de jaren 1970 versnelde het ritme waarmee de ruilverkavelingen tot uitvoering kwamen. Dit wordt duidelijk weerspiegeld door de gegevens in tabel 10, die een beeld geeft van het aantal projecten en de oppervlakte van de voltooide ruilverkavelingen tussen 1970 en 1989. Bij het interpreteren van de tabel dient men voor ogen te houden dat het gaat om een cumulatieve reeks.

vijfenzestic jaar

wERKiNO

op het vlaamse platteland

193^12001

Een ontleding van de gegevens in tabel 10 reveleert dat de NLM bijna driemaal meer ruilverkavelingsprojectcn afwerkte en 6,6 keer meer areaal herstructureerde dan haar rechtsvoorganger, de NMKL. Waren er in de periode 1956-1970 56 ruilverkave­ lingsakten verleden en 37.152 ha landbouwgrond heringericht, dan Hep dit tijdens de periode 19701989 op tot 167 akten en 210.811 ha. Het aantal akten dat op jaarbasis gctekend werd, steeg dus van vier naar negen. Een ander markant feit is dat de opgestarte projecten grootschaliger werden. Met een oppervlakte van 1.112 ha was het gemiddeldc ruilverkavelingsobject in 1989 ongeveer 40 % groter dan in 1956 (663 ha). Ondanks de versnelling in uit­ voering was op de vooravond van de regionalisering van de Landmaatschappij maar een derde van het beoogde areaal heringericht. Te oordelen naar de retoriek in het Parlement was het immers de bedoeling om in totaal 750.000 ha land - dit is zowat de helft van de agrarischc oppervlakte in Belgie - te hergroeperen en te verbeteren"\ Een laatste element dat onze aandacht verdient, is het feit dat er in de projecten een regionale accentverschuiving optrad, ten voordele van het Vlaamse Gewest. Terwijl de ruilverkavelingsactiviteiten zich in de ’pioniersfase’ concentreerden in het Waalse Gewest trad er sinds de tweede helft van de jaren 1960 een kentering op. Vanaf die periode kwamen er ook in Vlaanderen steeds meer verkavelingsprojecten van de ontwerptafel. Tussen de oprichting van de NLM (1970) en het ontstaan van de VLM (1989) nam het aandeel van het Vlaamse Gewest in de totale oppervlakte van de Belgische ruilverkavelin­ gen toe van 40 tot 48 %. Opgesplitst per provincie kwamen de meeste ruilverkavelingen tot stand in Limburg en West-Vlaanderen. Rond 1989 waren in deze provincies 29 en 24 ruilverkavelingsakten ver­ leden, dit is de helft van het totaal aantal akten in het Vlaamse Gewest (104). Onderaan in de rangorde stonden de provincies Antwerpen en VlaamsBrabant, met respectievelijk 17 en 12 akten (of 28% van het Vlaamse totaal). Uitgedrukt in oppervlakte namen de provincies West-Vlaanderen en Ant­ werpen de leiding. In 1989 was hier respectievelijk 33.831 ha en 25.736 ha grond heringericht. In Dost-


DEEL 2 - IN EEN HAALSTROOM VAN MAATSCHAPPELIJKE VERANOERINGEN NATIONALE LANOMAATSCHAPPIJ De werkende en de wandelende mens

19POI1988

AANTAL EN OPPERVLAKTE VAN VOLTOOIDE RUILVERKAVELINGEN IN BELGlI, 1970 1989 Joar :■ :

19?0 1971 1972 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989

Vloomstf Gewest 21 28 31 38 41 46 50 55 60 63 65 70 75 82 88 90 93 98 102 104

Aontu/ wilvwkavaHng0n Waalse Gewest 35 43 49 52 56 63 67 72 76 81 83 89 92 97 100 105 110 114 116 119

Btlgii (1) 56 71 80 90 97 109 117 127 136 144 148 159 167 179 188 195 203 212 218 ■ 223

Vlaanderen en Limburg was het milverkavelde areaal het minst omvangrijk, met name 22.300 ha en 14.583 ha. Met een gemiddelde oppervlakte van 1.515 ha en 1.410 ha waren de ruilverkavelingsprojecten in Antwerpen en West-Vlaanderen bijna tweemaal groter dan in Limburg (772 ha) en de helft groter dan in Oost-Vlaanderen (1.014 ha). Met de aanpassing van de wetgeving in 1978 streefde de overheid naar een bredere maatschappelijke onderbouwing van de ruilverkaveling. Door het invoeren van het landschapsplan en het voorzien van bijkomende middelen om andere dan agrarische functies tot hun recht te laten komen, wilde men de ruilverka­ veling bijsturen in de richting van een meer integrale en ecologisch verantwoorde landinrichting. Tot het einde van de jaren 1980 boekte men schoorvoetend vorderingen op dit vlak. De meeste projecten die con­ form de wet van 1978 tot voltooiing kwamen, bleven eenzijdig op de landbouw afgestemd. Dat de verb reding van de doelstelling van de ruil­ verkaveling op het terrein nauwelijks merkbaar was, was toe te schrijven aan drie factoren: 1) een gebrek aan traditie van landschapszorg in de kringen van

OpfmvhktB (haj Vlaamse Waalse Gawest Gewest

MgU (2)

22.505 32.903 38.003 40.313 43.832 51.327 55.231 63.042 67.584 75.429 79.250 88.436 91.343 99.489 103.820 109.360 116.042 120.379 123.932 129.12?

37,152 54.167 64.120 74.718 81.763 94.610 102.199 113.840 124.146 134.889 141.490 157.469 168.903 184.728 199.916 210.740 220.731 231.786 240.022 247.963

14.647 21.264 26.117 34,405 37.931 43.283 46.968 50.798 56.562 58.460 62.240 69.033 77.560 85.239 96.096 101.380 104.689 111.407 116.090 118.836

Haper profect 663 763 802 830 843 868 873 896 913 937 956 990 1.011 1.032 1.063 1.081 1.087 1.093 1.101 1.112

technici, onderzoekers en besluitvormers; 2) de bezuinigingen die de regering surds het begin van de jaren 1980 oplegde, met als gevolg dat de betrokken instances minder werkingskredieten uitgekeerd kregen; 3) de grote invloed van de nationale landbouworganisaties op het ruilverkavelingsbeleid. Een eerste belemmerende factor was het gebrek aan technische en wetenschappelijke expertise inzake landschapsecologie. Omdat bij de voorbereiding van de projecten geen geintegreerd structuurplan werd uitgewerkt, steunde de landschapszorg op ad-hoc ingrepen. Er werd weinig onderzoek gedaan naar de ecologische impact van de geplande werken, zodat er geen duidelijkheid bestond over hoe de ontwikkeling van de landbouw in overeenstemming kon worden gebracht met natuur- en landschapszorg*”. De tweede factor die de vemieuwing van het ruilverkavelingsproces vertraagde, was de bezuiningspolitiek die de regering sinds het begin van de jaren 1980 voerde. Tijdens de economische crisis van de jaren 1975-1982 zouden de overheidsfmancien in Belgie ontsporen. In 1982 was het netto te fmancieren saldo gestegen tot maar lieftt 12,4 % van het BNP ! De aanzwelling van


Van klaint landaigcndom tot Vlaatnse LandmMtschappiJ

ILLUSTRATIE 23

vijfenzestig jaar werking op het vlaamse flatteland

193512001

STRUCTUUR VAN HET 6R0N0GEBRUIK VOOR EN NA OE RUILVERKAVELING IN GOETSENHOVEN-OUTGAARDEN, DE HONDERDSTE RUILVERKAVELING IN VLAANDEREN (BRON; VLM, DIENST RUILVERKAVELING, CENTRALE DIRECTIE BRUSSEL}


OEEL 2 • IN EEN MAALSTROOM VAN HAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN NATIONALE LANDMAATSCHAPPIJ De werkende en de wandelende mens

197011988

het begrotingstekort was vooral te wijten aan de stijgende uitgaven op het domein van de sociale zekerheid (vooral in de subsector van de werkloosheidssteun), de verhoging van de rentelast op de staatsschuld en de hoge kosten van de federaliseringspolitiek {’wafelijzerpolitiek’). Met het Krokusplan (1984) en het SintAnnaplan (1986) nam de overheid maatregelen om de openbare financien te saneren en om de concurrentiekracht van de Belgische bedrijven te versterken"*. Het matigingsbeleid van de overheid beperkte de mogelijkheden tot aanwerving van nieuw personeel in openbare diensten. Dit gold eveneens voor de NLM. Het KB van 6 September 1971 stelde het kader van het Bestuur Ruilverkaveling op 807 werknemers. Omdat de regering in 1974 een wervingsstop uitvaardigde, zouden de in het kader voorziene betrekkingen nooit worden opgevuld. In principe was alleen de vervanging' toegestaan van ontslagnemende, overleden of op rust gestelde werknemers (circa 20 leden per jaar). Omwille van de bezuinigingspolitiek bleef de NLM tot het einde van dejaren 1980 kampen met wervingsproblemen en personeelstekorten. Nadat het personeel in de periode 1971-1975 was uitgebreid van 486 tot 616 leden, nam het in de daarop volgende jaren gestaag af, tot 583 leden in 1982, 563 in 1985 en 532 in 1988. In dejaren 1980 werkte de NLM dus met drie kwart en op het einde zelfs maar met twee derde van de voorziene mankracht. Er was vooral een gebrek aan technisch personeel in de centrale diensten en aan administratief personeel in de provinciale diensten. Tijdelijke oplossingen, zoals het tewerkstellen van langdurig werklozen en stagiairs, bleken weinig doeltreffend. Veelal vergden de technische voorbereiding van de ruilverkavelingen een hoge expertise of lange ervaring. Voor de praktijkopleiding van de stagiairs moest de directie kaderpersoneel inschakelen, dat op die manier in zijn gewone opdracht werd gestoord. De stopzetting van aanwervingen, het niet vervangen van werknemers die op natuurlijke of vrijwillige wijze afvloeiden en de interne overheveling van personeel (met het doel de kosten te verlagen) bemoeilijkten en verstarden de werking van de instelling*”. Als gevolg van de bezuinigingspolitiek beschikte de NLM sinds het midden van de jaren 1980 over

minder werkingsmiddelen. Om het budget in evenwicht te houden, besloot de raad van beheer om de uitgaven voor ruilverkaveling terug te schroeven en de saldi te dekken op rekening van de afdeling huisvesting. In haar jaarverslagen verzuchtte zij herhaaldelijk: Gehouden door statutaire regels en onderworpen aan de geldende reglementering beschikt de Nationale Landmaatschappij over geen enkel praktisch middel dat kan leiden tot een gevoelige dating van de produktiekosten. Nu is het zo dat 80 % van de uitgaven voortvloeien uit een strikte toepassing van het geldelijk statuut van het perso­ neel Hier rijst dan de vraag hoe de vicieuze cirkel te doorbreken: het toegekende krediet is amper toereikend voor de uitbetaling van het personeel, de werkingskosten van de Comites buiten beschouwing gelaten welke niet onder haar bevoegdheid vallen, terwijl de instelling uit hoofde van haar wettelijke opdracht inzake ruilverkaveling operationeel moet blijven om te kunnen voldoen aan de eisen van de ruilverkavelingsfasen*^^. Dat de NLM inspanningen leverde om de bedrijfskosten te verminderen, weerspiegelt zich in de voorschotten die zij jaarlijks aan de ruilverkavelingscomites uitkeerde. In de periode 1974-1980 namen deze bedragen continu toe, van 413 miljoen BEE tot 1 miljard BEE. Daama zetten zij een dalende trend in, tot een dieptepunt van 448 miljoen BEE in 1987. Pas in 1988 kwam er opnieuw ruimte vrij voor het financieren van de ruilverkavelingsverrichtingen en evenaarden de voorschotten het niveau van 1979-1980 (tabel 11). De fmanciele problematiek werd versterkt door de lang aanslepende regionalisering van de NLM. Sedert de bijzondere wet van 8 augustus 1980 waren ruilver­ kaveling en landinrichting geregionaliseerde materies die ressorteerten onder de voogdij van de Vlaamse en Waalse gewestministers en van de Vlaamse en Waalse Gewestraden. Het zou nog acht jaar duren alvorens de regionalisering van de NLM bezegeld werd (21 december 1988). De lang uitgestelde regionalisering had nefaste budgettaire gevolgen voor de NLM. In financieel opzicht bleef de NLM afhankelijk van de dotaties van het ministerie van Landbouw. Als federale instel­ ling. toonde dit ministerie zich minder bereid om gewestelijke aangelegenheden, zoals de ruilverkave-


Van kleine landeigendom tot Vlaamsa Landmaatschappij vijfenzestio jaar werking op het vlaamse platteland 193SI2001

#ITGAVEN EN ONTVANGSTEN VAN DE NLM VOOR RUILVERKAVELINGEN, 1970 1989 (1.000 BEF) Jaor

1370 1971 1972 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 19W

h I

I

UHgavn Voorschotten

/otomMwi Stoat

377.635 498.444 460.340 414.013 413.342 491.640 S98.4K 808.W3 887.230 927.403 1.030.466 787.943 816.013 754.110 649.055 607.600 477.485 448.458 724.040 953.750

203.181 285.918 277.076 226.774 292.597 226.954 140.620 573,444 332.756 456.000 642.396 831.042 689.691 479.769 736.947 485.811 282.926 416.788 303.826 449.296

%

Prwinow-

X

BgenaarsGtbruikort

X

55 73 67 54 61 52 39 64 49 61 61 66 67 70 72 52 61 64 48 63

121.063 101.068 130.110 169.544 140.596 177.906 196.485 232.708 202.506 197.391 371.169 190.449 228.773 52.585 53.237 103.020 74.722 83.421 132.162 189.888

33 26 32 41 29 41 54 26 30 26 35 15 22 8 5 11 16 13 21 27

42.994 5.821 5.182 19.942 45.427 31.504 27.893 94.392 137.459 92.142 47.363 228.630 108.330 150.106 233.865 350.999 108.983 153.055 203.326 75.432

12 1 1 5 10 7 7 10 21 13 4 19 11 22 23 37 23 23 31 10

A * ,,'#1 mu. .

ling, te fmancieren. Zij stelde daarom minder fondsen voor zulke projecten ter beschikking. De staatssubsidie voor ruilverkaveling verminderde van 736 miljoen BEF in 1984 tot 417 miljoen BEF in 1987 en 304 mil足 joen BEF in 1988. Om haar activiteiten te kunnen fmancieren, verhaalde de NLM een aanzienlijker deel van de kosten op de grondeigenaars en -gebruikers. Schommelde het aandeel van de prive-bijdragen in de totale ontvangsten in de periode 1970-1982 tussen 1 o/o en 20 % dan steeg deze verhouding in de volgende jaren tot 11 % en 37 % (tabel 11). Ten derde werd de functieverruiming van de ruilver足 kaveling afgeremd door de lobbying van de politick invloedrijke landbouworganisaties. Tot 1999 viel de landbouwbevoegdheid haast onafgebroken onder de voogdij van een CVP-minister. Als partners binnen dezelfde katholieke zuil verdedigden de CVP en de Boerenbond eenzelfde standpunt inzake ruilverkave足 ling. Voor beide partijen was de ruilverkaveling een sectorinstrument, gericht op de rationalisering en rendabiliteitsverbetering van de landbouw. Binnen dit politieke klimaat bestond weinig ruimte voor een vernieuwing van de ruilverkavelingsoperatie. De land足 bouw bleef de belangrijkste partner in het ruilverka-

^

;

367.238

1

392.806 412.368

1 1

416.261 478.620 436.365 364.998 900.544 672.722 745.533 1.060.927 1.250.121

1 1 si I S 1 1 1 i

1.026.794 682.461 1.024.049

1 i I

466.632 653.264 639.314 M4.G16

* ; I

939.830

1

I miimDWVKr, .A'wk

velingsbeleid. Anderc functies, zoals recreatie en natuurzorg, kregen minder prioriteit. Op het einde van de jaren 1980 trad een lichte kentering op in het beleid en groeide binnen de rooms-rode coalitie de wil om in samenwerking met de milieu- en natuurverenigingen een bredere inhoud te geven aan de ruilverkaveling. De invoering van nicuwe procedures - zoals de structuurplanning, de milieu-effectrapportering en de landinrichting - en de herorientering van het Vlaamse milieu- en natuurbeleid (MINA-plan) gaven deze ontwikkeling een duw in de rug. Naar buitenlands voorbeeld werd de ruilverkaveling gestuurd in de richting van plattelandsinrichting en ingebed in een actief natuur- en landschapsbeleid. Dat de verruiming van het ruilverkavelingsdoel tot 1990 nauwelijks zichtbaar was, uit zich onder meer in het verloop van de investeringen (tabel 12). Tussen 1970 en 1989 was het leeuwendeel van de aanbestedingen bestemd voor water- en wegenwerken (88,4 o/o) en kavelwerken (10,7 o/o). Opgesplitst naar gewesten kwamen twee derde van de aanbestedingen ten goede aan het Vlaamse Gewest en slechts een derde aan het Waalse Gewest. Net als ten tijde van de


DEEL 2 • IN EEN MAALSTRDOM VAN MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN NATIONALE LANDMAATSCHAPPIJ De werkende en de wandelende mens

m

:: ,1" ILLUSTRATIE 24

In enkde ruilverkavelingen werden boerderijen verplaatst vanuit de dorpskem naar het landbouwgebied. Dit gebeurde onder meer in de Limburgse milverkaveling Mai (Bron: Landeigendom, 1984, p. 208; grate fata onderaanj

NMKL eisten het versnipperde kavelpatroon en de waterhuishouding in Vlaanderen grotere cultuurtechnische werken dan in het zuidelijke landsgedeelte. Andere dan agrarische functies kregen merkelijk min­ der aandacht. Voor de uitbouw van het water- en elektriciteitsnet bijvoorbeeld werd slechts 0,5 % van het budget vrijgemaakt. Landschapszorg nam een schamele 0,4 % van de aanbestedingen voor haar rekening^”. Op het vlak van landschapszorg tekende zich

wel een verschil af tussen beide gewesten. Vermits de werken in Vlaanderen harder ingrepen op de natuurlijke omgeving dan in Wallonie investeerde de Landmaatschappij er meer in het behoud en het herstel van het landschapsbeeld (0,5 % versus 0,1 %). De eenzijdige wijze waarop het landelijke gebied ten behoeve van de landbouw werd heringericht, tastte natuur en landschap aan. In de Antwerpse Kempen

:

-------- . "TJ'T


Van kl»in« landeigendom tot Vlaamse Landmaatschappij

vijfenzestig jaar werking op het vlaamse platteland

193512001

OMVANG EN VEROELING VAN OE UlTVOERiNGSKOSTEN VAN RUtLVERKAVEUNGEN, 1970-1989 (IN MILJOEN BEF EN %} SECUMULEERDE RESULTATEN

bijvoorbeeld werd het microrelief door de uitvoering van nivellering- en rooiingswerken grondig gewijzigd. Om te komen tot een rationele perceelsvorming werden glooiende velden geegaliseerd, stronken, bomen en houtkanten gerooid, veldwegen in cultuur gebracht en veengronden omgewoeld (tot 1,50 m). Enkele voorbeelden maken dit duidelijk. In de ruilverkaveling Wuustwezel (1982), dat een gebied van 2.874 ha behelsde, werden 55 km waterlopen genormaliseerd, 54 ha grond diepgeploegd en 1.600 ha (of 56 o/o van het gebied) geegaliseerd. In de ruilverkaveling Arendonk ’De Watering’ (1988) werden 244 ha van de 622 ha geegaliseerd (of: 39%). Voor de detailontwatering van de nieuwe kavels werden 9 km waterlopen gegraven of geprofileerd en 29 km kavelsloten aangelegd. Door de opniiming van kleine, agrarisch hinderlijke landschapselementen verdween de habitat van bepaalde plant- en diersoorten en geraakten de schaarse natuurgebieden meer versnipperd en geisoleerd. In Dost- en West-Vlaanderen hadden de ruilverkavelingsprojecten vooral een impact op de hydrologische toestand. Deze laaggelegen regio en vooral het alluviale Poldergebied kenden in natuurlijke omstandigheden een periodieke wateroverlast. Omdat de ’waterzieke’ gronden ongeschikt waren voor agrarische bewerking drongen zich ingrijpende waterbeheersingswerken op. De werken hadden tot doel om de reele grondproductiviteit te verhogen, de werkomstan-

I I

digheden voor de landbouwers te optimaliseren en een bredere teeltkeuze toe te laten. Ter verbetering van de agrarische structuur lieten de ruilverkavelingscomites drie soorten waterwerken uitvoeren: 1) afwateringswerken, 2) ontwaterings- en egalisatiewerken en 3) buisdrainering. De eerste categoric omvatte werken aan het primaire watemet. Het betrof het rechttrekken, kalibreren, dempen van hoofdwaterlopen en het aanleggen van oeverversterkingen, overwelvingen, aansluitingen en allerlei kunstwerken (dammen, sluizen, pompgemalen, duikers en stuwen). De werken waren bedoeld om het overtollige oppervlaktewater af te voeren. Ten tweede waren er de ontwaterings- en egalisa­ tiewerken. De ontwateringswerken richtten zich op de aanleg, verbetering en demping van het secondairc

►V

i i I'


DEEL 2 • IN EEN MAALSTROOM VAN MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN NATIONALS LANOMAATSCHAPPIJ De werkende en de wandelende mens

watemet, bestaande uit kavelsloten. Hun functie was om het teveel aan grondwater af te voeren. Door plaatselijke egalisaties werden de verschillen in maaiveldhoogte weggewerkt omdat deze veelal wateroverlast veroorzaakten. De draineringswerken tenslotte hadden tot doel om de natte gronden te ontwateren. Bij de aanleg van het ondergrondse buizennet werd rekening gehouden met een tussenafstand tussen de zuigdrains van 6 tot 14 meter en een draindiepte van 0,60 tot 1 meter. Voor slecht doorlatende laaggelegen gronden was de tus­ senafstand en de draindiepte het kleinste. Om inslibbing tegen te gaan, werd gebruik gemaakt van PVCbuizen met een omhulsel van kokosvezel. De uitvoering van de werken gebeurde met behulp van een sleuvengravende draineringsmachine. Deze machine maakte met een graafketting een open sleuf en legde de drainleidingen erin. Een trekker met een

speciaal blad reed vervolgens de gleuf dicht. Sinds het begin van de jaren 1980 werd eveneens gebruik gemaakt van de sleufloze draineringsmachine. Deze machine was voorzien van een V-vormig mes dat de grond opensneed tot de voor de drains gewenste diepte. Daarbij werden de PVC-buizen door een van de poten van het mes in de grond getrokken tot de juiste diepte in het bodemprofiel. De capaciteit van deze machine bedroeg 500 tot 700 meter drain per uur. Om een indruk te geven van het effect van de cultuurtechnische werken op de waterhuishouding presenteren wij in tabel 13 een overzicht van de wer­ ken die in de West-Vlaamse ruilverkavelingen in de periode 1971-1989 plaatsgrepen. Binnen een gebied van 29.705 ha werden 597 km hoofdwaterlopen en 540 km kavelsloten aangelegd en aangepast; 1.278 km grachten en sloten werden gedempt. Via

m

a ILLUSTRATIE 25

m

Om de watcrhuishouding ten behoeve van de landbouw te verbeteren, waren soms ingrijpende maatregelen nodig, zoals de aanleg van duikers. In Meerhout bijvoorbeeld Het het ruilverkavelingscomite een 80 meter lange duiker van 2 meter diameter aanleggen onder de rijksweg Meerhout-Kwaadmechelen (Bron: Landeigendom, 1987, p. 352, grotefoto bovenaan)


Van Maine landeigandom tot Vlaamn Landmaatschapplj vijfenzestig jaar werking op het vlaamse platteland irisuooi

Effect van ruilverkavelingswerken op de waterhuishouding in oe provincie west-vlaanderen, igpi-uss \ Ruilverkav^ing [RvK] m : jaar van akm

{

Vlamertinge (1971] Moere(1971] Wilskerke(1971) Houtem (1971) Bulskamp (1972) Leffinge(1973) Kortemark (1973) 6i5tel{1974) S«ipe(197S) ¥test(uipelle(1976)* Boezingc (1978) * Veurfte(1979)* Sint-Baafs-Vijve(l980)* Tiegem(1981)* Wjlpen(1982)* 0ostro2ebete(1983)* Stawte(1983)* :! Ramskape«e(1984)* Spermalie(1985j* ? Houtave(1986)* : Lo(l987)*

y.

opp. RvH [haj

iwrten Hot^ afwatering (km)

werken kavel­ sloten (km)

buizentirabwga (ha)

damping grachten en sloten (km)

egalisatie oneffen terrein (ha)

2.04G 384 1.089 683 1135 1.999 1.032 1.334 950 719 1.326 1.349 1.896 1.236 1.643 833 1.448 2.412 2.464 1.896 1.831

57 12 20 13 18 26 23 11 7 1 25 23 39 8 23 26 15 39 71 59 63

6 13 24 2 14 43 13 6 16 5 13 21 20 22 17 10 41 53 49 81 69

340 192 145 252 376 550 160 491 555 252 365 595 510 360 934 325 700 865 1,502 860 802

31 78 58 51 70 60 38 58 35 35 12 75 28 19 94 9 13 85 204 133 93

63 0 119 53 ? 23 60 31 105 11 150 ? 90 19 127 40 215 292 250 200 173

29.705

59?

540

11.131

1.278

2.021

I HMota: • dy ktt aan dat in de ruBverkaweling awken van landschapszorg werdan uitgevoerd.

een ondergronds buizennet werden 11.131 ha ontwaterd, dit is 37 o/o van het verkavelde gebied. De egalisatiewerken bieven relatief beperkt (2.021 ha). De cultuurtechnische werken in de Dost- en WestVlaamse milverkavelingen tastten het ecologische weefsel in waterrijke gebieden aan. De versnelde afwatering en de ontwatering van natte gronden verminderden de verscheidenheid van fauna en flora. Vooral in de West-Vlaamse Polderstreek, waar de sloten en greppels een fundament vormden van biodiversiteit, hadden de saneringswerken een ecologisch verarmend effect. In deze regio gingen op een milverkavelingsgebied van 8.320 ha (8 projecten) 421 km oude kavelsloten verloren. Het slotennet kromp er in van 510 km tot 89 km, dit is een verlies van 83 De vraag die zich stelt, is of er effectief meer geinvesteerd werd in landschapszorg na de uitvaardiging van de ruilverkavelingswet van 1978. De verslagen van de raad van beheer van de NLM bieden op deze vraag

een positief antwoord. Na 1978 werden inderdaad meer middelen vrijgemaakt voor landschapszorg, zij het wel in beperkte mate. In 1976 bijvoorbeeld besteedde de NLM 2,6 miljoen BEF aan werken van landschapszorg, wat zoveel betekent als 0,4 % van het totale budget (627 miljoen BEF). Dertien jaar later ging 4,8 miljoen BEF naar zulke werken, dit is een equivalent van 1,6 % van het aanbestede bedrag (303 miljoen BEF). Van de 81 milverkavelingen die in het Vlaamse Gewest tussen 1971 en 1988 tot voltooiing kwamen, ging er twee derde gepaard met werken van landschapszorg (54). Tot 1973 werden in het kader van de milverkavelingen geen landschapsplannen opgeraaakt. De heersende opvatting was dat land­ schapszorg een van de basisfuncties was van de landbouw. De steun aan de landbouw verzekerde het behoud en de verdere ontwikkeling van de open mimte. De gemeenschap had er bijgevolg alle belang bij dat het landschap in de toekomst door de landbouwers werd onderhouden. Vermits de uit-


DEEL 2 â– IN EEN MAALSTROOM VAN MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN NATIONALE LANDMAATSCHAPPIJ De werkende en de wandelende mens

voerende instanties de relatie tussen land- en natuurbouw eerder als complementair dan wel als conflicterend ervaarden, genoot het ontwerp van landschapsplannen geen prioriteit. De kritiek in de publieke opinie over de ecologische ravage die de projecten aanrichtten, noopte echter tot een aanpassing van de procedure. Pas vanaf 1974 lieten de ruilverkavelingscomites met het oog op de bescherming en het herstel van de natuurlijke omgeving landschapsplannen ontwerpen. Bij gebrek aan personeel en budget besteedden zij deze opdracht uit aan private studiebureaus en wetenschappelijke instellingen. Het eerste project met aandacht voor landschapszorg was de West-Vlaamse ruilverkaveling Gistel (1974; 1.338 ha). Hier werden bomen en struiken aangeplant langs de bermen en een voetpad ingericht nabij de Moerdijkvaart. Twee smalle percelen grond kregen een groenstrook.

a

Tevens lieten enkele boeren op vrijwillige basis hun erf beplanten. Afgezien van Westmoere (1977) pasten de comites zulke maatregelen nadien toe in alle WestVlaamse ruilverkavelingen. Overal lieten zij groenschermen op bermen, taluds en overhoeken aanleggen en kregen de boeren de kans om hun bedrijf tegen gunstige condities te beplanten. Het Onderzoekscentrum voor Land- en Tuinbouw van de Provincie West-Vlaanderen stelde hen de plannen daarvoor gratis ter beschikking. De werken vielen volledig ten laste van de Staat en de gemeenten"^\ De erfbeplanting was bedoeld om de bedrijven beter te integreren in het landschap, de woonomgeving te verfraaien en de gebouwen te beschutten tegen wind, vorst en neerslag. Tevens werd ruimte voorzien voor recreatieve faciliteiten, zoals wandelpaden (Westkapelle; Sint-Baafs-Vijve; Wulpen; Oostrozebeke; Ramskapelle; Spermalie; Lo), hengelvijvers (SintBaafs-Vijve) en picknickplaatsen (Ramskapelle).

mm

^ . T ILLUSTRAT1E 26

Ten einde beekerosie te voorkomen, werden kunstmatige oeverversterkingen aangebracht. Een veel gebruikte techniek was om de oevers te versterken met schanskorven. Deze techniek werd onder meer toegepast in de Vlaams-Brabantse ruilverkaveling Temat (Bron: Landeigendom, 1988, p. WI)

149


Van kleine landeigsndom tot Vlaamse Landmaatschappij

vijfenzestio jaar werkinc op het vlaamse platteland

r 150

Ima.

193512001

jj

mrnm

iiM

mmg#

ILLUSTRATIE 27

Onder druk van de natuurverenigingen besteedden de ruilverkavelingscomites vanafhet midden van de jaren 1970 relatief meer aandacht aan natuur- en landschapszorg. Langs bermen en oevers werden bomen aangeplant. De foto toont beplantingen langs de Leie in de OostVlaamse ruilverkaveling Machelen (Bron: Landeigendom, 1981, p. 64J

In de Oost-Vlaamse regio voerdcn de ruilverkave­ lingscomites sinds 1977 soortgelijke initiatieven uit. Van de dertien ruilverkavelingen die tussen 1977 en 1988 tot stand kwamen, waren bij drie ervan geen landschapsplan opgesteld (Ouwegem, 1978; Mater, Munkzwalm; 1981). Om de beschadiging van tronkenrijen, populieren en houtkanten te beperken, besloten de comites in sommige gebieden om het bochtige verloop van wegen en waterlopen te behouden (bv. Moerzeke, 1978). In andere projecten namen zij bescheiden maatregelen van landinrichting (bv. Dikkelvenne, 1983). Net als in de provincie WestVlaanderen werden de openbare domeinen aangekleed met streekeigen bomen en struiken. De recreanten konden genieten van uitgestippelde wandel- en fietsroutes, kleine visvijvers en picknickweiden'^. Een primeur was de aanleg van wandelwegen met milieu-

vriendelijke grastegels (Dikkelvenne; 1983, Vosselare; 1988). Van erfbeplanting was in deze provincie nog geen sprake. De eerste acties in die zin dateerden van begin jaren 1990 (Huise, 1991).

In de provincie Limburg beperkte de landschaps­ zorg zich tot het aanplanten van bomen en strui­ ken op openbaar domein en het opruimen van oude stortplaatsen en vuilnisbelten. De aanplantingen gebeurden niet alleen met het oog op de verfraaiing van het landschap maar dienden eveneens om de bestaande en nieuw gegraven taluds te verstevigen. De kavelwerken en de beplantingen gaven het landschap een nieuwe aanblik. Op grote schaal werden holle veldwegen gedempt, omgewoeld en in cultuur gebracht en oude doornhagen en boomgaarden gerooid. In de plaats van de oor-


DEEL 2 • IN EEN MAALSTROOM VAN MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN NATIONALE LANDMAATSCHAPPIJ De werkende en de wandelende mens

ILLUSTRATIE ZB

Vatiaf de jaren 1980 namen de ruilverkavelingseomites oak de recreatieve funetie van de streek in ogenschouw. Door de aanleg van nieuwe wegen en paden werd de Oude-Scheldearm in de Oost-Viaamse ruilverkaveling Melden opengesteld poor wandelaars en hengelaars (Bron: Landeigendom, 1980, p. 280; foto in het midden)

spronkelijke vegetatie kwamen andere varieteiten van bomen en struiken, zoals zomereik, beuk, acacia, linde, knotwilg, hazelaar, es, lijsterbes, zwarte els, haagbeuk, maagdenpalm of kamperfoelie. Omdat er minder bomen en struiken werden geplant dan geveld, kreeg het Limburgse cultuurlandschap een eentoniger uitzicht. Alleen al in de ruilverkavelingen Gelmen (1980; 867 ha) en Walshoutem (1981; 1824 ha) zouden 1.983 hoogstammige en 5.609 laagstammige fruitbomen uit het landschap verdwijnen. Ter compensate lieten de comites 3.407 nieuwe bomen en struiken aanplanten. In het kader van de kavelwerken gaven zij de opdracht tot het dieppioegen van 7,6 km afgeschafte veldwegen, het afgraven van 1,8 km taluds en het opvullen en egaliseren van talrijke holle wegen met 45.180 m^ zand. Ook in de provincie Antwerpen zouden de ruilverkavelaars vanaf 1975 relatief meer aandacht besteden aan landschapszorg. Deze bekommernis was een antwoord op het protest van wetenschappelijke instellingen en plaatselijke natuurverenigingen tegen de aantasting van het Kempense landschap. Om het ’kaalgeslagen Kempenland’ opnieuw aan te kleden, gingen de comites over tot het aanplanten van bomen

en struiken (Arendonk en Oud-Turnhout, 1975; Kasterlee, 1976; Westerlo, 1977). Volgens de bepalingen van de NLM moesten deze werken verzoenbaar zijn met het agrarische karakter van de streek. Zij mochten het doorgaand landbouwverkeer en het onderhoud van wegbermen en bermsloten niet bemoeilijken. De kosten van de werken moesten aanvaardbaar zijn. Aangeraden werd om geen beplantingen uit te voeren in de nabijheid van bossen, in gebieden waar particulieren reeds aanplantingen hadden verricht of waar els, berk, waterwilg en andere bomen spontaan groeiden'”'. Zomereik was de meest gebruikte soort voor beplantingen in de Kempen. Net als in West-Vlaanderen werden in de Antwerpse Kempen initiatieven genomen op het vlak van erfbeplanting (Arendonk en Oud-Turnhout, 1975; Wuustwezel, 1982; Meerle, 1985). Enkele ruilverkavelingen werden ook uitgerust met korte wandelpaden (Kasterlee, 1976; Meerle, 1985). In de gebieden waar de ruilverkavelingswerken veel verzet van de lokale milieu-organisaties uitlokten, namen de uitvoerende comites enkele bijkomende maatregelen van natuurzorg. In Meerle bijvoorbeeld behielden zij zes mean­ ders van de rivier de Mark‘“'^ Ongeveer 10 ha aansluitende en door de meanders ingesloten gronden


Van kl»iti« landeigendom tot Vlaamte LandmaattchapplJ vufenzestig jaar werkinc op net vlaamse platteland 193512001

deelden zij toe aan de Vlaamse overheid, die het gebied als natuurreservaat zou beheren. In de omstreden ruilverkaveling Meerhout trachtten de comites via maatregelen van landinrichting tegemoet te komen aan de verzuchtingen van de groene verenigingen. Een studie over de landschapszorg in de Vlaamse ruilverkavelingen, die de NLM in 1980 liet opmaken, toonde immers aan dat een groot deel van de nieuw aangeplante bomen en stmiken na korte tijd afstierven'”\ Dat vele bomen en stmiken niet overleefden, was toe te schrijven aan het gebrekkige onderhoud door de gemeenten, de ongeschikte bodemgesteldheid en de vemieling door landbouwers. De bomen die een schaduw wierpen op de veldgewassen en die de overgang tussen de percelen beperkten, werden door sommige boeren platgereden, afgekraakt of doodgespoten. Tal van bomen sneuvelden omdat de bermen waarop zij voorkwamen onwettig in cultuur werden genomen. Het omploegen van de bermen tot tegen de verharding bemoeilijkte het kmisen van de landbouwvoertuigen en verhoogde de wateroverlast op de milverkavelingswegen. Aan de gemeentebesturen werd daarom gevraagd om tegen deze misbmiken op te treden'^. Uit wat voorafging, blijkt dat de groenstrategie in de Vlaamse milverkavelingen tot het einde van de jaren 1980 beperkt bleef tot het aanplanten van schermgroen en het beschermen van uitzonderlijke natuurgebieden. Natuur en landschap werden in feite gezien als vervangbare en verplaatsbare mimtelijke elementen. Duurzame versterking van natuuren landschapswaarden en de uitbouw van een ecologische infrastmctuur kregen nog geen aandacht. Pas vanaf 1988 werden initiatieven in die zin genomen. Toen werkte de NLM binnen het kader van het pilootproject Poppel een methode uit om de herstmcturering van de landbouw en de zorg voor de natuur beter op elkaar af te stemmen. In de voorbereidingsfase van het milverkavelingsproject zouden voortaan verscheidene planaltematieven worden ontwikkeld. Deze methode vond een inspiratie in het Nederlandse model en was erop gericht om de ecologische en visueel-mimtelijke impact van de landhervorming te evalueren en te toetsen aan de doelstellingen van natuur- en landschapszorg'^'*®. In principe kon een pla-

naltematief maar worden weerhouden als het paste in het Vlaamse beleid. Het Milieubeleids- en Natuurontwikkelingsplan (MINA-plan), dat minister Theo Kelchtermans in 1990 uitvaardigde, diende in dit opzicht als referentiekader. Door deze aanpak bestond er klaarheid over de doelstellingen, de vorm en de inhoud van het project alvorens men tot de uitvoering ervan overging. Buiten het felt dat de milverkavelingsoperatie vanaf het midden van de jaren 1970 gepaard ging met maat­ regelen van landschapszorg deed zich ook op het vlak van de cultuurtechnische werken een verandering voor. Een analyse van de technische fiches van de milverka­ velingen verduidelijkt dat deze werken sinds het einde van de jaren 1970 minder drastisch en oordeelkundiger gebeurden dan voordien. Om dit aan te tonen, vergeleken wij in tabel 14 de grond- en waterwerken die de Maatschappij in de periode voor en na 1978 tot stand bracht. Wij namen 1978 als referentiejaar omdat de milverkavelingswet van dat jaar streefde naar een groter evenwicht tussen agrarische herstmcturering en milieukwaliteit. De wet van 1978 had weliswaar enkel betrekking op de nieuwe projecten. De meeste lopende projecten werden nog afgewerkt volgens het oude stelsel, zoals vastgelegd in de wetten van 1956 en 1970. Omdat de wet van 1978 niet bindend was voor alle projecten wierp zij niet onmiddellijk vmchten af. Deze factor dient men in rekening te brengen bij de interpretatie van onderstaande gegevens, Uit tabel 14 is af te leiden dat de bevoegde instanties na 1978 minder wegen ontworpen in de verkavelingszones. De wegen volgden meer de bestaande traces, waren beter op elkaar afgestemd en bedienden een groter gebied dan voordien. Terwijl de verhouding tussen de lengte van het wegennet en de oppervlakte van het heringerichte gebied voor 1978 ongeveer 1 km per 1 ha bedroeg, viel dit cijfer nadien temg tot 1 km per 7 ha. Net als voordien waren de aangelegde wegen drie meter breed en waren zij aan weerszijden voorzien van onverharde bermen van 1 tot 2 meter. De meeste wegen kregen na 1978 nog steeds een zware bekleding. Beton bleef het meest gebmikte verhardingsmateriaal. Het aandeel van betonwegen in het totaal uitgewerkte trace nam zelfs toe, van 49 0/0 in 1956-1978 tot 65 o/o in 1978-1989.


DEEL 2 • IN EEN MAALSTROOM VAN MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN NATIONALE LANOMAATSCHAPPIJ De werkende en de wandelende mens

ifGEVOERDE RUILVERKAVELINGiN, CULTUURTECHNISCHE WERKEN EN RECHT VAN VOORKOOP, 1956-1989. ESULTATEN VOOR EN NA DE RUILVERKAVELINGSWET VAN 1978. Indkatonn

1978-1989

136

87

6

8

7

124.146

123.817

247,963

5.643

11.256

7.514

913

1.423

1.112

5.899

5.319

11.218

954

673

1.660

1.045

473

1.493

268

484

340

5.438

Aantal vohooide projeaen Aantal voltooide projecten per jur Oppervlakte ruilverkavelingen (ha) Oppervlakte ruitverkavelmgen per jaar (ha) '■■■■

.

ms-

19S6-1978

VOLTOOIDE RUILVERKAVELIN6EN

Oppervlakte pervoltooid project CULTUURTECHNISCHE WERKEN Investeringen (miljoen BEF) Totale aanbesteding Aanbesteding per project Aanbesteding per ha project (1.000 BEF)

223

Wegenwerken Lengte wegen - Betonwegen (km) - Asfaltwegen (km) ■ Steenslag en aarde (km) - % betonwegen - * asfaltwegen

r'a

- % steenslag en aarde Dichtheid wegennet (in km per ha project)

3.775

1.663

1.848

1.089

2.937

1.721

371

2.092

206

203

409

49

65

54

46

22

38

5

12

8

1

7

1

2.103

574

2.677

15.224

12.179

27.403

59

216

93

8

10

9

23.289

29.288

52.577

29,177

41.918

71.095

',

-

Waterwerken Waterlopen (km) Buizendrainage (ha) Werken waterlopen per project (km/ha) Buizendrainage per project (ha/ha) RECHT VAN VOORKOOP Aantal aanbiedingen Oppervlakte van aanbiedingen (ha) Aantal aankopen Oppervlakte van aankopen (ha)

Dat de plaatselijke comites beton verkozen boven asfalt had twee verklaringsgronden. Enerzijds was beton een duurzamer materiaal en bijgevolg goedkoper in onderhoud dan asfalt. Voor de gemeentebesturen, aan wie de zorg voor de aangelegde wegen na twee jaar werd toevertrouwd, hield dit een groot financieel voordeel in. Omdat de asfaltwegen minder goed bestand waren tegen wisselende weersomstandigheden en verkeerstrafiek moest de bekleding ervan regelmatig worden bijgewerkt en om de tien jaar volledig worden vervangen. Betonbanen vroegen pas na vijfentwintig Jaar een grote onderhoudsbeurt. Anderzijds waren betonbanen goedkoper in aanleg dan asfaltwegen. Met behulp van de betonafwerkmachine met glijdende bekisting, die voor het eerst werd

T

149

256

405

273

1.083

1.356

■1

-

.

1

gebruikt in Rosmeer (1969), konden de wegenarbeiders tot vijfhonderd meter per dag afwerken. De aan­ leg van asfaltwegen verliep merkelijk trager. Naast bun landschapsverstorend effect hadden de betonwegen een groot nadeel. Omwille van hun vlotte berijdbaarheid trokken zij sluipverkeer aan, wat de rust en de veiligheid in het milverkavelingsbl ok verstoorde. Om de wegen beter te integreren in het landschapsbeeld en doorgaand verkeer te ontmoedigen, werden vanaf de Jaren 1990 tal van maatregelen genomen. De belangrijkste waren: het verharden van minder gronden (bv. tweesporenwegen, doodlopende insteekwegen), het aanwenden van altematieve verhardingen (bv. recyclagemateriaal, kunstkasseien.


VankleinelandeigendomtotVIaamseLandmaatschapplj

vufenzestig jaar werking op het vlaamse platteland

i":

1

-sjiSk

ILLUSTRATIE 29

II

193512001

w 111? â–

&

Vbor dc ontsluititig van de landbouwgronden werden moeilijk berijdbare, aarden wegen verhard. In de Limburgse leemstreek kregen tal van hoUe wegen een betonnen verharding (Bron: Landeigendom, 1980, p. 208:foto I en 3).

doorgroeitegels) en het voorzien van snelheidsrernmers (bv. aanbrengen van bochten, drempels, barrieres, kasseistroken en asverschuivingen). Niet alleen de wegenwerken maar ook de waterwerken grepen na 1978 minder hard in op het landschap. In verhouding tot de oppervlakte van het ruilverkavelingsproject werden in de periode 1978-1989 gemiddeld bijna viermaal minder saneringswerken aan waterlopen uitgevoerd dan voordien. Werd in de jaren 1956-1978 1 km waterloop rechtgetrokken, gedempt of (her)aangelegd per 59 ha ruilverkavelingsgebied dan bedroeg dit aandeel in de volgende periode 1 km per 216 ha. Dezelfde opmerking gold voor de drainagewerken. Waar in de periode voor 1978 een achtste van de verkavelde grond met buizen werd gedraineerd, was dit na 1978 een tiende.

MAATSCHAPPELIJKE RESPONS OP DE UiTGEVOERDE RUILVERKAVELINGSPROJECTEN''' Vanaf de jaren 1970 ontspon zich een breed maatschappelijk debat over het nut en de nadelen van de ruilverkavelingsoperatie. De uitvoering van de herinrichtingsprojecten dreef een wig tussen de verdedigers van agrarische en ecologische belangen en gaf in

enkele gevallen aanleiding tot verhitte politieke discussies. Alhoewel de landbouwers en milieu-activisten natuurlijke bondgenoten waren in de strijd tegen de aantasting van de open ruimte kwaraen zij op het vlak van het ruilverkavelingsbeleid maar moeizaam tot een vergelijk. Sinds de jaren 1990 vond een zekere toenadering plaats tussen beide belangengroepen. Deze polarisatie is vooral te wijten aan het feit dat de landbouw- en natuursector verschillende belangen nastreven en een andere perceptie hebben op de open ruimte. De landbouw beschouwt de open ruimte als de drager van haar productie-activiteit en heeft bijgevolg een functionele verbondenheid met deze ruimte. Net als de andere sectoren werkt de landbouw met economische-materiele waarden die tast- en meetbaar zijn, zoals opbrengst, kost, rendement, inkomen en winst. Het natuurbehoud benadert de open ruimte als een uniek, waardevol en beschermenswaardig erfgoed'*''\ Het natuurpatrimonium dient gevrijwaard te worden, niet alleen wegens haar ecologische waarde (biodiversiteit) maar ook uit sociaal-culturele overwegingen (cultuurhistorie, rust, vrijetijdsbesteding, woonkwaliteit). Bij natuurbehoud gaat het hoofdzakelijk om immateriele waarden, die slechts gedeeltelijk objectiveerbaar zijn omdat veel afhangt van de persoonlijke appreciate door de ruimtegebruiker.


DEEL 2 - IN EEN MAALSTROOM VAN MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN NATIONALE LANDMAATSCHAPPIJ De werkende en de wandelende mens

Landbouwers en landbouworganisaties

De landbouworganisaties, zoals de Boerenbond en bet Algemeen Boerensyndicaat (ABS), pleitten voor de ruilverkaveling, zelfs al gaf dit op lokaal vlak soms aanleiding tot wrijvingen met hun leden. Voor hen was de ruilverkaveling een essentieel middel tot verbetering van de efficicntie en rendabiliteit van de agrarische sector. Alleen via ruilverkaveling kon het cultuurareaal worden aangepast aan de modeme technieken en de productie-omstandigheden in de landbouw. In tegenstelling tot wat de tegenstanders beweerden, was de ruilverkaveling niet prioritair bedoeld om de landbouwproductie te verhogen. De hoofdobjectieven waren: 1) het verbeteren van het arbeidsinkomen van de landbouwers door het drukken van de kostprijs per eenheid product, 2) het ver­ beteren van de arbeidsomstandigheden op de landbouwbedrijven en 3) de gronden geschikt maken voor zoveel mogelijk teelten, waardoor de landbou­ wers snel konden inspelen op de wisselende marktomstandigheden. De uitbouw van het verkeersnet en de expansie van industriezones en stedelijke agglo­ merates dwong de boeren sinds de jaren 1950 om te produceren met steeds minder grond. Tegen de achtergrond van deze areaalinkrimping vormde de ruilverkaveling voor de landbouw een noodzakelijke structurele tegemoetkoming. Bovendien bood een goed uitgevoerde ruilverkave­ ling mime mogelijkheden tot de inrichting van een functioneel en volwaardig landschap. Met dit argu­ ment weerlegden de boerenorganisaties de kritiek van milieuverenigingen dat de herstmcturering van het cultuurareaal een ecologisch verwerpelijke ingreep was. Omwille van de zich wijzigende maatschappelijke behoeften en doelstellingen was het landschap in het dichtbevolkte Vlaanderen voortdurend in verandering. Net als in Nederland was het Vlaamse landschap een typisch man-made-\andschap, een product van eeuwenlang menselijk streven om het fysische milieu aan te passen aan de eisen van een doelmatige landbouw. De bodemtechnische en hydrologische werken die de boeren sinds eeuwen uitvoerden, bepaalden mee het karakter van het landschap. Het beheer van het landelijke gebied

diende zorgvuldig en met zin voor kwaliteit te gebeuren, maar mocht de ontwikkeling en leefbaarheid van de landbouw niet in de weg staan. Het milverkavelingsgebied mocst na de herinrichting een landbouwgebied van eerste klasse blijven. Blind natuurbehoud en de bescherming van landschappen als doel op zich waren onverzoenbaar met de land­ bouw en fnuikten de functionele dynamiek van de open mimte. Zij bevroren het agrarische landschap tot een ‘statisch en zielloos decor’. De verenigingen voor natuurbehoud koppelden hun ecologische en esthetische waardering voor het landschap te veel los van de economische betekenis die hetzelfde land­ schap had voor de welvaart van de mrale bevolking. De bonding van de boeren ten opzichte van de milverkaveling is in de loop der jaren duidelijk gewijzigd. Stonden vele boeren tot het midden van de jaren 1970 sceptisch tegenover deze stmctuurhervorming dan waren de meesten er nadien wel voorstanders van. Dit blijkt duidelijk uit twee enquetes die het Landbouweconomisch Instituut (ministerie van Landbouw) in 1974 en 1984 organiseerde"^\ In de eerste enquete, uitgevoerd in vijftien gemeenten van de Dost-Vlaamse Zandstreek, waren 43 % van de ondervraagde boeren (459) positief gestemd over de milverkaveling. Circa 39 % keurde de hervorming af; 18 % hield er geen mening op na. Wegcns een gebrek aan voorlichting hadden de landbouwers negatieve vooroordelen over de milverkaveling. Bij velen leefde de angst dat deze hervorming een zeer dure aangelegenheid was en dat de toebedeelde percelen van mindere kwaliteit zouden zijn dan de ingebrachte kavels. Deze ongemstheid sproot voort uit het feit dat de boeren gehecht waren aan de grond die zij al generaties lang bewerkten en die nu voor mil in aanmerking kwamen. Volgens de tweede enquete, die tien jaar later plaatsvond in zes regio’s van het land, bleken de geinterviewde boeren (318) beter ingelicht te zijn over de milverkaveling. Zij waren ook meer gewonnen voor de uitvoering ervan. Vooral in de Kempen en de Leemstreek kon de maatregel op meer steun rekenen. De kortetermijneffecten van de milverka­ veling die de grootste appreciate genoten, waren


Van kleine (•nd^igAndom tot Vlaamse Landmaatschappij

vijfenzestig jaar werking op het vlaamse platteland

de betere ontsluiting van het cultuurareaal en de vermindering van het aantal percelen. De meest gewaardeerde langeteraiijneffecten waren de efficientere toepassing van modeme technieken, de arbeidsbesparing en de verhoging van het bedrijfsrendement. Tenslotte kwam uit het onderzoek naar voren dat de bonding van de landbouwers hoofdzakelijk werd bepaald door het concrete voordeel dat de ruilverkaveling voor het eigen bedrijf opleverde^*.

156

Ofschoon de meeste boeren achter het principe van de ruilverkaveling stonden, waren zij niet altijd te spreken over de planning en de uitvoering ervan. De meest gehoorde kritiek aan het adres van de ruilverkavelaars was dat de plaatselijke comites zich bezondigden aan favoritisme en clientelisme bij het toewijzen van de kavels. Ideologisch gelijkgezinde en kapitaalkrachtige boeren zouden relatief bevoordeeld zijn ten opzichte van hun andersdenkende of minder begoede collega’s. Omdat de comites niet altijd op evenredige wijze waren samengesteld, waren ideologische en individuele bevoorrechting een onvermijdelijke kwaal. Ook de lange duur van de projecten zorgde voor de nodige ergemis. Vooral in de provincie Oost-Vlaanderen kloegen de landbouwers over partijdigheid en machtsmisbruik binnen de comites (bv. Munkzwam, 1981; Dikkelvenne, 1983). Sommigen onder hen protesteerden tegen het feit dat zij van de comites minder areaal, slechter gegroepeerde percelen of inferieure gronden hadden verkregen. Ook de slordige uitvoering van de projecten joeg de boeren in het hamas. Het achterlaten van vuilnis op de velden, het bedelven van de teelaarde met minderwaardige grond, het gebruik van de humusrijke aarde voor dempings- en egalisatiewerken, het kappen en beschadigen van bomen en houtkanten zonder de uitbetaling van schadevergoeding en het storten van het gerooide hout in putten waren meer dan eens een reden tot dispuut tussen boeren en ruilverkavelingscomites (bv. Velzeke, 1984). Tenslotte was ook het eigengereide optreden van de comites een bron van conflict (Walshoutem, 1981; Stavele, 1983). De leden van de comites zouden te weinig rekening houden met de suggesties van de betrokken eigenaars en de commissie van advies.

193512001

Natuur-en milieuverenigingen

De natuurverenigingen trokken het nut van de grootschalige ruilverkavelingsoperaties in twijfel en uitten kritiek op de ecologische gevolgen ervan. Zij konden in hun verzet rekenen op de steun van lokale anti-ruilverkavelingscomites, die naar aanleiding van bepaalde projecten in het leven werden geroepen. Vooral de natuurverenigingen De Wielewaal en Natuurreservaten vzw. kantten zich tegen de ruilverkaveling. In hun contestatie volgden beide organisaties echter een verschillende strategie. De leden van De Wielewaal stelden zich strijdbaar op en waren vooral op het terrein zelf actief. Via de organisade van symposia, protestacties en andere lokale manifestaties maakten zij hun ongenoegen over de agrarische structuurhervormingen kenbaar en spoorden zij de overheid aan tot meer en betere bescherming van de open ruimte in Vlaanderen. Als consensusorganisatie zag Natuurreservaten vzw. meer heil in politieke lobbying. Door overleg te plegen met de regerende coalitiepartijen en altematieve voorstellen uit te werken, trachtte zij het milieu- en ruimtelijk ordeningsbeleid bij te sturen en een groenere tint te geven. De milieubeweging verzette zich in de eerste plaats tegen de ecologische schade die de ruilverkavelingen aanrichtten. Streekeigen landschaps- en natuurelementen werden onherroepelijk verminkt, alhoewel een behoud ervan de rationele mechanisering van de landbouw niet per se verhinderde. Landbouw en milieu waren beter gediend met een administratieve ruilverkaveling, dit is een ingreep waarbij wel een hergroepering van de percelen plaatsvond doch geen ingrijpende cultuurtechnische werken. Bezorgd om het behoud van de milieukwaliteit insisteerden de natuurverenigingen onder andere op een wetswijziging inzake bouwvergunningen in ruilverkavelingszones. Bij KB van 25 maart 1981 werd bepaald dat de ‘werken van geringe omvang’ in de ruilverkavelingen voortaan vrijstelling van bouwvergunning genoten. Deze bepaling gold onder meer voor de aanleg of de herinrichting van straten en wegen, de wijziging van de rijwegverharding zonder een verbreding ervan, de ruimings-, onderhouds- en herstellingswerken aan onbevaarbare waterlopen, het graven of dempen van grachten en waterlopen en het uitvoeren van water-


DEEL 2 • IN EEN MAALSTROQM VAN MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN NATfONALE LANDMAATSCHAPPIJ De werkende en de wandelende mens

beheersingswerken die men niet zonder gevaar of schade kon uitstellen. De vrijstelling van vergunningsplicht voor zulke werken was een doom in het oog van de natuurverenigingen omdat het in vele gevallen ging om ecologisch nefaste ingrepen. Ook de wijze van financiering van de betrokken studiebureaus was volgens hen aan herziening toe. Hun ereloon bestond uit een bepaald percentage van de uit te voeren werken. Door dit beloningssysteem werd het uitvoeren van dure en grootschalige water-, wegen- en rooiingswerken fmancieel aangemoedigd. Tevens lieten de milieuverenigingen zich kritisch uit over de doelstelling van de milverkaveling. In het licht van de groeiende landbouwoverschotten waarmee de EEG sinds het einde van de jaren 1960 te kampen had, waren grootscheepse projecten tot verbetering van de agrarische exploitatie en rendabiliteit economisch en budgettair onverantwoord. De milverkaveling offerde kwetsbare natuur- en landschapswaarden op voor de productie van meer onverkochte en dure voedselsurplussen. Tevens versterkte deze ingreep het milieubelastende effect van de landbouw, doordat hij het proces van agrarische intensivering en schaalvergroting aanzwengelde. De procedure van de milverkaveling zelf liep volgens de milieuverenigingen op verschillende punten mank. Het grootste stmikelblok was de samenstelling en de werking van de milverkavelingscomites. Als mimtelijke belangengroep waren de verdedigers van natuur- en landschapszorg in de uitvoerende comites ondervertegenwoordigd. De wet van 1978, die aanstuurde op een multidisciplinaire samenstelling van de comites, bouwde onvoldoende garanties in voor een ecologische inbreng in de milverkavelingsprojecten. De twee vertegenwoordigers voor natuur en landschap (op een totaal van 11) konden nauwelijks invloed uitoefenen. Net als in de commissie van advies werd de meerderheid van de leden afgevaardigd door de landbouwsector. Ecologische bezwaren en voorstellen inzake de versterking van natuur- en landschapswaarden stuitten er vaak op een muur van onbegrip. Alhoewel elk lid het recht had om tegen een beslissing van het comite in beroep te gaan, had deze regel in de praktijk geen effect.

De inspraakmogelijkheden werden nog beperkt door het feit dat het comite autonoom besliste over het milverkavelingsgebeuren. De adviezen die de com­ missie van advies formuleerde met betrekking tot natuurzorg kon zij naast zich neerleggen. De NLM kreeg het verwijt dat zij wel technische bijstand verleende bij het uitwerken van agrarische maatregelen maar slechts een matige interesse toonde voor initiatieven van natuurontwikkeling. De milverkavelingsprocedure was bovendien nodeloos complex en onoverziehtelijk. Omwille van de sterke fasering van de projecten was het moeilijk om een inzicht te verwerven in de concrete uitvoering ervan en een evaluatie te maken van de ecologische impact. Een andere steen des aanstoots waren de landschapsplannen. Vertegenwoordigers van milieugroepen hadden emstige bedenkingen bij de wijze waarop deze ontwerpen werden opgemaakt. De meeste plannen misten een wetenschappelijke basis en beperkten zich tot het aanplanten van bomen en schermgroen. De planners vertoonden een gebrek aan visie, voerden te weinig metingen uit en evalueerden geen planaltematieven. Voor een duurzaam behoud en beheer van landschap en natuur waren een bredere benadering en meer gefundeerde analyses nodig. Het landschapsplan had een vrijblijvend karakter. Het fungeerde niet als een stmctureel element bij de kavel- en cultuurtechnische werken. Enkel die elementen die het plan als uiterst waardevol bestempelde, hadden een reele overlevingskans. De milverkavelaars maakten onvoldoen­ de kredieten vrij voor de werken van landschapszorg. Ook de maatregelen van landinrichting genoten in de milieubeweging weinig genade. Artikel 75 van de milverkavelingswet van 1978 bepaalde dat men in het agrarische gebied ten hoogste 2 % van de oppervlakte kon reserveren voor maatregelen van landin­ richting. Om te vermijden dat de boeren grond zouden verliezen, mocht het areaal aangewend voor landinrichting niet groter zijn dan hetgeen voordien was gebmikt voor niet-agrarische doeleinden. De natuurverenigingen betreurden dat de uitvoerende instanties de oppervlakte voor niet-agrarisch gebmik eng defmieerden. Aangezien men de smallere wegbermen, houtwallen, bomenrijen, tijdelijke braak-


VankleinelandeigendomtotVlaatnseLandmaatschapplj

158

vufenzestig jaar werking op het vlaamse platteland

gronden, etc. tot de landbouwzone rekende, kwam men vaak niet aan een landinrichtingsgebied van 2%. Een gebied van 2 % was in de meeste gebieden onvoldoende om de landschapsecologische structuur intact te houden, laat staan te versterken. Overigens bleef artikel 75 een richtlijn die de comites niet verplicht dienden na te leven. De natuurverenigingen wensten dat deze bepaling bindende kracht zou krijgen. Tevens stelden zij voor om buffers langs waterlopen, holle wegen en brede bermen in het openbaar domein op te nemen en om de boeren te vergoeden die de gronden in kwetsbare gebieden, zoals beekvalleien, op natuur- en milieuvriendelijke wijze bewerkten (beheersovereenkomsten). Met het oog op reservaatvorming vroegen de verenigingen dat de NLM meer gronden aan hen zou doorverkopen of toebedelen. Het ging daarbij om gronden die de NLM door middel van het recht van voorkoop in het ruilverkavelingsblok had verworven. Dit laatste voorstel sloot aan bij hun eisen tot uitbreiding van de mogelijkheden tot natuurbehoud. Meer dan eens drongen zij erop aan dat de regering de aankoopsubsidies voor particuliere, reservaatbeherende verenigingen zou verhogen en zelf ook meer natuurgebieden zou aankopen met prioriteit voor duinen, bossen en waterrijke gebieden. Bovendien waren de natuurverenigingen misnoegd over het feit dat het opstarten van een ruilverkavelingsprocedure allerlei neveneffecten met zich meebracht. Nog voordat de herverkaveling afgerond was, rooiden de prive-eigenaars de bomen en houtkanten van hun vroegere percelen. Zodoende waren zij verzekerd van de opbrengsten ervan. De ruilverkavelingscomites traden tegen deze misbruiken zelden bestraffend of herstellend op. Ook na de toewijzing van de nieuwe kavels vond er wildkap plaats. Tenslotte verdacht men de ruilverkavelingscomites ervan dat de aanleg van bepaalde wegen gebeurde met bouwspeculatie in het achterhoofd. Inspelend op de voordelen van een nieuw verhard wegennet dienden vele landbouwers na de uitvoering van de ruilverkavelingen bouwaanvragen in. De aanvragen werden doorgaans probleemloos toegekend. Volgens de natuurverenigingen zouden de problemen en de confhcten bij de uitvoering van de

193512001

projecten beperkt blijven indien de doelstellingen van behoud, herstel en ontwikkeling van ecologische infrastructuur op voorhand werden bepaald. Van conflict tot overleg

Het feit dat de ruilverkaveling alle andere doelstellin­ gen ondergeschikt maakte aan het landbouweconomische belang weekte kritiek los bij steeds bredere lagen van de bevolking. Omdat het principe en de noodzaak van de ruilverkaveling niet meer de voile instemming van de bevolking genoot, kwam het in tal van streken tot openlijke conflicten tussen land­ bouwers, gemeentebesturen, plaatselijke ruilverkave­ lingscomites en natuurbeschermers. Vooral in de provincie Oost-Vlaanderen veroorzaakten de herstructurering van het cultuurareaal deining onder de bevolking. Dit was onder meer het geval in de regio van Hamme, Zele, Grembergen, Berlare, Lokeren en Waasmunster. Gesteund door de landbouworganisatie Boerenbond besloot de overheid in 1972 om tot een onderzoek van ruilverkaveling in dit gebied over te gaan (1.036 ha). Het onderzoek werd bij Ministerieel Besluit van 13 juli 1973 bekrachtigd. Onmiddellijk na de bekendmaking van de plannen werd een regionaal ‘Actiecomite tegen Gedwongen Ruilverkaveling’ opgericht. Het comite hekelde het feit dat de Ingreep gebeurde zonder inspraak van de inwoners, dat de kosten ervan zeer hoog opliepen en dat de uitvoering schadelijk was voor het landschap en het milieu. Het voerde aan dat dit project niet het belang van de gemeenschap diende. Het was vooral bedoeld om de boeren de kans te bieden via grondspeculatie grote fmanciele voordelen te verwerven. Op eigen initiatief organiseerde het schepencollege van Zele een referendum (1975), een initiatief dat radicaal indruisde tegen het ministerieel gekozen structuurmodel van ruilverkaveling. Bij deze gelegenheid sprak 93 °/o van de ondervraagden zich uit tegen de ruilverkaveling. Op basis van deze uitslag diende het gemeentebestuur een mode tegen de landherinrichting in. Uiteindelijk blies de regering de operatie af en nam zij de ruilverkaveling uit onderzoek (1977). Zes jaar later (1983) legde het ministerie van de Vlaamse


DEEL 2 • IN EEN MAALSTROOM VAN MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN NATIONALE LANDMAATSCHAPPIJ De werkende en de wandelende mens

Gemeenschap het project bij de Landmaatschappij opnieuw ter studie op tafel. Ditraaal ging het om een blok van 1.638 ha, waarvan 204 ha in de gemeente Zele. Andermaal tekende het plaatselijke actiecomite protest aan tegen de plannen en voerde het Zeelse schepencollege een volksraadpleging uit. Zoals voordien bleken 93 % van de inwoners tegenstander te zijn van de kavelruil. Ondanks het verpletterende stemresultaat zag de overheid niet af van haar voomemen en liet zij het project uitvoeren. De procedure nara in totaal zestien jaar in beslag. Pas acht jaar na de aanvraag verklaarde de bevoegde minister de ruilverkaveling nuttig (februari 1991). Vervolgens duurde het nog acht jaar alvorens het project tot voltooiing kwam. De akte van de ruilverkaveling Hamme werd uiteindelijk ondertekend in december 1999. Ook elders in het Waasland veroorzaakte de ruilverka­ veling opschudding. Zo ging het project Meerdonk de geschiedenis in als de meest tumultueuze ruilverkave­ ling die ooit in Vlaanderen plaatsgreep. Aangezien dit project een goed maatschappelijk tijdsbeeld geeft, willen wij kort ingaan op de voorgeschiedenis ervan. In 1974 dienden een tachtigtal landbouwers en eigenaars bij de minister van Landbouw een verzoek in om het nut van de ruilverkaveling van landeigendommen te Sint-Gillis-Waas en omstreken te onderzoeken. Om te bepalen of de ruilverkaveling uitvoerbaar was, liet de overheid een verkennende studie uitvoeren. De studie gaf aan dat ruilverkaveling gewenst was wegens de enorme versnippering, de slechte waterhuishouding en de ontoereikende ontsluiting van het gebied. Landherinrichting zou de agrarische rendabiliteit verhogen met 40 tot 50 %. Na dit gunstig advies besloot de minister van Vlaamse Aangelegenheden, Rika De Backer (CVP), om de ruilverkaveling in het gebied van Meerdonk en Sint-Gillis-Waas officieel in onderzoek te nemen. Dit gebeurde bij Ministerieel Besluit van 7 augustus 1975. De landbouworganisaties betuigden hun voile steun aan het project. Vooruitlopend op de nieuwe ruilverkavelingswet van 10 augustus 1978 richtte de minister een multidisciplinaire coordinatiecommissie op. Deze bestond onder meer uit afgevaardigden van het bestuur van de Stedebouw, het Bestuur van Waters en Bossen en de

Rijksdienst voor Monumenten en Landschappen. Rekening houdend met het behoud van landschaps- en natuurwaarden moest de commissie de blokgrens van de ruilverkaveling uitstippelen. Einde 1976 maakte zij haar besluit bekend. Zij stelde voor om het onderzoek prioritair door te voeren in twee blokken: het 'bolakkergebied’ Meerdonk dat 1.600 ha omvatte en het ’poldergebied’ Sint-Gillis-Waas met een oppervlakte van 4.000 ha (in 1978 verkleind tot 1.500 ha). Ondanks het feit dat de gronden van de eigenaars die om ruilverka­ veling verzochten in de polderstreek lagen, besloot de bevoegde minister om van wal te steken met het blok Meerdonk. Tijdens een interpellate in de Kamer door volksvertegenwoordigers Nelly Maes (VU) en Karel Poma (PW) rechtvaardigde de minister deze beslissing op grond van algemene administratieve en technische redenen, die zij niet nader specificeerde. Bij Ministe­ rieel Besluit van 25 oktober 1978 werd de ruilverkave­ ling nuttig verklaard. Na de bekendmaking van de ruilverkavelingsplannen laaiden de gemoederen van de lokale bevolking hoog op. De tegenstanders verenigden zich in het ’Actiecomite tegen de Gedwongen Ruilverkaveling in het Waasland’. Dit comite vond een spreekbuis in het weekblad ’Het Vrije Waasland’ en zette sinds het van start gaan van het openbaar onderzoek (1975) tal van betogingen, petities en volksvergaderingen op het getouw. Het vond in zijn opposite steun van andere anti-ruilverkavelingscomites, zoals deze van Meerhout. Ook talnjke milieuverenigingen, waaronder de Bond Beter Leefmilieu, de Vzw. Durme, de Belgische Jeugdbond voor Natuurstudie en het Actiecomite ter Beveiliging van het Leefmilieu of de Linkeroever (ABLLO), toonden zich solidair. De facto was dit een van de weinige momenten in de recente geschiedenis van Vlaanderen dat landbouwers en milieu-activisten aan hetzelfde zeel trokken. Omdat de communicate tussen overheid, landbouw­ organisaties en oppositiegroepen ontspoorde, verliep de uitvoering van de ruilverkaveling in een grimmige sfeer. Op 10 September 1980, toen drie landmeters in opdracht van de NLM een terreinonderzoek uitvoerden, barstte de woede los. Een dertigtal boze landbouwers probeerden om de werkzaamheden te


Van klaine landeigendom tot Vlaamse Landmaatschappij

160

verhinderen en raakten daarbij slaags met de rijkswacht. Deze ’kleine boerenkrijg’ kreeg veel persaandacht, vooral omwille van de pijnlijke wijze waarop het gebrek aan open beieid en constructief overleg aan de oppervlakte kwam. Alle verzet ten spijt gingen de werken onverminderd voort en op 1 juli 1988 werd de akte van de ruilverkaveling verleden. Opvallend is dat de oppositie tegen het project in de jaren 19821988 een wending nam. Zodra de werken van start gingen (1983), nam het verzet van landbouwerszijde af. De milieuverenigingen daarentegen voerden hun acties op, omdat de kavelwerken het Wase Krekengebied dreigden aan te tasten. Landbouwers en natuurbeschermers, die aanvankelijk samen strijd voerden tegen de hervorming, stonden nu tegenover elkaar. De door hen nagestreefde economische en ecologische belangen bleken niet langer verzoenbaar. Wat waren de belangrijkste bezwaren tegen de ruilverkavelingsoperatie in Meerdonk? Het anti-ruilverkavelingscomite, dat vooral de belangen van boeren en grondbezitters verdedigde, bestempelde de ruilver­ kaveling als een ondemocratische, zinloze en dure ingreep. Laten wij de standpunten van dit anti-comi­ te even toelichten. Het belangrijkste knelpunt was het ’gedwongen’ karakter van de operatie. Zonder inspraak van de bevolking en zonder degelijke voorlichting werd het gebied van 55 ha, waarop de oorspronkelijke aanvragen betrekking hadden, uitgebreid tot 8.900 ha. Daarmee werd het project Meerdonk meteen de grootste ruilverkaveling die ooit in Belgie plaatsvond. Ora

vijfenzestio jaar werkinq op het vlaamse platteland

193512001

onduidelijke redenen verkoos de overheid ora de kavelruil eerst uit te voeren in het bolakkergebied waar de eigenaars weinig belangstelling voor zulke maatregel hadden betoond. Het onderzoek naar het nut van de ruilverkaveling werd bestempeld als een schijnvertoning, omdat het a priori duidelijk was dat de operatie na dertig dagen van onderzoek via een gewoon KB zou worden doorgevoerd. Volgens het comite hadden zestig van de tachtig aanvragers hun verzoek om ruil­ verkaveling opnieuw ingetrokken. Wilden de twintig vastberaden overblijvers effectief tot kavelruil overgaan dan konden zij dit net zo goed doen op vrijwillige basis, krachtens de wet van 10 januari 1978. De indiening van 1.835 handtekeningen tegen het project gaf geen aanleiding tot een herziening van de plannen. De overheid werd er zelfs van beschuldigd deze petitie uit de bezwarendossiers te hebben laten verdwijnen, Andere pijnpunten waren: de vaagheid waarraee de minister van Vlaamse Aangelegenheden de haar gestelde parlementaire vragen beantwoordde en de halsstarrige weigering van het plaatselijke Boerenbondbestuur om een dialoog met het anti-comite aan te gaan. Het anti-comite zag in de ruilverkaveling een manoeuvre van de Boerenbond om haar politieke en fmancieie macht te vergroten. De schaalvergroting in de landbouw en de uitbesteding van winstgevende projecten aan het studiebureau STABO, dat onder de vleugels van de Boerenbond opereerde, vormden daar­ bij een strategisch wapen. De ondememing was volgens het anti-comite zinloos omdat in het bolakkergebied, waar de ruilverkaveling van start ging, geen behoefte bestond aan perceels-


DEEL 2 • IN EEN MAALSTROOM VAN MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN NATIONALE LANDMAATSCHAPPIJ De werkende en de wandelende mens

groepering. Vele pachters hadden er hun gronden op spontane wijze gegroepeerd, zodat van areaalversnippering geen sprake meer was. De gegevens die de officiele instances aanhaalden, waren gebaseerd op de kadastrale loggers en stemden niet overeen met de werkelijkheid. Zolang de wetgever bet erfrecht niet herzag, was de ruilverkaveling als middel tegen grondversnippering een pleister op een houten been. De operatie verstoorde de relaties binnen de leefgemeenschap en zou ruzies en conflicten onder de betrokken eigenaars uitlokken. Wat bet financiele aspect betreft, schilderde het comite de structuurhervorming af als een 'onverantwoord geldverslindend project’. Ook al werd geen kosten-batenanalyse uitgevoerd, toch zou de operatie voor de betrokken eigenaars duur uitvallen. Of de investeringen de economische rendabiliteit van de landbouw werkelijk verhoogden, was twijfelachtig. Bij de economische verantwoording van het project Meerdonk baseerde de overheid zich op de stu­ dies die voor andere regio’s van het land werden uit­ gevoerd. Nergens kon zij zwart op wit bewijzen dat de ruilverkaveling ook een positieve weerslag zou hebben op het Wase landbouwbedrijf. De NLM, die instond voor de technische realisatie van de ruilverkaveling, reageerde kordaat op de aantijgingen van het anti-comite. Volgens deze instelling was de commode rond het project Meerdonk te wijten aan een verkeerde voorstelling van de feiten, persoonlijke belangenvermenging en de angst voor vemieuwing. In het jaarverslag van de NLM van 1978 lezen wij: De diepere grand van deze contestaties blijft steeds dezelfde: onvoldoende bekendheid en wantrouwen ten opzichte van de operatie vanwege vele betrokkenen. Hiervan maken enkelen dan plaatselijk misbniik am via halve waarheden of verkeerde voorstellingen tegenstand te organiseren. Vaak betrekt men hierbij dan ook de dorpspolitiek, niet verantwoorde persoonlijke belangen en exploiteert men de bij sommigen voorkomende ajkeer tegen bestaande wetgevingen inzake onteigeningen en pacht. Algemeen speelt ook de neiging tot grondspeculatie hierbij een grote rol. Vooral daar waar talrijke kleine eigenaars voorkomen en waar de eigendom erg versnipperd is, komt dit duidelijk naar voor... Nu de gewestplannen grotendeels van kracht zijn en hierop niet onaanzienlijke gebieden voor agrarische doeleinden

zijn bestemd, is ruilverkaveling het gepaste instrument om die zones voor hun bestemming in te richten, rekening houdend met alle belangen...Als argument tegen de ruilverkaveling hoort men ook vaak dat deze operatie de productie van landbouwproducten opvoert waar er reeds zovele dure overschotten zijn. Dit is een drogredenering doch velen lopen erin. Het komt er voor de boer en tuinder op aan zijn productiviteit te doen stijgen, terwijl de overheid zorgt voor het algemeen beleid en het algemeen welzijn. Sinds 10-15 jaar hoort men meer bezwaren vanwe­ ge de zijde van natuurbehoud, vooral tegen het effect van de vele cultuurtechnische werken die met ruil­ verkaveling gepaard gaan. Door de recente aanpassing van de wetgeving op de ruilverkaveling, en vooral dankzij de gewijzigde inzichten met betrekking tot de uitvoering van de ruilverkaveling en de zorg die men hierbij meer en meer besteedt aan landschappelijk waardevolle elementen en biotopen, wordt tegemoet gekomen aan deze bezwaren. Tenslotte is er ongetwijfeld de nostalgie naar het verleden, het vroegere, het oude, evenals de algemeen voorkomende geest van contestatie die voedsel vormen voor de tegenstand. Algemeen kan gesteld war­ den dat er nog steeds een schrijnend gebrek is aan degelijke voorlichting inzake de vele mogelijkheden van de ruilverkaveling... Op gebied van de eigenlijke voorlichting moeten voortgezette inspanningen gedaan warden om de vele mogelijkheden tot inrichting van het platteland die schuilen in de ruilverkavelingswetgeving, zowel voor de boer als voor de niet-boer, in brede lagen van de bevolking kenbaar te maken en te doen apprecieren. De pers, radio en TV kunnen dienaangaande een belangrijke bijdrage leveren voor een brede informatie^'‘° Vanuit regeringszijde werd de contestatie in het Waasland afgespiegeld als een georkestreerde volksmennerij, geleid door een kleine minderheid van tegenstanders die telkens weer op andere plaatsen oproer zaaiden. Achter het verzet gingen tal van motieven schuil, zoals: familievetes over het grondbezit en de bedrijfsopvolging, de vrees dat de ruilver­ kaveling de agrarische bestemming van de gronden defmitief zou vastleggen, de angst voor een grotere


VankleinelandeigendomtotVIaamseLandmaatschappij

fiscale controle en voor een verzwaring van de gemeentelijke belasting en de nostalgie naar de geslotenheid van het cultuurlandschap en naar de kleinschaligheid van het traditionele boerenbedrijf. Naast de lokale actiecomites kantten ook de milieuverenigingen zich tegen de ruilverkaveling Meerdonk. De inzet van hun strijd was het 80 ha grote Wase Krekengebied, gelegen in het poldergebied. Dit botanisch en omitologisch rijk gebied was in het gewestplan ingekleurd als natuurreservaat. De wettelijke erkenning van het gebied als staatsnatuurreservaat liet weliswaar op zich wachten. Ten einde de kreken te beschermen tegen de ruilverkaveling vroeg De Wielewaal in 1984 aan de minister van Landbouw Paul Akkermans om de reeds vroeger voorgestelde aankoop ervan zo snel mogelijk goed te keuren, Tevens vroeg zij om minimum 40 ha van het kreken­ gebied te beschermen als natuurreservaat Deze eis werd bijgetreden door andere verenigingen, waaronder het ABLLO. Ondanks de belofte van de Nationale Landmaatschappij dat het ecologisch waardevolle krekengebied niet in cultuur zou worden gebracht hadden de milieugroepen weinig vertrouwen in de ruilverkavelingsoperatie. Hun achterdocht werd nog versterkt door het feit dat het verantwoordelijke comite in februari 1985 bij de Verenigde Polders van het Land van Waas een verzoek had ingediend tot aankoop van de Turfbankendijk. Met het oog op de verbetering van het agrarische wegennet zou dit natuurgebied worden afgegraven. Het polderbestuur wees dit verzoek echter van de hand. De bal ging echt aan het rollen toen het ABLLO na herhaaldelijk aandringen de toelating kreeg om de door de NLM opgemaakte kavelplannen in te zien (april 1985). Het actiecomite stelde bij deze gelegenheid vast dat de planontwerpers weinig rekening hielden met de ecologische studie van het Krekengebied die de Universiteit Gent in 1982 had uitgevoerd. Rietkragen, dijkputten en dichtgegroeide kreekarmen in de Saleghem- en Turfbankenpolder zouden worden opgevuld en opgenomen in de agrarische cultuurzone. Nog onheilspellender was het plan om langs het krekengebied parallelsloten te graven en een grote stuw te bouwen. De sloten, die de ruilverkaveling

vijfenzestig jaar werking op het vlaamse platteland

193512001

scheidden van het reservaat, lagen dicht bij de kreekoevers. Zij zouden niet alleen de landerijen maar ook het kwetsbare natuurreservaat ontwateren. De natuurvereniging was voorstander van scheidingssloten langs het reservaat, op voorwaarde dat het waterpeil daarin even hoog bleef als het gewenste natuurbehoudspeil van de kreek zelf. Het verdwijnen van de kreekrestanten zou een groot verlies betekenen voor het reeds zwaar geteisterde Waasland. In deze regio had de uitbreiding van de i\ntwerpse haven in de tweede helft van de jaren 1960 immers al veel natuurgebieden vemietigd. Het j\BLL0 was van oordeel dat de geplande werken indruisden tegen de gewestplannen. Volgens de plannen mochten werken in reservaten en landschappelijk waardevolle gebieden enkel worden uitgevoerd indien zij de natuur ten goede kwamen of op zijn minst geen schade berokkenden. Het conflict tussen landbouw en milieu in de Wase ruilverkaveling laaide opnieuw op toen de vertegenwoordiger van de Rijksdienst voor Monumenten en Landschappen in het uitvoerende comite zijn veto stel­ de tegen de kavelwerken [januari 1986). Het protest kreeg grote ruchtbaarheid en leidde onder meer tot een interpellatie van de verantwoordelijke minister in de Vlaamse Raad. Intussen verklaarden tal van andere natuurverenigingen zich solidair met het ABLLO. Het ’groene front’ tegen het project Meerdonk groeide. Ondanks het veto liet het ruilverkavelingscomite in april 1987 de afwateringswerken in het Saleghemkreek uitvoeren. Daarop besloten De Wielewaal, het ABLLO en Natuurreservaten vzw. om het comite in kortgeding te dagvaarden wegens vemielingen aangebracht in een natuurreservaat. In September 1987 liet het Hof van Beroep in Gent de werken in de Saleghemkreken stilleggen, in afwachting van een uitspraak ten gronde door de Raad van State. Ondanks het feit dat deze tussenkomst gebeurde op een moment dat de grachten bijna klaar waren, betekende dit arrest een morele overwinning voor de natuurverenigingen. Op het vlak van de ruilverkaveling werden zij juridisch als belanghebbende partij erkend. In juli 1998, twaalf jaar nadat de afwateringsgrachten in de kreken waren gegraven, vemietigde de Raad van State de destijds afgeleverde bouwvergunning.


DEEL 2 • IN EEN MAALSTROOM VAN MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN NATIONALE LANDMAATSCHAPPIJ De werkende en de wandelende mens

Ook in andere regio’s waar de ruilverkavelingen bepaalde natuurreservaten dreigden aan te tasten, kwamen milieuverenigingen in aanvaring met de uitvoerende comites en landbouworganisaties. Dit was onder meer bet geval in de ruilverkavelingen Houtave (West-Vlaamse Polders; 1.896 ha) en Nieuwmoer (Antwerpse Kempen; 3.276 ha). De ruilverkaveling Houtave werd uitgevoerd in de periode 1976-1986. Zij was het tweeentwintigste inrichtingsproject dat in de provincie West-Vlaanderen tot voltooiing kwam en tegelijk het laatste dat werd uitgevoerd volgens de wet van 22 juli 1970. De twistappel in het project Houtave was de bestemming en de waterpeilregeling van het natuurgebied de Lage Moeren. In 1975 prijkte het ganse gebied van Houtave en Meetkerke tot aan het kanaal Oostende-Brugge op het ontwerp-gewestplan als natuurgebied. Nadat de beslissing omtrent de ruil­ verkaveling gevallen was, werd het natuurgebied op het definitieve gewestplan (1978) tot de helft herleid. Een sterke tegenwind vanuit de landbouworganisaties had tot deze beslissing geleid. Enkel het deel van de Lage Moeren bleef het statuut van natuurgebied behouden. Om dit gebied voor de toekomst te vrijwaren, vroeg Natuurreservaten vzw. de rangschikking ervan tot landschap aan. De overheid besliste echter om een derde van het resterende stuk natuurgebied in de ruilverkaveling op te nemen. Daarop ondemamen natuurbeschermers acties tegen de uitvoering van bepaalde werken in dit gebied. De waterwerken die in het ruilverkavelingsblok plaatsgrepen - in het bijzonder de aanleg van het pompgemaal ’De Katte’ dreigden het natuurgebied buiten het blok (80 ha) droog te leggen en te verzilten. Om dit te verhinderen, werd aangedrongen op de aanleg van enkele stuwen die het behoud van het waterpeil in het natuurgebied garandeerden. Dit was niet naar de zin van de landbouwers, voor wie zulke ingreep een beperking van hun productiemogelijkheden inhield. De plaatselijke Boerenbond voerde een heftig pleidooi opdat de waterbeheersing in de Moeren volledig onder de bevoegdheid van het polderbestuur zou blijven. De boeren moesten de grond kunnen bewerken in omstandigheden die voor hen optimaal waren. Niettegenstaande de sterke bezwaren vanuit agrarische hoek werd het deel van de Lage Moeren buiten de ruilverkaveling als landschap gerang-

schikt. Dit gebeurde bij Ministerieel Besluit van 19 augustus 1985. Met het oog op de bescherming van dit waterrijke reservaat werden enkele sluizen en bijhorende voorzieningen gebouwd. De ruilverkaveling Nieuwmoer veroorzaakte eveneens wrevel tussen landbouwers en natuurverenigingen. Dit project omvatte 3.276 ha agrarisch gebied in de geraeenten Kalmthout en Essen. Het Ministerieel Besluit van 3 januari 1969 beval het onderzoek aan naar het nut van een ruilverkaveling op het grondgebied van de gemeenten Essen, Kalmthout, Wuustwezel, Meer, Minderhout, Meerle, Rijkevorsel, Sint-Lenaarts en Wortel. Binnen dit gebied werden zes projecten afgelijnd waarvan Nieuwmoer en Sint-Lenaarts het sluitstuk vormden. De uitvoering van de ruilverkave­ ling Nieuwmoer gebeurde tussen 1978 en 1992. Alhoewel het landschapsplan ook aandacht besteedde aan het ecologisch patrimonium, rezen bij het gemeentebestuur, de milieuverenigingen en de nietlandbouwers ernstige vragen over de weerslag van de ruilverkaveling op de landschappelijke identiteit van het gebied^^'. Vo oral de toekomst van de waterloop de Kleine Aa en het aangrenzende reservaat De Maatjes lokten bezorgde reacties uit. De landbouwers en de bij de Boerenbond aangesloten bedrijfsgilden van Kalmthout en Essen pleitten voor een sanering van de Kleine Aa. Deze kronkelende beek met hoge waterstand deed de velden regelmatig overstromen, wat voor de boeren een groot verlies tot gevolg had. Met het oog op de verbetering van de waterbeheersing drong de agrarische sector aan op een rechttrekking van de beek (1983). Dit was niet naar de wens van de natuurverenigingen, die vreesden dat door het rechttrekken van de Kleine Aa waardevolle ecologische zones van de kaart zouden worden geveegd. Een tweede struikelblok was het rietmoeras De Maatjes, een grensoverschrijdend reservaat van 55 ha waarvan slechts 10 ha in Belgie gesitueerd is. Dit reservaat, dat in 1976 bescherrad werd, was niet in het ruilverkavelingsblok opgenomen maar wel het buffergebied eromheen. Toen de Landmaatschappij in 1987 haar plannen voor de aanpassing van de Marijneloop en de Broekloop bekend maakte, kwam de natuurvereniging ‘Behoud Rietland De Maatjes’

163


V*n kleine landeigendomtot Vlaamse Landmaatschappij

vijfenzestiq jaar werking op het vlaamse platteland isjsuooi

•• "•■

>■':■• ■■'■■

'V

i-i,

p^>-

'Term y

■■

■•■

ILLUSTRATIE 30 A De ruitverkavetings- en bodemverbeteringsprojecten hebben het landschap in bepaalde streken van Vlaanderen grondig veranderd. Grote delen van de Antwerpse Kempen werden omgezet tot productief weiland. Foto's 30A en JOB tonen het landschap in de vallei van de Kleine Nete te Geel omstreeks 1905 en 1980. Dit hooilandachtige, moerassige gebied, waat tot het Interbellum ijzererts en turf werd gewonnen, werd door de ruilverkavelings- en landwinningswerken herschapen in e«i open, groene cultuurvlakte (Bron: L VANHECKE, G. CHARUER en L VERELST, Landschappen in Vlaanderen vroeger en nu. Van groene armoede naar grijze overvloed, Brussel, 1981, p. 98-99)

daartegen in het verweer. Door de werken aan de waterlopen en de drainage van de omliggende weilanden bestond het gevaar dat het rietmoeras zou ontwaterd worden. Om de belangen van landbouw en natuurbehoud tot hun recht te laten komen, werd in 1992 een compromis uitgewerkt. Men voorzag de Kleine Aa van opeenvolgende kleine stuwen, die het waterpeil ervan regelde en de belangrijkste biotopen in stand hielden. Langs de slingerende waterloop werden nieuwe aanplantingen voorzien. Verder behield men enkele meanders van de beek tussen de grens met Nederland en Steenpaal. Een zone van 7 ha langsheen de Kleine Aa kwam als natuurontwikkelingsgebied in handen van de Dienst Natuurbeheer van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Om het voortbestaan van De Maatjes veilig te stellen, besloot de gemeente Kalmthout om

enkele van haar gronden in Nieuwmoer te milen tegen de weilanden van boeren in de bufferzone. Het sterker georganiseerde protest van milieuverenigingen tegen de ruilverkaveling en de officiele erkenning van deze verenigingen als belanghebbende party raaakten dat de uitvoerende comites sinds het einde van de jaren 1980 meer aandacht zouden besteden aan landschaps- en natuurzorg. Een keerpunt in dit opzicht was de Vlaams-Brabantse ruil­ verkaveling Hoegaarden, die tussen 1986 en 2000 tot stand kwam (1.667 ha)"^\ In het kader van dit project maakte de VLM in de jaren 1987 en 1993 een eerste versie van het structuurplan op. Natuurreservaten vzw., een plaatselijk actiecomite en de gemeentelijke milieu- en adviesraad verzetten zich tegen de uitvoering van dit plan. Hun kritiek richtte zich op het feit dat er te veel holle wegen


DEEL 2 ■ IN EEN MAALSTROOM VAN MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN NATIONALE LANDMAATSCHAPPIJ De werkende en de wandelende mens

onder de beton zouden verdwijnen en dat er te weinig natuurontwikkelingsgebieden waren voorzien. Daarop liet de minister voor Leefmilieu, Norbert De Batselier (SP), een bijkomend onderzoek uitvoeren door bet Instituut voor Natuurbehoud. Na intensief overleg werkte men in juni 1993 een compromis uit Dit voorzag onder meer in een uitbreiding van de gronden bestemd voor natuurontwikkeling, de invoering van een realisatieplicht en een resultaatsverbintenis, de inkrimping van bet verbarde wegennet, bet gebruik van altematieve en zacbtere wegdekbekleding en de aanleg van bufferstroken langs bolle wegen en taluds Ook de Vlaamse regeiing toonde zicb bereid om aan de ruilverkaveling een bredere functie toe te kennen. In 1988, uitgeroepen tot bet Europese Jaar van bet Platteland, diende de Gemeenscbapsminister van Leefmilieu, Landinricbting en KMO-beleid, Jos Dupre (CVP), een ontwerpdecreet inzake landinricbting in. Dit decreet, dat tevens voorzag in de opricbting van de Vlaamse Landmaatscbappij (VLM), beoogde om

bet Vlaamse platteland op geintegreerde en multisectorale wijze te ordenen via bet instrument van land­ inricbting. Landinricbting kreeg een veel ruimere inboud dan voordien, toen bet in de context van de ruilverkaveling enkel op de landbouweconomiscbe functie was afgestemd. Ter ondersteuning van de nieuwe aanpak kreeg de VLM bet recbt om een aantal experten aan te werven voor al de aspecten die bij een multidisciplinaire planvorming aan bod moesten komen (biologie, economie, landscbapskunde, toerisme, arcbeologie). Door de invoering van landin­ ricbting, de uitbouw en differentiatie van bet personeelskader en de aanpassing van de plannings- en uitvoeringsprocedure (bv. verplicbte milieu-effectrapportering) tracbtte men in bet ruilverkavelingsgebeuren een grotere maatscbappelijke consensus te bewerkstelligen. Het instrument ruilverkaveling werd omgedoopt tot ruilverkaveling ’nieuwe-stijl’.

ILLUSTRATIE 30 B De ruilvcrkavelings- en bodemverbeteringsprojecten hebben het landschap in bepaalde streken van Vlaanderen grondig veranderd. Grate delen van de Antwerpse Kempen werden omgezet tot productief weiland. Foto's 30A en 30B tonen het landschap in de vallei van de Kleine Nete te Geel omstreeks 1905 en 1980. Dit hooilandachtige, moerassige gebied, waar tot het Interbellum ijzererts en turf werd gewonnen, werd door de ruilverkavelings- en landwinningswerken herschapen in een open, groene cultuurvlakte (Bron: L VANHECKE, G. CHARUER en L VERELST, Landschappen in Vlaanderen vroeger en nu. Van groene armoede naar grijze overvloed, Brussel, 1981, p. 98-99)

yl?'? *■

-cm#

■xgfl

Km:

■ 2;___

'■

’X

--i


Van klein* landeigendom tot Vlaamse Landmastschappij vijfenzestio jaar werkino op het vlaamse platteland 193512001

166

387 Meer details in; J. DE CLERCO, De ruimtelijke planning in het Vlaamse Gewest na het decreet van 24 juli 1996 houdende de ruimtelijke plan­ ning, in; TMR, 5 (1996), p. 417-419; F. LEMOINE, Planning van de landbouwzones in het kader van de gewestplannen, in; Planning van het platteland (Colloquium Kasteel van Ham te Steenokkerzeel 2-3 december 1971), Antwerpen en Brussel, 1972, p. 45-56; C. VERMEERSCH, Ruimtelijke planning, Brugge, 1989, p. 17-20. Het standpunt van de Boerenbond in deze materie wordt vertoikt door; R. EECKLOO, Beveiliging van landbouw en platteland, in; Planning van het platteland, p. 67-76. 388 A. VAN DER VOORDE, Belgisch beleid inzake de agrarische ruimte, in; Colloquium Ruimte voor Landbouw (Paleis voor Congressen, Brussel, 29-11-1990) (Mens en Ruimte. Cahier nr. 1), Brussel, 1991, p. 78-82. 389 H. KEERIS, De economische ruimte en de ruimtelijke ordening, in: J. DENIS, ed„ Geogrofie van Belgie, Brussel, 1992, p. 547; B. ROELANTS, Buiten de zone. Zonevreemd bouwen en exploiteren. Overzicht van wetgeving en rechtspraak, Brugge, 1998, p. 9-10; M. VAN DAMME, Het ruimtelijk ordeningsdecreet van 18 mei 1999 in historisch perspectief, in: B. HUBEAU, ed., Het nieuwe decreet op de ruimteiijke ordening, Brugge, 1999, p. 19-21; C. VERMEERSCH, De open ruimte; werkelijkheid en wenselijkheid, in; Ruimte voor groen. Deel I (Vijfde Vlaams Wetenschappelijk Congres over Groenvoorziening. Gent, 16 September en 18 november 1988], Gent, 1988, p. 56-58. 390 P. RENARD, IVot kan ik voorudoen ? Ruimtelijke wanorde in Belgie: een hypotheek op onze toekomst, Antwerpen, 1995, p. 51-64; P. SAEY, Ruimtelijke planning als onderdeel van de groenstrategie: een sociaalwetenschappelijke standpuntbepaling, in: Ruimte voor groen. Deel I, p. 37-38. 391 R. NYSTEN en F VANSINA, Strukturele aspecten van de Vlaamse land­ bouw, in; Ruimte voor groen. Deel I, p. 85-89; A. VERBRUGGEN, ed., Leren om te keren. Milieu- en natuurrapport Vlaanderen, Leuven en Apeldoorn, 1994, p. 63-64. 392 Vooral in Nederland werden diverse rapporten gewijd aan de milieuschade door de landbouw, Cf; H. VAN DER MOLEN, e.a. eds., Omstreden landbouw (Aula Reeks, nr. 635), Utrecht en Antwerpen, 1978 en F LANGEWEG, ed., Zorgen voor morgen. Nationale milieuverkenning 1985-ZDlD, Alphen aan den Rijn, 1988. 393 Belgisch Staatsbiad, 4 September 1970. Uitleg over wet in: A. DE LEEUW, Een nieuwe wet op de ruilverkaveling van landbouwgronden, in: Tijdschrift voor Privaatrecht, 8 (1971), p. 175-186; M. HEYERICK, Juridische aspecten van de ruilverkaveling, in: TAR, 5 (1982), p. 125143 en 6 (1983), p, 44-59; IDEM, Ruilverkaveling van landeigendommen, Antwerpen, 1987, p. 8-15; E. MARCHAL, Le remembrement des biens ruraux, memoire de licence Ecole des Hautes Etudes Commerciales et Consulaires de Li&ge, Sciences Commerciales et Administratives, Li6ge, 1971, p. 42-44; G. MOYAERTS, Le remembre­ ment et I'amenagement de I'espace rural en Belgique, in; Les inciden­ ces dcologiques de travaux publics et de I'amenagement de I'espace rural (Comptes rendus des journ6es d’^tude organis6es par le Groupe d'Ecologie Appliqu^e. Bruxelles, 22 et 23 octobre 1980), Bruxelles, 1980, p. 87-88. 394 Parlementaire Documenten, Kamer van Volksvertegenwoordigers, 1969-1970. Verslag nr. 250/6 van de heerOe Serrano (11 maart 1970), p. 5. Een verruiming van het ruilverkavelingsbeleid had zich voordien reeds voorgedaan in de Bondsrepubliek Duitsland (1953) en Nederland (1954). Zie: G. MOYAERTS, Ruilverkaveling en landinrichting in Belgie, in; Landeigendom, 35 (1981), p. 76. 395 G. MOYAERTS, 25 jaar ruilverkaveling in Belgie, in; Landeigendom, 36 (1982), p. 219. 396 M. HEYERICK, Ruilverkaveling, p. 9, voetnoot 9. Op 10 maart 1982 diende de heer J. Valkeniers bij de Vlaamse Raad een voorstel van decreet in, waarin wordt geopperd om de wet van 22 juli 1970 aan te

397 398 399 400 401

402 403 404 405 406

407 408

409 410 411 412

413 414 415

416

417 418 419

passen en om de beslissing tot ruilverkaveling opnieuw in handen te geven van de eigenaars en gebruikers. Enkel de eigenaars en vruchtgebruikers zouden daarbij stemgerechtigd zijn. Dit voorstel werd uiteindelijk niet goedgekeurd. Parlementaire Documenten. Kamer van Volksvertegenwoordigers, 1969-1970. Amendement nr. 250/4. Parlementaire Handelingen. Kamer van Volksvertegenwoordigers. Zitting van 24 maart 1970, p. 12. R. LEYS, De nieuwe wet op de ruilverkaveling, eerste stap naar een integrale plattelandsinrichting, in; Landeigendom, 26 (1972), p.lOl. M. HEYERICK, ffu/Vverkove/ing, p. 10-11. Het ruilverkavelingscomite had rechtspersoonlijkheid en autonome beslissingsbevoegdheid en was slechts onderworpen aan het vetorecht van de minister. M. HEYERICK, De juridische aard van het ruilver­ kavelingscomite, in: Tijdschrift voor Bestuurswetenschappen en Publiek Recht, 32 (1977), p. 45-48. M. HEYERICK en H. CAERS, De inzake ruilverkaveling uit kracht van de wet bevoegde organen, in: Landeigendom, 32 (1978), p. 6-7 en 66-67. Parlementaire Handelingen. Kamer van Volksvertegenwoordigers. Zitting van 24 maart 1970, p. 18 (De HeerSels). Idem, p. 13 (Senator Jos De Serrano). Idem, p. 18 (HeerSels). Belgisch Staatsbiad, 22 September 1978. Toelichting in; R. DE PAEPE, Van ruilverkaveling naar herstrukturering, in: Landeigendom, 32 (1978), p. 102-105; M. HEYERICK, Van ruilverkaveling naar landinrich­ ting in het Vlaamse Gewest, in: Idem, 34 (1980), p. 329-331; G. MOY­ AERTS, Ruilverkaveling en landinrichting in Belgie, in:/dem, 35 (1981), p. 76-79; P. VANAVERMAETE, Ruilverkaveling van landeigendommen en landinrichting in het Vlaamse Gewest, in: Rechtskundig Weekblad, 42 (1978-1979],kol. 1187-1197. Cultuurraad van de Nederlandse Cultuurgemeenschap, StuA 12D (1974-1975),nr. 1. M. GOOSSENS, Dntstaan en groei van het Vlaams Parlement 19701995, Kapellen, 1995, p. 173. Deze bevoegdheidsoverdracht werd bepaaldinde wet van laugustus 1974 tot oprichting van gewestelijke instellingen (in voorbereiding van de toepassing van artikel 107 quater van de Grondwet) alsook in het KB van 27 februari 1970. P. VANAVERMATE, Ruilverkaveling van landeigendommen en landin­ richting, kol. 1192. Parlementaire Documenten. Kamer van Volksvertegenwoordigers. Zitting 1977-1978, Stuk nr. 88/1, p. 11-12 en Amendement nr. 88/2. Bij KB van 9 november 1978 werd de vorm en de inhoud van het landschapsplan vastgelegd. Over de landschapsplannen, zie: J. SOETEWEY, Een landschapsplan voor de ruilverkaveling, in: Landeigendom, 35 (1982), p. 290-293; IDEM, Ruilverkaveling in Vlaanderen, p. 23-25. Parlementaire Documenten. Kamer van Volksvertegenwoordigers. Zitting 1977-1978. Verslag nr. 88/7, p. 14. Parlementaire Documenten. Senaat. Zitting 1977-1978, nr. 450/1. L. MARTENS, Bedrijfseconomische beoordeling van acht ruilverkavelingen (Ministerie van Landbouw. Dienst Ruilverkavelingen), Brussel, 1972. Samenvatting in: L. MARTENS, Economische aspekten van de ruilverkaveling, in: Landeigendom, (25) 1971, p. 100-103. De verhouding tussen de te verwachten baten en de totale investeringen varieerde van 4,8 tot 12,1 %, waarbij de meest positieve resultaten werden geboekt in de gebieden waar de oorspronkelijke verkavelingstoestand het minst gunstig was. Parlementaire Handelingen. Kamer van Volksvertegenwoordigers. Zitting van 16 mei 1978, p. 2020. Parlementaire Handelingen. Senaat. Zitting van 25 juli 1978, p. 2104. Parlementaire Handelingen. Kamer van Volksvertegenwoordigers. Zitting van 16 mei 1978, p. 2015.


DEEL 2 ■ IN EEN MAALSTROOM VAN MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN NATIONALE LANDMAATSCHAPPIJ Ruilverkaveling

420 Parlementaire Handelingen. Senaat. Zitting van 25 juli 1978, p. 2101. 421 Parlementaire Handelingen. Kamer van Volksvertegenwoordigers. Zitting van 16 mei 1978, p. 2016. 422 Parlementaire Handelingen. Senaat. Zitting van 25 juli 1978, p. 2099. 423 Parlementaire Handelingen. Senaat. Zitting van 25 juli 1978, p. 2100. 424 Belgisch Staatsbiad, 15 oktober 1976. Voor een grondige studie van deze wet, zie: M. HEYERICK, Ruilverkaveling, p. 157-166 en P. VANAVERMAETE, De wet van 12 juli 1976 houdende bijzondere maatregelen inzake ruilverkaveling van landeigendommen uit kracht van de wet bij de uitvoering van grote infrastructuurwerken, in: Rechtskundig Weekblad, 40 (1976-1977), koL 737-745. 425 Gemeentekrediet van Belgie, Ruilverkaveling en lee/milieu [Informatiedossier nr. 6), Brussel, 1979, p. 18. 426 M. HEYERICK, Een nieuwe wet op de gebruiksruil en de vereenvoudigde ruilverkaveling, in: Landeigendom, (31) 1977, p. 5. 427 Jaarverslag NLM 1989, p. 95. 428 Belgisch Staatsbiad, 9 maart 1978. Juridische toelichting in: E. HEMELEERS, Oe ruilverkaveling in der minne, in: Landeigendom, 31 (1977), p. 321-322; M. HEYERICK, De ruilverkaveling van landeigendommen in der minne, in: Idem, 33 (1979), p. 114-115; IDEM, Ruilverkaveling, p. 169-181; P. VANAVERMAETE, Wet van 10 januari 1978 houdende bijzon­ dere maatregelen inzake ruilverkaveling van landeigendommen in der minne, in: Rechtskundig Weekblad, 41 (1977-1978), kol. 2277-2290. 429 Jaarverslag NLM 1989, p. 97. 430 Belgisch Staatsbiad, 30 november 1978. 431 M. HEYERICK, Ruilverkaveling, p. 7. 432 Parlementaire Handelingen. Kamer van Volksvertegenwoordigers. Zitting van 16 mei 1978, p. 2015. 433 G. DE BLUST, E. VERHAERT en R. VERHEYEN, De invioed van de huidige landbouw op de natuur, in: M. DE COSTER, ed., Milieuzorg in de landbouw, Kapellen, 1989, p. 114, 434 H. VAN DER WEE, Wereldcrisis en overheidsbeleid: van keynsianisme naar neo-liberalisme, in: 1951-1991. Een tijdsbeeld. Tentoonstelling ter gelegenheid van de zestigste verjaardag en het veertigjarig koningschap van Zijne Majesteit Koning Boudewijn (Paleis voor Schone Kunsten, 1 maart -12 mei 1991), Brussel, 1991, p. 297-299. 435 A. DE LEEUW, 50 jaarten dienste van de verbetering van de landbouwstructuren, in: Landeigendom, (39) 1985, p. 141. 436 NLM, Verslagen van de Beheerraad. Boekjaren 1985-1988, Brussel, 1986-1989 (1985, p. 12-13; 1986, p. 11-12; 1987, p. 10 en 1988, p. 9-10). 437 Op grond van een analyse van vijf representatieve ruilverkavelingen in Vlaanderen (Slijpe, Machelen, Etikhove, Velm en Wuustwezel) concludeerden Van Ommeslaeghe en Martens dat de werken voor landschapszorg en recreatie eerder marginaal waren. Het aandeel van deze werken ten opzichte van de totale investeringen schommelden tussen 0,3 % en 1,3 %. Meer hierover in: P. VAN OMMESLAEGHE en L. MARTENS, Analyse van ruilverkavelingsinvesteringen in Vlaanderen (Rijksuniversiteit Gent. Werkgroep Evaluatie van Ruilverkavelingen in Vlaanderen. Rapport nr. 5), Gent, 1985, p. 399-400. 438 L. VANHECKE en E. VERHAERT, Sloten en hun oevers: over kanten en

439 440 441 442

Wallen, beweiden en bewaren, verlanden en verliezen, schonen en scheppen, in: M. HERMY en G. DE BLUST, eds., Punten en lijnen in het landschap, Brugge, 1997, p. 119. K. OE CAESSTECKER, Erfbeplanting in het kader van de ruilverkaveling in West-Vlaanderen, in: Landeigendom, 12 (1958), p. 357. R. VAN CAUWENBERGHE, Openluchtrekreatie in de ruilverkavelingen van de Zwalmstreek, in: Landeigendom, 37 (1984), p. 77-79. G. T'JONCK, Ervaringen bij beplanting in Kempische ruilverkavelingen, in: Landeigendom, 31 (1977), p. 166. Volgens de oorspronkelijke plannnen (opgemaakt door het studiebureau Belgroma) zou de Mark worden rechtgetrokken. Deze ingreep veroorzaakte grote commotie bij de natuurverenigingen, die prompt tot

443

444 445

446

447

448

protestacties overgingen. R. DIRKS, Om te overleven (Horizonreeks nr. 35), Brussel, 1977, p. 33-36. J. VULSTEKE, Evolutie van de landschapszorg in de ruilverkaveling in het Vlaamse Gewest (NLM, Bestuur Ruilverkaveling en Bodemverbetering. Stagerapport), Brussel, 1980. E ACHTEN, Indrukken van Limburgse landbouwers over vroeger uitgevoerde ruilverkavelingen, in: Landeigendom, 31 (1978), p. 300. G. DE BLUST, E. VERHAERT en R. VERHEYEN, De invioed van de huidige landbouw op de natuur, in: M. DE COSTER, ed., Milieuzorg in de land­ bouw, Kapellen, 1989, p. 112-114. Dit deel steunt op een uitgebreid onderzoek van persmappen, bewaard in de archieven van de VLM, de Boerenbond en de Vlaamse Uitgeversmaatschappij (De Standaard). K. SANNEN, De open ruimte en het natuurbehoud, in: De open ruimte in Vlaanderen, vandaag en morgen (Colloquium. Vrijdag 26 maart 1999. Markiesgebouw Brussel), Brussel, 1999, p. 38-39. E. EVERAERT, De houding van de landbouwers tegenover ruilverkave­ ling. Een sociologisch onderzoek in de Oostviaamse Zandstreek (LEIschriften, nr. 172), Brussel, 1974; IDEM, De houding van de landbou­

wers tegenover ruilverkaveling. Een sociologisch onderzoek in zes ruilverkavelingsgebieden (LEI-schriften, nr. 244), Brussel, 1984. 449 Een samenvatting van de enquete van 1984 in: E. EVERAERT, De hou­ ding van de landbouwers tegenover ruilverkaveling, \r\: Agricontact, nr. 157(1984). 450 Jaarverslag NLM 1978, p. 8-10. 451 J. SOETEWEY, Een landschapsplan voor de ruilverkaveling, 293-294. 452 J.GEEBELEN, Ruilverkaveling Hoegaarden, een mijipaal voor het natuurbehoud, in: Natuurreservaten, 22 (2000), p, 16-19.


VanklttinalandeigendomtotVla»ms»Landmaatschapplj

BOSlU it in 1970 werd een eerste wijziging van

vijfenzestio jaar werking op het vlaamse flatteland

isisitooi

sociale bouwprojecten meer kansen op slagen bie­

de ruilverkavelingswet doorgevoerd. De NMKL kreeg

den. Dit alles speelde zich af tegen een achtergrond

bij deze gelegenheid een andere naam: de Nationale

van schaarser wordende bouwgronden, onverkochte

Landmaatschappij (NLM], De wetgever wenste daar-

kleine landeigendommen en gewijzigde methoden in

mee het plattelandskaraktervan de instelling extra

de huisvesting. Tot het einde van de jaren 1970 stel-

in de verf zetten. De bevoegdheden van de instelling

de de Staatshervorming weinig problemen voor de

concentreerden zich net als voordien op de sociale

NLM, te meer omdat het Vlaamse en Waalse Gewest

huisvesting en de ruilverkaveling.

toen meer overheidskredieten ontvingen dan voor­ dien. De budgettaire moeilijkheden waarmee de

168

De eerste en tevens oudste kerntaak betrof de sociale

Gewesten na 1980 af te rekenen hadden, legden een

huisvesting op het platteland. Bij het begin van dejaren

hypotheek op de sociale huisvestingsactiviteit van

1970 leek het erop dat de groei van de sociale huis­

de NLM. Bij gelegenheid sprang de Staat bij met de

vesting die zich in de golden sixties had voorgedaan

nodige financiele middelen, zoals herfinancierings-

een vervolg zou krijgen. Athoewel de sociaal-economi-

en tenderleningen. Deze ingrepen konden niet verhln-

sche toestand weinig voorspoedig was, bleef de rege-

deren dat de bouwactiviteit van de NLM in het laatste

ring investeren in de sector van de (sociale) waning-

jaar van haar bestaan (1989) tot een absoluut mini­

bouw. De NLM kreeg van overheidswege meer dotaties

mum gezakt was.

om het evenwicht tussen haar middelen en noden te verzekeren. Leningen onder staatswaarborg bij diverse

Een ander dilemma betrof de decentralisatie van de

financiele instellingen moesten de slagkracht van de

erkende maatschappijen. Conform de algemene tijds-

instelling vergroten. In werkelijkheid echter was de soci­

geest pleitte de NLM in 1962 voor een decentralisatie

ale woningbouw over haar hoogtepunt been. De groeps-

van haar vennootschappen, zowel op het vlak van de

en prefabbouw kende minder succes, de bouwprijzen

samenstelling en de activiteiten als inzake de

stegen aanzienlijk en omwille van de verminderde koop-

bevoegheden van de zaakvoerders. Om de decentrali­

kracht verkozen vele burgers de huur van een waning

satie te versnellen, bepaalde de raad van beheer op

boven de koop of de bouw ervan.

24 november 1977 dat al haar vennootschappen voor 1 januari 1980 over een voltijdse zaakvoerder

Tot 1975 slaagde de NLM erin om de balans tussen

moesten beschikken. Het zou duren tot het einde van

inkomsten en uitgaven voor haar sociale huis-

dejaren 1980 alvorens de decentraliseringvan de

vestingsactiviteit in evenwicht te houden. Na 1975

erkende maatschappijen een feit was. In 1989

kampte de instelling met grotere financiele proble-

beschikten de meeste maatschappijen over een vol­

men. Om aan deze moeilijkheden het hoofd te kun-

tijdse zaakvoerder en werkten zij gedecentraliseerd.

nen bieden, deed de raad van beheer steeds meer

Sinds dejaren 1970 uitten de media voor het eerst

een beroep op externe leningen van soms recordbe-

openlijke kritiek op de wijze waarop de NLM haar

dragen. Vernieuwingen in de aanpak en tal van spits-

huisvestingsactiviteiten uitvoerde. Vooral de ver-

vondige administratieve maatregelen moesten haar

meende nalatigheid die de parastatale op het vlak


DEEL 2 • IN EEN MAALSTROOM VAN MAATSCHAPPELIJKE VERANOERINGEN NATIONALE LANDMAATSCHAPPIJ Ruilverkaveling

193511970

van de werken aan de dag legde, lokte negatieve

verzet. De contestatie tegen deze landhervorming

reacties uit. In sommige gevallen kwam het zelfs tot

sproot onder meer voort uit de gewijzigde maat-

juridische processen. De kritiek op de werking van de

schappelijke functie van het platteland. Omwille van

NLM was voor een deel te wijten aan de gebrekkige

het groeiende behoeftepatroon van de bevolking

communicatie die de instelling voerde. De plannen

(stijgend belang van woonkwaliteit, mobiliteit, ont-

tot een betere organisatie van haar public relations

spanning, recreatie) en de grotere ruimtelijke noden

bleken slechts nobele voornemens. Pas na de regio-

van niet-agrarlsche sectoren (industrie, natuurzorg,

nalisering van de instelling zou een voltijds commu-

toerisme) nam de druk op het Vlaamse platteland

nicatieverantwoordelijke worden aangesteld (1989).

sinds de jaren 1960 sterktoe. Steeds meer evolueerde het platteland van een gesloten agrarisch gebied

Een tweede kerntaakvan de NLM betrof de ruilverka­

naar een open multifunctionele ruimte. Het samen-

veling. Nadat de NMKL was omgedoopt tot NLM zette

spel van functies op een in omvang beperkt gebied

de overheid meervaart achter de uitvoering van de

zorgde voor spanningen.

ruilverkavelingsprojecten. Globaal genomen werden in de periode 1970-1989 driemaal meer projecten

Op het vlak van de ruilverkaveling kwamen vooral de

afgewerkt (167 versus 56 akten) en zesmaal meer

agrarlsche en ecologische belangen met elkaar in

areaal geherstructureerd (210.811 ha versus 31.752

botsing. Tot het begin van de jaren 1970 bleef de kri­

ha) dan in de veertien jaar die daaraan vooraf gingen.

tiek op de ecologische weerslag van de ruilverkave-

De nieuwe projecten die op het getouw werden gezet,

lingen eerder beperkt. Vanaf 1975 kwam er vanuit de

besloegen een grotere oppervlakte dan voordien. In

natuurverenigingen een systematisch verzet op

regionaal opzicht trad een zekere verschuiving op,

gang. Door de aanpassing van de ruilverkavelingswet

ten voordele van het Vlaamse Gewest. Binnen het

in 1970 en 1978 trachtte de overheid een nieuw

Vlaamse Gewest kwamen de meeste ruilverkavelin-

evenwicht te realiseren tussen de vereisten van een

gen tot voltooiing in Limburg en West-Vlaanderen. In

doelmatige landbouw en het natuurbeheer. Oaartoe

termen van oppervlakte was de herstructurering het

werden bij wet de samenstelling van de uitvoerende

omvangrijkste in de provincies Antwerpen en West-

comites gewijzigd, landschapsplannen en de moge-

Vlaanderen. Uit de debatten in de Kamer en in de

lijkheid tot maatregelen van landinrichting ingevoerd.

Senaat bleek dat de regeringde ambitie koesterde

In de praktijk echter bleef de ruilverkaveling tot het

om 750.000 ha (of: de helft van het Belgische land-

einde van de jaren 1980 afgestemd op de agrarische

bouwareaal) te herverkavelen. Deze ambitie bleek te

exploitatieverbetering. Landschapszorg beperkte zich

hoog gegrepen. In 1989 was in totaal 247.963 ha

tot het beschermen van de meest waardevolle

grond heringericht, wat betekent dat slechts een

natuurgebieden, het aanplanten van groen en het uit-

derde van het programma afgewerkt was.

bouwen van recreatieve voorzieningen. Maatregelen om de ecologische infrastructuur te versterken wer­

In tegenstelling tot voordien stuitte de ruilverkave-

den niet genomen. De vernieuwing van de toegepaste

lingsoperatie in sommige streken op georganiseerd

procedures werd afgeremd door het gebrek aan tradi-

169


Van Mein* landeigendom tot VtMinte LandmaatschappI)

vijfenzestig jaar werking op net vlaamse piatteland

193512001

tie van landschapszorg in kringen van technici,

Door de aanpassing van de wetgeving en de voor-

onderzoekers en besluitvormers, het niet opmaken

bereidingsprocedure spande de overheid zich sinds

van voorafgaandelijke structuurplannen, de drasti-

1988 in om de verschillende belangen in de ruilver-

sche bezuiningspolitiek die de overheid sinds de

kavelingen met elkaarte verzoenen. Belangrijke

jaren 1980 voerde en de sterke stempel die de natio-

maatregelen in die zin waren de invoering van de

nale landbouworganisaties drukten op het ruilverka-

landinrichting, de structuurplannen en de milieu-

velingsbeleid.

effect-rapportering. Door het voeren van een dialoog met de verschillende belangengroepen en een vorm

170

De natuurverenigingen trokken van leer tegen de

van participatieve besluitvorming werd de ruilverka­

natuur- en iandschapsverminking die de ruilverkave-

veling voortaan in een nieuwe stijl' uitgevoerd. Een

lingswerken aanrichtten, vooral in de provincies

voorbeeld van deze nieuwe aanpak is het project

Antwerpen, Dost- en West-Vlaanderen. In het licht van

Hoegaarden, dat ook in kringen van natuurvereni­

de stijgende en dure landbouwoverschotten op de

gingen positief werd onthaald. Alhoewel de term

Euromarkt beschouwden zij de ruilverkaveling als een

nieuwe stijl' een trendbreuk met het verleden sug-

economisch achterhaald en budgettair onverantwoord

gereert, waren de doelverruiming en de planmatige

beleidsinstrument. Het protest van natuurverenigin­

aanpassing van de ruilverkaveling veeleer het resul-

gen stootte bij de landbouworganisaties op onbegrip.

taat van een lang en geleidelijk ontwikkelingsproces.

Deze organisaties poneerden dat het agrarisch land-

Deze ontwikkeling werd gestuurd door de veranderin-

schap geen statisch maar een dynamisch cultuurele-

gen op het maatschappelijke toneel en door de inter-

ment was dat net als in het verleden moest kunnen

actie met de betrokken belangengroepen.

evolueren in samenhang met de landbouwactiviteit. De primal re sector was de belangrijkste behoeder en beheerder van de open ruimte. Het was dan ook in het belang van de gemeenschap dat de landbouw in haar ontwikkeling werd gesteund. Indien de landbouw in verval zou geraken, zou ook het landschap aftakelen. In enkele streken, zoals het Waasland, boden de landbouwers zelf weerstand tegen de landhervorming. Verenigd in anti-ruilverkavelingscomites kantten zij zich tegen de hoge kostprijs van de ingreep en het gebrek aan inspraak en voorlichting. Zodra de werken van start gingen, ebde dit ongenoegen weg. Het verzet van de boeren leek veelal eerder ingegeven door hun gehechtheid aan de bodem en zin voor traditie dan door principiele bezwaren.



i I

<W. f***^

*0

I

'i'

wm

,

:Tr

, ;^i.*

'

• /"V -. -^'--

r"

^

'i' #a'

'

f r

-i-';

.■i*^;: ■%.,

mg##=

*

'^1::';^ ::'Q

f-'..

emmmambrn

%E

i

^v . VX 'X' ■

r^'v i- 'i

mm, ■>''

V

V

r ^

\

4

A

ftSfS Clf xS ’ ;

'

■ >%; C^rf?- - :-’

: _■'. '4:^

-y

,-t)

3

r

1 -

■■■•^^

:--'m ■>;■

W,A

I'Hi ,.«*■''

>


DEEL III

ZORG VOOR DE OPEN RUIMTE IN VLAANDEREN

n

i: *:T

Km

'^*ga-ggg_g—

>###

m De Vlaamse Landmaatschappij 1988 I 2001

##

k

L-:

:

^

'■

V':

llll:-


lnl6ICiinQ In het kadervan de decentralisering van de beslissingsbevoegdheden tijdens de jaren 1980 werd de Nationate Landmaatschappij geregionaliseerd. Dit resulteerde in december 1988 in de oprichting van de Vlaamse Landmaatschappij en de Vlaamse Huisvestingsmaatschappij. Deze laatste nam de activiteit sociale huisvesting van de vroegere Nationale Landmaatschappij over. De VLM behield haar bevoegdheden met betrekkingtot de ruilverkaveling in het Vlaamse Gewest. Om in te spelen op de nieuwe noden in het Vlaams en Europees plattelandsbeleid breidde haar werkterrein uit naar de andere ruimtelijke inrichtingsinstrumenten: landinrichting (1988) en natuur (199?). De landinrichtingsprojecten widen aan alle functies binnen een bepaald gebied (landbouw, milieu, natuur, recreatie, cultuurhistorie) de kans bieden om zich samen te ontwikkelen. De natuurinrichting is net als ruilverkaveling een sectorinstrument; zij wenst de natuurgebieden op optimale wijze in te richten. Door de samenbundeling van deze taken werd de expertise die de VLM op het vlak van de inrichting van de open ruimte sedert decennia had opgebouwd maximaal ingezet. Naast de ruilverkaveling, land- en natuurinrichting kreeg zij nog twee andere opdrachten toevertrouwd: mestbank (1991) en GlS-Vlaanderen (1990). De mestbank staat in voor de uitvoering en het toezicht op de mestwetgeving in het Vlaamse Gewest. Als instrument tot beheer van de open ruimte ondersteunt en vult zij de working van de VLM aan. Bij decreet van 12 december 1990 kreeg de VLM de opdracht een gronddatabank uit te bouwen en een geografische informatiesysteem te implementeren in het kadervan GIS-Vlaanderen. GIS-Vlaanderen beantwoordt de nood aan een efficiente informatievoorziening voor het

&

voeren van een duurzaam en coherent beleid inzake de open ruimte. Voor de uitoefening van haar taken beschikt de VLM over vijf vestigingen: de centrale zetel in Brussel en vier provinciale directies (Brugge, Diest, Gent en Herentals). De VLM werkt dus sterk gedecentraliseerd waardoor zij dicht bij haar projecten staat^^l

ii


&

In dit derde deel van het boek komt de geschiedenis van de VLM aan bod. Met deel bestaat uit zes hoofdstukken. De regionalisering van de Landmaatschappij vormt het centrale thema van het eerste hoofdstuk. Hoe evolueerde de Landmaatschappij van een nationale naar een gewestelijke instelling? Hoe kaderde deze ontwikkeling binnen de Belgische Staatshervorming? De volgende vijf hoofdstukken bespreken de opdrachten van de VLM: ruilverkaveling (hoofdstuk 2), landinrichting (hoofdstuk 3), mestbank (hoofdstuk 4), gronddatabank en Ondersteunend Centrum GIS-Vlaanderen (hoofdstuk 5] en natuur (hoofdstuk 8). Wij duiden aan welke projecten de VLM op dit vlak sinds 1988 uitvoerde en hoe haar werking inspeelde op nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen en veranderende visies op de open ruimte. Ook de maatschappelijke respons op de projecten en het overleg met de doelgroepen komt daarbij aan bod.

i'Hi:'/;;' .

'1

’

\

''

is'

453 0. WALPOT en J. MOSSELMANS, De Vlaamse Landmaatschappij, in: De Aardrijkskunde, 1993, p. 129-160.


n HOOFDSTUK 1 J _.............................

Van nationale naar gewestelijke installing Da moaizama wag naar da ragionalisaring van da Landmaatschappij

verdeling van de functies tussen Nederlands- en Franstaligen''”. In de praktijk ecbter was de voertaal van de leidinggevenden binnen de Maatscbappij bet Frans. De raad van bebeer bestond boofdzakelijk uit Franstaligen. Sinds bet einde van de jaren 1950 kwam bierin geleidelijk verandering, mede door de beropleving van bet Vlaamse nationalisme en de groeiende politiek-economiscbe tweespalt tussen Vlaanderen en WaIlonie"^\

Reeds van bij zijn oprichting in 1830 was Belgie een klassieke eenheidsstaat met een sterk gecentraliseerd bestuur. De soevereine beslissingsmacht lag bij de centrale overheid. Na WO II diende deze steeds meer rekening te houden met de eigenheid van en bet evenwicht tussen de twee grote gemeenschappen, zowel op cultureel als op sociaal-economisch vlak. De jaren 1960 vormden de aanzet tot bet decentraliserings- en federaliseringsproces, dat de buidige staatskundige identiteit van Belgie bepaalf". Uit wat volgt, zal blijken dat deze politieke ontwikkelingen grote gevolgen badden voor een pararegionale als de NLM.

VAN DE TAALWETTEN TOT DE CULTUURRADEN [1961-1970] Volgens de taalwet van 28 juni 1932 diende de Nationale Maatscbappij voor de Kleine Landeigendom (NMKL) - de oudste recbtsvoorganger van de VLM - tweetalig te zijn met een evenwicbtige

De golden sixties gaven bet startsein tot bet decentraliserings- en federaliseringsproces in Belgie. Op economiscb vlak werd bet regionalisme reeds officieel erkend met de expansiewetten van 1959. Vanaf 1961 begonnen de communautaire spanningen meer dan ooit bet Belgiscbe politieke leven te bebeersen. De directe aanleiding daartoe was bet voomemen van de rooms-rode regering Lefevre-Spaak (1961-1965) om gedurende baar legislatuur prioriteit te geven aan de oplossing van de ‘taalkwesties’. De regering wenste op definitieve wijze de taalgrens in Belgie af te bakenen en bet taalstatuut in de Brusselse agglomeratie en de randgemcenten vast te leggen. Na amper drie maanden regering en onder massaal pro­ test van Vlaamse zijde scbafte bet kabinet met de wet van 24 juli 1961 bet principe van de talentelling af. Sedert 1932 gold deze telling als een vast onderdeel van de algemene volkstelling. Deze beslissing viel niet in goede aarde bij de Franstalige meerderbeid in en rond Brussel. Ook de andere wetsontwerpen van de Minister van Binnenlandse Zaken, Arthur Gilson, wekten beroering in bet politieke milieu''”. Op 14 november 1961 diende deze Franstalige cbristendemocraat een wetsontwerp in voor de vastlegging


OEEL III • ZORG VOOR OE OPEN RUIMTE IN VLAANDEREN DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENDOM Van nationale naar gewestelijke installing

P R O V. leper • /Tx

(JJ

j WEST^

Ouderraarde Oud^arde

Korthjk •

VLAANDEREN

FRANKR'JK

P R O V >

\

OOST- VLAANDEREN

>

1 TT/'^A vroeoer bii Vlcramse. Vlaamse_ \ rr/“/>A vroeger bij nu bij Woalse provincies. vroeger bij Waolse. j nu bij Vlaamse provincies. ,

.ROV. E>OOrnik.

^ , Aat

/ X

}

PROV.

L/'t y *'/

- .., Nijvel

HENEGOUWEN

iLLUSTRATiE 31 Dc ajbakening van de taalgrens in 1963.

van de Vlaams-Waalse taalgrens. De bevoegde Kamercommissie wijzigde grondig het ontwerp. Uiteindelijk werd het aantal taalgrensgemeenten met faciliteiten uitgebreid van 18 tot 25. De omstreden wet werd pas een jaar nadat zij in het Parlement was ingediend officieel goedgekeurd (8 november 1962). Deze nieuwe ontwikkelingen beinvloedden ook de werking van de NMKL. Op 14 december 1961 interpelleerde bestuurder Stany De Rijck (CVP) bij motie van orde de raad van beheer van de Maatschappij. De aanleiding tot deze interpellate was het bericht dat de dossiers over de oprichting en de verkoop van kleine landeigendommen te Overijse-Terhulpen zouden toevertrouwd worden aan de ‘Nederlandsonkundige' zaakvoerder van de erkende maatschap­ pij van Waver^’’®. Made interventie van De Rijck

besloot de NMKL om de toekenning van de drie resterende kleine landeigendommen in het betwiste gebied voorlopig op te schorten. De wetten van 8 december 1962, 30 juli en 2 augustus 1963 hadden de territoriale grenzen van enkele provincies, arrondissementen en gemeenten gewijzigd. De NMKL moest daarom het werkgebied van haar erkende maatschappij en aanpassen. De meest ingrijpende correcties betroffen de werkgebieden Komen en Moeskroen op de grens van WestVlaanderen en Henegouwen en de zes Voergemeenten op de grens van Limburg en Luik. Conform de nieuwe taalwetten vielen Komen en Moeskroen voortaan onder de bevoegdheid van de Gewestelijke Maatschappij van Doomik (Henegouwen), ten nadele van de vennootschappen van Diksmuide en Kortrijk


Van kleine landeigandom tot Vlaamse Landtnaatschippij vijfenzestig jaar werkino op het vlaamse platteland 193512001

(West-Vlaanderen). De Voerstreek verhuisde van de erkende maatschappij van Luik naar deze van Tongeren. Ingevolge de taalwetgeving ruilden een kleine vijftig gemeenten hun oorspronkelijke erkende maat­ schappij voor een nieuwe. In totaal waren vijftien gewestelijke maatschappijen bij de aanpassingen betrokken.

VAN DE CULTUURRADEN TOT DE STAATSHERVORMING VAN 1974 (1970-1974) 178

De gewestvorming van 1970, het jaar waarin de Nationale Maatschappij van de Kleine Landeigendom werd omgedoopt tot de Nationale Landmaatschappij (NLM), voorzag in de oprichting van de cultuurraden. Dit initiatief vormde een bescheiden stap in de verdere uitbouw van een federale Belgische staat en markeerde de tweede fase in het communautaire hervormingsproces^”. Bij gebrek aan een bijzondere meerderheid in het Parlement kon aan artikel 107quater van de Grondwet (1970), dat de indeling van Belgie in drie gewesten voorstond, geen uitvoering worden gegeven. Dit zette een domper op de (Waalse) eis van economisch zelfbestuur^“. In de NLM gingen stemmen op om de manklopende taalverhouding van de leidende ambtenaren recht te trekken door ze in overeenstemming te brengen met de nieuwe Belgische structuren'"’’. De taalwet van 1963 bepaalde dat vanaf de graad van directeur alle functies op gelijke wijze tussen de twee taalgroepen moesten worden verdeeld. Hoewel alle pararegionalen zich naar de nieuwe wetgeving te schikken hadden, wisten velen zich eraan te onttrekken op grond van spitsvondige juridische argumenten. In het begin van 1971 bood de nakende vervanging van drie op rust gestelde directeurs van de NLM een goede gelegenheid om zulke aanpassing door te voeren. De raad van beheer besliste daarom op 25 februari 1971 om kandidaten van de Nederlandse taalrol voor te dragen. Van twee mogelijke kandidaten stelde de directieraad er een voor benoeming voor. Uiteindelijk herzag de raad van beheer haar mening en besloot zij de benoeming van de voorgestelde kandidaat uit te stellen met het argument dat ze het taaleven-

wicht in gevaar zou kunnen brengen in het licht van de globale herziening van de structuur van het kader van de NLM. Deze verantwoording werd tot in de pers op kritiek onthaald^“. Ook op andere momenten bleek de taalkwestie binnen de NLM een gevoelige materie. Gaston Geens, bestuurslid en later minister-president van de Vlaamse Executieve, merkte op dat de eentalig Franse vennootschap La Petite Propriete Terrienne de VAgglomhation Bruxelloise haar rechten te buiten ging door te opereren buiten het gebied van ‘Brussel en de 19’ (1971). De gewestelijke maatschappij had immers een werf opgericht in Wezembeek-Oppem, een van de zes randgemeenten met faciliteiten. Sinds de wet van 22 december 1970 behoorden deze gemeenten tot het Nederlands taalgebied, wat inhield dat het Nederlands er de officiele taal was voor de handelingen van het openbaar bestuur. De directeur-generaal van de NLM, Georges Simon, zag in het optreden van de Franstalige vennootschap in een faciliteitengemeente geen reden tot controverse"". In hetzelfde jaar legde de NLM een (nieuw) ontwerp van taalkaders vast. Dit ontwerp werd overgemaakt aan de toeziende overheid. Het organogram gaf blijk van een streven naar ‘pariteit’: 138 benoemingen voor de Franstaligen en 137 voor de Nederlandstaligen. Deze verdeling was in strijd met de taalwetgeving. De taalwetten van 1963 hadden immers het systeem van ‘het billijke evenwicht’ tussen Vlamingen en Franstaligen afgeschaft en vervangen door een systeem van taalrollen en taalkaders. Onder de graad van


DEEL III ■ ZORG VOOR DE OPEN RUIMTE IN VLAANDEREN DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VODR DE KLEINE LANDEIGENDOM Van rationale naar gewesielijke instelling

directeur werden de functies verdeeld volgens het belang van de dienst voor de twee taalgebieden. Het bestuur van de NLM hield weinig of geen rekening met het taalkader, zelfs al bleek uit de jaarverslagen dat de instelling vooral in Vlaanderen actief was. Het besliste in vele gevallen tot benoemingen over te gaan naargdang de noodwendigheden het lieten uitschijneif'^\

benoemd tot directeur-generaal van de NLM, een functie die hij gedurende zevenjaar waarnam {1974-1981). Hemeleers was de eerste Vlaming tijdens het veertigjarig bestaan van de Maatschappij die het hoogste ambt in het dagelijks bestuur zou bekleden. Omdat de activiteiten van de instelling zich overwegend in Vlaanderen concentreerden, kon de Franstalige leiding van de NLM de benoeming van een Vlaming op het hoogste ambt moeilijk omzeiIen"^\

DEVOORBEREmENOE GEWESTHERVORMING VAN 1974

Als directeur-generaal stond Hemeleers voor een delicate opdracht. In het raam van de regionalise­ ring was er sprake van een fusie tussen de Nationale Landmaatschappij en de Nationale Maatschappij voor de Huisvesting. Deze laatste instelling zorgde in de steden en het verstedelijkte gebied voor de verhuur van sociale woningen. Mede door het verzet van de erkende maatschappijen zou deze operatie worden uitgesteld. Zoals later zou blijken, betekende uitstel in dit geval geen afstel.

Na 1970 zette het proces van regionalisering zich onverminderd door, zodat het bestuur van de NLM genoodzaakt was om zich aan de nieuwe structuren aan te passen. Het christendemocratisch-liberale kabinet Tindemans/De Clercq, dat in 1974 als minderheidskabinet aantrad en nadien werd uitgebreid met het Rassemblement Wallon, wist bij gewone wet een ‘voorlopige’ gewestvorming tot stand te brengen. In het kader van de hervorming van het Belgische staatsbestel richtte de Wet Perin-Vandekerckhove (1 augustus 1974) drie gewestraden op met een louter adviserende bevoegdheid: een Vlaamse, een Waalse en een Brusselse gewestraad. De wet bepaalde dat ruilverkaveling en huisvesting behoorden tot de categorie van aangelegenheden waarin een verschillend gewestelijk beleid ‘geheel of ten dele verantwoord is’. De pas opgerichte gewestraden waren geen lang leven beschoren. De politieke onenigheid over de bevoegdheden en de afbakening van de gewesten en de samenstelling van de verantwoordelijke organen lokte een ernstige regeringscrisis uit. In het voorjaar van 1977 diende de regering onverwacht haar ontslag bij de Koning in, waarna de Vlaamse en de Waalse gewestraden samen met het Parlement werden ontbonden (9 maart 1977)^^\ De Brusselse gewestraad bleef wel bestaan. De voorbereidende gewestvorming liet haar sporen na in de NLM. Vanaf het midden van de jaren 1970 bespraken de notulen en de jaarverslagen van de raad van beheer de activiteiten op het vlak van ruil­ verkaveling en huisvesting per gewest. Na de pensionering van Georges Simon werd Eugeen Hemeleers

DE GEWESTVORMING VAN 1974 TOT 1984 Technisch gezien bleek de regionalisering van de NLM geen sinecure te zijn. Bij een eerste bespreking over de regionalisering van de ruilverkaveling en de huisvesting (12 januari 1976) zaten maar liefst zeven ministers rond de vergadertafel: de minister voor Vlaamse Aangelegenheden (De Backer), de minister voor Waalse Aangelegenheden (Califice), de minister

ILLUSTRATIE 32 Leo Tindemans (uiterst rechts) wiens eerste regering nauw betrokken was bij de regionalisering van de ruilverkaveling en de sociale huisvesting.


Van kleine landeigendom tot Vlaamse Landmaatschappij vijfenzestig jaar werking op het vlaamse platteland 193512001

voor Brusselse Aangelegcnheden (Van den Boeynants), de Waalse minister voor Institutionele Hervormingen (Perin), de minister voor Franse Cultuur belast met de huisvesting in de Brusselse regio (Van Aal), de staatssecretaris voor Huisvesting en Ruimtelijke Ordening voor het Vlaamse landsgedeelte (Dhoore) en de Vlaamse minister voor Institutionele Her­ vormingen (Vandekerckhove). Om de hervorming in goede banen te leiden, richtte de NLM vier technische werkgroepen op, belast met de afhandeling van specifieke problemen en personeelszaken'*". 180

Het oorspronkelijke plan was om een (land)maatschappij per gewest op te richten (26 januari 1978). De raad van beheer van de NLM verdedigde hardnekkig het behoud van de eenheid van de twee kemactiviteiten: de sociale huisvesting (voor de NLM ‘op het platteland’) en de ruilverkaveling (binnen elk van de drie regionale instellingen in opbouw). Begin januari 1979 zou de NLM krachtens de gewestvorming een nieuwe structuur krijgen. Pas een half Jaar later (11 juli 1979) werd dit initiatief juridisch vertaald. Toen besliste het Ministerieel Comite voor Institutionele Hervormingen om de NLM op wettelijke wijze te herstructureren, samen met de Na­ tional Maatschappij voor de Huisvesting (NMH) en het Nationaal Instituut voor de Huisvesting (NIH).'"’® Met de Staatshervorming van 1980, die de regeringMartens I op gang trok en die het fundament vormde voor de latere Staatshervormingen (1988, 1993), nam Belgie voor goed afstand van haar unitaire staatsstructuur. De bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming van de instellingen gaf de regionalisering een definitieve vorm. ZiJ voorzag in de oprichting van politieke autonome deelstaten (of: gemeenschappen en gewesten), met elk een eigen parlement (raad) en een eigen regering (executieve). De vroegere cultuurgemeenschappen werden omgedoopt tot gemeenschappen die bevoegd waren voor persoonsgebonden materies. De twee gewesten (het Vlaamse en het Waalse Gewest) kregen de plaats- of grondgebonden bevoegdheden toegewezen, zoals: ruimte­ lijke ordening, huisvesting, energiebeleid, waterbeleid, ondergeschikte besturen, leefmilieu, landinrichting, natuurbehoud etc. Voor de oprichting van het Brusselse

Gewest bleek de tijd nog niet rijp. Daamaast voor­ zag de Staatshervorming van 1980 in procedures om de samenwerking tussen de nationale staat en de gemeenschappen en de gewesten zo vlot mogelijk te laten verlopen. De eerste Staatshervorming bracht opvallende wijzigingen aan inzake de financiering van de openbare diensten binnen de gewesten en de gemeenschappen, Het in de nationale begroting ingeschrcven krediet werd verdeeld tussen de gemeenschappen volgens de volgende verdeelsleutel: 55 °/o voor de Vlaamse en 45 % voor de Waalse Gemeenschap. Dit systeem van dotaties, dat reeds in zwang was tijdens de periode 1971-1981 voor de financiering van de nieuwe instellingen, werd ook toegepast op de gewesten. Het Vlaams Gewest ontving 57,5 % van de ingeschreven kredieten, terwijl Wallonie recht had op 42,5 o/o. De dotaties maakten meer dan 90 % uit van het budget dat aan de deelgebieden werd uitgekeerd. Daamaast beschikten de deelgebieden over ristorno’s. Dit waren de opbrengsten van acht wettelijk vastgelegde belastingen en heffingen die aan de gemeen­ schappen en de gewesten waren toegewezen. Het aandeel van elk deelgebied in de ristomo’s kwam overeen met zijn aandeel in de geinde belasting.

ixm


DEEL III • ZORG VOOR DE OPEN RUIMTE IN VLAANDEREN DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR OE KLEINE LANDEIGENDOM Van nationale naar gewestelijke instelling

Tenslotte kregen de gemeenschaps- en gewestraden op 1 januari 1982 de bevoegdheid om eigen belastingen te heffen (fiscale autonomie). In feite was deze bron van financiering slechts van ondergeschikt belang"®^ Concreet betekende dit dat de NLM zowel van bet Vlaamse als van bet Waalse Gewest nieuwe kredieten kreeg. Aanvankelijk was de instelling gebaat bij deze situatie, omdat de verstrekte sommen boger lagen dan voordien. Zo verwierf de NLM van bet Vlaamse en bet Waalse Gewest in 1980 nieuwe voorlopige kredieten voor de eerste tien maanden van bet jaar, op basis van twee wetten die in bet Staatsblad van 15 juli 1980 waren afgekondigd. Vanuit Vlaanderen vloeide 4.437 miljoen BEF naar de NLM. Dit was 437 miljoen BEF meer dan de tot dan toe toegekende kredieten. Wallonie leverde 2.583 mil­ joen BEF, een bedrag dat 138 miljoen BEF boger lag dan bet voorgaande kredieri™. Als snel bleken de fmanciele middelen ontoereikend om de nieuwe bevoegdbeden uit te oefenen. Bovendien groeide in Vlaanderen bet ongenoegen over bet grote aandeel van de dotatie in bet totale financieringspakket. Door dit systeem vloeiden meer middelen naar bet Waalse Gewest dan op grond van de fiscale opbrengsten te verantwoorden was (een derde meer per inwoner dan in bet Vlaamse Gewest). De vraag naar meer middelen en naar een evenredige aanpassing van bet financieringsstelsel van gemeenscbappen en gewesten vormden de inzet van een nieuwe staatsbervorming""'. Gedurende de volgende jaren (1982-1984) legde de NLM de nadruk op bet beboud van baar opdracbten. Het doorknippen van de band sociale buisvestingruilverkaveling zou een waardevermindering voor de instelling met zicb meebrengen. Het splitsen van de activiteiten die de instelling sinds een halve eeuw gecombineerd uitvoerde, zou de werking ervan ontwricbten. Naarmate de regionalisering vorderde, verdedigde de raad van bebeer van de NLM steeds kordater bet principe van een enkele autonome maatscbappij voor globale landinricbting (zowel voor bet Vlaamse als voor bet Waalse Gewest). Bovendien drong de NLM aan op een actualisering en uitbrei-

ding van baar statutaire bevoegdbeden. Zij speelde daarmee in op de nieuwe taken die de landinricbting vereisten. De plannen van de Vlaamse regering om de beide maatscbappijen (NLM en NMH) te fusioneren en de meer agrariscbe activiteiten van de NLM in een andere instelling onder te brengen, stuitten dan ook op verzet. Begin 1982 zou bet Waalse Gewest bij monde van minister Bernard Anselme een voorstel van decreet uitdokteren dat voorzag in de opricbting van een Societe Regionale Wallonnc de I’Equipement et du Logement en een Ponds Regional Wallon de I’Equipement et du LogemenP^\ Dit voor­ stel gaf bet startsignaal tot de definitieve omvorming van de NLM, waarbij de dienst ruilverkaveling en de dienst sociale buisvesting in een afzonderlijke instelling zouden worden gesplitst. Om de continuiteit in de werking van de te regionaliseren instellingen te garanderen, was een continui­ teit van de financiering meer dan noodzakelijk. In de scboot van de Vlaamse regering werd een commissie opgeriebt die de fmanciele problematiek van de regionalisering diende af te bandelen. Deze commissie werkte onder leiding van de premier en was samengesteld uit ongeveer vijfentwintig ambtenaren. In bun vergaderingen stonden twee agendapunten centraal: 1) de verdeling van bet patrimonium van de NMH over de drie gewesten (Vlaanderen, Wallonie, Brussel) en 2) de verdeling van bet patrimonium van de NLM over Vlaanderen en Wallonie (in Brussel was er bijna geen sprake van enige activiteit). De NLM besebikte over een rijk patrimonium. De NMH, die slecbts opereerde als kredietverstrekker voor de erkende maatscbappijen, genoot daarentegen een klein patrimonium; drie leegstaande kazemes in Brussel en een groot appartementsblok in Tubize (dat de gemeenteraad om veiligbeidsredenen onbewoonbaar bad verklaard). Bovendien kampte de Huisvestingsmaatsebappij in bet begin van de jaren 1980 met grote fmanciele verliezen. Door bet uitblijven van voldoende kredieten vanwege de Staat en later de gewesten zou deze negatieve balans blijven bestaan. De commissie besliste uiteindelijk om de verliezen van de Huisvestingsmaatsebappij af te wentelen op de Landmaatsebappij, die de scbulden boofdzakelijk zou dekken met de reserves van baar verzekeringskas'*”.


Van kleine landeigendom tot Vlaamse Landmaatschappij vijfenzestig jaar werkino op het viaamse platteland i'jesijooi

Aangaande de financiering van beide instellingen bleef de oorspronkelijke verhouding - 60 % voor de Huisvestings- en 40 °/o voor de Landmaatschappij behouden na de gewestvorming. Weldra traden echter andere problemen op het voorplan. Voor de fase van de regionalisering ontving de NLM van het ministerie van Landbouw, naast de gewone dotaties, ook bijkomende gelden. Deze waren bedoeld om de meeruitgaven van de instelling bij te passen. Vanaf 1982 kwam verandering in dit stelsel. De NLM kon voortaan uitsluitend op dotaties rekenen. De aanvullende financiering verviel. Ten einde haar begroting in evenwicht te houden, besloot de leiding van de NLM besparingen door te voeren en de meeruitga­ ven te dekken met 600 miljoen BEF van haar activiteit huisvesting. Het ministerie van Landbouw werd op die manier vrijgesteld van deze betalingen. Door de economische recessie in het begin van de Jaren 1980 Eleven een vierhonderdtal woningen van de NLM in Wallonie onverkocht. De hoge investeringskosten en de aantasting van de reserves van de NLM bleken een pijnlijk punt bij het opmaken van de halans voor 1984. Zij hadden een belangrijke weerslag op de verdere onderhandelingen over de fmanciele verdeelsleutel die bij de nakende regiona­ lisering zou worden gehanteerd. De oorspronkelijke verdeelsleutel van 60 % Vlaanderen en 40 % Wallonie werd ingetrokken en een commissie zette zich aan het werk om de minwaarden zo nauwkeurig mogelijk te duiden. De bijkomende fmanciele complicaties waren er de oorzaak van dat het regionaliseringsproces verdere vertraging opliep. Op 16 maart 1984 verscheen in het Belgisch Staatsblad de Wet betrcffcnde de saldi en de lasten van het verleden van de Gemeenschappen en de Gewesten en de nationale economische sectoren, beter bekend als de Staal- en Schuldenwef^\ De wet bepaalde dat de gewesten voor de sector van de sociale huisvesting een nettoschuld van 224,7 miljard BEF moesten afbetalen tussen 1985 en 1990. Het betrof de schulden die de NMH en de NLM met staatswaarborg hadden gecumuleerd sinds het in werking treden van de voorbereidende staatsvorming van 1975. De Staat zou alle fmanciele lasten van de leningen dragen die voor 1975 waren aangegaan en zou alle

I rf

« ? i »,

'•* ^

T

.

ILLUSTRATIE 33

Enkele protagonisten-gezagsdragers uit de latere geschiedenis van de NLM: Jacky Buchmann (bovenste rij, 2de links), Paul Akkermans (bovenste rij, uiterst rechtsj, Gaston Geens (onderste rij, tweede van links).

ILLUSTRATIE 34

Jacques Reginster (tweede van links), eerste directeurgeneraal van de OWDR, de Waalse regionale afspHtsing van de NLM.

V ILLUSTRATIE 35

-1-’"

%

' - if

De raad van bestuur van de ‘voorlopige Vlaamse Landmaatschappij'.


DEEL III • ZORG VOOR DE OPEN RUIMTE IN VLAANOEREN DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENDOM Van Rationale naar gewestelijke instelling

kapitaalaflossingen van de leningen die dateerden van de periode 1975-1979 ten bate nemen. Voorts zou de nationale overheid alle fmanciele lasten van de leningen dragen die in 1975 en 1976 waren aangegaan voor verbintenissen uit de periode vodr 1975. Het ging om een totaal bedrag van 67,3 miljard BEF tot 1990. Van 1991 tot 2000 zou 49,9 miljard BEF gerecupereerd worden als gevolg van de afbetalingen van de erkende maatschappijen en de eigenaars. Volgens de bewuste wet moesten de gewesten de interestlasten van de leningen uit de periode 19751979 dragen, alsook de fmanciele lasten van de le­ ningen die na 1980 (dus na de eerste staatshervorming) waren uitgeschreven. Ingevolge deze bepaling zouden de gewesten tot 1990 een som van 157,4 miljard BEF ten laste nemen. Daama zouden zij 24,3 miljard BEF terugwinnen van de terugbetalingen. De wet bevatte bovendien een aantal maatregelen om de gewesten en gemeenschappen financieel bij te springen, zoals bijkomende dotaties en aanvullende ristomo’s. In de periode 1983-1990 bedroeg de totale budgettaire weerslag en de bijstand in de gecumuleerde lasten voor de NLM en de NMH 49.221 miljard BEF voor het Vlaamse Gewest en 36.864 miljard BEF voor het Waalse Gewest.

DE GEWESTVORMING VAN 1985 TOT 198? Tussen 1984 en 1985 kwam de regionalisering van de NLM in een stroomversnelling. Vooreerst werd bij decreet van 25 oktober 1984 door het Waalse Gewest een Socicte Regional Wallonne du Logement ingesteld"^''. Daarna besloot de federale regering met de wet van 28 december 1984 om acht pararegionale instellingen te ontbinden, waaronder de huisvestingsmaatschappijen (Nationaal Instituut voor de Huisvesting en Nationale Maatschappij voor de Huisvesting) en de Landmaatschappij. De wet schafte de NLM af, regelde de overdracht van haar taken, goederen, werknemers, rechten en plichten naar het Vlaamse en het Waalse Gewest en van een gedeelte van haar personeel naar de Brusselse Gewestelijke Huisvestingsmaatschappij''^®.

De wet kaderde binnen het Sint-Annaplan, een besparingsplan dat beoogde om de overheidsfmancien te saneren en de binnenlandse economische activiteit te stimuleren. Het plan stipuleerde onder meer dat de nationale regering tot 1990 het grootste deel van de jaarlijkse terugbetalingslasten op de schulden van de huisvesting zou dragen (11 miljard BEF van de 15 miljard BEF). De gewesten zouden vanaf 1987 tot 1989 elk jaar 4 miljard BEF ten laste nemen. Nu de NLM en de NMH wettelijk ontbonden waren, zou er een vereffeningsmaatschappij worden opgericht om de verplichtingen van de beide instellingen na te komen. Om de bestaande leningen af te lossen, zou deze maatschappij herfinancieringsleningen aangaan voor rekening van de Staat en de gewesten. Opvallend bij de wet van 28 december 1984 waren de bepalingen dat een Vlaamse Landmaatschappij haar opdracht alleen kon aanvatten inzoverre de NLM haar taken, rechten en verplichtingen aan het Vlaamse Gewest had overgedragen. Het zou echter nog vijf jaar duren alvorens deze overdracht effectief plaatsvond. In die tussentijd oefende de NLM vanuit wetgevend standpunt geregionaliseerde activiteiten uit, alhoewel zij in wezen een nationale instelling bleef. Art. 75 §2 van een bijzondere financieringswet regelde deze ‘overgangssituatie’ op grond van volgend principe: ‘De gewesten dragen bij tot de financiering van de instellingen van openbaar nut die hun moeten worden overgedragen, zolang deze laatste niet daadwerkelijk zijn overgedragen’^''\ Enkel de overdracht van de personeelsleden maakte ten voorlopigen titel het voorwerp uit van een uitvoerend KB (17 november 1986)"^\ Het KB beperkte zich tot het vaststellen van de toe te passen beginselen en de te volgen procedure bij de werkelijke overdracht. Met het Sint-Katharina-akkoord van 25 november 1986 verbond de nationale regering er zich toe om defmitief van start te gaan met de afschaffmg of de herstructurering van de pararegionalen die in uitvoering van de Staatshervorming van 1980 aan de gewesten en de gemeenschappen toekwamen^'^L Tot deze pararegionalen behoorde ook de NLM. In het kader van dit beleid werd een Amortisatiefonds van de Leningen voor de Sociale Huisvesting in het leven

183


Van kleine landeigendom tot Vlaamse Landmaatschappij

geroepen (KB van 31 maart 1987)'*®“. Onder het toezicht van de minister van Financien zou het Amortisatiefonds alle financiele verplichtingen die voortvloeiden uit de vroeger aangegane leningen met staatswaarborg ovememen van de NLM en de NMH. Deze overeenkomst behelsde de volgende elementen: de verdeling van de lasten tussen de Staat en de gewesten, de terugbetaling door de Staat van de lasten die de gewesten verschuldigd waren (zonder herfinanciering) en de juridische ovemame van de rechten en de verplichtingen van beide huisvestingsmaatschappijen'^'.

vufenzestig jaar werking op het vlaamse platteland

193512001

L

DEEiNDFASE: DE GEWESTVORMING VAN 198? TOT 1991

v+vji

mm

Bij decreet van 1 juli 1987 van de Vlaamse Raad werd tijdelijk een Vlaamse Landmaatschappij en een Vlaamse Huisvestingsmaatschappij opgerichf®\ Deze waren belast met het ovememen van de taken, de goederen, de rechten en de verplichtingen van respectievelijk de NLM en de NMH. De twee nieuwe instellingen traden binnen het Vlaams Gewest op als opvangmaatschappijen in plaats van de NLM en de NMH. ZiJ voerden met andere woorden dezelfde opdrachten uit in het VTaamse Gewest als de twee nationale maatschappijen voordien. Het ging slechts om tijdelijke structuren, aangezien beiden van rechtswege zouden opgeheven worden op 1 januari 1989. Er kwam ook een Concertatiecommissie voor de Sociale Huisvesting tot stand die de Vlaamse regering voor 30 juni 1988 moest adviseren over de toekomstige structuur van de maatschappijen. Een van de denkpistes van de Concertatiecommissie was om de milverkavelingstaken van de VLM onder te brengen in een instelling die de landinrichting in een brede context beoogde. Volgens dit scenario zou er dus een derde maatschappij functioneren naast de Vlaamse Landmaatschappij (huisvesting op het plat­ teland) en de Vlaamse Huisvestingsmaatschappij (huis­ vesting in de stedelijke gebieden). Medio 1988 was er reeds een ontwerp van decreet voor de oprichting van een Vlaamse Maatschappij voor Landinrichting (VML) op papier gezet. Deze instelling, die nooit werd opgericht, zou bevoegd zijn voor projecten van

landherinrichting, landinrichting in het algeraeen en ruilverkaveling. De meerderheid van de commissieleden stelde echter voor om de afdeling huisvesting van de VLM te laten opgaan in de opdracht van de VHM'*®\ Hierdoor zou de NLM gevierendeeld wor­ den, met enerzijds een splitsing naar gewest (Vlaanderen, Wallonie en Bmssel) en anderzijds een splitsing naar aard van activiteit (ruilverkaveling en huisvesting)"®\ Het was deze weg die men verder zou bewandelen. In de praktijk liet de overdracht van bevoegdheden van de nationale aan de VTaamse maatschappijen op zich wachten. Omdat het decreet van 1 juli 1987 de uitoefening van de taken afhankelijk stelde van de overdracht ervan, kon de VLM haar opdracht nog niet aanvatten. Daarop besliste de raad van bestuur van de ‘voorlopige’ VLM dat zij aan de raad van bestuur van de NLM adviezen zou voorleggen. Indien de adviezen van de eerste raad afweken van het standpunt van de tweede was de raad van de NLM verplicht daaromtrent gemotiveerde beslissingen mede te delen aan de VLM"®\ Financieel zag de toekomst van de VLM er weinig rooskleurig uit. De ‘functionele onmacht’ waarin de nieuwe instelling verkeerde, had tot gevolg dat de Vlaamse regering niet geneigd was met de nodige financiele middelen over de brug te komen. De boek-


DEEL III • ZORG VOOR DE OPEN RUIMTE IN VLAANDEREN DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENDOM Van nationale naar gewestelijke instelling

houding en de balans van de VLM voor de jaren 1987 en 1988 zijn dan ook niet meer dan symbolisch te noemen'"’*’. Bovendien vertoonden de betalingen van het ministerie van Landbouw en de gewesten aan de Landmaatschappij een grote achterstand. Op 1 december 1987 had de geregionaliseerde NLM nog 40 miljard BEF te goed van de gewesten. Het ministe­ rie van Landbouw stond nog voor 580 miljard BEF in het krijt (1 januari 1989). Tenslotte bestond er geen duidelijkheid over de bestemming van het kapitaal in het Vlaamse gedeelte van het Compensatiefonds (162 miljoen BEF), de Verzekeringskas (2,6 miljard BEF) en het Fonds voor Wederopbouw (426 miljoen BEF). Ter vergelijking: Wallonie keek toen op tegen een deficit van 34 miljard BEF""'.

tjJs®

Na verscheidene debatten in de Vlaamse Raad werd op 21 december 1988 het decreet houdende de oprichting van de VLM uitgevaardigd""". De belangrijkste bepaling was ‘dat de taken inzake ruilverkaveling, door de wetgeving terzake opgedragen aan de NLM, met inbegrip van diegene die betrekking hebben op de bewoning, de inrichting en de uitbating van agrarische en direct agrarisch gebonden bedrijven, aan de Vlaamse Landmaatschappij warden overgedragen\ Door deze bepaling kon de VLM officieel van wal steken en een eigen beleid voeren. Naast de ruilverkaveling verwierf de nieuwe instel­ ling de opdracht inzake landinrichting. De artikels 11 tot en met 14 definieerden het begip landinrich­ ting, lijnden het werkgebied af en duidden de

mm 'mi

mm R:'

-V'-

■■-•

185


Van klelne landeigendom tot Vlaamss LsndmaatschapplJ

186

krachtlijnen voor de landinrichtingsplannen aan. Het decreet belastte de VLM tevens met de verdere uitbouw en het beheer van een gronddatabank en een geografisch informatiesysteem voor het Vlaams Gewesf=\ Op 1 maart 1989 beschikte de VLM via een besluit van de Vlaamse Executieve over een voorzitter, een ondervoorzitter en leden van de raad van bestuur. Gemeenschapscommissarissen, optredend in naam van de Vlaamse Executieve, werden benoemd door een besluit van 8 november 1989. Enkele maanden tevoren, meer bepaald op 6 Sep­ tember 1989, was de ondervoorzitter van de raad van bestuur en latere voorzitter van de Boerenbond, Robert Eeckloo, na overeenkomst tussen de NLM en de VLM, tot waamemend directeur-generaal van de VLM aangesteld'*'*®. In afwachting van de publicatie van de uitvoeringsbesluiten van het decreet in het Staatsblad, smeekten de aanslepende (fmanciele) problemen binnen de VLM om een snellere oplossing. De oplossing kwam er met de Bijzondere Financieringswet van 16 januari 1989. De wet schafte het stelsel van de dotaties af, zodat de gemeenschappen en de gewesten het grootste deel van hun middelen uit ristomo’s verwierven die nu toegewezen gedeelten van de opbrengst van belastingen’ heetten. Om de fmanciele stromen van Vlaanderen naar Wallonie te beperken, werden deze belastingen over de gemeenschappen en de gewesten verdeeld in verhouding tot de opbrengst ervan in elk gewest. Samen met de eigen niet-fiscale middelen, de personenbelasting, de opbrengsten uit leningen en twee supplementaire fmanciele bronnen zorgden de ristomo’s voor de overheveling van 40 % van de uitgaven in de staatsbegroting naar de gemeenschappen en de gewesten. De instellingen van openbaar nut, zoals de VLM en de VHM, functioneerden dus vanaf begin 1989 op kosten van de gewesten. Tot nader orde trad de federale overheid nog wel op als voogdijoverheid"". Door middel van een aantal KB’s kon de VLM zich begin 1991 een zelfstandig en autonoom opererende instelling noemen. De twee belangrijkste besluiten waren: 1) het KB van 27 juli 1990 betreffende de ontbinding van de NLM (en de NMH) en de over-

vijfenzestig jaar werking op he? vlaamse platteland

1R3512001

dracht van haar taken, goederen, rechten en verplichtingen aan het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en de Brusselse Gewestelijke Huisvestingsmaatschappij en 2) het KB van 18 december 1990 houdende de verdeling van het vermogen van de NLM aan het Vlaams Gewest en aan het Waalse Gewest en de afsluiting van de ontbinding^"\ Op 26 Septem­ ber 1990 benoemde de raad van bestuur Paul Demeester tot directeur-generaal van de VLM (1988-2001)"".


DEEL III • ZORG VOOR DE OPEN RUIMTE IN VLAANDEREN DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENDOM Van rationale naar gewestelijke mstelling

454 G. GEENS, Van eenheidsstaat naar federale staat ■ een fasegewijze, en efficiente strategie, in: F VAN MECHELEN, ed., Bouwstenen van de Vlaamse autonomie. Vriendenboek Etienne De Ryck, Tielt, 1990, p.?0. 455 L. UNDEMANS, e.a., De taalwetgeving in Belgie. Leuven, 1981, p.14-15. 456 N. JACOUEMIN, M. VAN DEN WIJNGAERT en M. GOOSSENS, 0 dierbaar Belgie. Ontstaan en structuur van de federale staat. Met de tekst van de nieuwe Belgische grondwet. Antwerpen, 1996, p. 20 en 22. 457 X. MABILLE, Histoire politique de la Belgique. Facteurs et acteurs de changement, Brussel, 2000, p. 328-329; A. LETON en A. MIROIR, Les conflits communautaires en Belgique, Paris, 1999, p. 79; G.-H. DUMONT, La Belgique hieretaujourd'hui (Due sais-je ?, nr. 319), Paris, 1993, p. 102; T. LUYCKX en M. PLATEL, Polltieke geschledenis van Belgie. Deel 2, Antwerpen, 1985, p. 519-520; 458 VLM, Archief Beheerraad Nationale Maatschappij voor de Kleine Landeigendom [AB NMKL), Notulen Tweewekelijkse Vergaderingvan de Raad, 14 december 1961. 459 N. JACOUEMIN, M. VAN DEN WIJNGAERT en M. GOOSSENS, 0 dierbaar Belgie. p. 24. 460 M. GOOSSENS, Ontstaan en groei van het Vlaams Parlement, 19701995, Kapellen, 1995, p. 50-51. 461 De instelling telde op dat moment zeven Franstalige tegenover drie Nederlandstalige directeurs. 462 VLM, AB NMKL, Notulen van de Vergaderingen, 25 februari 1971; Documentatiedienst De Standaard [Vlaamse Uitgeversmaatschappij], Archief Persknipsels Sociale Huisvesting (253/4); L. LINDEMANS, e.a., De taalwetgeving, p. 19-20. 463 R. SENELLE, E. VAN DE VELDE en E. CLEMENT, Kronieken van de Vlaamse Staatswording. Over de identiteit van het Vlaming-zijn, Tielt, 1999, p. 65; L. LINDEMANS, e.a., De taalwetgeving, p. 209. 464 VLM, AB NMKL, Notulen, 10 november 1971. 465 N. JACOUEMIN, M. VAN DEN WIJNGAERT en M. GOOSSENS, 0 dierbaar Belgie, p. 25-42; E. WITTE, Politieke geschledenis van Belgie vanaflSO tot heden, Antwerpen, 1990, p. 339-342. 466 Documentatiedienst De Standaard, Archief Persknipsels Landmaatschappij [341); De Nationale Landmaatschappij verwelkomt haar nieuwe directeur-generaal, de heer E. Hemeleers...en een adjunct-directeur-generaal, de heer Charlier, in; Landeigendom, 28 [ 1975), p. 322-323. 467 VLM, AB NMKL, Notulen, ISjanuari 1976. 468 VLM.AB NMKL,Notulen, 26januari, 13juii 1978,26juli, 13September 1979. 469 B. BAM PS, De Belgische staatshervorming in het spanningsveld tussen regionalisme en federalisme, Licentiaatsverhandeling KU Leuven, Departement Politieke en Sociale Wetenschappen, Leuven, 1990, p. 60-61; M. GOOSSENS, Ontstaan en groei, p. 186; N. JACOUEMIN, M. VAN DEN WIJNGAERT en M. GOOSSENS, 0 dierbaar Belgie, p. 36-37; E. WITTE, Politieke geschledenis, p. 374. Verder ook: H. BOGAERT, De financiering van de gewesten en de gemeenschappen in het kader van de nieuwe staatshervorming, Licentiaatsverhandeling KU Leuven, Departement Toegepaste Economische Wetenschappen, 1990, p. 11-12; L. VERSELE, De financiele middelen van de gemeenschappen en de gewesten, 1982-1985, in: Ministerle van Financien, [ 1986), p. 63-64. 470 VLM, AB NLM, Notulen, 24 juli 1980. 471 N. JACOUEMIN, M. VAN DEN WIJNGAERT en M. GOOSSENS, 0 dierbaar Belgie, p. 37. 472 VLM, AB NLM, Notulen, 25 februari, 11 maart 1982,17 mei 1984. 473 VLM, AB NLM, Notulen, 15 januari 1976, 17 mei 1984; VLAAMSE RAAO, Handelingen van de Vlaamse Raad, nr. 9, Zitting 1988-1989, Vergadering van 13 december 1988, p. 152. 474 Belgisch Staatsbiad, 16 maart 1984, p. 3375-3376; L. VERSELE, De financiele middelen, p. 71-72 en 75. 475 Belgisch Staatsbiad, 31 mei 1985, p. 8221-8224.

476 Belgisch Staatsbiad, 22 januari 1985, p. 588; M. BOLCA, De regionalisatie van de Nationale Landmaatschappij. Deel II: het juridisch statuut van de gewestelijke instellingen van openbaar nut, in: Landeigendom, 41 [1988), p. 66-67. 477 VLM, AB NLM, Notulen, 2 juni 1988; M. BOLCA, De regionalisatie van de Nationale Landmaatschappij, in: Landeigendom, 43 [1990), p. 103. 478 Belgisch Staatsbiad, 29 november 1986, p. 16232-16236. 479 M. GOOSSENS, Het ontstaan en de groei, p. 284. 480 Belgisch Staatsbiad, 6 juni 1987, p. 8801-8806. 481 Jaarverslagen Amortisatiefonds van de Leningen voor de Sociale Huisvesting. 1990-1991-1992, Brussel, s.d., p. 6; VLM, AB NLM, Verslagen aan de bestuurraad, 18 mei 1989; VLM, AB NLM, Notulen, 17 november 1988. 482 Belgisch Staatsbiad. 28 juli 1987, p. 11377-11381. 483 Belgisch Staatsbiad, 28 juli 1987, p. 11377-11379; VLAAMSE RAAD, Handelingen van de Vlaamse Raad, nr. 9, Zitting 1988-1989, Vergaderingvan 13 december 1988, p. 152; VLM, Archief Documenten Eerste Vlaamse Landmaatschappij [AO EVLM), Concertatiecommissie van de Sociale Huisvesting. Scenario's welke door het studiebureau eventueel dienen te warden onderzocht, s.d.; Ontwerp van decreet houdende oprichting van de Vlaamse Maatschappij voor Landinrichting, 1988; Oprichting van de Vlaamse Landmaatschappij, naamloze vennootschap, in: Handels- en landbouwvennootschappen. Bijiage tot het Belgisch Staatsbiad, 31 oktober 1987, p. 871031/101-103. 484 VLAAMSE RAAD, Handelingen van de Vlaamse Raad, nr. 11, Zitting 1988-1989, Vergadering van 14 december 1988, p. 153 en 195. 485 VLM, AB NLM, Verslagen aan de Bestuurraad, 2 juni 1988; Notulen, 2 oktober 1987; VLM, Archief Correspondentie Juridische Dienst met Directie, Brief van M. Heyerick, Juridisch Adviseur, aan G. T’Jonck, Directeur-Generaal van de NLM, 19 april 1988. 486 VLM, Archief Boekhouding Eerste Vlaamse Landmaatschappij [AB EVLM), Financieel overzicht Boekjaar 1987 en 1988; Balans 1987. 487 VLAAMSE RAAD, Handelingen van de Vlaamse Raad, nr.ll, Zitting 1988-1989, Vergadering van 14 december 1988, p. 156-157. 488 Een technisch-juridische bespreking van dit decreet, alsook betreffende de totstandkoming ervan, leest men bij: B. HUBEAU, Het decreet van 21 december 1988 houdende oprichting van de Vlaamse Huisvestingsmaatschappij, in: TIjdschrift voor Bestuurswetenschappen en Publiek Recht, 1990, p.253-265. 489 Belgisch Staatsbiad, 29 december 1988, p. 17838-17839; VLAAMSE RAAD, Handelingen van de Vlaamse Raad, nr. 10, Zitting 1988-1989, Vergadering van 14 december 1988, p. 188, 200. De statuten van de VLM werden afgekondigd in: Belgisch Staatsbiad, 19 maart 1990, p. 3902-3907. 490 VLM, Archief Bestuurraad Vlaamse Landmaatschappij [AB VLM), Verslagen aan de bestuurraad van, 5 oktober 1989. 491 M. BOLCA, De regionalisatie van de Nationale Landmaatschappij, p. 103. 492 Belgisch Staatsbiad, 14 augustus 1990, p. 15810-15813, p. 1581715820; Belgisch Staatsbiad, 15 januari 1991, p. 733-734. 493 Belgisch Staatsbiad, 22 november 1990, p. 21736.

18?


HOOFDSTUK

t,.:

gm Ruilverkaveling

_________i

188

KRACHTLIJNEN VAN OE RUILVERKAVELING-NIEUWE-STIJL Verde re functieverbreding van de ruilverkaveling"速'' Alhoewel de ruilverkaveling na 1989 een instrument tot agrarische structuurverbetering bleef, wenste zij in hogere mate ook andere maatschappelijke behoeften en waarden te valoriseren. De nieuw opgestarte projecten kwamen meer tegemoet aan de vereisten en randvoorwaarden van natuurbehoud, milieuen landschapszorg, recreatie en cultuurhistorie. De functieverbreding van de ruilverkaveling - waartoe de wet van 11 augustus 1978 een eerste, zij bet een bescheiden impuls had gegeven - opende de weg voor een veelzijdigere inrichting van het buitengebied. Deze ontwikkeling vloeide voort uit de veranderende visie op de open ruimte. Traditioneel werd het buitengebied vooral beschouwd als een productieruimte (landbouw) en een woongebied (huisves-

IIB

M

'

I ILLUSTRATIE 36

i

ir.Paul Demeester, eerste administrateur-generaal van de Vlaamse Landmaatschappij (1988-2001), in gesprek met Theo Kelchtermans, eerste voogdijminister van de VLM, en Paul De Keersmaeker, minister van landbouw.

ting). Sinds het midden van de jaren 1980 kregen de andere functies van de open ruimte een grotere maatschappelijke erkenning. De belevingswaarde, het ecologische belang en de culturele rijkdom van de open ruimte traden sterker op de voorgrond en noopten tot een aanpassing van het beleid. De geintegreerde visie op de inrichting van het buitengebied werkte door in de planvorming van de ruilverkavelingen. In 1994 werd deze visie ingeschreven in het subsidieringsbesluit van de ruilverkavelingswerken in het Vlaamse Gewest"速\ De toekomstige prioriteiten zijn om de multifunctionele aanpak te verdiepen, de ruilverkaveling op te voeren tot een hoger operationeel niveau en de ingreep beter af te stemmen op de ontwikkeling van een duurzame land足 bouw. Deze intenties wil men waarmaken door een verbetering van de planbewaking op het terrein, een optimalisering van de grondmobiliteit, een betere opvolging van de projecten (monitoring), een resultaatgerichte organisatie en de inzet van evenwichtig samengestelde, interdisciplinaire teams"速\ Ondanks het feit dat de ruilverkaveling uitgroeide tot een meer omvattende ruimtelijke ingreep, bleef zij wel gescheiden van het instrument landinrichting. Thans bestaat de ambitie om de verschillende instrumenten tot inrichting van de open ruimte te integreren tot een vlot inzetbaar geheel. De integrerende beleidsvisie is nog niet decretaal verankerd maar zal in de toekomst wellicht duidelijker vorm krijgen. Een aanknopingspunt wordt geboden door het Programma voor de Plattelandsontwikkeling in Vlaanderen, 2000-2006, dat op 8 oktober 2000 in een beschikking van de Europese Commissie werd


DEEL III • ZORG VOOR DE OPEN RUIMTE IN VLAANDEREN DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENOOM Ruilverkaveling

goedgekeurd. Met dit programma wil de Vlaamse overheid inspelen op de mogelijkheden die de EU in het kader van Verordening 1257/99 aanreikt om bij te dragen tot een integraal plattelandsbeleid. Het Vlaams Plattelandsontwikkelingsplan voorziet in de mogelijkheid om, via cofinanciering van de EU, de inrichtingsinstrumenten in te zetten voor de verbetering van de leefbaarheid van de dorpen, de verhoging van de omgevingskwaliteit en de stimulering van de medegebruikfunctie van het landelijk gebied^‘*\ Essentieel daarbij is het zoeken naar een evenwicht met de andere sectoren. In de actuele maatschappelijke context is een krachtig instrument als ruilverkaveling, met een regelgeving die kansen biedt tot grondmobiliteit, niet uitvoerbaar zonder dat er een voldoende groot draagvlak voor bestaat. De gronddruk en de gewijzigde ruimteclaims voor landbouw, wonen, recreatie, toerisme, natuurwaarde, landschap, infrastructuur en bedrijvigheid zoals die in het kader van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen en het nieuwe Natuurdecreet (1997) tot stand zijn gekomen, zijn daarbij belangrijke elementen. Aanpassing van de plannings- en evaluatiemethoden

Tot op heden wordt de uitvoering van de ruilverka­ veling geregeld door de wet van 22 juli 1970 en de aanvullende wet van 11 augustus 1978. Ofschoon de wettelijke basis onveranderd bleef, gebeurden de voorbereiding en de planning van de projecten sinds 1989 volgens een nieuwe procedure. De golf van protest tegen de uitvoering van de projecten en de functieverbreding van de ruilverkaveling vereisten een planmatigere aanpak en een grotere inspraak van de doelgroepen. Om de onderzoeksprocedure te optimaliseren, besloot men tot de opstelling van globale ruilverkavelingsplannen en van milieu-effectrapporten (MER). De geintegreerde planvorming is bedoeld om de beleidsvoerders en de belangengroepen een inzicht te verlenen in de aard en de gevolgen van de projecten alvorens deze nuttig worden verklaard en op het terrein worden uitgevoerd. Voordien werden de projecten tijdens de uitvoeringsfase gepland door het ruilverkavelingscomite in samenspraak met de commissie van advies. Thans komt

het ruilverkavelingsplan voor het gebied tot stand op basis van overleg met de betrokken sectoren (vooral landbouworganisaties en natuurverenigingen). Om aan de projecten een maatschappelijke meerwaarde te verlenen, worden ook de plaatselijke besturen en organisaties bij de planvorming betrokken. De raadpleging van de lokale instances maakt het mogelijk om de plannen reeds in een vroeg stadium bij te sturen en meer verantwoorde keuzes te maken. Nieuw in de planvorming was dat men vertrok van een ex-ante evaluatie. Door een evaluatie van de voorgestelde plannen en door een terugkoppeling en aanpassing ervan op basis van de verworven inzichten, kon het nut en de weerslag van het project beter worden gevaloriseerd. De ex-ante evaluatie steunde op een multicriteria-analyse en vond een inspiratie in de Nederlandse HELP-methode (dit is: Herziening Evaluatie Landinrichtingsplannen). De Nederlandse Landinrichtingsdienst had deze methode in 1978 ontworpen ter vervanging van de eenzijdige investeringseffectmethode'*'*®. Het doel ervan was om alle knelpunten en repercussies van de geplande maatregelen in kaart te brengen, te beoordelen, te vergelijken en alternatieve oplossingen naar voren te schuiven. Het verschil met de klassieke kosten-baten analyse was dat zij naast het rendement van de investeringen en de bedrijfseconomische gevolgen ook de sociale, landschapsecologische en visuele effecten van de ruimtelijke ingreep in overweging nam. Kenmerkend voor deze nieuwe methode was dat zij de effecten mat voor de gehele gemeenschap en niet voor de individuele belanghebbenden (macro-analyse) en dat zij enkel de directe effecten van het pro­ ject bekeek (voor een periode van dertig jaar). In de mate van het mogelijke werden de effecten uitgedrukt in kwantitatieve waarden. De effecten als gevolg van de ruimtelijke ingreep moesten daarbij gescheiden worden van de effecten uitgelokt door andere facoren, zoals technologische evolutie en autonome ontwikkelingen. Aan de hand van deze evaluatietechniek ontwierp men een aantal scenario’s of planalternatieven, die de elementen aanreikten voor een meer gefundeerde overheidsbeslissing. Het evalueren van de planalternatieven had dus ver-

189

'T£M-

if


Van Klein# landeigendom tot Vlaams* Landmaatschappij

schillende functies: een sturende functie (optimalisering van de planvorming), een legitimerende functie (verantwoording van de ruimtelijke ingrepen naar het beleid en naar de belanghebbenden toe), een voorlichtingsfunctie (inlichting van de doelgroepen over de aard en de gevolgen van de ingreep) en een fmanciele functie (kostenbewaking).

190

De optimalisering van de planningsprocedure via de planaltematieven vond het eerst een toepassing in het onderzoek van Torrekens met betrekking tot de ruilverkaveling Meerle (1980)''^®. Meer gefundeerd en theoretisch uitgewerkt was de studie die het Seminarie van Landbouweconomie van de Rijksuniversiteit Gent in samenwerking met de Universiteit Ant­ werpen (UA) en de NLM opmaakte voor het project Poppel, in de Antwerpse Kempen (1987)™. Deze stu­ die werd uitgevoerd in opdracht van de Vlaamse regering. Inspelend op de kritiek die in de publieke opinie rees over de ondoorzichtige aanpak en de ecologische schade van de ruilverkavelingen, besloot de bevoegde gemeenschapsminister (Theo Kelchtermans) op 3 december 1985 om de onderzoeksprocedure naar het nut van de projecten te wijzigen'^'. Bij wijze van proef werd de methode van planaltematieven toegepast op Poppel. Vertrekkende van de bestaande toestand werden in het proefproject drie scenario’s ont-

vijfenzestio jaar werkino op het vlaamse platt eland

193512001

wikkeld, waarvan twee gesimuleerde modellen en een scenario als bijgestuurde variant. Voor de toetsing van de verschillende altematieven dienden de plannen van de ruimtelijke ordening (gewestplannen en plannen van aanleg) als referentiekader. Het eerste planalteraatief richtte zich hoofdzakelijk op de landbouwtechnische verbeteringen, terwijl het tweede alteraatief was opgebouwd rond tal van landschapsecologische en landbouwtechnische randvoorwaarden. Het derde altematief bood een gevarieerde combinatie van de eerste twee planconcepten. Het beoogde om de kostprijs te dmkken door de investeringen inzake waterhuishouding tot een minimum te herleiden. De overheid besloot om de milverkaveling te laten uitvoeren volgens het derde altematief, niet alleen omdat dit ontwerp de hoogste interne rentevoet bood maar ook omdat het min­ der hard ingreep op de natuurlijke omgeving. Met de richtlijn van 13 april 1990 besloot minister Kelchtermans om deze wijze van planvorming en evaluatie te veralgemenen voor alle milverkavelingen in onderzoek. De projecten die reeds in uitvoering waren, gingen uit van een zogenaamd stmctuurplan, dat zowel de doelstellingen als de randvoorwaarden van het project vastlegde. De doelstellingen van het project hadden betrekking op de verbetering

ILLUSTRATIE 37A Overzichtskaart van de ruilverkaveling in Vlaanderen. Toestand op I mei 2001.


DEEL III • 20RG VOOR DE OPEN RUIMTE IN VLAANDEREN DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR OE KLEINE LANDEIGENDOM Ruilverkaveling

van de kavelstructuren, de ontsluiting, de waterbeheersing, de landschapszorg en op diverse maatregelen van landinrichting. Tot de randvoorwaarden rekende men onder andere: ruimtelijke ordening, landbouwkundige en economische relevantie, visueelruimtelijke, landschapsecologische en milieuhygienische aspecten, archeologische elementen en de historisch-geografische context. Dit plan lag in bet verlengde van bet landscbapsplan dat met de wet van 11 augustus 1978 in de ruilverkavelingsprocedure was geintroduceerd. Het verscbil tussen beiden was dat bet structuurplan werd opgesteld voordat de ruilverkaveling op bet terrein in uitvoering trad. Bovendien ging bet structuurplan uit van een geintegreerde visie op bet gebele ruilverkavelingsgebied en zijn ruimere omgeving en bad bet een bindende kracbt.

ONDERZOEK NAAR NUT VAN DE RUILVERKAVELING ONOERZOEK NAAR NUT VAN OE RUILVERKAVELING INSTELLING COORDINATIECOMMISSIE

TERREININVENTARISATIE INTEGRAAL RUILVERKAVELINGSPLAN VOORSTEL BLOKGRENS

1

V00RL0P1GE GOEOKEURING RUILVERKAVELINGSPLAN MILIEUEFFECTRAPPORTERING OPENBAAR ONOERZOEK

*

*

iv:

BESLISSING OVER NUT VAN DE RUILVERKAVELING EN VASTLEGGING VAN DE BLOKGRENS

Ondanks de beslissing van de minister om de metbode van planalternatieven toe te passen in alle nieuwe ruilverkavelingen werden slecbts zes projecten op die wijze voorbereid: Poppel, Merksplas (Ant­ werpen), Bollebeek, Vissenaken (Vlaams-Brabant) Sinaai (Oost-Vlaanderen) en Reninge (West-Vlaanderen). Omdat de uittekening van de verscbillende altematieven zeer arbeidsintensief was en de exante evaluatie niet bet gewenste sturend effect bad, besloot men om deze metbode te verlaten (1992). Voortaan zouden de projecten in voorbereiding uitgaan van een ‘totaalingrepenplan’ of een ‘ruilverkavelingsplan’, dat tot op beden de ruggengraat vormt van elk project. Dit plan geeft de boofdlijnen van de beoogde ruilverkavelingsingrepen weer. Het legt de toekomstige structuren van bet gebied vast (wegen, waterlopen, recreatieve elementen, ecologiscbe en landscbappelijke structuren) en duidt de randvoor­ waarden voor de berverkaveling aan^°\ Het voorbereidende studiewerk begint met bet opmaken van een inventaris van de toestand van bet gebied op bet vlak van landbouw, perceelsopbouw, landscbap, natuur, cultuurbistorie, openlucbtrecreatie en toerisme. Voor de knelpunten die uit deze inventarisatiefase naar voren komen, zoekt men naar mogelijke oplossingen. Deze worden in grote lijnen geformuleerd en in concrete inricbtingsvoorstellen uitgewerkt. De voorstellen worden continu tegen

If

INSTELLING RUILVERKAVELINGSCOMIT^ EN COMMISSIE VAN ADVIES

...

0 PST ELLEN LANDSCHAPPEN WAARDEBEPALING GRONO UITVOERING VAN DE WERKEN HERVERKAVELING

■' -1

_

RUILVERKAVELINGSAKTE KOSTENVERDELING AANVULLENDE RUILVERKAVELINGSAKTE

ILLUSTRATIE 3?B Schema van een ruilverkavelingsprocedure.

elkaar afgewogen en op mekaar afgestemd en dit in overleg met de coordinatiecommissie, de lokale besturen, de landbouw- en milieu-organisaties en ook andere verenigingen. Via de metbode van ‘evaluerend ontwerpen’ van bet ruilverkavelingsplan wordt dus gestreefd naar doelmatigbeid en evenwicbt tus­ sen de verscbillende maatscbappelijke sectoren. Tot ongenoegen van de natuurverenigingen heeft bet plan enkel betrekking op de cultuurtecbniscbe ingrepen (wegen en waterlopen) en de landschapszorg. De kavelinricbtingswerken, die vaak een grote impact badden op landscbap en natuur (bv. egalisaties, dempen van sloten, rooien van boutkanten), zijn er


Van kleine landeigendomtot Vlaamse Landmaatschappij

III

vijfenzestig jaar werkinq op het vlaamse platteland

I

niet altijd expliciet in opgenomen. Deze werken vinden plaats in de herverkavelingsfase en vallen onder de bevoegdheid van het plaatselijke ruilverkavelingscomite. Om de plannen reeds in een vroeg stadium te kunnnen bijsturen in functie van landschap en natuur en om de inspraak van de belanghebbenden te versterken, worden de projecten aan een milieu-effectrappoitering onderworpen. De toepassing van de MERprocedure op de planvorming in het kader van de ruilverkaveling werd bekrachtigd bij ministeriele richtlijn van 13 april 1990. De beslissing om de nieuwe en in uitvoering zijnde ruilverkavelingen MERplichtig te maken, sloot aan bij de besluiten die de Vlaamse regering een jaar eerder trof over de bouwvergunningsplichtige werken (23 maart 1989)“'. Zij lag tevens in de lijn van de Europese richtlijnen over de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en private projecten (27 juni 1985). De wet schreef

i9)5|2ooi

voor dat een MER vereist was voor bouwvergunningsplichtige werken in ruilverkavelingsobjecten van meer dan 1.000 ha. De verplichting gold tevens voor projecten die plaatsgrepen in natuur-, reservaat- en ecologisch waardevolle gebieden (volgens de gewestplannen) of in vogelbeschermingsgebieden (volgens EEG-richtlijn van 2 april 1979). In de praktijk wordt de MER-procedure ruimer ingevuld en toegepast op elk project en voor het totale ruilverkavelingsplan. Het milieu-effectrapport geeft een projectbeschrijving en biedt een overzicht van de onderzochte alternatieven, de schadelijke milieu-effecten en de maatregelen om deze effecten te vermijden of te beperken. De effectverzachtende maatregelen worden in het ruilverkavelingsplan, het structuurplan of bij de uitvoeringsdossiers, in beschouwing genomen. De MER-procedure werd gefaseerd ingepast. Voor de ruilverkavelingen die tot stand kwamen volgens de methode van de planalternatieven werd het milieueffectrapport opgemaakt op basis van het weerhouden alternatief. Bij de projecten waarvoor het struc­ tuurplan nog niet was goedgekeurd, werd dit rapport opgesteld op grond van het structuurplan. Na het openbaar onderzoek besliste de minister over de uit­ voering van de ruilverkaveling. Voor de ruilverka­ velingen waarvan het structuurplan reeds was goed­ gekeurd, had het milieu-effectrapport uitsluitend betrekking op de bouwvcrgunningsplichtigc werken“\ Het rapport, opgesteld door een college van deskundigen, moest worden neergelegd bij de bouwvergunningsaanvragen. De aanvragen en het milieueffectrapport werden onderworpen aan een openbaar onderzoek. Bij dit onderzoek konden de betrokkenen hun bezwaren formuleren. De gemachtigde ambtenaar besliste over de bouwvergunningsaanvraag op basis van het milieu-effectrapport en de onderzoeksresultaten. Ook op het vlak van de samenstelHng van de commissie van advies deed zich een wijziging voor. In juli 1992 decreteerde de Vlaamse minister van Leefmilieu en Huisvesting, Norbert De Batselier, dat voortaan in alle commissies van advies inzake ruil­ verkavelingen een of meer afgevaardigden van natuur-


DEEL III -ZORG VOOR DE OPEN RUIMTE IN VLAANDEREN DE NATIQNALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENDOM Ruilverkaveling

organisaties moesten zetden. Hij fundeerde deze beslissing op grond van artikel 15 van de ruilverkavdingswet die voorzag in de opname van ‘personen van de streek die bijzonder bevoegd zijn op agrarische en landelijk gebied en niet bij de ruilverkave­ ling zijn betrokken’. Op deze manier wenste de minister de maatschappelijke rol van de milieubeweging meer au serieux te nemen en de uitvoering van de ruil­ verkaveling in natuurvriendelijke zin te herorienteren. De natuurverenigingen reageerden positief op deze beslissing maar betreurden dat zij verstoten bleven uit bet echte plannings- en beslissingsorgaan: de coordinatiecommissie en het ruilverkavelingscomite. Indien de commissie van advies een natuurvriendelijker voorstel formuleerde, kon het ruilverkavelings­ comite deze met een motivatie naast zich neerleggen. In december 2000 werd een consensus bereikt over de deelname van vertegenwoordigers van de Afdeling Water en de Afdeling Bos en Groen van AMINAL (Administratie Milieu, Natuur, Land-en Waterbeheer) aan de werkzaamheden van de codrdinatiecommissies. De beslissing wijzigt de bestaande wettelijke samenstelling van de commissies niet. De vertegenwoordigers van beide afdelingen zetelen als expert en hebben geen stemrecht. Bij het eindadvies kunnen zij een aanvullende nota toevoegen. Thans worden maatregelen genomen om de ecologische inbreng in de ruilverkaveling te optimaliseren en meetbaar te maken. In toepassing van de studie van het Instituut voor Natuurbehoud (overeenkomst: 11 december 1996)“^ en het decreet betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu (21 oktober 1997) werd op 14 maart 2000 een ministeriele richtlijn in die zin uitgevaardigd. Deze richtlijn omvat vier mo­ dules: 1) aanpassing van de landschapsecologische studie, 2) rapportering over de zorgplicht, 3) de moni­ toring en 4) het beheersplan. In het kader van de planvorming moet de landschapsecologische studie voortaan gebeuren op grond van een voorafgaande verkenning en moet het typecontract een duidelijke opdrachtformulering bevatten. De rapportering over de zorgplicht geeft aan de hand van invultabellen de toestand van de natuur in de uitgangs- en de plansituatie weer en beschrijft de toepassing van het voorkomings- en compensatieprincipe bij het evalu-

erend ontwerpen. Op basis van deze informatie kan objectief worden beoordeeld in hoeverre de zorg­ plicht conform het natuurdecreet van 1997 werd toegepast. De monitoring heeft als doel om na te gaan of de doelstellingen met betrekking tot de natuur wor­ den bereikt door het periodiek, herhaald en gericht waamemen van de effecten en het gestandaardiseerd beschrijven van parameters. Voor elke ruilverkave­ ling waarvoor de werken nog niet in uitvoering zijn, wordt een specifiek monitoringproject voorgesteld. Het beheersplan tenslotte tracht de inrichtingsmaatregelen en het toekomstig beheer van het gebied nauwer op elkaar af te stemmen. Het plan wordt in samenspraak met de toekomstige eigenaars en beheerders opgemaakt bij het ontwerp van de inrichtingsmaatregelen. De aanpassing van het juridisch en beleidskader rond de open ruimte in Vlaanderen heeft ertoe geleid dat de voorbereiding van de ruilverkavelingsprojecten de laatste tien jaar zeer complex is geworden. Door de veelheid van na te leven procedures inzake natuur, milieu en ruimtelijke ordening, duurt de planning van de projecten merkelijk langer dan in de periode ‘oude stijl’. De exteme procedures geven een duidelijkere invulling van het gebied maar beperken tevens de vrijheid bij de inrichting ervan. REALISATIES OP HETTERREIN

De functieverbreding en de doelgroepverruiming brachten mee dat de voorbereiding en de uitvoering van de ruilverkavelingsprojecten meer tijd in beslag namen dan onder het oude stelsel’. Zoals aangetoond in tabel 15, werden tussen 1989 en 2000 in het Vlaamse Gewest 29 ruilverkavelingsakten verleden (of: gemiddeld 2,6 per jaar). Dit was merkelijk minder dan in de periode 1970-1989 (83 akten), hetzij gemiddeld 4,3 per jaar. De omvang van het herverkavelde gebied daalde van 104.189 ha (5.484 ha per jaar) voor de periode 1970-1989 tot 45.496 (4.136 ha per jaar) tijdens het laatste decennium. Anno 2000 waren in het Vlaamse Gewest ongeveer 165.000 ha areaal herverkaveld, wat overeenstemt met een vijfde van het landbouwgebied dat in het

193


Van kleine landeigendom tot VlaamB* Landmaatschappij

Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen is vastgesteld (750.000 ha). Het merendeel van de gronden die tot op heden heringericht zijn, situeren zich in de provincies West-Vlaanderen (41.847 ha; 25 % van het Vlaamse totaal) en Antwerpen (38.244 ha; 23 %). In Vlaams-Brabant had de ruilverkaveling het rainste impact (18.953 ha; 11 %). TABEL 15

194

AANTAL EH OPPERVLAKTE VAN VOLTOOtOE ^ RUILVERKAVEUNGEN IN HET VLAAMSE GEWEST, 1989 2000. CUMULATIEVE REEKS.

1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 ' twA.' I

Aamal ffui/varkowf/ogen

Opperviakte (ha)

' 104 106 110 112 117 119 120 122 125 128 131 133

119.466 121.719 126.657 131.392 139.245 142.797 143.792 146.826 151,156 156.431 161.221 164.962

^

vufenzestig jaar werking op het vlaamse platteland

met planvorming en verbreding van doelstellingen in de projecten Poppel, Merksplas en Bollebeek. Deze drie projecten met planaltematieven vergden een zwaardere procedure dan Huise en Paddegat, zodat de voorbereiding ervan meer tijd in beslag nam^°\ De realisaties in het kader van de ruilverkaveling Huise (1.659 ha) lichten wij in de volgende paragrafen toe. Op 15 juni 1981 dienden 22 landbouwers uit de streek rond Huise een aanvraag tot ruilverkaveling in. Op 3 mei 1982 besloot de bevoegde minister op basis van deze aanvraag om tot het onderzoek naar het nut van dit project over te gaan. Kort daarop werd bij Ministerieel Besluit van 22 juli 1982 de coordinatiecommissie opgericht. De commissie, waarvan de samenstelling identiek is aan deze van het ruilverkavelingscomite, moest de minister advies verlenen over de grens van het ruilverkavelingsblok. Na het onderzoek naar het nut, dat bijna anderhalf jaar duurde, werd het project nuttig verklaard (13 maart 1985) en werden het ruilverkavelingscomite en de commissie

Mil

c-ASlAii

Van de 29 ruilverkavelingen die sinds de oprichting van de VLM voltooid werden, werden er twee derde (18) uitgevoerd volgens de ‘nieuwe stijP. Het ging om: Hoge en Lage Rielen, Klein-Brabant, Poppel, Ravels, Sint-Lenaarts (Antwerpen), Kolmont, Rijkhoven (Limburg), Hoegaarden, Melkwezer (VlaamsBrabant), Eksaarde, Hamme, Huise, Nazareth, Wontergem (Oost-Vlaanderen), Eggewaartskapelle, ’s-Heerwillemskapelle, Paddegat, Stuivekenskerke (West-Vlaanderen). De overige projecten volgden de ‘oude stijl’ (11): Mazel, Nieuwmoer (Antwerpen), Heers, Horpmaal, Schakkebroek, Widooie (Limburg), Moerbeke, Balegem, Maldegem (Oost-Vlaanderen), Beveren-IJzer, Zande (West-Vlaanderen). Deze ruilverkavelingen waren op het moment van de vemieuwingsoperatie (19891993) reeds zo ver gevorderd dat de bijsturing ervan moeilijk was. De eerste ruilverkavelingen waar elementen van de nieuwe benadering op het terrein zichtbaar waren, waren deze van Huise (Oost-Vlaanderen) en Padde­ gat (West-Vlaanderen) (1993). De nieuwe methoden die daar werden ingevoerd, steunden op ervaring

193512001

I#### -

ILLUSTRATIE 38

Ruilverkaveling Huise. Zicht op shot met oeverversterking en vistrap (Bron: VIM, Fototheek, Centrale Directie Brussel)


OEEL III • ZORG VOOR DE OPEN RUIMTE IN VLAANDEREN DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENDOM Ruilverkaveling

van advies ingesteld (17 juli en 1 oktober 1985}. Om de landschappelijke identitdt en de natuurwaarden zoveel mogelijk te respecteren, werkte het VLM-personeel in 1985 en 1986 een plan uit Dit plan bestond uit twee delen. Het eerste deel bevatte een inventarisatie en evaluatie van de fysische elementen (zoals wegen, bodemgebruik, waterhuishouding, bebouwing) en de biologische kenmerken (zoals bossen, boomgaarden en bomenrijen, waardevolle ecotopen) van de streek. Het tweede deel bevatte het structuurplan. Dit plan schetste de toekomstige landschapsstructuur, daarbij rekening houdend met de aanwezige ecologische waarden. De ondertekening van de akte, die het sluitstuk vormde van het pro­ ject, vond plaats op 26 november 1993. Bij de uitvoering van de werken pasten de ruilverkavelaars enkele nieuwe formules toe, zowel op het vlak van waterhuishouding, erosiebestrijding, natuur- en landschapsontwikkeling als op het vlak van recreatie en gebiedsontsluiting, Wat de waterhuishouding betreft, waren de aanleg van wachtbekkens en de inplanting van rietvelden de belangrijkste ingrepen. Om het gevaar van overstromingen tegen te gaan, werden zes wachtbekkens gebouwd. Deze waren voorzien van kunstwerken die het debiet automatisch regelden. De aanleg ervan was een antwoord op de waterschade die de streek ten gevolge van zware wolkbreuken in juni 1985 en augustus 1987 had geleden. De inwoners schreven de overstromingen toe aan het feit dat bij vroegere werken te veel grachten waren gedempt of rechtgetrokken en te nauwe afvoerbuizen waren gebruikt. De wachtbekkens zouden voortaan het overtollige water opvangen en afleiden wanneer het normale waterpeil bereikt werd. Drie bekkens, samen 8 ha groot, werden in samenwerking met de provincie Oost-Vlaanderen bebost en op die manier beter ingepast in het landschap. De wachtkommen werden een pleisterplaats voor watervogels en fungeerden bijgevolg als waardevolle ecotopen. Een wachtbekken (1,7 ha) doet ook dienst als waterzuiverend rietveld. In navolging van Nederland, waar natuurlijke waterzuiveringssystemen reeds langer bekend waren, ontwierpen de ruilverkavelaars in Huise twee vloeiriet-

velden, met een totale oppervlakte van 12.200 m\ Het vloeirietveld bestond uit een verdeelsloot waar het afvalwater voorbezonk. Daama werd het water afgeleid in zuiveringssloten, alwaar het gedurende ten minste tien dagen aan de werking van het riet werd blootgesteld. Net als lisdodde is riet een zuiverende plant. De eencellige micro-organismen die zich vasthechten aan de plantendelen onder water en aan het uitgebreid wortelgestel, zorgen voor de afbraak van vervuild organisch materiaal en nutrienten (zoals fosfaten en stikstofverbindingen). De rietvel­ den blijken vooral voordelig voor de zuivering van huishoudelijk afvalwater in landelijke gebieden met geisoleerde woonkemen, zoals in Huise. De methode is veel goedkoper dan andere vormen van waterzuivcring, omdat kan worden bespaard op de bouwen onderhoudskosten. De rietvelden accentueren het landschap en verhogen de natuurwaarde van de streek (broedplaats voor vogels). Het jaarlijkse onderhoud beperkt zich tot het maaien van het riet. Bovendien is de reukhinder erg gering. Ter bestrijding van de bodemerosie, die hoofdzakelijk een gevolg was van de sterke ontbossing, wer­ den nieuwe taluds (of: steilranden) aangelegd en enkele bestaande taluds aaneengeschakeld. Om de duurzame instandhouding van de taluds (en van het valleikarakter van de streek) te verzekeren, werden zij versterkt met groenschermen en met halfverharde wandel- en fietspaden. Deze ingreep diende dus niet alleen het ecologische maar ook het recreatieve belang. Om de erosie in de beken tegen te gaan, werd gekozen voor een systeem van bodemvallen en natuurtechnische profielen. In Huise liet de VLM tientallen bodemvallen aanleggen. Via deze bodem­ vallen werd de helling van de beek kleiner, zodat de stroomsnelheid van het water verminderde en de erosie beperkt bleef. Omdat de stroming het sterkste was op die plaatsen waar de bodemvallen aangebracht waren, kregen de bodemvallen een extra versteviging met schanskorven. Een andere techniek die in de strijd tegen erosie werd toegepast, was de aanleg van natuurtechnische profielen of plasbermen. Deze techniek houdt in dat men een of twee kanten van de sloot trapvormig uitgraaft, waardoor meer ruimte vrijkomt voor spontane oevervegetatie


Van kleine landeigendom tot Vlaamse Landmaatschappij vijfenzestig jaar werkino op het vlaamse platteland 193512001

en de aanplanting van specifieke struiken en bomen. De plasbcrmen zorgen voor een goede waterberging. Zij zijn goedkoper in aanleg en onderhoud en natuurvriendelijker dan de kunstmatige oeverversterkingen.

196

Ook andere maatregelen werden getroffen om de natuur- en landschapszorg beter in de ruilverkaveling te integreren, zoals het sluiten van beheersovereenkomstcn, het uitvoeren van erfbeplanting en het aanleggen van vistrappen. Een beheersovereenkomst is een contract waarbij de boeren in mil voor een financiele vergoeding instaan voor het onder­ houd van natuur- en landschapselementen. In 1992 werd met 22 boeren zulke overeenkomst gesloten. Het totale beheersgebied besloeg een oppervlakte van 43 ha. Ongeveer de helft van het gebied (22,5 ha) viel onder het pakket ‘graslandbeheer’. Dit beheer varieerde van eenmaal maaien zonder nabeweiden en extensieve begrazing tot tweemaal maaien met nabeweiden. In andere gevallen hadden de overeenkomsten betrekking op de bescherming van knotwilgenrijen (5 km) en houtkanten (3 km). De contracten golden voor vijfjaar en waren de voorlopers van de overeenkomsten die nadien in het Vlaams Gewest tot stand kwamen. Net als in de West-Vlaamse projecten die in de jaren 1970 en 1980 plaatsgrepen, lanceerde de VLM in de milverkaveling Huise een erfbeplantingsactie. De groenschermen zorgden ervoor dat de agrarische bedrijven beter in het landschap opgingen en fungeerden als beschutting tegen weer en wind en als filter tegen geur en stof. De werken werden uitgevoerd tegen gunstige voorwaarden; 15 % van de kostprijs viel ten laste van de landbouwers, terwijl de rest werd gesubsidieerd door het Provinciebestuur en door het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Een ander belangrijk initiatief was de uitbouw van vistrappen. De trappen voorkomen dat de vismigratie in de beken verminderde. Het secundaire effect is dat zij de zuurstofvoorziening en bijgevolg het zelfreinigend vermogen van de beken verhoogden. Zoals in de vroegere projecten had men in de mil­ verkaveling Huise ook oog voor de belangen van recreatie. Zo liet het milverkavelingscomite in de

streek verschillende wandel- en fietsroutes uittekenen. Daarbij maakte het maximaal gebmik van twee bestaande verharde voetwegen, van nieuwe paden langs beken, van de dijken langs de wachtbekkens van Mullem, Beertegem en Ouwegem en van de paden door de kouters. Bij de aanleg van de paden introduceerde het milieuvriendelijkere technieken, zoals doorgroeitegels. Doorgroeitegels zijn geperforeerde betonnen blokken van 1 meter breedte waarbij in de gaten graszaad en teelaarde werden gestrooid. Vermits de paden na verloop van tijd overgroeid waren, wer­ den zij in het landschap opgenomen. Gelijktijdig met deze werken werden ook beplantingen langs de wandel- en fietspaden uitgevoerd. De planning en de inrichtingsmaatregelen in de mil­ verkaveling Huise vond ook een toepassing in ande­ re projecten. Onder dmk van natuurverenigingen en lokale besturen werden nog andere maatregelen ten behoeve van natuur, landschap, recreatie en cultuurhistorie genomen. Vooral de wegenaanleg getuigden van een nieuwe visie. Naar het voorbeeld van Nederland experimenteerde de VLM in diverse milverkavelingen met tweesporenwegen (bv. SintLenaarts, Ravels, Kolmont, Hoegaarden, Eksaarde, Hamme, Nazareth, Wontergem). Deze wegen waren bedoeld om de verstoring van de mst, de verkeersveiligheid en de milieukwaliteit te beperken. In plaats van de weg over een breedte van drie meter met beton te verharden, werden er twee betonstroken van telkens een meter aangelegd. De uitgespaarde middenstrook werd bezaaid of bedekt met een mengsel van steenslag en teelaarde. Het voordeel van deze techniek was dat de wegen goed berijdbaar bleven voor landbouwvoertuigen maar sluipverkeer afremden. Door de groene middenberm ogen de wegen beter in het landschap en vormen zij goede fiets- en wandelpaden. Om dezelfde reden kregen de wegbermen in bepaalde zones een groene verbreding (bv. Poppel, Hamme, Nazareth). Een andere innovatie betrof het gebmik van printbeton of kunstkasseien. Deze techniek vond het eerst een toepassing in de milverkaveling Maldegem. Na het gieten werd het beton ingewreven met een kleurstof en bedmkt met een mal, die de vorm had


DEEL III • ZORG VOOR DE OPEN RUIMTE IN VLAANDEREN DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENDOM Ruilverkaveling

van kasseien. Daama werd het afgewerkt met een speciale beschermlaag. Het resultaat is een solide betonnen weg met het uitzicht van een kasseibaan. Om het verkeer te beperken, werden nog een reeks van maatregelen uitgevaardigd, zoals: het aanleggen van drempels, kasseien rammelstroken, houten barrieres en doodlopende wegen (bv. Hoge en Lage Rielen, Rijkhoven, Hoegaarden, Eksaarde, Wontergem), het aanbrengen van bochten in wegen, het voorzien van een minder egaal wegdek, asverschuivingen en vorkaansluitingen (bv. Sint-Lenaarts, Kolmont, Rijkhoven, Hoegaarden)™. Inzake natuurzorg gaven sommige ruilverkavelingscomites de opdracht tot het graven van vis- en amfibiepoelen (bv. Nazareth, Poppel, Ravels, Kolmont, Melkwezer, Eggewaartskapelle), overwinteringsplaatsen voor vleermuizen (bv. Eksaarde, ’s-Heerwillemskapelle) en dassentunnels (bv. Kolmont, Rijkhoven) en het herstellen van vlasrootputten (bv. Klein Bra­ bant). Initiatieven op het vlak van natuurinrichting waren: de vematting en het aangepast beheer van ecologisch waardevolle gronden, het ruimen van slib uit sloten en verzande venen, het afgraven van stortplaatsen en het inrichten ervan tot natuurgebieden, het herstellen van bossen en het beschermen van natuurgebieden door de aanleg van bufferzones (bv. Poppel, Kolmont, Hoegaarden, Melkwezer, Eksaarde, Hamme, Wontergem, Stuivekenskerke). De zones voor natuurtechnische inrichting waren doorgaans nattere deelgebieden met een lagere landbouwkundige waarde maar met hogere ecologische potenties. Ook het cultuurhistorische aspect kreeg in de projecten ‘nieuwe stijP meer aandacht dan voordien. Lag het accent aanvankelijk op een curatieve (of: remedierende) aanpak dan kregen de ruilverkavelaars sinds 1995 meer oog voor preventieve maatre­ gelen (Balegem, Eggewaartskapelle, Stuivekenskerke). Op enkele plaatsen waar historisch waardevolle elementen in verval waren geraakt, voerden zij restauratiewerken uit. De werken betroffen het herstel van dreven (Maldegem), oude kasseiwegen (Balegem), kapellen (Wontergem, Hoegaarden, Melkwezer) en molens (Eggewaartskapelle). In Stuivekenskerke werd in het

raam van de ruilverkaveling de dorpskem heringericht. Waar nodig werden archeologische noodopgravingen verricht (Weelde, Poppel, Ravels, Hamme, Wontergem, Balegem, Eggewaartskapelle, 's-Heerwillemskapelle). Tot op heden werden ten gevolge van het inzetten van ruilverkaveling of landinrichting zeven archeologische vindplaatsen eigendom van een openbaar bestuur. In de volgende jaren zullen deze maatregelen voor ten minste veertien bijkomende sites worden toegepast. Samengevat betekent dit dat door de inzet van de Vlaamse inrichtingsinstrumenten in de nabije toekomst eenentwintig archeologi­ sche vindplaatsen actief behouden blijven en een gericht beheer krijgen (totale oppervlakte: 37,5 ha).

'

mm:

■ “I

m

mm

ILLUSTRATIE 39 Ruilverkaveling Eggewaartskapelle. Zicht op waterzuiverende rietgracht (Bron: VLM, Fototheek, Centrale Directie Brussel)

De functieverbreding van de ruilverkaveling is vooral merkbaar bij de meest recente projecten. Het bewijs daarvoor wordt geleverd door de gegevens met betrekking tot de investeringen voor ruilverkavelingswerken (tabel 16). Wij maken een onderscheid tussen de investeringen voor cultuurtechnische werken (wegen en waterlopen), kavelinrichting, landschapszorg (inclusief maatregelen tot landinrichting).


Van klelne landeigendotn tot Vlaamse Landmaatschappij

TABEL 16

i^jsizooi

OMVANG EN VERDELING VAN INVESTERtNGEN IN RUILVERKAVELINGSWERKEN, 1989-2000 (MIUOEN BEF EN %)

'

Project

Wegen-

[jaorvan aktej MIUOEN BEF

Beveren-lJzer(1989) Horpmaal (1990) Moerbeke (1991) Zande(1991)

Woterwerken

Kovelwerken

Landschap

Recreatie

en natuur

en cultuur

Andere werken

Totaal

142,0

29,1

31,5

28,3

3,2

0,0

0.0

38,2

0,0

30,0

1,4

0,0

0,0

69,6

50,2

50,9

0,0

4,0

0,0

0,0

135,1 213,2

48,4

69,5

91,2

4,1

0,0

0,0

Widooie(1992)

48,1

0,0

36,2

10,3

0,0

0,0

94,6

Balegem (1993)

52,0

58,0

9,1

2,0

30,?

0,0

151,8

Paddegat (1993) Rutten(1993)

58,4

24,6

54,3

2,9

0,0

0,0

195,2

38,?

0,6

54,2

6,3

0,0

16,8

116,6

54,0

143,0

12,0

12.9

16,4

2,0

245,3

45,5

60,2

28,3

30,8

0,0

0.0

164,8

12,2

44,4

9,8

2,1

0,0

0,0

28,5

12,8

0,3

2,0

8,8

0.6

0.0

29,5

Huise (1993)

198

vijfenzestig jaar werking op het vlaamse platteland

Matdegem (1994) Nazareth (1995) Rielen (1996) Melkwezer (1996) Ravels (199?)

24,9

38,2

28,0

10,2

55,?

0.0

202,6

54,2

12,0

42,2

32,9

1,4

0,0

153,2 265,6

89,0

46,3

9,2

63,8

56,8

0,0

113,8

2,5

16,2

31,1

29,8

0.0

194,0

80,6

12,0

56,6

29,4

5,6

0.0

189,2

105,6

28,2

12,2

40,8

50,0

0.0

241,8

101,1

18,8

13,3

36,4

93,0

0,0

262,6

Beveren-Uzer(1989)

20,5

22,2

55,1

2.3

0.0

0,0

100,0

Horpmaal (1990)

54,9

0,0

43,1

2,0

0.0

0.0

100,0

32,2

32,?

22,2

3,0

0,0

0,0

100,0

22,6

32,5

42,9

1,9

0.0

0,0

100,0

Widooie (1992)

50,8

0,0

38,3

10,9

0,0

0,0

100,0

Balegem (1993) Paddegat(1993)

34,3

38,2

6,0

1,3

20,2

0,0

100,0

29,9

38,2

22,8

4,0

0.0

0.0

100,0

33,2

0,5

46,5

5,4

0.0

14.4

100,0

22,0

58,3

6,9

5,3

6,?

0,8

100,0

22,6

36,5

12,2

18.2

0,0

0,0

100,0

21,9

56,6

12,5

9,0

0.0

0,0

100,0

43,3

0,9

23,9

29,2

2,2

0,0

100,0

36,1

18,4

13,5

5,2

26,8

0,0

100,0

35,3

11,1

22.9

24,8

0,9

0,0

100,0

45,9

14,2

3.0

19,5

12,4

0,0

100,0

58,2

1,3

8.6

16,0

15.4

0,0

100,0

42,6

9,0

29,9

15,6

3,0

0,0

100,0

43,2

11,2

2,1

16,9

20,2

0,0

100,0

38,5

2,2

5,1

13,9

35,4

0,0

100,0

Wontergem (1997) Kolmont(1998) Poppel (1998) Rijkhoven (1999) Hoegaarden (2000) « VERDELING

Moerbeke (1991) Zande (1991)

Rotten (1993) Huise (1993) Matdegem (1994) Nazareth (1995) Rielen (1996) Melkwezer (1996) Wontergem (199?) Ravels (199?) Kolmont (1998) Poppel (1998) Rijkhoven (1999) Hoegaarden (2000)

recreatie en cultuurhistorie (bv. aanleg fiets- en wandelpaden, hengelzones, restauratiewerken) en andere werken. Tot de werken van landschapszorg rekenen wij ook de opmaak van het landschapsplan en van het milieu-effectrapport. De categorie ‘andere werken’ omvat onder meer de uitbreiding van het elektriciteitsnet en de hoeveverplaatsing. De technische fiches maken niet altijd een onderscheid tussen hoofd- en recreatiewegen, zodat de recreatieve investeringen voor bepaalde projecten onderschat worden.

Uit bovenstaande tabel is af te leiden dat de investe­ ringen voor niet-landbouwkundige doeleinden pas in de laatste vijf jaren (1995-2000) significant zijn gestegen. In het project Wontergem bijvoorbeeld ging ongeveer een kwart van de investeringen naar werken van natuur- en landschapszorg. Ook in Kolmont, Rijkhoven en Hoegaarden werd meer budgetruimte vrijgemaakt voor het bevorderen van andere dan agrarische functies. Tussen de 30 % en 50 % van de investeringen waren er gericht op projecten


DEEL III • ZORG VOOR DE OPEN RUIMTE IN VLAANDEREN DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR OE KLEINE LANDEIGENDOM Ruilverkaveling

voor landschaps- en natuurzorg, recreatie en cultuurhistorie. De ruilverkavelingen die voor 1995 tot voltooiing kwamen, hadden vooral een landbouweconomische fmaliteit. Hier werd tussen de 80 % en 95 o/o van de gelden besteed aan cultuurtechnische en kavelinrichtingswerken. Zelfs in Huise en Paddegat, die als modelprojecten ‘nieuwe stijl’ werden gepromoot, ging bet leeuwendeel van de investeringen naar de verbetering van de agrarische structuur (respectievelijk: 88 % en 96 %). De investeringsanalyse toont een belangrijk verschil tussen de eerste en de tweede generatie van projecten ‘nieuwe stijP. Enerzijds worden de recente projecten in een bredere optiek uitgevoerd. Concreet betekent dit dat de ecologische identiteit, de recreatieve infrastructuur en bet culturele erfgoed van de beringericbte gebieden meer aandacbt krijgen. Anderzijds tekent zicb een verscbuiving af op bet vlak van planvorming. In de actuele projecten treedt de landscbappelijke boofdstructuur als sturend planconcept sterker op de voorgrond. Concentreerde de nieuwe benadering zicb aanvankelijk op bepaalde zones in bet ruilver-

W3 IUUSTRATIE40

kavelingsblok, dan vertrekt de planning tbans meer vanuit de functionele verwevenbeid van bet landscbap. Goede voorbeelden in dit verband zijn de projecten Hoegaarden en Ravels die later in de tekst uitvoeriger aan bod zullen komen. In enkele oude ruilverkavelingen voerden de VLM en de gemeentebesturen berstel- of bijkomende werken uit. In navolging van bet project Huise zette de VLM in de oude ruilverkavelingen Etikbove, Munkzwalm, Welden en Mater een erfbeplantingsactie op bet getouw (1993-1995). De aanhoudende problemen van overstromingen in bet zuiden van Limburg (erosiegevoelige leemstreek) vroegen eveneens om een oplossing. De waterscbade die er bij bevige stortbuien optrad, was een gevolg van de cultuurtecbniscbe werken die in bet kader van vroegere ruilverkavelingsprojecten hadden plaatsgegrepen (bv. dempen van afwateringskanalen en holle wegen) en van de ondoordachte wijze waarop de boeren bun velden bewerkten (bv. teelten van gewassen met minder bodembedekking, wederrechtelijk in cultuur

Mia

Ruilverkaveling Eggewaartskapelle. Zicht op aangelegd wandelpad (Bron: VLM, Fototheek, Centrale Directie Brussel)

199


VankleinelandeigendomtotVlaamseLandmaattchappij vijfenzestig jaar werking op het vlaamse platteland 193512001

nemen van wegbermen). Deze factoren hadden tot gevolg dat het regenwater onvoldoende in de grond sijpelde cn dat er grondlagen wegspoelden. Om deze problemen in de toekomst te vermijden, nam het gemeentebestuur van Gingelom het initiatief tot de aanleg van greppels, kleine wachtbekkens, bufferzones, groenzones en bermen (1999). Op andere plaatsen kregen de met slijk overspoelde wegen een grondige onderhoudsbeurt (bv. Riemst, 1993).

200

MAATSCHAPPEUJKE RESPONS OP DE UITGEVOERDE PROJECTEN Sinds 1989 maakte de verbetering van de exteme agrarische structuur door middel van ruilverkaveling deel uit van een geintegreerd project. De ambitie van een dergelijk project was om de doelstellingen van de betrokken sectoren in onderlinge samenhang te realiseren. Deze intentie ten spijt ondervond de ruil­ verkaveling ‘nieuwe stijl’ nog veel tegenwind vanuit de natuurverenigingen. Ook al werden de projecten in vergelijking met vroeger op een meer verantwoorde wijze uitgevoerd, toch bleven zij volgens deze verenigingen te eenzijdig gericht op de efficientieverbetering van de landbouw. De oppositie was het meest uitgesproken in de streken waar de terreinbeherende verenigingen erg actief waren, waar de ecologische infrastructuur rijk en gevarieerd was en waar de ruilverkavelingsoperatie in het verleden het landschap en de natuur had verminkt (bv. Antwerpse Kempen, Land van Waas, oosten van Vlaams-Brabant). In de streken die op de gewestplannen hoofdzakelijk als landbouwzone waren ingekleurd, kwam er van­ uit de plaatselijke natuurverenigingen nauwelijks protest tegen de projecten (bv. West-Vlaamse Pol­ ders). De landbouwers, die de belangrijkste partners waren in het ruilverkavelingsbeleid, hadden kritiek op het feit dat men bij de planning van de projecten te veel rekening hield met de wensen van de natuur­ verenigingen. Gekneld tussen agrarisch en ecologisch belang bleek de ruilverkaveling -nieuwe- stijl een delicate evenwichtsoefening. Het moeizame over­ leg en het continu bijsturen van de plannen brengt mee dat de voorbereiding van sommige projecten lang aansleept (bv. Weelde, Merksplas, Vissenaken,

Sinaai, Fortem). In hetgeen volgt, lichten wij het standpunt van de landbouw- en milieu-organisaties inzake de ruilverkaveling -nieuwe- stijl toe. Landbouwers en landbouworganisaties De landbouworganisaties zijn gewonnen voor de ruilverkaveling omdat deze ingreep borg staat voor een rationalisering van de landbouwstructuur. De hergroepering van de kavels verbetert de inkomenspositie van de boeren, wat hen in de gelegenheid stelt om meer milieuvriendelijke methoden te gebruiken. De ruilverkaveling zorgt ook voor een goede ontsluiting en afwatering van het gebied en voor een consolidate van de kleine landschapselementen. Na de voltooiing van het project worden deze elementen immers grotendeels in het openbaar domein opgenomen. Voor de landbouworganisaties moet ook binnen de ruilverkaveling - nieuwe- stijl het hoofdaccent liggen op de verbetering van de exploitatiestructuur. De verb reding van de doelstellingen van de ruilverka­ veling mag de landbouwbedrijvigheid niet schaden of belemmeren. In enkele gebieden kwamen de boe­ ren in het verweer tegen de nieuwe aanpak omdat er volgens hen te grote toegevingen werden gedaan aan de sector natuur. Vooral na de uitvaardiging van het Mestdecreet (1991) waren de boeren bevreesd dat bij de uitvoering van de projecten ‘nieuwe stijl’ veel landbouwgrond zou verloren gaan aan natuurgebied. Hierdoor zouden zij over minder areaal beschikken om hun mest af te zetten. Vooral in gemeenten die kampten met mestoverschotten (de zogenaamde ‘zwarte gemeenten’) waren de boeren ongerust over de planning van de ruilverkavelingsprojecten. Dit was onder meer het geval in Ravels, in het noorden van de Kempen (1.381 ha). Ravels was het eerste project in de provincie Antwerpen waarvoor een duidelijk structuurplan en een milieu-effectrapport werd opgesteld. Het structuurplan (1992) voorzag een samenhangend geheel van groene zones en landschapselementen verspreid over het landbouwgebied. Een centrale rol in dit geheel werd toebedeeld aan de beek (de Aa) die van zuid naar noord het ruilverkavelingsblok doorkruist. Een stelsel van


DEEL III -ZORG VOOR DE OPEN RUIMTE IN VLAANDEREN DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENDOM Ruilverkaveling

mmmk rjp:

ILLUSTRATIE 41

.."cr

Ruilverkaveling Poppel. ZichT op tweesporeniveg (Bron: VIM, Fototheek, Centrale Directie Brussel)

houtkanten en verbrede wegbermen verbond de centrale as met de bosgebieden die bet ruilverkavelingsblok omringden. In de overgangszones tussen bet bos en bet landbouwgebied werd bet netwerk van boutkanten en natuurbouwzones zo aangelegd dat de overgang tussen bos en landbouwgebied minder scberp werd (‘rafelzones’). In bet blok werden 30 ba grond aan de landbouw onttrokken voor maatregelen van natuur en landscbap. De landbouwsector voelde deze oppervlakte aan als bet equivalent van een landbouwbedrijf. De vraag van de landbouwers om de zones voor natuurbebeer in te krimpen, werd niet ingewilligd door bet ruilverkavelingscomite. Wei bield bet comite zoveel mogelijk rekening met de praktiscbe bezwaren wat betreft ligging, dicbtbeid, orientatie en bebeer van de landscbapselementen. Binnen bet landscbappelijk netwerk poogde bet om de landbouwkavels optimaal in te ricbten en te ontsluiten. Ongeveer 7 ba van de 30 ba die aan de landbouw werden onttrokken, werd aangewend voor de aanleg van twee retentie-

bekkens. De retentiebekkens waren boofdzakelijk bedoeld om bet meer stroomafwaarts gelegen land­ bouwgebied in bet ruilverkavelingsblok Poppel te vrijwaren van overstromingen. Dit vroeg een grote solidariteit tussen de landbouwers van Ravels en Poppel. Op een voorzicbtige manier werden de principes van bet integraal waterbebeer toegepast. De overstromingsfrequentie in de brede, benedenstroomse zones werd verminderd door de aanleg van retentie­ bekkens in bet smalle bovenstroomse beekdal. De aanleg van de bekkens ging gepaard met aandacbt voor natuurontwikkeling en een gevoelige verboging van bet zelfreinigend vermogen van de beek door bet voorzien van een systeem voor waterzuivering. Ook op bedrijfsniveau werden kleine rietvelden voor de zuivering van afvalwater aangelegd. Alboewel de boeren in de beginfase sceptiscb waren, groeide de ruilverkaveling Ravels uit tot een evenwicbtig project. Dit was vooral te danken aan bet uitgebreide overleg dat in de commissie van ad vies plaatsvond, de compenserende wijze waarop bet structuurplan werd aangepast, de duidelijkbeid in bet bebeersplan en de constructieve samenwerking met de partners. Ook in de ruilverkaveling Hamme, waarvan bet struc­ tuurplan in december 1995 aan een eerste openbaar onderzoek werd onderworpen, vonden de boeren dat de ingrepen te veel in de kaarten speelden van de natuurverenigingen. Het meest beikele punt was de toekomst van bet gebied de Moeren. De Vzw. Durme drong aan op een erkenning van dit gebied als natuurreservaat, wat voor de landbouw een onaanvaardbare boge waterstand tot gevolg zou bebben. Rekening boudend met de eisen van de betrokken partijen werkte de VLM een compromis uit. Om in de zomer bet water te kunnen opbouden in bet landbouwge­ bied werden er twee balfautomatiscbe stuwen geplaatst. Tevens werd een stuw voorzien om bet waterpeil in bet natuurgebied de Moeren boog te bouden. Met het oog op een natuurvriendelijk graslandbeheer zou een gebied van 76 ha in de Durmevallei slechts beperkt worden herverkaveld. Via het sluiten van een vrijwillige beheersovereenkomst konden de landbouwers in dit gebied rekenen op een financiele vergoeding.

201


Van kleine landergendom tot Vlaamse Landmaatschappij

202

Zoals in vroegere projecten uittc de landbouwsector 00k bczwaren tegen de hoge kosten van de ruilverkavelingsoperatie. In enkele gevallen was dit toe te schrijven aan de beslissing van het gemeentebestuur om haar fmanciele tussenkomst in de werken terug te schroeven, waardoor de kosten voor de grondeigenaars hoger opliepen dan voorzien (bv. Eksaarde). Andere punten van kritiek waren: de als chaotisch ervaren uitvoering van de cultuurtechnische werken (bv. Bollebeek, Hamme), favoritisme in het ruilverkavelingscomite en vermoedens van corruptie (bv. Balegem), het gebrek aan inspraak (bv. Sinaai) en de verwaarlozing van de belangen van de kleine boeren (bv. Rijkhoven).

k

1

ILLUSTRATIE 42

XT

RuUverkaveling Hoegaarden, zicht op de kerk.

mpY ILLUSTRATIE 43

RuHverkaveling Hoegaarden, de holle wegen speelden een belangrijke rol.

vijfenzestig jaar werking op het vlaamse platt eland

193512001

Natuur- en milieuverenigingen

Ondanks de ecologische bijstoring van de ruilverkaveling blijft de sector natuur argwanend tegenover de toepassing ervan. Niet alleen omdat dit instrument hard ingrijpt in de structuur van de open ruimte maar ook omdat de planning te veel zou worden gedicteerd door de landbouwbelangen. De ecologi­ sche maatregelen in de nieuwe projecten compenseerden volgens de natuurverenigingen geenszins de verliezen aan natuur en landschap (noch qua oppervlakte noch qua kwaliteit). De ruilverkaveling -nieu­ we- stijl bood met andere woorden geen voldoende garantie om de ecologische infrastructuur in het projectgebied te behouden. Beleidsmatig moest de natuursector meer slagkracht krijgen, onder meer via een decreet op gebiedsgericht natuurbeheer. In dit verband drong Natuurreservaten vzw er bij de overheid op aan om een wettelijk instrument te scheppen dat het mogelijk maakte een sterk ecologisch netwerk op Vlaams niveau (Groene Hoofdstructuur) uit te bouwen. Deze eis dateerde van het midden van de jaren 1980 maar zou pas in 1997 politiek hard worden gemaakt (Decreet op het Natuurbehoud). Een altematief dat Natuurreservaten vzw vooropstelde, was een gebiedsgericht driesporenbeleid (1991)“®. In dit verband splitste zij het buitengebied op in drie zones: 1) zones waar de natuur de absolute voorrang krijgt (natuurkem- en een deel van de natuurontwikkelingsgebieden); 2) zones waar landbouw en natuur verweven zijn (natuurbuffer-, natuurverbindingsgebieden en een deel van de natuurontwikkelingsgebieden en ecologische infrastructuur) en 3) zones met landbouw als hoofdactiviteit, met kleinere eenheden natuur en landschapsecologische infrastructuur. De inrichting en het beheer van gebieden met hoofdfunctie natuur dienden te gebeuren aan de hand van een specifiek sectorinstrument, waarvan de krachtlijnen waren vastgelegd in een decreet op het natuur­ behoud. Nieuwe ruilverkavelingen mochten in deze gebieden niet worden toegestaan. Lopende projecten moesten omgebogen worden tot initiatieven van natuurontwikkeling“\ In gebieden met landbouw en natuur als nevengeschikte functies mochten geen nieuwe ruilverkavelingsprojecten worden uitgevoerd


DEEL III ■ ZORG VOOR DE OPEN RUIMTE IN VLAANDEREN DE NATIDNALE MAATSEHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENDDM Ruilverkaveling

maar was landinrichting aangewezen. De doelstellingen en de modaliteiten van deze ingreep zouden in een nieuw decreet worden bepaald. Door een evenwaardige afweging van de verschillende functies verzekerde de landinrichting immers een duurzame integrate en optimalisatie ervan. Lopende projecten moesten eveneens worden afgewerkt volgens de procedure van landinrichting. Ook andere instrumenten konden op dit vlak hun diensten bewijzen, bijvoorbeeld: beheersovereenkomsten, kavelruil, voorkooprecht, begrazingsprojecten, natuurtechnische herstel- en saneringsmaatregelen, etc.

onbeperkt toepasbaar moest zijn voor het behoud, het versterken en het ontwikkelen van natuurwaarden in een ruilverkavelingsgebied. De ruilverkaveling mocht nog enkel worden uitgevoerd in gebieden waar minimaal 90 % van de gronden volgens het gewestplan een agrarische bestemming hadden. Tevens drong de organisatie crop aan om de regelgeving en de procedures te vereenvoudigen en de inspraak van de bevolking en de natuurverenigingen te vergroten. De Vlaamse natuurverenigingen moesten als volwaardige partners zitting hebben in de ruilverkavelingscomites^'°.

In de gebieden met als hoofdfunctie landbouw mocht volgens Natuurreservaten vzw enkel een ruil­ verkaveling met verbrede doelstelling van toepassing zijn. Hiervoor was een aanpassing van de wetgeving en een inpassing ervan in het landinrichtingsdecreet nodig. Het doel was te komen tot een duurzame geintegreerde landbouw, die oog had voor de kwaliteit van het leefmilieu en de versterking van de landschapsecologische infrastructuur (beheersovereen­ komsten). De projecten in uitvoering moesten binnen het wettelijke kader maximaal worden bijgesteld. Enkele van haar aanbevelingen luidden: bijstoring van de cultuurtechnische werken, differentiate van de subsidiering van werken, opwaardering van het landschapsplan tot een landschapsecologische en ecohydrologische studie, externe toetsing van het structuurplan en het MER, oprichting van overleggroepen en inrichting van een ombudsdienst voor natuur en milieu binnen de VLM. Een aantal van deze voorstellen werkten nadien door in het nieuw decreet op het natuurbehoud (1997) en in de planvorming van bepaalde projecten. Op basis van het onderzoek naar het nut van de ruilverkaveling Zondereigen bijvoorbeeld adviseerde de codrdinatiecommissie om het zuidelijk gebied niet op te nemen in het ruilverkavelingsblok maar om hier het natuurinrichtingsinstrument in te zetten (zoals voorgesteld door Natuurreservaten vzw).

Onder meer naar aanleiding van de Kempense ruilverkavelingen Zondereigen en Merksplas, waartegen het actiecomite ‘Is Turnhout het Noorden Kwijt?’ en een koepel van lokale milieuverenigingen in het verweer kwamen (1996), eisten Natuurreservaten vzw en De Wielewaal een moratorium op nieuwe ruilverkavelingen en een stopzetting van de lopende onderzoeken. Eerder al had Natuurbeschermingsactie Limburg (NAL) en een aantal lokale natuurvereni­ gingen de onmiddellijke stopzetting geeist van alle ruilverkavelingen in de provincie Limburg (1991). Aansluitend op de kritiek van de natuurverenigin­ gen stelden plaatselijke gemeenteraadsleden voor om geen nieuwe ruilverkavelingen meer uit te voeren maar om de vrijgemaakte budgetten te gebruiken voor het stimuleren van een beheerslandbouw en het uitbouwen van de toeristische en recreatieve infra­ structuur (bv. Sinaai).

Opdat het ruilverkavelingsbeleid in de toekomst ook voor de natuur een winst zou opleveren, stelde Natuur­ reservaten vzw. dat het principe van ‘grondmobiliteit’ (of het verleggen en het samenbrengen van percelen)

Alhoewel de ruilverkaveling -nieuwe- stijl een aan­ tal positieve elementen bevatte, bleef zij in de ogen van de milieubeweging een voorbijgestreefd instru­ ment. Niet alleen omdat de ingreep gepaard ging met de vemietiging van schaarse natuurwaarden maar ook omdat ze de zin van een (nog) meer producerende landbouw onvoldoende in vraag stelde. Ondanks het feit dat de natuurverenigingen opgetogen waren over bepaalde projecten (zoals de ruilverka­ veling Hoegaarden), blijven zij sceptisch over het nut van zulke ingreep en kijken zij waakzaam toe op de uitvoering ervan. In vergelijking met vroeger wisten de natuurverenigingen hun invloed op de planning van de projecten te vergroten. Vooral in

203


V#n klein* Imndeigendom tot Vlaam** L#ndm«aMch#ppij

204

regie’s waar de verenigingen goed georganiseerd waren en zij offensief actie voerden (bv. oosten van Vlaams-Brabant) wisten zij een stempel te drukken op de uitvoering van sommige ruilverkavelingen (bv. Hoegaarden, Melkwezer). Anderzijds dient wel benadmkt dat binnen de VLM de bereidheid groeide om op basis van overleg en terreinbezoeken rekening te houden met de wensen van de natuurverenigingen. In de Jongste projecten resulteerde dit overleg in een aanpassing van de plannen. In bet volgende punt wordt dit aangetoond met bet voorbeeld van Hoegaarden. Overleg en bijsturing

Een breekpunt in de ruilverkaveling -nieuwe- stijl was bet project Hoegaarden. Door bet intensieve overleg, de multifunctionele planvorming en de evenwiebtige uitvoering betekende dit project een mijlpaal in de ruilverkavelingsgescbiedenis van Vlaanderen. In verscbillende opziebten zette bet nieuwe bakens voor de toekomst. De ruilverkaveling Hoegaarden, waarvan de akte in 2000 getekend werd, strekte zicb uit tussen de vallei van de Grote Gete in bet zuiden, de vallei van de Menebeek in bet noorden en de provinciegrens met Waals-Brabant in bet zuiden en bet westen (totale oppervlakte; 1.664 ba). De voorbereiding van bet project begon nog in de oude stijl’. Reeds op 24 november 1986 gaf de bevoegde minister de opdraebt om bet nut van de ruilverkaveling te onderzoeken. De VLM (toen nog: NLM) voerde bet onderzoek uit. De coordinatiecommissie, die op 19 oktober 1983 opgeriebt was, braebt er advies over uit. Op 17 juli 1987 verklaarde de minister bet project nuttig en bepaalde de grenzen ervan. Daama ging men over tot de samenstelling van bet ruilverkavelingscomite en de comissie van advies (20 juli 1988). Tussen 1987 en 1993 kwam een eerste versie van bet structuurplan tot stand, dat alle ingrepen in bet blok besebreef. Hoewel bet comite beloofde rekening te bouden met bet unieke landscbappelijke karakter van de streek, lokten de plannen bevige reacties uit bij de natuurverenigingen. Na bet inzien van de plannen begon een lokale actiegroep, bet ‘Comite voor Respect voor

vijfenzestio jaar werking op met vlaamse platteland

193512001

Landbouw en Holle Wegen’, een campagne tegen de op til zijnde ruilverkaveling (november 1992). De actiegroep verzette zicb vooral tegen de sebade die aan bet bolle wegennet zou worden aangebraebt. Volgens baar zouden in de ruilverkaveling 44 km landscbappelijk waardevolle veldwegen en bolle we­ gen met beton worden bedekt. Verder zouden 32 stukken bolle weg aan een zijde afgegraven worden. De betonning was een aanslag op bet Hoegaardse landscbap en ontregelde de waterafvoer. Drie andere verenigingen, met name Natuur en Land­ scbap, Natuurreservaten vzw. en de Hoegaardse Milieu-adviesraad (MAR), betuigden bun steun en kantten zicb samen met de actiegroep tegen de geplande operatie. Het ruilverkavelingscomite en de VLM repliceerden dat de campagne steunde op een foutieve voorstelling van de plannen. Om alle misverstanden uit de wereld te belpen, belegden beiden een bijzondere voorlicbtingsvergadering. Dit kon bet tij niet doen keren. Tijdens bet openbaar onderzoek dienden de vier verenigingen bezwaarsebriften in tegen de basisplannen. Bovendien deelden zij aan bet kabinet van Vlaams minister van Leefmilieu, Norbert De Batselier, mee dat bet MER niet aan de eisen voldeed. Omdat bet ontwerp van bet wegendossier al klaar was voordat bet structuurplan was opgesteld, werd bet nooit degelijk getoest. De minister besloot daarop om bet dossier te blokkeren en de wegenwerken, die op 11 September 1992 door bet comite waren aanbesteed, aan een bijkomende milieutoets te onderwerpen. De uitvoering van dit onder­ zoek werd toevertrouwd aan bet Instituut voor Natuurbeboud, dat in bet eindrapport opteerde voor de aanleg van goede grindwegen in de ruilverkaveling. Na een moeizame overlegronde kwamen de verscbil­ lende partijen (natuur-, landbouwsector, ruilverka­ velingscomite en VLM) tot een vergelijk (juni 1993) en werd bet liebt op groen gezet voor de uitvoering van bet project. Met een vertraging van een jaar gingen de werken in juni 1994 van start. Op vraag van de natuurverenigingen breidde men de zone voor natuurontwikkeling in de valleigebieden uit van 40 ba tot 65 ba. Het beboud van de bolle wegen en de taluds kreeg meer prioriteit. Voortaan


DEEL III ■ ZORG VOOR DE OPEN RUIMTE IN VLAANDEREN DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANOEIGENDOM Ruilverkaveling

maakten deze overal deel uit van het openbaar domein. Een aantal holle wegen die te smal waren voor het landbouwverkeer werden aan een kant verbreed, wat aan de natuur extra ontwikkelingskansen gaf. Holle wegen die bun wegfunctie dreigden te verliezen of al hadden verloren, werden ingericht als wandel- en/of fietsweg. In samenhang met de al verbeterde landbouwwegen kwam er op die manier een recreatief network tot stand, voorzien van verkeerssluizen, afsluitpaaltjes, zitbanken en andere randinfrastructuur. De omvang van het betonwegennet verminderde van 32 km tot 23 km. Enkel de belangrijkste veldwegen kregen een drie meter brede betonstrook met aan weerszijden een vrije strook van een meter. Ter bevordering van de rust, de verkeersveiligheid en de ecologische kwaliteit, werden 11 km van de oorspronkelijk geplande betonwegen verhard met kassei, steenslag, tweeporen- of walsbeton'^". Het type van verharding werd aangepast aan de intensiteit van het verkeer, de aard van het gebruik en de landschappelijke waarde van het gebied. Waar er maar weinig landbouwverkeer was of waar een weg slechts

enkele percelen ontsloot, kwamen er doodlopende wegen. Om sluipverkeer af te remmen, voorzag het ruilverkavelingscomite ook verkeersdrempels, rammelstroken in printbeton, asverschuivingen en kronkelingen nabij kruispunten. Langs een holle weg, gesitueerd tussen de Kop en het natuurgebied Rosdel, werden bufferstroken van vijf meter aangelegd die de boeren niet in gebruik mochten nemen maar waarvoor zij wel een vergoeding kregen. De stroken moesten de bermen van de weg beschermen tegen de negatieve invloeden van de landbouw. Het beheer ervan kwam in handen van Natuurreservaten vzw. In het ruilverkavelingsblok werd het natuurgebied uitgebreid. De hele Schoorbroekbeekvallei (tussen Sluizen en Nerm) kreeg een natuurfunctie, terwijl in het blok tal van marginale en geisoleerde percelen met ecologisch potentieel aan de landbouw werden onttrokken. In totaal werden 90 ha toegewezen voor natuurbehoud. Om een grotere harmonie met de omgeving tot stand te brengen, kregen acht landbouwbedrijven een erfbeplanting. Door de initiatieven op het vlak van natuurontwikkeling werd het project Hoegaarden in de pers bestempeld als ‘groene ruil­ verkaveling’.

^_____

r

205


Van kleine landeigendom tot Vlaamse Landmaatschappij

vijfenzestig jaar werking op het vlaamse platteland i93euooi

^'

206

iW K':

Ten einde wateroverlast in het landbouwgebied of de bebouwde zones tegen te gaan of te verminderen, werden bestaande grachten geruimd. Tegelijk kwamen er vele nieuwe grachten en bermsloten bij die bedoeld waren om wateroverlast in de lagergelegen gebieden te voorkomen. In de nabijheid van valleien en taluds liet het comite vijf wachtbekkens aanleggen om plaatselijke stortbuien op te vangen en stroomafwaartse wateroverlast te voorkomen. De percelen en de wachtbekkens werden na de voltooiing van het project eigendom van de gemeente Hoegaarden. Deze zou voortaan instaan voor het beheer en het onderhoud ervan. Het streektoerisme kreeg een extra troef met de restauratie van de Marollenkapel. Deze kapel (daterend van 1832) was op het moment van de ruilverkaveling volledig in verval. Bij de graafwerken voor de aanleg van de hogesnelheidslijn langs Overlaar kwamen er resten van een versteend bos van 54,5 miljoen jaar oud aan de oppervlakte. Om deze unieke relicten te bewaren, stelden de Belgische Geologische Dienst, het ruilverkavelingscomite en de VLM

‘

vl

m u ., J*.

'*

%

langs het traject een stuk grond van 1 ha ter beschikking voor de oprichting van een educatief centrum (Geopark). Met steun van de Vlaamse Gemeenschap bouwde het ruilverkavelingscomite het centrum uit en zorgde het voor alle randinfrastructuur (zoals parkeerplaatsen, picknickplaatsen, rustbanken, educatieve borden, etc.). De ruilverkaveling Hoegaarden werd een speerpuntproject voor de natuurverenigingen en effende de weg voor een grotere ecologische inbreng in de lopende projecten. Deze ontwikkeling wordt gevoed door de groeiende publieke bezorgdheid voor het natuurlijke erfgoed en de sterkere wettelijke omkadering van de sector natuur (decreet van 21 oktober 1997). De tendens die zich thans op ruilverkavelingsviak aftekent, is om meer aandacht te besteden aan de functioned samenhang van het gebied. Onder het credo 'verweven waar kan op landschappelijk niveau en scheiden waar nodig op perceelsniveau’ wordt gezocht naar een nieuw evenwicht tussen zachte en harde functies in het ruilverkavelingsblok, waar mogelijk aangevuld met vrijwillige beheersovereenkomsten.


DEEL III • ZORG VOOR DE OPEN RUIMTE IN VLAANDEREN DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENDOM Ruilverkaveling

494 R. GIELIS, Ruilverkaveling, in: Ruimtelijke ordening en landinn'chting (Studiedag georganiseerd door het Technologisch Instituut - KVIV. Genootschap Kultuurtechniek en Landinrichting i.s.m. het Genootschap Landbouwtechniek. Antwerpen, 29 maart 1995), Antwerpen, 1995. 495 Belgisch Staatsblad, 2 September 1994, p. 22452-22458. 496 VLM, Her Strategisch Plan 2000-2005 voor de Vlaamse Landmaatschappij. Waargaan wenoorroe2 [Brochure VLM), Brussel, 2001, p. 16-12. 49? MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP, Tweede Landbouwconference. Vooreen Vlaams plattelandsbeleid. Eindrapport (Plenaire vergadering. Brussel, 31 mei 1999), Brussel, 1999; IDEM, Programma voor plattelandsontwikkeling in Vlaanderen - periode 2000-2006 [in toepassing van Verordening (EG) 1252/99), Brussel, 2000. 498 LANDINRICHTINGSDIENST, Methode voor de evaluatie van landinrichtingsplannen, Utrecht, 1928. De nieuwe methode, die nadien syste­ matised werd toegepast bij de voorbereiding van landinrichtingsprojecten in Nederland, zou in 1983 worden aangepast. Zie: LANDINRICHTINGSDIENST, De HELF-methode voor de evaluatie van landinrichtingsprojecten, 's-Gravenhage, 1983; H.J. JONKERS, Evaluatie van landinrichtingsprojecten; methodiek en toepassing, in: Cultuurtechnisch Tijdschrift, 24 (1985), p. 265-288. 499 R TORREKENS, Economische evaluatie van alternatieve landinrichtingsplannen ruilverkaveling en milieubeheer te Meerle (Universiteit Gent - Faculteit Landbouwwetenschappen), Gent, 1980. 500 NLM, Planning en evaluatie. Een nieuwe kijk op ruilverkaveling. Pilootproject Poppel, Brussel, 1982 Samenvatting: G. VAN UYLENBROECK, R. GIELIS en J. SOETEWEY, Ruilverkaveling Poppel. Pilootproject voor planning en evaluatie van ruilverkavelingsprojecten met behulp van multicriteria-analyse, in: Landeigendom, 42 (1989), p. 290-291, 318321, 326-331, 354, 362-362 en 426. Wetenschappelijke onderbouw in: G. VAN UYLENBROECK, L. MARTENS en P. VAN OMMESLAEGHE, Ex ante evaluation of land consolidation projects, in: M. VERLOO, ed., Belgian research on agriculture and environment, Brussel, 1986; G. VAN UYLENBROECK, Evaluatie van ruilverkavelingen met behulp van multicriteria-analyse, Doctoraal proefschrift Universiteit Gent, Faculteit Landbouwwetenschappen, Gent, 1989. 501 M. HEYERICK, Recente ontwikkelingen in de landinrichting, in: Tijdschrift voor Agrarisch Recht, 13 (1990), p. 221-222. 502 K. VAN MALDEREN, Struktuurplanning in het kader van ruilverkave­ lingsprojecten, in: Ruilverkaveling in beweging; Studiedag Genoot­ schap voor Kultuurtechniek en Landinrichting. Mechelen, 20 novemberl991, Mechelen, 1991. 503 Belgisch Staatsblad, 12 mei 1989, p. 8450-8454. 504 R.F. VERHEYEN, Milieu-effektrapportering: een middel tot kwaliteitsverbetering van de planvorming, in: Ruilverkaveling in beweging. Studiedag Genootschap voor Kultuurtechniek en Landinrichting. Mechelen, 20 november 1991, Mechelen, 1991. 505 G. DE BLUST en M. VAN OLMEN, Optimaliseren en meetbaar maken van de ecologische inbreng in de ruilverkaveling [Instituut voor Natuurbehoud. Rapport: IN/98.29), Brussel, 1998. 506 Tien- tot vijftien jaar nadat het onderzoek naar het nut van de ruilver­ kavelingen bij Ministerieel Besluit werd goedgekeurd, zijn de projecten Merksplas en Bollebeek nog steeds in uitvoering. 50? Bij asverschuivingen liggen de wegen niet lijnrecht tegenover elkaar maar verschuift de as van 6en van de wegen naar links of naar rechts, zodat het verkeer snelheid moet minderen om het kruispunt te kunnen oversteken. Bij vorkaansluitingen splitst de weg zich rond een boom of een ander landschappelijk element. 508 E. ROMBAUT, Kansen voor natuurbehoud en -beheer?, in: Ruilver­ kaveling in beweging. Studiedag Genootschap voor Kultuurtechniek en Landinrichting. Mechelen, 20 november 1991, Mechelen, 1991.

509 De Boerenbond stemde ermee in dat in de ecologisch waardevolle landbouw-, vallei-, park-, bos- en natuurgebieden maatregelen voor natuurbehoud konden getroffen worden, zoals: vergunningsplicht voor vegetatiewijzigingen, beheersovereenkomsten, beperkingen op de kavelgroei, op de water-beheersing en op de nivellering van de bodem. Lees: BELGISCHE BOERENBOND, Streven naar duurzaamheid. Landbouw - milieu - natuur, Leuven, 1991, p. 24. 510 K. SANNEN en P. SYMENS, Aanpassen of verdwijnen ! Ruimte voor natuur, ook in ruilverkavelingen, in: Natuurreservaten vzw., 21 (1998), p. 36-32. 511 Walsbeton of recyclagebeton is een ruwe, sterke variant van beton die vermengd is met herbruikbaar materiaal en mooieroogt in landschap­ pelijk waardevolle gebieden.

20?


HOOFDSTUK 3

Landinrichting '

208

Mede door het protest tegen de eenzijdig op de landbouw gerichte ruilverkavelingen in bepaalde gebieden (bv. Waasland en Kempen) onderkende de overheid sinds het midden van de jaren 1970 de nood aan een volwaardig en multifunctioneel instrument voor landinrichting. Dit instrument moest een overlegbasis creeren voor alle sectoren die in het landelijk gebied actief waren. Alleen via een geintegreerde aanpak zou een samenhangend en sturend beleid met betrekking tot het buitengebied kunnen worden gevoerd. Alhoewel er in de Vlaamse Raad tal van initiatieven op dit vlak werden genomen, zou het duren tot 1988 alvorens de landinrichting een decretale verankering kreeg. In het oprichtingsdecreet van de VLM (21 december 1988) werd landinrichting wettelijk geregeld en kreeg de VLM een sleutelrol op dit vlak toegekend. In dit hoofdstuk beschouwen wij de werking van de landinrichting. Drie aspecten komen daarbij aan bod. In een eerste sectie bekijken wij welke wettelijke en andere initatieven er voor 1988 genomen werden inzake landinrichting. De tweede sectie belicht de evolutie van de wetgeving met be­ trekking tot landinrichting na 1988. In de derde sectie besteden wij aandacht aan de opdrachten en activiteiten van de VLM op het domein van landinrichting. EERSTE VOORSTELLEN TOT LANDINRICHTING

De term landinrichting dook voor het eerst op in ruilverkavelingsverband, meer bepaald in artikel 1 van de ruilverkavelingswet van 22 juli 1970. Dit arti­ kel stelt dat de ruilverkaveling kan gepaard gaan met verbeteringen die nodig zijn omwille van de wijzi-

gingen in de landinrichting of van de herorientering van de productie. Zulke maatregel vergt de instemming van de belanghebbende eigenaars, vruchtgebruikers en pachters. Het begrip landinrichting verwijst in dit geval naar de herinrichting van het grondgebied ten gevolge van de herverkaveling in eigendom en gebruik. Te noteren valt dat het hier slechts gaat om werken van privaat nuf'\ Vanaf het midden van de jaren 1970 kreeg landin­ richting een bredere invulling. Het werd voortaan beschouwd als een instrument tot herstructurering van het platteland, waarbij de uiteenlopende (en soms tegengestelde) belangen van de sectoren die in de open ruimte actief zijn, nauwer op elkaar worden afgestemd^'\ Met dit doel voor ogen diende senator J. De Serrano op 11 juni 1976 een voorstel van organieke wet op de landinrichting in. Deze zette land­ inrichting in als een instrument voor de regularisatie van de uitrusting, de aanpassing en de bescherming van het niet-stedelijke gebied en dit in het raam van de ruimtelijke ordening. Landinrichting werd be­ schouwd als de tegenhanger van stadsvemieuwing en industriele expansie. Dit blijkt duidelijk uit de toelichting bij het wetsvoorstel: ‘Het Vlaamse landschap draagt de sporen van een stormachtige ontwikkeling in een periode waar industrialisering en verstedelijking als voomaamste normen van vooruitgang golden. De leejbaarheid, de waarde en de genietbaarheid van het landbouwareaal en agrarische groenruimten werden in het gedrang gebracht hetzij door wijzigingen binnen de landbouw zelf, hetzij door exteme ingrepen'. De klemtoon lag op de codrdinerende rol van landinrichting. De ruimtelijke aan-


DEEL III • ZORG VOOR DE OPEN RUIMTE IN VLAANDEREN OE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR OE KLEINE LANDEIGENDOM Landinrichting

spraken van dc verschillende sectoren moesten afgewogen worden alvorens tot de uitvoering van bepaalde werken over te gaan. Volgens het ontwerp van decreet moest er per gewest een landinrichtingscomite worden opgericht dat de regering zou bijstaan bij de precise ring en de coordinate van alle facetten van het landinrichtingsbeleid. Het comite zou fungeren als uitvoeringsinstrument voor een alomvattend beleid van ruimtelijke ordening. Provincial comites zouden analoge bevoegdheden uitoefenen op subregionaal niveau. De NLM zou het secretariaat van de comites waamemen^'". Aansluitend bij dit eerste wetsvoorstel nam de Koning Boudewijnstichting in 1977 het initiatief om een algemeen programma voor landinrichting op te stelIcn. Ten einde de levensomstandigheden van de plattelandsbevolking te verbeteren, wenste de Stichting cen technisch-wetenschappelijke methode voor land­ inrichting op punt te stellen en de basis te leggen voor een integrale landinrichtingswet en -organisatie. Landinrichting werd gezien als het projectgewijs bestemmen, inrichten en beheren van het landelijk gebied binnen het kader van de ruimtelijke orde­ ning. De ingreep was erop gericht om de drie basisfnncties van het landelijke gebied (de sociale, de cconomische en de ecologische functie) te harmoniseren. In samenwerking met de NLM, die het algemene coordinatiewerk op zich nam, werden twee projecten op touw gezet: Clavier in Wallonie en het Bellebeekgebied in Vlaanderen. Het stroomgebied van de Bellebeek (noordwesten van Vlaams-Brabant) werd als testgebied vooropgesteld omwille van de grote diversiteit aan functies en de sterke verstedebjkingsdruk waaraan het onderhevig was. Uitgaande van het onderzoek in dit gebied kwam cen methode voor landinrichting tot stand. Bij deze niethode stonden drie aspecten centraal: 1) interdisciplinariteit (alle functies van het landelijk gebied Werden in overweging genomen), 2) participate (of; inspraak en overleg met de belanghebbende secto­ ren en de lokale bevolking), 3) ‘vermenigvuldigingscffect’ (noodzaak om landinrichting op grote schaal uit te werken en te bestendigen). Ondanks het feit dat de methode enkel op papier bleef bestaan, lever-

ILLUSTRATIE 44

Overleg met de doelgroepen is thans van cruciaal belong binnen de opdrachten van de VLM.

de het uitgevoerde onderzoek een aantal creatieve ideeen omtrent landinrichting op^'\ Zo werd inzake de organisatie van de landinrichtingsprojecten een drieledige structuur voorgesteld. Ten eerste was er de Vlaamse Commissie voor Landinrichting (VCL), die op Vlaams niveau het landinrichtingsbeleid zou uitstippelen en promoten en de projecten zou opstarten, coordineren en evalueren. Ten tweede werd voorzien in de oprichting van een Plaatselijk Comite voor Landinrichting (PCL), een orgaan met rechtspersoonlijkheid dat de leiding van een project zou toegewezen kregen. De derde betrokken instantie was het Technisch Bureau voor Landinrichting (TBL) dat zich zou specialiseren in de technischwetenschappelijke uitwerking van het project. In de huidige situatie is deze drievoudige organisatiestructuur in gewijzigde vorm terug te vinden. Omdat het eerste wetsvoorstel geen goedkeuring vond, werden in 1982 opnieuw twee wetsvoorstellen inzake landinrichting ingediend, achtereenvolgens door J. De Serrano en W. Demeester-De Meyer^'\ Inhoudelijk namen deze voorstellen de ideeen van de jaren 1970 over en bouwden zij deze verder uit in de richting van een intersectoraal samenwerkingsverband. De voorstellen kregen evenmin een wettelijke bekrachtiging. In 1987 diende volksvertegenwoordiger J. Leclercq een nieuw voorstel in, dat een jaar later werd overgenomen door A. Beckers^'L De voorstellen waren erg gedetailleerd uitgewerkt. In­ zake plannings- en uitvoeringsprocedure steunden zij op de regelgeving van de ruilverkaveling. Net als

209


Van Meins landeigendom tot Vlaatns* Litndmaatschtppij

vijfenzestig jaar werkinq op het vlaamse platteland

isijuooi

210

1

ADVIES

'* ONTWERP DOOR VUll

J. ^

-

’^ }

ILLUSTRATE 45 Schema van het verloop van de landinrichtingsprocedure.

in de ruilverkavelingswet voorzag het voorstel van decreet in de oprichting van een landinrichtingscomite per project. Dit comite genoot rechtspersoonlijkheid en zou worden ingesteld nadat het project nuttig was verklaard. Het comite besliste mits stem­ ming over alles wat de uitvoering van het project betrof. De VLM (toen nog NLM) was verantwoordelijk voor de opmaak van de noodzakelijke stukken, de controle van de verrichtingen en de kredietverstrekking aan de comites. Om tot een optimale inrichting te komen, moest het comite een landinrichtingsplan opmaken. Qua inhoud stemde dit plan sterk

overeen met het ruilverkavelingsplan. Het bevatte ondermeer een beschrijving van de bestaande toestand, een gebiedsafbakening, een kaart met de opties voor het gebied, een plan van de voorgestelde werken, een weergave van de beheersformules en -organisaties in sommige deelgebieden en een raming van de kostprijs en de kostenverdeling. Voor de praktische uitvoering van de landinrichting werden drie middelen voorzien, met name: het recht van voorkoop, de verwerving van eigendoms- en gebruiksrechten door onteigening en de verkaveling uit kracht van de wet.


DEEL III • ZORG VOOR OE OPEN RUIMTE IN VLAANDEREN DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENDOM Landinrichting

:988|2001

Conceptueel leunde dit voorstel van decreet duidelijk aan bij de huidige wetgeving. In artikel 2 van bet voorstel lezen wij bijvoorbeeld: Landinrichting is de projectsgewijze inrichting en het permanent beheer van het landelijk gebied in het kader van de ruimtelijke planning en de ruimtelijke ordening, Land­ inrichting veronderstelt de ajweging van de economische, de sociaal-culturele en de ecologische functies die het landelijk gebied moet vervullen, en bijgevolg een coordinatie tussen de sectoren die op het landelijk gebied aanspraak maken. Het projectmatige en facetmatige karakter van landinrichting, de inpassing van dit instrument in het ruimtelijke ordeningsbeleid en de sectoroverschrijdende benadering zijn elementen die eveneens in het decreet van 21 december 1988 opduiken. Dit decreet legde de wettelijke basis voor landinrichting in Vlaanderen. WETTELIJKE OMKADERING EN UlTWERKING VAN LANDINRICHTING^^® Landinrichting kreeg een juridische grondslag met het oprichtingsdecreet van de VLM (21 december 1988). Dit decreet regelde de regionalisering van de NLM en bepaalde de oprichting en de opdrachten van haar rechtsopvolger, de VLM. Het bezorgde de pararegionale instelling een nieuwe bevoegdheid, met name landinrichting. Het decreet defmieert het begrip landinrichting, bakent het ruimtelijk werkgebied af en omschrijft de procedures die bij het uitvoeren van de landinrichtingsplannen moeten worden gevolgd. Onder de term ‘landinrichting’ wordt verstaan: het bevorderen, voorbereiden, integreren en begeleiden van maatregelen, handelingen en iverken die uitgaan van de bevoegde overheden (art. 11). De ingreep moet gericht zijn op het vrijwaren, het herwaarderen en het meer geschikt maken van de landelijke gebieden volgens de bestemming van de ruimtelijke orde­ ning. Landinrichting is volgens het decreet enkel van toepassing op de landelijke gebieden en de recreatiegebieden, evenals op de woongebieden met een landelijk karakter en de ontginningsgebieden, zoals aangeduid op de gewestplannen. Landinrichting steunt op landinrichtingsplannen. De plannen bevatten de grote opties van het project, de noodzakelijke maat­

regelen en het te realiseren uitvoeringsprogramraa. De VLM verleent haar medewerking aan de landin­ richting, zowel wat de uitvoering van de plannen als wat het beheer en de nazorg van de werken betreft. De Vlaamse regering bepaalt de procedure van de landinrichtingsplannen, keurt deze goed, legt het fmancieringsplan vast en beveelt de uitvoering ervan aan. Het decreet voorziet geen specifieke middelen voor de realisatie van de landinrichting en biedt louter een consensusmodel voor de inrichting van het buitengebied. Landinrichting heeft als doelstelling om op een plan- en projectmatige wijze de open ruimte in afgebakende regio’s te beschermen en in te richten volgens de bestemmingen van de plannen van ruim­ telijke ordening. In feite schept landinrichting een kader voor een facetmatige benadering van de in­ richting van een gebied. Inrichting wordt gezien als een onderdeel van de ruimtelijke ordening: de fase die volgt op de bestemming van het gebied en die het beheer ervan voorafgaat. Door het uitbouwen van een structureel samenwerkingsverband tussen de partijen die in de open ruimte actief zijn, wenst de landinrichting over te stappen van een eenzijdige, unisectorale benadering naar een veelzijdige, sector­ overschrijdende aanpak. Het aanbieden van een formeel overlegkader, het zoeken naar geintegreerde oplossingen, het realiseren van globale beleidslijnen en het onderling afstemmen van sectorale programma’s vormen het fundament van landinrichting. Zij beogen om kwaliteit en evenwicht in de inrichting van de open ruimte tot stand brengen. Landin­ richting komt dus tot stand door een geintegreerd beleid en gebeurt op basis van consensus. Zij wordt uitgevoerd door de betrokken (overheids)sectoren, die elk hun bevoegdheden behouden. Voor de realisatie van de landinrichtingsprojecten worden de bestaande instrumenten van de overheidssectoren aangewend. Het cruciale verschil tussen landinrichting en de andere inrichtingsinstrumenten (ruilverkaveling en natuurinrichting) betreft de ruimtelijke schaal en het planconcept. Landinrichtingsprojecten situeren zich op een (sub)regionale schaal, waarbij de maatrege­ len niet gebiedsdekkend worden uitgevoerd. Zij om-

r

i


V»n klein* Imndeigendom tot Vlaamse L#ndm«#t*ch#pp!)

helzen gebieden met een gemiddelde grootte van 25.000 ha. Bij milverkaveling en natuurinrichting gaat het om lokale projecten, met een oppervlakte van 500 ha tot 2.500 ha voor milverkaveling (1.500 ha is optimaal) en 125 ha tot 450 ha voor natuurinrich­ ting (afhankelijk van de procedure). Deze projecten hebben wel een gebiedsdekkend karakter. Planmatig zoekt landinrichting naar een sterke coordinatie tussen de verschillende sectoren, waarbij alle sectoren in principe gelijkwaardig zijn (facetmatige benadering). De projecten beperken zich niet tot een bestemming van de gewestplannen maar beschouwen het landgebmik over de bestemmingen been. Ruilverkaveling en natuurinrichting zijn sectorale inrichtingsinstmmenten, waarbij in de mate van het mogelijke ook rekening wordt gehouden met de belangen van andere sectoren. Zij richten zich op het landgebmik binnen bepaalde bestemmingen van de gewestplannen (bv. landbouw- en natuurgebied). Net als milverkaveling heeft landinrichting een juridische basis voor inhoud en procedures en is het planmatig en projectmatig opgevat. Een ander gemeenschappelijk kenmerk is dat de projecten drie fasen doorlopen: 1) voorbereidend onderzoek, 2) planvorming en 3) uitvoering. De projecten doorlopen een uitgebreide adviesronde en beslissingsprocedure vooraleer de Vlaamse regering ze goedkeurt. Bij deze voorbereidende fasen zijn talrijke personen en

ILLUSTRATIE 46

vijfenzestig jaar werking op het vlaamse platteland

193S12001

instances betrokken (onder meer: belanghebbenden, belangstellenden, provincies, gemeenten, private verenigingen, verschillende afdelingen van het Vlaams Gewest, de Vlaamse regering, Vlaamse ministers). Via overleg en communicatie tracht men aan de projecten een breed maatschappelijk draagvlak toe te kennen. Ter uitvoering van het oprichtingsdecreet van de VLM besloot de Vlaamse regering op 26 april 1990 om een aantal proefprojecten (of: ‘pilootlandinrichtingsprojecten j uit te voeren^'\ De evaluatie van de projecten moest leiden tot een defmitieve decretale regeling inzake landinrichting. Het besluit van 26 april 1990 regelde de oprichting en de samenstelling van de adviesorganen en bepaalde de procedures die bij de projecten van toepassing zijn. Op 6 juni 1996 keurde de Vlaamse regering een nieuw uitvoeringsbesluit met betrekking tot landinrichting goed“°. Dit nieuwe besluit verving het vorige besluit van 26 april 1990 en wijzigde de planvorming en de adviesprocedure van landinrichting op basis van een eerste evaluatie. Tot op heden vormt dit besluit het wettelijk kader voor de uitvoering van landinrichtingsprojecten. Inzake planvorming werden de volgende procedures vastgelegd. De Vlaamse minister duidt de gebieden die voor landinrichting in aanmerking komen aan en belast de VLM met de voorstudie ervan. De voorstudie omvat een onderzoek naar de noodzaak van

Overzichtskoart van de landinrichtingsprojecten in Vlaanderen (I juli 2001).


DEEL III • ZORG VOOR DE OPEN RUIMTE IN VLAANDEREN DE NATIDNALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENOOM Landinrichting

landinrichting binnen het aangeduide gebied. Dit onderzoek bestaat uit een beschrijving van de toestand van het gebied (op landschapsecologisch, sociaal-economisch en juridisch-administratief vlak), een inventarisatie van de behoeften en de programma’s van de verschillende overheden en een voorstel van gebiedsafbakening. Na de goedkeuring van de voorstudie legt de minister het voorstel van landinrichtingsproject aan de Vlaamse regering voor. De Vlaamse regering bakent op haar beurt het projectgebied af, omschrijft de belangrijkste doelstellingen, bepaalt welke materies bij de landinrichting aan bod zullen komen, richt het Landinrichtingscomite op en belast de Vlaamse Landmaatschappij met de opmaak van het landinrichtingsplan. Volgens het oorspronkelijke decreet (26 april 1990) diende het landinrich­ tingsplan te bestaan uit een richtplan, een structuurplan en een actieplan. Het richtplan lijnt de doelstellin­ gen en de knelpunten van het landinrichtingsproject af. Het beschrijft de overwogen maatregelen, werken, randvoorwaarden en de consequenties ervan voor de betrokken sectoren. Het richtplan bevat dus een geintegreerde visie op de inrichting van het ge­ bied. Het structuurplan legt de noodzakelijk geachte maatregelen, handelingen en werken vast. In dit plan krijgt het project zijn concrete vorm. Het actie­ plan tenslotte omvat het programma, het tijdschema voor de uitvoering van het project, een kostenraming en een voorstel voor kostenverdeling. Tevens verdeelt het de taken onder de betrokken instanties. Deze drietrapsplanning vond in de praktijk geen toepassing. Met het besluit van 6 juni 1996 werd de planvorming van de projecten aangepast. Het landinrich­ tingsplan bestond voortaan uit een richtplan en diver­ se inrichtingsplannen. In plaats van de toepassing van een ‘drietrapsbenadering’ zouden de deelprojecten in de toekomst worden uitgewerkt in inrichtings­ plannen. Deze aanpak zorgt voor een versnelling en vereenvoudiging van de planprocedure en een grotere efficientie in de projectuitvoering. Het richtplan behield hetzelfde karakter als voordien. Het omvat de grote opties voor inrichting en biedt een overzicht van de noodzakelijke maatregelen, handelin­ gen en werken. Het geeft de globale visie op de ontwikkeling van het gebied weer en beslist wat de

lUIll

inhoud van het project zal zijn. Het richtplan maakt ontwikkelingskeuzes (aan de hand van een probleemen gebiedsverkennend onderzoek) en beschrijft de deelprojecten die nodig zijn om het gebied in de gewenste richting te laten evolueren. Een nieuw ele­ ment dat na het besluit van 6 juni 1996 werd ingevoerd, was dat de goedgekeurde inrichtingsmaatregelen voortaan werden uitgewerkt in afzonderlijke deelprojecten. De uitwerking van de deelprojecten komt aan bod in de inrichtingsplannen, die bestaan uit een projectbeschrijving, een uitvoeringsprogramma en een financieringsplan. Elk inrichtingsplan omvat een geheel van ingrepen of maatregelen die noodzakelijk zijn om een deelproject of een gedeelte ervan te realiseren. Het gaat om ingrepen op het vlak van cultuurtechniek, milieuzorg, integraal waterbeheer, verkeersveiligheid, natuurontwikkeling, landschapszorg, aanleg van wegen, bebossing, recreatie etc. De inrichtingsplannen zijn de bouwstenen van het richtplan. De bedoeling is om via strategische projecten een impuls te geven aan de ontwikkeling van de regio (zoals voorzien in het richtplan). Om de landinrichtingsprocedure te begeleiden, wer­ den drie overkgstructuren in het leven geroepen, met name: de Commissie voor Landinrichting, het Land­ inrichtingscomite en de Stuurgroep. De betrokken


Van kleine landeigendom tot Vlaamse Landmaatschappij

bestendige deputaties en de gemeenteraden kregen een adviserende rol. Er werd naar gestreefd de verschillende ruimtelijke sectoren en bestuursniveaus sterker te betrekken in de voorbereiding en de uitvoering van de landinrichtingsprojecten. Het over­ leg op centraal niveau (Vlaams Gewest) gebeurt in de Commissie voor Landinrichting. De Commissie bestaat uit diverse ambtenaren van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap en van Vlaamse Openbare Instellingen. Sinds het besluit van 6 juni 1996 is dit orgaan als volgt samengesteld: zeven leidende ambtenaren en elf afdelingshoofden van elke afdeling die bij de landinrichting betrokken zijn, een door de regering benoemde voorzitter en tenslotte een secretaris (dit is de leidende ambtenaar van de VLM of een door hem aangewezen ambtenaar). De Com­ missie is bevoegd voor alle landinrichtingsprojecten in het Vlaams Gewest en geeft advies aan de minister over de voorstudie en de plannen van het project. Zij adviseert de minister eveneens over de gebieden die naar haar oordeel bij voorrang voor landinrichting in aanmerking komen. Per project wordt door de Vlaamse regering een Landinrichtingscomite opgericht, waarvan de samenstelling afhankelijk is van de bevoegdheden die bij het project betrokken zijn. Ongeacht de betrokken bevoegdheden maken een ambtenaar bevoegd voor de ruimtelijke ordening en een afgevaardigde van de provincie deel uit van het Landinrichtingscomite. De opdracht van het comite bestaat in het verlenen van advies op de eindvoorstellen van het richtplan en de inrichtingsplannen en het begeleiden van de opmaak van de plannen. In tegenstelling tot het ruilverkavelingscomite heeft het Landinrichtingscomite geen rechtspersoonlijkheid en fungeert het niet als uitvoerend orgaan. Tenslotte is er nog de Stuurgroep, per project opgericht door de minister be­ voegd voor landinrichting. In deze groep zetelen een afgevaardigde per betrokken gemeente en provincie, twee vertegenwoordigers van betrokken doelgroepen (en dit op voorstel van de bestendige deputatie, na raadpleging van de gemeenten), de voorzitter en de secretaris van het Landinrichtingscomite. De Stuurgroep geeft advies over het richtplan en over elk inrichtingsplan.

vijfenzestig jaar werking op het vlaamse platteland

i9i6i2ooi

Na het opmaken van de plannen worden deze voor advies voorgelegd aan de betrokken gemeenten en aan de bestendige deputatie. Net als de Stuurgroep brengen de gemeenten en de provincies advies uit over het richtplan. Zij krijgen hiervoor een termijn van drie maanden. De gemeenten kunnen beslissen om het richtplan dertig dagen ter inzage te leggen in het gemeentehuis, zodat ook de bevolking de kans krijgt haar bezwaren en opmerkingen mee te delen. De VLM verwerkt de adviezen en maakt het eindvoorstel van richtplan op. Het Landinrichtingscomite en de Commissie voor Landinrichting brengen bij de minister advies uit over het eindvoorstel. De Vlaamse regering keurt daama het richtplan goed. Het richt­ plan wordt gerealiseerd via concrete inrichtings­ plannen. De VLM raadpleegt het Landinrichtings­ comite over elk van deze plannen en over het bijhorende fmancieringsplan. Opnieuw verlenen de gemeenten, de bestendige deputatie en de Stuurgroep advies over de inrichtingsplannen. Rekening houdend met hun raadgevingen stelt de VLM het eindvoorstel van inrichtingsplan op, waama het Landinrichtings­ comite en de Commissie voor Landinrichting zich andermaal over dit voorstel uitspreekt. In een laatste etappe keurt de minister het inrichtingsplan goed. Na de goedkeuring voert elke partner zijn opdrachten uit, zoals zij werden vastgelegd in het uitvoeringsprogramma van het inrichtingsplan. De financiering van de landinrichtingswerken ge­ beurt in principe met de eigen middelen van de part­ ners. Het programmadecreet van 22 november 1995, dat bepalingen bevat ter begeleiding van de begrotingsaanpassing van 1995, breidde het samenwerkingsverband uit. Het biedt de mogelijkheid om specifieke middelen voor landinrichting te voorzien voor de andere partners buiten het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap'^^'. Sindsdien kon de Vlaamse regering provincies, gemeenten, polders, wateringen, ruilverkavelingscomites, publiek- en privaatrechtelijke pcrsonen en natuurlijke personen, mits hun instemming, belasten met de uitvoering van een landinrichtingsplan of gedeelten ervan. De partners die bijdragen tot de uitvoering van de landinrichting kunnen rekenen op een fmanciele tussenkomst van het Vlaamse Gewest. Toch zou het nog meer dan twee


DEEL III - ZORG VOOR DE OPEN RUIMTE IN VLAANDEREN DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENDOM Landinrichting

jaar duren alvorens de omvang van deze subsidie in de wet werd ingeschreven. Bij besluit van 17 maart 1998 werd de subsidie voor werken van landinrichting bepaald op 100 % voor de VLM, 80 % voor polders, wateringen en ruilverkavelingscomites, 70 % voor gemeenten en provincies en 30 % voor privaatrechtelijke personen en natuurlijke personen (in bepaalde gevallen kan dit verhoogd worden tot 80 Dit subsidiebesluit betekende de laatste ontbrekende schakel in de regelgeving om de landinrichting daadwerkelijk op het terrein uit te voeren. Omdat dit besluit pas tien jaar na het decreet op de landinrichting (12 december 1988) werd uitgevaardigd, liet de uitvoering van de projecten op het terrein lang op zich wachten. De inpassing van landinrichting in het ruimtelijke ordeningsbeleid van de Vlaamse overheid werd bekrachtigd met het decreet van 18 mei 1999^^\ Dit

decreet houdende de ruimtelijke ordening zet land­ inrichting in voor de cobrdinatie en de projectsgewijze integrale inrichting van gebieden in uitvoering van de ruimtelijke ordening (art. 83). Het nieuwe decreet wijzigt de actuele regeling inzake de landin­ richting niet.

ACTIVITEITEN VAN DE VLM OPHETVLAKVANLANOmRICHTING Om het landinrichtingsbeleid vorm te geven, besloot de Vlaamse overheid tot het uitvoeren van enkele proefprojecten. Op grond van de ervaring die bij de uitvoering van de projecten werd opgedaan, zou een meer coherent en omvattend decreet met betrekking tot landinrichting worden opgesteld. Bij de behandeling in de Commissie en in de Vlaamse Raad van

J ■ .....

'"L

...^

—r-'

lUusTRATiE 4? Landinrichtingsproject Leie en Schelde. Richtplan (Bron: VLM, Fototheek, Centrale Directie Brussel)


Vankl«ln«landeigsndomtotVlaatnitLandmaatschapplJ vrjFENZEsirc jaar werking op het vlaamse platteland 193SI2001

216

het ontwerp van decreet houdende de oprichting van de VLM, drongen verschillende partijen op deze werkwijze aan. In april 1990 werden de voorstudies van de eerste twee landinrichtingsprojecten aangevat. Het ging om de projecten De Westhoek en Noordoost-Limburg. Anderhalf jaar na de aanvang van het vooronderzoek kreeg de VLM de opdracht om de landinrichtingsplannen van de twee projecten op te stellen (23 oktober 1991)^^\ Het besluit dat de Vlaamse regering in dit verband uitvaardigde, bakent het projectgebied af, omschrijft de basisdoelstellingen en bepaalt de overheden die bij de oprichting van het landinrichtingscomite betrokken zijn. Binnen het kader van deze projecten werd de VLM verantwoordelijk gesteld voor de ontwikkeling van specifieke methodes (bv. GIS), de planvorming, de ondersteuning van de adviesorganen en de betrokkenen en de voorlichting en de sensibilisering van de bevolking (bv. via infobladen). In de loop van 1993 gingen de voorstudies van start van twee andere landinrichtingsprojecten: Leie en Schelde en het Grote-Netegebied. Met het besluit van 26 okto­ ber 1994 bakende de Vlaamse regering deze gebieden af en kreeg de VLM als taak om de landinrich­ tingsplannen ervoor op te maken^“. Een vijfde project is op dit moment in vooronderzoek: de Zuiderkempen (2000), De vier lopende landinrichtingspro­ jecten liggen verspreid over de vier Vlaamse provincies en omvatten een gebied van 20.000 tot 30.000 ha (4 tot 13 gemeenten). De voorstudies van de pro­ jecten Brabants Plateau en Brugse Veldzone liggen thans ter goedkeuring bij de minister. In 1998 keurde de Vlaamse minister de eerste inrichtingsplannen voor de projecten Noordoost-Limburg en De Westhoek goed. De eerste inrichtingsplannen van de projecten Leie en Schelde en het Grote Netegebied kregen een fiat van de Vlaamse minister in de loop van 1999 en 2000. De huidige regelgeving en de werking van landinrichting toont aan dat een multisectorale en geintegreerde aanpak van de inrichting van het buitengebied tot resultaten kan leiden. De eerste resultaten op het terrein dateren van 1998, het jaar dat de landinrichting kon beschikken over financiele middelen om andere partners dan

administrates te betrekken in de uitvoering (besluit van 17 maart 1998). Van de 28 goedgekeurde inrich­ tingsplannen zijn de mecste in uitvoering en zijn er reeds een tiental volledig opgeleverd. De landinrich­ tingsprojecten resulteren in deelprojecten, Omwille van hun complexiteit zouden een groot aantal van deze projecten niet via het reguliere beleid tot stand kunnen komen. Het gaat hierbij om projecten die een regionale focus vergen en die de problematiek

\ ^

-

rri

m

..

..

■M\ I

hM

ILLUSTRATIE 48 Landinrichtingsproject Leie en Schelde. Zicht op oevers van Meersbeek en omgeving (Bron: VLM, Fototheek, Centrale Directie Brussel)

vanuit meerdere fiincties benaderen (multisectorale benadering). Enkele van de deelprojecten hebben geen nood aan een landinrichtingsaanpak of over­ leg tussen de betrokken sectoren. Zij zijn eerder uitvoerbaar door een of twee sectoren. De stapsgewijze uitvoering van het richtplan in ver­ schillende deelprojecten en inrichtingsplannen wekt soms de voorlopige schijn van een onvoldoende geintegreerde aanpak. De medewerking van administraties blijkt niet altijd vanzelfsprekend. Het feit dat de VLM de plannen opmaakt en het overleg codrdineert maakt dat administrates minder geneigd zijn om zich te engageren voor de projecten. Een echte cultuur van samenwerking, zonder een verlies van eigen belangen, is nog niet gerijpt. Toch bouwen de diensten wel mee aan een gezamenlijke visie


DEEL III ■ ZORG VOOR DE OPEN RUIMTE IN VLAANDEREN DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENDOM Landinrichting

over de ontwikkeling van een gebied. Het opnemen van deelprojecten die voortvloeien uit een richtplan strookt niet altijd met de prioriteiten die de afzonderlijke diensten in de programma’s naar voren schuiven. De huidige regelgeving voorziet nog niet in een forraele afstemming daarvoor. De eerste projecten van geintegreerde gebicdsaanpak inspireren nieuwe ontwikkelingen in het ruimtelijke planningsdenken. Momenteel is een eenduidige positiebepaling in het veld van nieuwe instrumenten met integrale inrichtingsaspecten dan ook aan de orde. De experimenten van landinrichting geven voldoende stof om te kunnen komen tot een verbeterd referentiekader voor alle inrichtingsactiviteiten in het buitengebied. Om te verduidelijken hoe de landinrichting in de praktijk verloopt, lichten wij een project toe, met name De WesthoeL Dit West-Vlaamse project beheist een gebied van 30.000 ha en wordt begrensd door de IJzer, de Noordzee, Frankrijk en het zandleemplateau van Izenberge. Het gebied strekt zich uit over de gemeenten Alveringem, De Panne, Diksmuide, Koksijde, Lo-Reninge, Nieuwpoort en Veume. Om de ontwikkeling van deze uitgestrekte polderstreek te stimuleren en beter in overeenstemming te brengen met de bestemmingen volgens de gewestplannen, werd voorgesteld om een raamwerk uit te bouwen dat bestaat uit vier structuren: een structuur voor landbouw, een structuur met een natuurfunctie, een structuur voor landbouw met nevenfuncties en een structuur met een recreatieve functie. Het richtplan voorziet in maatregelen ora de belangen van landbouw, natuur, recreatie, landschap, water en stadsrandgebieden te behartigen. Om de toekomst en de leefbaarheid van de landbouwbedrijven veilig te stellen, zijn er maatregelen voorzien voor de verbetering van de exteme structuren, de kavelinrichting en de ontsluiting in bepaalde gebieden en voor de ontwikkeling van aangepaste beheerssystemen. In de gebieden met een hoofdfunctie natuur stuurt het richtplan aan op het realiseren van grote aaneengesloten ecotopen (kustduinen), het ontwikkelen van natuurwaarden in relatie tot het riviersysteem (IJzer) en het veiligstellen van natuurwaarden in de graslanden, polderwaterlopen en sloten. Inzake recre-

ILLUSTRATIE 49 Landinrichtingsproject Leie en Schelde. Zicht op veld (Bron: VLM, Fototheek, Centrale Directie Brussel)

a tie ligt de nadruk op de uitbouw van recreatieve assen langs de vaarten (Lovaart; kanaal DuinkerkeNieuwpoort; IJzer) en langs een oude spoorwegbedding (ter hoogte van Diksmuide en Nieuwpoort). De projecten voor landschapsverzorging en erfbeplanting beogen de landschappelijke eenheden, zoals de Moeren en de duinen, te beschermen. Voor de bevordering van een kwaliteitsvolle watervoorziening wordt geinvesteerd in de aanleg van kleinschalige rietvelden in de nabijheid van de dorpskemen en in het ecologisch verbeteren van het netwerk van pol­ derwaterlopen. In de stadsrandgebieden van Nieuw­ poort en Adinkerke die een grote dynamiek kennen, zijn tal van inrichtingsmaatregelen voorzien, zoals: de aanleg van een bufferzone langs de autoweg A18, voorstellen van bebossing, natuurbouw langs de IJzer en in de IJzermonding, etc.


VankleinclindeigtndomtotViMmseLandmaatschappij

vijfenzestig jaar werking op het vlaamse platteland

193SI2001

mm #1

- i/'

mM

W M

ftÂťilBllil

mmimsmmm

Thans zijn twee belangrijke assen in het gebied gerealiseerd. De eerste betreft de landschappelijke, ecologische en recreatieve inrichting langs de Lovaart met de aanleg en de uitrusting van diverse knooppunten en het herstel van het watergebonden erfgoed dat ook nog in verdere fasen zal gerealiseerd worden. De tweede as betreft de herinrichting van de oude spoorwegbedding tussen Nieuwpoort en Diksmuide met een toeristische recreatieve ftinctie waarbij de historische overblijfselen van WO I op de scheidingslijn tussen de strijdende partijen zijn geconsolideerd. Deze as werd uitgewerkt als een ecologisch beheerd lint tussen het agrarisch gebied en werd aangevuld met elementen van natuurbouw. In functie van de watersystemen waren kleinschalige waterzuiveringsinstallaties gerealiseerd bij de landelijke woonkemen die niet waren aangesloten op de

grotere zuiveringsinfrastructuur. Voor ongeveer 130 km van de grote polderwaterlopen is er voorzien in ecologische oeverherinrichting met onder meer bufferstroken, diverse oevertypes en paaiplaatsen. Het eerste project daarvan is uitgevoerd; de drie andere volgen. Enkele inrichtingsplannen hebben reeds de adviesprocedure doorlopen, zoals het inrichtingsplan van de IJzerbroeken, het plan van de komgronden van Lampemisse en dat van de historisch belangrijke Moeren en de site van de Duinenabdij van Koksijde. Een belangrijk gegeven in De Westhoek is ook de stimulerende rol van het landinrichtingsconcept naar de ruilverkavelingen toe. Planelementen voor ruilverkaveling werden meegegeven. Aan de andere kant kunnen deelprojecten van landinrichting via de ruilverkaveling ten uitvoer komen.


DEEL III - ZORG VOOft DE OPEN RUIMTE IN VLAANDEREN DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR D£ KLEINE LANDEIGENDDM Landinrichting

i98812001

■S AsHsiR

<'.■'t

...

-

'X

;■

512 M. HEYERICK, Recente ontwikkelingen in de landinrichting, in: Tijdschrift voorAgrarisch Recht, 13 (1990), p. 248, 266-268. 513 M. ROELS, Landinrichting: wat, waarom en hoe?, in; Tijdschrift voor Agrarisch Recht, 4 (1981), p. 103-104. 514 E. HEMELEERS, Beschouwingen over het landinrichtingsbeleid, in: Landeigendom, 31 (1928), p. 25-26. 515 KONING BOUDEWIJNSTICHTING, Landinrichting. £en dringende noodzaak. Initiatief van de Koning Boudewijnstichting gecodrdineerd door de Nationale Landmaatschappij, Brussel, 1980; A. UYLEBROECK en M. ROELS, Een pilootproject in de Bellebeek, in: Landeigendom, 34 (1981), p. 3-5. 516 VLAAMSE RAAD,Stuk31 [1981-1982], nr. 1 (22 december 1981; voorstel van decreet van J. De Serrano) en Stuk 22 [1981-1982], nr. 1 (4 februari 1982; voorstel van decreet van M. Demeester-De Serrano). 517 VLAAMSE RAAD, Stuk 196 [1986-1982], nr. 1 (25 maart 1982; voorstel van decreet van J. Leclercq). Leclercq diende in 1992 zijn voorstel opnieuw in bij de Vlaamse Raad: VLAAMSE RAAD, Stuk 90 [BZ1992], nr. 1. 518 R. DE PAEPE, Landinrichting in Vlaanderen: huidige opdrachten in funktie van het besluit op de landinrichting. Stand van zaken en toekomstperspectieven, in: Ruimtelijke ordening en landinrichting: een beleidsmatig samengaan? (VFP-studiedag. Heverlee, 30 januari 1991) (Vlaamse Pianologische Notitie 5), Heverlee, 1991, p. 42-58; J. SOETEWEY, Ruilverkaveling in Vlaanderen, passim; P. VAN OER SLUYS, Het landinrichtingsplan voor het pilootproject landinrichting Noordoost-Limburg, in: G. ALLAERTen R. HOUTHAEVE, eds., Ruimteli]ke ordening en regionale ontwikkeling. Ruimtelijke plannen op regionaal niveau, Gent, 1996, p. 92-114; L. VAN HAUTE, Landinrichting; van ruil­ verkaveling naar ruimtelijk beleid van het landelijk gebied?, in; Ruimtelijke ordening en landinrichting, p. 83-85; 0. WALPOT, Landinrichting, in: Ruimtelijke ordening en landinrichting (Studiedag georganiseerd door het Technologisch Instituut - KVIV. Genootschap Kultuurtechniek en Landinrichting i.s.m. het Genootschap Landbouwtechniek. Antwerpen, 29 maart 1995), Antwerpen, 1995; VLAAMSE LANDMAATSCHAPPIJ, Landinrichting. Integrale bescherming en inrichting van de open ruimte, Brussel, 1998 (brochure). 519 Belgisch Staatsbiad, 10 juli 1990, p. 13252-13255. 520 Belgisch Staatsbiad, 16 oktober 1996, p. 26616-26619. 521 Belgisch Staatsbiad, 6 februari 1996, p. 2630-2635. 522 Belgisch Staatsbiad, 2 mei 1998, p. 14515-14512. 523 Belgisch Staatsbiad, 8 juni 1999, p. 21001-21049. 524 Belgisch Staatsbiad, 20 april 1992. 525 6e/g/sch SrootsWod, 24 januari 1995.

219


220

Op het einde van de jaren 1960 groeide het maatschappelijk bewustzijn rond de problematiek van milieuvervuiling. Net als in de meeste andere Europese landen zou de Belgische politieke wereld vanaf de jaren 1970 steeds meer aandacht besteden aan dit probleem. Door de bijzondere wet van 8 augustus 1980 kwam het merendeel van de bevoegdheden inzake leefmilieu en natuurbehoud de gewesten toe. Onder de noemer ‘milieuhygiene’ werden een aantal krijtlijnen uitgetekend waarlangs het beleid zich zou ontwikkelen: afvalstoffen, waterzuivering en milieuvergunningen. Met het zogenaamde Afvalstoffendecreet van 2 juli 1981 richtte de Vlaamse Executieve de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij op (beter bekend als OYAM). Deze werd bevoegd voor de opstelling van een afvalstoffenplan en de organisatie van de afValstoffenverwerking. Preventie en het uitwerken van een recyclagebeleid werden aan haar opdrachten toegevoegd door het decreet betreffende het bestuurlijk beleid van 12 december 1990. De bewustwording rond het voorkomen van milieu­ vervuiling werkte ook door op andere domeinen, zoals de waterzuivering. A1 snel kwam er ook een wetgeving over belangrijke deelproblemen tot stand. De problematiek van de mestoverschotten was er een van. Deze overschotten leverden niet enkel een afvalprobleem maar veroorzaakten ook bodem- en waterverontreiniging. In dit hoofdstuk situeren wij het mestprobleem in Vlaanderen en bekijken wij de eerste wettelijke initiatieven terzake. Daama gaan wij in op de totstandkoming, de inhoud en de reaches op het Mestdecreet van 1991 en van de verschillende mestactieplannen. In een laatste sectie komen de activiteiten van de Mestbank aan bod.

'TE VEEL VEE, IE WEINIG GROND’. DE MESTPROBLEMATIEK IN VLAANDEREN

Mest is niet zomaar een afvalproduct. Integendeel, het is een waardevolle en zelfs een onmisbare grondstof. Zonder bemesting put de bodemreserve aan plantenvoedende elementen snel uit en is een efficiente landbouw onmogelijk. Planten hebben voor hun groei niet enkel water en licht maar ook nutrienten en mineralen nodig. Omdat de oogst deze verwijdert, moet de bodem soms met mest worden verrijkt. De mest bevat noodzakelijke, waardevolle stoffen voor de grond, zowel in organische als in minerale vorm. Stikstof (N), fosfor (P) en kalium (K) zijn nutrienten die onder de twee vormen voorkomen. Dierlijke mest, oogstresten en compost zijn organische meststoffen^^\ De laatste decennia ontstond er een mestoverschot (circa 2 miljoen ton per jaar) waardoor het natuurlijk evenwicht in verdrukking kwam. De mestoverschotten in Vlaanderen waren een gevolg van de explosieve groei van het veebestand, de concentratie van de veebedrijven, de wijziging in de bedrijfsstructuur, het verlies aan landbouwgrond en het toenemend gebruik van kunstmest. Vooreerst was er de spectaculaire aangroei van de veestapel. Van 1950 tot 1980 nam de totale rundveepopulatie met 5% toe. In dezelfde periode verdubbelde de pluimveestapel en verviervoudigde het varkensbestand. Sinds 1985 breidde de varkens- en pluimveestapel uit met respectievelijk 26 % en 24 %. Ongeveer 90% van de varkensteelt situeerde zich in het Vlaamse Gewest. De provincie West-Vlaanderen spande de kroon, met ruim de helft van alle Belgische varkens


OEEL III • ZORG VOOR DE OPEN RUIMTE IN VLAANDEREN DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR OE KLEINE LANDEIGENDOM Mestbank

(3.479.000 dieren in 1992). Ook Oost-Vlaanderen ontpopte zich tot een intensieve regio, met een totaal van 1.336.000 varkens (bijna een varken per inwoner). Antwerpen volgde met 958.000 varkens. In heel de provincie Brabant werden in 1992 slechts 236.000 varkens gehouden"^”. Ten tweede deed zich een belangrijke verschuiving VO or in de bedrijfsstmctuur. Na WO II ontwikkelde de Vlaamse (en Europese) landbouw zich tot een hoogproductieve sector, waarbij specialisatie en schaalvergroting van de productie centraal stonden. Mede onder impuls van het markt- en prijsondersteuningsmechanisme van de EG specialiseerde de Vlaamse landbouw zich sinds het midden van de jaren 1960 in de richting van intensieve, niet-grondgebonden veeteelt. De continue inkrimping van de oppervlakte cultuurareaal was de derde oorzaak van de mestoverschotten. De omvang van het cultuurareaal liep terug van 680.000 ha in 1974 tot 609.000 ha in

*

1988. Dit kwam neer op een daling van gemiddeld 5.000 ha per jaar. Bij gebrek aan afzetgebieden ondervonden de intensieve veeteeltbedrijven steeds meer moeilijkheden om hun dierlijke mest op een ecologisch verantwoorde manier aan te wenden. Maar liefst 70 % van de varkenskweek in Vlaanderen (vooral in West-Vlaanderen en de Noorderkempen) concentreerde zich in bedrijven die de mest niet op de eigen grond konden afzetten. Tenslotte droegen ook het gebruik van kunstmest en de massale invoer van goedkope veevoeders uit het buitenland bij tot een overbemesting. De niet grondgebonden veehouderij was immers in hoge mate afhankelijk van de invoer van grondstoffen als soja, graan, maniok, etc”®. De nuttige stof die mest onbetwistbaar is, wordt ‘giftig’ als zij te overvloedig wordt toegediend. In onze landbouwsystemen vormen de mineralen van oudsher gesloten kringlopen. De export van deze voedingsstoffen via producten, maar ook het verlies voor het

* •

ILLUSTRATIE 50

Vooral de streken met niet-grondgebonden, gespecialiseerde peeteeltbedrijven, zoals West-Vlaanderen en de Noorderkempen, kampen met mestooerschotten (Bron: VLM, Fototheek, Centrale Directie Brussel)


Van kleine landeigendom tot Vlaamst Landmiatschappij

vijfenzestig jaas werking op ket vlaamse platteland

isssuooi

"41

,1^

I? 51 a

en

yi

f f ■ ms .

. . M :

■ lP

illustratie

, .

B

'l_

pfsapdO!

Het Mestdecreet lokte hevige reacties uit binnen de landbouwsector.

milieu, was relatief gering. Door de mestoverschotten nam de export van de nutrienten sterk toe, met ecologische schade als gevolg. Deze schade vloeit vooral voort uit de aanrijking van het oppervlakte- en grondwater met fosfor en stikstof en uit de verzadiging van de bodem door fosfaat (met een mogelijke doorslag naar het grond- en oppervlaktewater). De vermesting verstoort de ecologische processen en de natuurlijke kringlopen door een kwalitatieve achteruitgang van vegetaties op (matig) voedselarme gronden en van zoet en zout oppervlaktewater (eutrofiering). Het lozen, het afVloeien en het uitspoelen van mest leidt bovendien tot verontreiniging van het grond- en oppervlaktewater door de aanwezigheid van nitraten en tot aantasting van de bodem met zware metalen. De depositie van stikstofoxiden en van ammoniak leidt tenslotte tot een verzuring van de bodem en van het oppervlaktewater. Dit proces heeft een nefaste invloed op de biodiversiteit, de bosvitaliteit, de intrinsieke kwaliteit van de landbouwproducten en de drinkwatervoorziening”^

EERSTE WETTELIJKE INITiATiEVEN IN HET KADER VAN DE MESTPROBLEMATIEK Er bestaan tal van mogelijkheden om het mestoverschottenprobleem in te dijken. Hierbij kan men op eender welk moment in de productiecyclus ingrijpen. De te nemen maatregelen kunnen zijn: 1) het verminderen van de productie of de hoeveelheid geproduceerde mest door een reductie van de veestapel en het efficienter voederen ervan; 2) het in-

voeren van bedrijfsbalansen die een inzicht verlenen in de ingaande en uitgaande stofstromen op dierlijk, bedrijfskundig en perceelsniveau; 3) het toepassen van evenwichtsbemesting die beantwoordt aan de behoeften van de teelt en de grond; 4) het verwerken en transporteren op naburige gronden van dierlijke mest; 5) het verminderen van de ammoniakemissie door een betere constructie van de stallen en de opslagplaatsen, door een betere inplanting of door een verplaatsing van bestaande bedrijven; 6) het herstellen van de schade voor mens of milieu ten gevolge van de vermesting, verontreiniging of verzuring"". De eerste wetenschappelijke studies die waarschuwden voor de gevolgen van overbemesting verschenen al in het begin van de jaren 1970"'. Pas sinds het midden van de jaren 1980 werden juridische stappen ondemomen om het probleem aan te pakken. Hoewel de wet van 26 maart 1971 reeds een verbod op het rechtstreeks lozen van de mengmest in het oppervlaktewater had uitvaardigd, duurde het tot 1985 alvorens het gebruik van dierlijke mest effectief gereglementeerd werd en dit in uitvoering van het grondwaterdecreet (besluit van 27 maart 1985). Artikel 4, §3, sub 3 van dit besluit beperkte het ge­ bruik van kunstmest of dierlijke mest tot een gemiddelde jaardosis van 400 kg stikstof per hectare"^ In 1987 gaf OVAM een eerste aanzet voor een mestbeleid. De intentie van dit plan was om via de oprichting van een Mestbank de mestoverschotten uit verzadigingsgebieden te verplaatsen naar gebieden met afzetmogelijkheden (zoals de West-Vlaamse


OEEL III ■ ZORG VOOR DE OPEN RUIMTE IN VLAANDEREN DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENDOM Mestbank

Polders). De federate wet van 4 februari 1987 betreffende de vestiging van industriele veeteeltbedrijven schreef voor dat een voorafgaande vergunning daaromtrent vereist was vanaf een bepaald aantal stuks vee. Deze wet kreeg echter nooit uitvoeringsbesluiten”\ In de periode 1987-1989 verschenen in beleidskringen een aantal omzendbrieven die een selectieve uitbreidingsstop voor als hinderlijk ingedeelde varkens-, mestkalver- en pluimveebedrijven invoerden"". De intemationele druk om tot een degelijk mestbeleid te komen nam ondertussen toe. Naast de Europese richtlijnen aangaande de nitraatvervuiling waren er ook de afspraken tussen de oeverstaten van de Noordzee. In bet kader van de Derde Noordzeeconferentie in Den Haag (7-8 maart 1990) ging Vlaanderen bet intemationaal engagement aan om beel bet afwateringsgebied naar de Noordzee als een kwestbaar gebied af te bakenen. Een ander streefdoel was om tegen 1995 de stikstofemissie naar de Noordzee te reduceren met 50 % ten opzicbte van 1985, een norm die evenwel niet werd gebaald"\ Een eerste ontwerp van decreet om bet probleem van de mestoverscbotten binnen bet Vlaamse Gewest aan te pakken, werd in juli 1987 ter advies voorgelegd aan de Raad van State door de toenmalige minister van Leefmilieu Jan Lenssens (CVP). Zijn opvolger Tbeo Kelcbtermans (CVP) nam de tekst over in de boedanigbeid van gemeenscbapsminister van Leefmilieu, Natuurbeboud en Landinricbting. Deze laatste baseerde zicb op bet ont­ werp van Lenssens bij bet ontwerp van zijn MINA-plan 2000 en bij zijn Milieuheleidsplan en Natuurontwikkelingsplan voor Vlaanderen. De kortetermijndoelstelling van bet Vlaams bodembeleid volgens bet MINA-plan was om de emissie van nitraat en fosfaat in bet grondwater te reduce­ ren tot respectievelijk 50 mg/liter en 5 mg/liter in de periode 1990-1995. Op langere termijn (2001) stelde bet ricbtwaarden voor van 25 mg nitraat/liter en 0,4 mg fosfaat/liter. Zolang er geen structurele oplossingen inzake bet mestoverscbottenprobleem van kracbt waren, mocbt de Vlaamse mestproductie niet verder toenemen. In een eerste fase mocbt op bet Vlaamse

niveau geen niet-afzetbaar overscbot ontstaan. Strengere bemestingsnormen zouden gedifferentieerd per teeltgroep worden ingevoerd. De normen waren gebaseerd op de onttrekking door bet gewas en bielden rekening met de onvermijdbare verliezen. De mest­ overscbotten op bedrijfsniveau zouden op een doelmatige manier getransporteerd worden met bebulp van een Mestbank. Met MINA-plan gaf ook aan met welke maatregelen deze doelstellingen baalbaar wa­ ren: veevoeding, mineralenmanagement, (brongericbte) mesttransporten, mestopslag en niestverwerking. De uitwerking van de bepalingen van bet MINA-plan gebeurde op basis van VLAREM I, dat de regels betreffende de uitbating van veeteeltbedrijven bepaalde, en door bet Mestdecreet"\

HET MESTDECREET VAN 1991 In bet kader van bet nieuwe Vlaamse milieubeleid verscbeen op 28 februari 1991 in bet Belgiscb Staatsblad bet ‘decreet inzake de bescberming van bet leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen’, algemeen bekend als bet Mestdecreef”. Het eerste uitvoeringsbesluit verscbeen op 8 maart 1991 en stelde bet decreet met terugwerkende kracbt vanaf 1 maart 1991 in werking.”® In feite was bet Mestdecreet een kaderdecreet met enkele algemene beleidskracbtlijnen. Het wilde elke overmatige uitspreiding van meststoffen (zowel dierlijke als kunstmest) voorkomen, de ecologiscbe afzet van dierlijke mest bevorderen en bet lozen en dumpen van dierlijke mest verbinderen. Het oogmerk was om de bedrijfsmatige mestoverscbotten te verwerken of af te zetten bij gebruikers die zelf geen of weinig dieren badden en dit via burenregeling en lange-afstandstransport. Hiertoe werd voorzien in een aantal concrete maat­ regelen. Zo kregen de producenten (veebouders), gebruikers (land- en tuinbouwers) en importeurs van dierlijke mest een aangifte- en registerplicbt opgelegd. Bemestingsregels legden kwantitatieve, tijdsgebonden en plaatsgebonden beperkingen op voor bet uitspreiden van meststoffen. De opgelegde nor­ men waren niet-teeltspecifiek en maakten geen onderscbeid tussen cbemiscbe of dierlijke mest. Het mestdecreet regelde daarnaast bet transport van


Van kleine landeigendom tot Vlaamst Landmaatschappij

3 i 1%

vijfenzestig jaar werking op met vlaamse platteland

&

4 /tiS f

193512001

â–

1 f

* mi am %

*1 mestoverschotten. Al\e land- en tuinbouwers moesten jaarlijks een bewijs van afzet indienen, conform de bepalingen van bet decreet. Het verbod op de lozing van dierlijke mest in oppervlaktewateren bleef van kracht. Uitgaande van het principe ‘de vervuiler betaalf werd een selectief heffingensysteem ingevoerd. Om de Vlaamse regering in de betrokken materie te adviseren, werd een Stuurgroep Vlaamse Mestproblematiek geinstalleerd, bestaande uit professoren van de verschillende universiteiten, afgevaardigden van de landbouworganisaties, de milieubeweging en de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen (SERV). De Stuurgroep diende jaarlijks vodr 1 September een Mestactieplan voor te leggen aan de Vlaamse overheid. Driejaarlijks zou zij een voorstel voorleggen met betrekking tot de tegen 1 januari 2001 te bereiken eindbemestingsnormen"''. Krachtens het decreet werd in de schoot van de VLM een Mestbank opgericht (art. 2 °19). Deze werd verantwoordelijk voor de realisatie van de doelstellingen van het decreet. De opdracht van de Mestbank omvatte onder meer: de registratie van de aangiften omtrent de mestoverschotten, de heffmgen en de hoeveelheid vervoerde dierlijke mest; de uitbouw en

het beheer van een databank met betrekking tot de mestproblematiek; het bemiddelen bij het verhandelen, afnemen, vervoeren, opslaan en verwerken van dierlijke mest tussen veebedrijven met overschotten en afnemende akkerbouwbedrijven; het geven van voorlichting over productie, vervoer, opslag, opbrenging op de grond en verwerking van dierlijke mest; het participeren in en het nemen van eigen initiatieven tot de uitbouw en de exploitatie van centrale mestverwerkingseenheden; het uitvoeren, laten uitvoeren en stimuleren van toegepast wetenschappelijk onderzoek; de uitwerking van een reglementering om overbemesting en het storten, lozen of dumpen van mengmest te voorkomen; het innen en invorderen van de mestheffingen; het verstrekken van adviezen aan de Vlaamse Executieve; de controle op de naleving van het decreet; het fungeren als vangnet voor mestoverschotten die via de vrije markt geen ecologisch verantwoorde bestemming kunnen vinden^'". Praktisch gezien kwam de wisselwerking Mestbanklandbouwbedrijf erop neer dat de boeren dienden aan te geven hoeveel stuks vee zij bezaten, hoeveel grond zij bewerkten en welke teelten zij daarop ver-


DEEL III • ZORG VOOR DE OPEN RUIMTE IN VLAANOEREN DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENDOM Mestbank

bouwden. Tevens moesten zij vermelden van wie zij mest hadden aangekocht of bij wie zij bun overtollige mest hadden afgezet. Op basis van een dergelijke aangifte - die een globale mestinventaris voor Vlaanderen moest mogelijk maken - stelde de Mest­ bank voor elk bedrijf een individuele balans op. Deze balans woog de geproduceerde hoeveelheid dierlijke mest en de gebruikte hoeveelheid kunstmest af tegen de maximaal toegelaten bemestingsnormen voor het bedrijf (voor stikstof: 400 kg N per ha per jaar; voor fosfor: 200 kg P2O5 per ha per jaar). Lag de som van de hoeveelheid mest hoger dan de opgelegde bemestingsnorm, dan was er sprake van een mestoverschot. In zulk geval moest het landbouwbedrijf de overschot afvoeren, ofwel naar een buur in de eigen of in een aanpalende gemeente [burcnregeling], ofwel naar een specifieke afnemer [langc afstandsregeling), ofwel naar de Mestbank zelf. Dit transport mocht enkel gebeuren door erkende vervoerders. De VLM ‘erkende’ er een duizendtal medio 1991. Het mestdecreet voorzag drie fmanciele verplichtingen: een basisheffing, een afzetheffing en een invoerheffing. De betaling van de basisheffing moest vergezeld zijn van een bewijs dat de mestoverschotten op een ecologisch verantwoorde wijze waren afgevoerd. De desbetreffende heffingsvoet bedroeg 2 BEF per kg N en 2 BEF per kg P2O5 (in totaal 98.243.777 BEF voor 1991). De afzetheffing, die voor 1991 nog niet van kracht was, moest worden betaald door iedere producent die een beroep deed op de Mestbank voor de afzet van de op zijn bedrijf gepro­ duceerde mestoverschotten. De heffing bedroeg 8 BEF per kg P205 en 6 BEF per kilo N. De invoerhef­ fing gold voor hen die dierlijke mest van buiten het Vlaamse Gewest vervoerde naar gronden of plaatsen in Vlaanderen die geen directe band hadden met het oorspronkelijk bedrijf (20 BEF per ton mest). Het was voortaan verboden om dierlijke mest uit te rijden op zon- en feestdagen, voor 8 uur en na 19 uur, in de periode van 15 mei tot en met 1 november. Het verbod gold 00k wanneer de cultuurgronden bevroren, met sneeuw bedekt of overstroomd waren. Aldus bevatte het Mestdecreet de aanzet voor een vestigingsbeleid. De Mestbank fungeerde daarbij als een soort van draaischijf om overschotten van het ene

naar het andere bedrijf te laten overbrengen. De formaliteiten inzake het mesttransport op korte afstand, door middel van een hurenregelingcontract, waren relatief eenvoudig. De transporten op lange afstand en de invoer van mest vroegen meer administratieve handelingen. De Mestbank ontving alle formulieren en voerde op basis daarvan de nodige berekeningen uif'. Als belanghebbende partij drong de Boerenbond er bij minister Kelchtermans op aan om de Stuurgroep Vlaamse Mestproblematiek met spoed te installeren. De vele problemen en moeilijkheden die rezen bij de uitvoering van het Mestdecreet smeekten immers om een oplossing. Bij monde van voorzitter Robert Eeckloo stuurde Vlaanderens grootste landbouworganisatie bij voorrang aan op de regeling van het lange afstandsvervoer van mest. Volgens haar was het onaanvaardbaar dat enkel de grote industrieen zouden kunnen bepalen welke gronden al dan niet voor mestopslag in aanmerking kwamen. Nadat in deze kwestie een akkoord was bereikt, kon men zich gemakkelijker toeleggen op de werking en de organisatie van de burenregelingen voor gezinsbedrijven. Een ander heikel punt betrof de mestopslagcapaciteit. Ook hier vorderde de Boerenbond initiatieven vanuit de Stuurgroep. Dit voorstel vond een weerklank. Overeenkomstig artikel 31 van het Mestdecreet werden Paul Demeester, administrateur-generaal van de VLM, en Francois Stuyckens, hoofd van de Mestbank, aangesteld tot voorzitter en secretaris van de Stuurgroep. Dankzij deze regeling kwam de belangrijkste adviserende en uitvoerende administratieve functie met betrekking tot de mestpro­ blematiek in handen van de VLM^L Net als de Sociaal-Economische Raad van Vlaan­ deren (SERV) oordeelde de Codperatieve Mestbank voor Vlaanderen dat de Mestbank van de VLM zowel betrokken partij als controlerende instantie was en dat zij bijgevolg in een rechter- en partijsituatie verkeerde. Weliswaar vond de SERV het om praktische redenen wenselijk dat beide functies onder de bevoegdheid van een centrale instantie vielen. De Codperatieve tekende protest aan tegen deze toestand. De private mestbank was misnoegd over het


Van kleine landeigendom tot Vlaamse Landmaatschappij

vufenzestiq jaar werking op het vlaamse platteland

feit dat zij geen vertegenwoordigers in de raad van bestuur van de VLM en in de schoot van de Stuurgroep telde. Het bedrijfsleven, met als woordvoerder de Belgische Mengvoeder Fabrikanten (BEMEFA), kon moeilijk aanvaarden dat de grotere bedrijven werden aangewezen als de grootste vervuilers.^''^ Het Vlaams Agrarisch Centrum (VAC) vreesde dat het Mestdecrcet enkel tegemoet kwam aan de landbouwindustrie. De belangen van het familiebedrijf kregen nauwelijks aandacht De mestdistributie via Mestbanken was slechts een schijnoplossing, die bovendien miljarden zou kosten. Het VAC zag meer heil in mestverwerking. Dit proces bood niet alleen de goedkoopste maar ook de meest verantwoorde oplossing voor het mestoverschottenprobleem. De bijkomende voordelen van de mestverwerking waren: de vervanging van kunstmest, geen milieuhinder, verdere mogelijkheid tot uitbreiding van de veestapel, significante daling van de bemestingskosten, geen aantasting van de concurrentiekracht van de akkerbouw'"'\ De scherpste kritiek op het Mestdecreet kwam van het Algemeen Boerensyndicaat (ABS). Het ABS poneerde dat de burenregeling en de lange afstands-

193SI2001

regeling een mesttrafiek op gang zouden brengen naar gebieden zonder mestproblemen. Naar eigen zeggen zou het Mestdecreet opgesteld zijn op basis van een fictieve mestproductie. Vermits uitsluitend de bonders van dieren in landbouwverband onderhevig waren aan het decreet werd volgens het ABS het gelijkheidsbeginsel met de voeten getreden. De akkerbouw die dierlijke mest afnam, was bovendien aan veel meer reglementeringen onderworpen dan de kunstmestgebruiker. Bovendien stelde het ABS dat het Vlaams Gewest met het Mestdecreet econo­ mised werd benadeeld tegenover Wallonie en het buitenland. Met deze bezwaren stapte het ABS in naam van 307 landbouwers en veevoederbedrijven naar het Arbitragehof, dat hun eisen evenwel als onterecht afwees^'*\ Het hoofddoel van het Mestdecreet werd in feite gehaald. Het transport van dierlijke mest van gebie­ den met overschot naar gebieden waar dierlijke mest nog bruikbaar was, verhoogde van 11 miljoen kg fosfaat in 1992 tot 30 miljoen kg fosfaat in 1995^“®, Voor de uitvoeiing van haar opdracht werd de instelling geconfronteerd met een steeds nijpender tekort aan personeel. In West-Vlaanderen bijvoorbeeld beschikte de Mestbank tot het midden van


DEEL III ■ ZORG VOOR DE OPEN RUIMTE IN VLAANDEREN DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENDOM Mestbank

1993 slechts over veertien mensen die de uitvoering van het Mestdecreet moesten opvolgen. Met 14.500 veebedrijven actief in de provincie was de dienst duidelijk onderbemand^*\ Door lacunes in het Mestdecreet werden de administratieve en de technische problemen reeds bij de aanvang onderschat. Het kemprobleem was dat de Mestbank onmogelijk kon instaan voor de afname van de mest, zoals voorgeschreven in het decreet. Dit probleem zou zich nog scherper stellen bij de verstrenging van de normen op mestoverschotten, van bijvoorbeeld 150 kg P2O5 tot 125 kg P2O5. De VLM schoof daarop twee kortetermijnopties naar voren: 1) transportsubsidies voor een minimumafstand van 40 km en een maximumafstand van 100 km en 2) mestopslag gebaseerd op het recyclageprincipe, volgens hetwelk de afvalstof op een bepaald (het geschikte) ogenblik op een bepaalde plaats (in akkerbouwgebied) moet aanwezig zijn^®. Dit voornemen resulteerde in de L(ange) Affstands) T(ransport)-Kgeling, een onderdeel van twee uitvoeringsbesluiten op het Mestdecreet die verschenen in het Staatsblad van 31 december 1991. Door deze regeling kregen bedrijven met een mestoverschot groter dan 6.000 kg fosfaat, gelegen in gemeenten met een structureel mestoverschot, verbod om de overschotten nog langer binnen de gemeente zelf af te zetten. Deze bedrijven mochten hun mest al evenmin afzetten in een tweede reeks gemeenten die weliswaar geen mestoverschot hadden, maar waar het verschil tussen de bemestingsnorm en de mestdruk kleiner was dan 40 kg P2O5 per ha. Na herhaaldelijk protest vanuit agrarische hoek versoepelde de Vlaamse Executieve (met het besluit van woensdag 1 april 1992) de afzetbeperking tot een maximum van 50 % van de bedrijfsmatige mestoverschotten in de gemeenten die vielen onder de LAT-regeling. Voorts werd het verboden om mest van buiten deze gemeenten te importeren. Dit besluit gold als overgangsmaatregel tot 31 december 1992. Minister Norbert De Batselier (SP) stelde nog een aantal ecologische bijsturingen voor, zoals de invoer van getrapte heffmgen. De heffmgen verhoogden per eenheid van mestoverschot naarmate de totale mestoverschotproductie toenam. Ook kon de Vlaamse regering ecologisch kwetsbare gebieden

aanduiden waarin desgevallend een verbod op bemesting kon gelden. Voorlopig was het voor de Mest­ bank wettelijk onmogelijk om zelf mest op te nemen^®. In de.praktijk werd het Mestdecreet op grote schaal omzeild. Boeren gaven minder varkens aan dan zij werkelijk bezaten of beschikten plots over meer grond om de mest te verspreiden. In vergelijking met de tellingen van het Nationaal Instituut voor de Statistiek (NIS) gaven de landbouwers slechts 70 % van hun varkens en 77 % van hun leghennen aan bij de Mestbank. Tot slot vergat men weleens de kunstmest aan te geven. Tussen 10 en 24 maart 1993 voerden het Bestuur van de Milieu-Inspectie (BMI) en de VLM met de hulp van de politiediensten controles uit in een zeventigtal bedrijven (vooral varkenskwekerijen) in de Noorderkempen. Slechts een minderheid van hen bleek met de wetgeving in orde te zijn®“.

HET MESTACTIEPLAN Het Eerste Mestactieplan (MAP Ij • Voorbereidende besprekingen

Omdat de uitvoeringsbesluiten bij het Mestdecreet op 31 december 1992 afliepen, waren zij aan vernieuwing toe. De Vlaamse regering keurde daartoe op 16 december 1992 nieuwe uitvoeringsbesluiten goed. Fundamenteel was er weinig verschil te bespeuren tussen de oude en de recente versie van de besluiten. Een lange levensduur leek hen niet beschoren. De minister van Leefmilieu Norbert De Batselier stelde immers een Mestactieplan in het vooruitzicht dat de uitvoering van het mestdecreet zou herzien”'.


VankleinelandaigendofKtotYlaamg*Landmutschapplj

vijfenzestig jaar werking op het vlaamse platteland

Volgens het Mestdecreet moest de Stuurgroep Vlaamse Mestproblematiek elk jaar een mestactieplan voorleggen aan de Vlaamse regering. Het document dat in oktober 1992 aan Minister De Batselier werd overhandigd, kreeg een onvoldoende mee. De minister vond het een vaag en algemeen plan dat bovendien te analytisch en te weinig concreet was uitgewerkt. De Boerenbond werd verweten een opzettelijke ver-

228

& -J * *

tragingspolitiek te voeren. De Batselier vroeg daarom aan zijn kabinet om in samenwerking met de VLM een nieuwe versie van het Mestactieplan te schrijven. Op 1 juni 1993 werd het nieuwe mestactieplan aan de Stuurgroep voorgelegd. De Boerenbond voelde zich tekort gedaan en bleef oppositie voeren tegen het mestbeleid. Hij was van mening dat het MAP de familiale veehouderij en landbouwexploitatie ondermijnde. Na een bitse politieke strijd, waarbij minister De Batselier zelfs met ontslag dreigde, keurde de Vlaamse regering MAP I op 29 September 1993 goed^". Op 30 november 1993 vond onder druk van de boerenorganisaties een nieuwe bespreking van het MAP plaats in de Vlaamse regering. Een dag later, op 1 december 1993 beslisten de regeringspartijen (CVP en SP) om de onderhandelingen over de uitvoering van het plan te heropenen. Het was voomamelijk de bedoeling om een soepelere regeling uit te werken voor de kleine gezinsbedrijven. In afwachting werd de uitvoering van het MAP met vier maanden uitgesteld, een tijdslimiet die overigens nooit gehaald werd. Naarmate de besprekingen vorderden, kwam

193512001

het hele Mestactieplan meer en meer ter discussie te staan. De gesprekken met de landbouworganisaties leverden weinig resultaat op, zodat het gehele dos­ sier einde mei 1994 andermaal op de tafel van de politici belandde. Op 19 juli 1994 keurde de Vlaamse regering de ontwerpteksten van het decreet goed, met uitzondering van de artikels 14, 15 en 17 met betrekking tot de bemestingsnormen, de speciale beschermingsgebieden en de opgelegde beperkingen op het uitrijden van mest. De gewraakte artikels werden aan de MINA-raad en de SERV voor advies voorge­ legd. Geen van beide bracht een eenparig advies uit. Op 21 december 1994 keurde de Vlaamse regering een aantal decreetswijzigingen en de bijhorende uitvoeringsbesluiten goed. Ondanks dit fiat bleven de discussies voortduren. Vooral de vergoedingen aan de landbouwers bleken een delicaat punt. In het vooijaar van 1995 sneuvelde de regering-Van den Brande I op het mestbeleid, ten gevolge van het ont­ slag van de minister van Leefmilieu De Batselier. Na de verkiezingen werd onder de bevoegdheid van de nieuwe voogdijminister, Theo Kelchtermans, opnieuw van start gegaan met de voorbereiding van de nodige decreetswijzingen en uitvoeringsbesluiten. Op 27 okto­ ber 1995 gaf de Vlaamse regering haar goedkeuring aan het nieuwe ontwerpdecreet. Met de publicatie ervan in het Staatsblad van 30 december 1995 kreeg het eerste Mestactieplan kracht van wef". • Inhoud van het Mestactieplan

Volgens het MAP 1 mocht er in 2002 niet meer mest bijkomen dan wat de planten kunnen opnemen, vermeerderd met een verlies dat voor het milieu aanvaardbaar is. Op een aantal plaatsen voerde het de­ creet strengere eisen in om het drinkwater, het oppervlaktewater, de natuur- en ecologisch waardevolle gebieden te beschermen. Ook nitraatgevoelige, fosfaatverzadigde en natuurontwikkelingsgebieden werden in deze regeling betrokken. Deze gebiedsgerichte verscherping had betrekking op een totaal gebied van 153.910 ha. Volgens het ‘standstill’ principe mochten bedrijven in de toekomst niet meer mest produceren dan in 1992. Dit kwam neer op een afbouw van de bestaande veestapel. Er zouden geen


DEEL III ■ ZORG VOOR DE OPEN RUIMTE IN VLAANOEREN DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENDOM Mestbank

vergunningen meer worden afgeleverd voor nieuwe veestallen. De grootste lasten kwamen te liggen bij de veeteeltbedrijven, die verantwoordelijLwaren voor bet grootste deel van het mestprobleem. Bij wijze van onderscheid wcrd het begrip ‘gezinsveeteeltbedrijf ingevoerd. Deze bedrijven genoten een aantal voordelen zoals: verkrijgen van een vergunning indien een deel van de mest op eigen grond kon worden afgezet, burenregeling, minder strenge bepalingen inzake verplichte mestverwerking en mestafzet, beperkte fosfaatbemesting in fosfaatverzadigde gebieden, etc. Zoals voorheen splitste het MAP de gemeenten op in Witte (105), donker- en lichtgrijze (95) en zwarte (108) gemeenten. Deze indeling steunde op de hoeveelheid mest (fosfaat) geproduceerd in 1992, gedeeld door de oppervlakte landbouwgrond (bv. in licht­ grijze tussen 75 en 100 kg/ha, in zwarte vanaf 125 kg/ha). In de gebieden met strengere normen was er een vergoeding voorzien voor een aantal kosten en verliesposten die het gevolg waren van de verstrenging. De belangrijkste waren de productieverliezen, de aankoop van kunstmest, verhoogde mestafzet- en opslagkosten en het waardeverlies van de grond bij verkoop. Bij afzet van (een deel van de) mest op gronden van andere landbouwers kon men ook rekenen op een financiele compensate. Dit gold ook voor de opslag ervan, gedurende meer dan de wettelijk voorziene periode van zes maanden en voor de aankoop van kunstmest in waterwingebieden. Een groot deel van de MAP-reglementering stond ook reeds in het Mestdecreet te lezen, voor wat betreft de heffingen, de uitrijregeling, de afzet, het transport van mest, de productie, de aangifte en de controle. De gegevens werden hier en daar volgens de behoeften aangepast”\ Responsvan belangengroepen

De boerenorganisaties (de Belgische Boerenbond en het ABS) kwamen na het zomerreces van 1993 in het verweer tegen het Mestactieplan. De Boerenbond opperde dat het plan het bestaansrecht van duizenden familiale bedrijven miskende, met mogelijk verstrekkende gevolgen voor de tewerkstelling. Het plan

zou economisch niet draagbaar zijn wegens de te strenge algemene bemestingsnormen. Door gebrek aan differentiate per sector was het plan niet billijk opgesteld. De regulerende heffingen waren volgens de Boerenbond louter repressief van aard. De boerenorganisate beschouwde het MAP als onafgewerkt door het ontbreken van sociaal-economische uitgangspunten en als ongeloofwaardig door de al te beperk­ te mogelijkheid tot verwezenlijking ervan op korte termijn. Het ABS stelde dat het MAP in.wezen een herstructurenng tot stand bracht door de vele maatregelen die het voorstelde. Ook voor deze organisatie waren de bemestingsnormen te streng. Het ABS haalde bovendien uit naar het gebrek aan rechts- en bedrijfszekerheid voor de boeren. De positeve dis­ criminate van het gezinsbedrijf was hoofdzakelijk een socio-economische maatregel die weinig van doen had met ecologische overwegingen. Het ABS en de Boerenbond hielden het niet bij woorden. Leden van beide organisaties voerden herhaaldelijk acties tegen het MAP. In de herfstmaanden van 1993 en 1994 ontaardden enkele van deze actes in agressief protest. Het Overlegcentrum van Agrarische Toeleverings-, Producerende en Verwerkende Ondememingen (OCATO) en de Belgische Mengvoeder Fabrikanten (BEMEFA) dat de argumenten van het eerstgenoemde centrum bij trad, waren genuanceerder in hun oordeel. Zij wezen vooral op de leemten in het MAP. In hun visie besteedde het MAP weinig of geen aandacht aan de opslagcapaciteit in de afzetgebieden en bestond er geen wettelijk kader voor de mestverwerking. Boven­ dien ontbrak elke verwijzing naar milieuvriendelijke maatregelen, waaronder reukverminderende technieken, emissie-arm uitrijden, etc. De milieubeweging stelde dat het MAP heel veel goede elementen bevatte. Vanuit milieuhygienisch oogpunt vertoonde het echter nog te veel hiaten en onvolkomenheden. De milieuverenigingen plaatsten kanttekeningen bij de aanpak en de haalbaarheid van de centrale mestverwerking, het vergunningenbeleid, het gebrekkige en oppervlakkig voorgestelde vestigingsbeleid en de vastgestelde bemestingsnor­ men. Het MAP ging volgens haar onvoldoende uit van correcte statistische gegevens.

229


Van kleine landeigendom tot Vlaamse Landmaatschappij

vijfenzestig jaar werkinq op het vlaamse platteland

193512001

Met tweede Mestactieplan (MAP II] • Besprekingen evaluatie

230

Het waren de boerenorganisatics die als eerste juridische stappen tegen het MAP ondemamen. OCATO en de BEMEFA zouden in juli 1996 een verzoek tot vemietiging van MAP II indienen bij het Arbitragebo f. Dit verzoek kende een zeker succes, want door een arrest van 14 juli 1997 veroordeelde het hof delen van de bepaling ‘gezinsveeteeltbedrijven’ uit het MAP. Het feit dat deze familiale bedrijven volgens het nieuwe decreet aan minder strenge bemestingsnormen onderworpen waren dan de andere ondernemingen en zij de mogelijkheid kregen tot uitbreiding in functie van economische leefbaarheid, noopten het Arbitragehof tot een kritisch arresf”. De Vlaamse minister van Leefmilieu Theo Kelchtermans besliste desgevallend om het MAP vroeger dan in 1998 te evalueren. Hi) kondigde aan dat bepaalde begrippen en defmities uit het plan zouden worden aangepast Op 15 juli 1997 keurde de Vlaamse regering enkele besluiten terzake goed. Men pleitte onder andere voor emissie-arme aanwending van meststoffen en kortingen op de heffingen bij gebruik van fosfaatarm voeder. Naast maatregelen om de sociaal-economische gevolgen van de verscherpte be­ mestingsnormen en uitrijbepalingen te compenseren, kwam er een bijkomende afnameplicht van de Mestbank in sommige gebieden^^\ De milieubeweging kwam eveneens in het verweer tegen het Mestactieplan. De vereniging Natuurreservaten vzw., De Wielewaal en Bond Beter Leef­ milieu Vlaanderen dienden gezamenlijk bij de Europese Commissie een klacht in wegens de te zwakke nitraatnormen van het MAP. Deze zouden strijdig zijn met de Europese richtlijn terzake (91/676/EEG). De milieubeweging steunde zich voorts op een rap­ port van de Vlaamse Milieumaatschappij (VMM), dat aantoonde dat de kwaliteit van het oppervlaktewater in Vlaanderen, ondanks het MAP, bleef achteruitgaan. Werd in de periode 1994-1995 in 20 o/o van de metingen meer dan 20 mg nitraat per liter vastgesteld, dan was dit cijfer tot 43 % gestegen in 1996.

ILLUSTRATIE 52

Om de emissie van schadetijke stoffen te beperken, worden nieuwe technieken van bemesting toegepast, zoals de injectie van drijfinest in de grand (Bron: VLM, Fototheek, Centale Directie Brussel)

Bovendien druisde het Vlaamse mestbeleid volgens de milieubeweging in tegen de Europese voorschriften inzake mededinging. Per jaar trok de Vlaamse regering immers 1,1 miljard BEE uit als compensatie voor agrarische bedrijven die actief waren in kwetsbare gebieden met lage bemestingsnormen'’”. De Europese Commissie stelde de milieubeweging in het gelijk. Andere bezwaren van de groene verenigingen waren dat er te grote hoeveelheden stikstof uitgereden werden in kwetsbare gebieden. De Vlaamse overheid had deze gebieden overigens onvoldoende aangeduid. Volgens Europa ontbeerde Vlaanderen bovendien een code van goede landbouwpraktijken”®. De statistische gegevens die ondertussen verschenen, waren verontrustend. Op het vlak van fosfaten was de mestproductie in 1997-1998 met 300.000 kg toegenomen. Ondanks de invoering van het MAP was van enige stabilisering geen sprake. Maar liefst 137 gemeenten kampten met een overproductie van 3,4 miljoen kg fosfaat en 8 miljoen kg stikstof. Slechts een derde deel ervan was afzetbaar in 109 gemeenten met een mesttekort. De niet-afzetbare overschotten zorgden voor nitraat- en fosfaatvervuiling van de waterlopen en het grondwater. Alarmerend was ook nog dat na de vemietiging van 100.000 varkens in 1997 ten gevolge van de varkenspest hun aantal in vergelijking met 1996 nog met 5 % was toegenomen^'^''.


DEEL III ■ ZORG VOOR DE OPEN RUIMTE IN VLAANDEREN DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENDOM Mestbank

Met deze negatieve balans voor ogen schaafde de Vlaamse regering - na meet dan zes maanden onderhandelen- haar mestbeleid bij. Uit een evaluatie door de Stuurgroep Vlaamse Problematiek bleek dat bet oppervlaktewater, bet grondwater en de natuurlijke ecosystemen in Vlaanderen onder toenemende druk stonden. Enkele wijzigingen in bet nieuwe MAP waren: de verstrenging van de uitscheidingsen bemestingsnormen tot in 2003; de bepaling dat de grote veeteeltbedrijven een deel van bun mestoverscbotten moesten verwerken of exporteren; de

Een nieuw instrument in bet MAP II was de milieubeleidsovereenkomst. Daarmee kreeg de landbouwsector de kans om een eigen invulling aan bet Mestdecreet te geven. Via bet convenant die de Vlaamse overbeid en de landbouworganisaties badden gesloten, konden de landbouwers afwijken van de algemene bemestingsbepalingen. Voor de inspanningen die de boeren leverden om minder mest en minder pesticiden te gebruiken, kwamen er beheerscontracten met bebeersvergoedingen. De Europese Commissie bad in dit verband een pakket steunmaatregelen

LANGE AFSTAND TRANSPORTEN; LAT-REGEIING 2001

LEGENDE

I I Gemeenten londer afzetbeperkingen: geactualiseerde produktiedruk < 100 kg P205/Ha d] Gemeenten met afzetbeperkingen: geactualiseetde produktiedruk >= 100 kg P205/Ha ■i LAT-Gemeenten; oorspronkelijke produktiedruk > 160 kg P205/Ha

ILLUSTRATE S3 Overzichtskaart van het mesttransport in Vlaanderen.

invoering van een moratorium op de uitbreiding van de varkensstapel; bet treffen van maatregelen om bet nitraatgehalte in grond- en oppervlaktewa­ ter tegen 2003 te reduceren tot maximum 50 mg per liter, zoals bepaald door de Europese Commissie; de invoering van nieuwe beffmgen op het gebruik van kunstmest en organiscbe afvalstoffen in de landbouw en het opleggen van een superheffmg wanneer de verwerkingsplicht niet werd nageleefd. De afbakening van kwetsbare gebieden, waarin strengere regels gelden, bleef van kracht. Er ging geen regulering uit van de nieuwe basisheffingen op basis van de dierlijke productie. De uitzonderingsbepalingen voor gezinsveeteeltbedrijven verdwenen omdat zij juridischtechnisch niet tot de gewenste resultaten leidden.

aangekondigd™. Aan de invoering van het MAP II waren twee belangrijke dausules verbonden: 1) indien in 2005 zou blijken dat de landbouwsector er niet in slaagde om een aanzienlijk deel van het mestoverschot weg te werken, zou de Vlaamse overbeid een inkrimping van de veestapel opleggen; 2) als de landbouwsector de railieubeleidsovereenkomst niet wilde ondertekenen, kwam er geen nieuw mestdecreet en bleef MAP I van krachf*'. De MINA-raad had fundamentele bezwaren bij het nieuwe MAP. In haar advies zei de raad dat het nieuwe mestbeleid wel voldoende gericht was op de volksgezondheid, maar onvoldoende oog had voor het behoud van de natuurwaarden. Daamaast pleit-


Vanklelnel»nd*ig*ndomtotVl##mwLandmmatschmpplj vufenzestig jaar werking op het vlaamse platteland 193512001

te de adviesraad ook nog voor een aanscherping van de forfaitaire bemestingsnormen. De milieugroeperingen waren het met deze standpunten eens. Ondanks de goedkeuring door de CVP-SP coalitie van het MAP II in de commissie besloot men de uitvoering ervan uit te stellen tot na de verkiezingen van 1999. De Vlaamse regering wenste het standpunt van de Europese Commissie af te wachten inzake de vergoedingen die zij zou uitkeren aan de boeren die in kwetsbare gebieden minder mest gebruikten en dus economisch verlies Ieden^^\ • Van MAP II naarMAP llbis

Na de verkiezingen van juni 1999 besliste de nieu­ we Vlaamse minister van Landbouw en Leefmilieu Vera Dua (Agalev) om de beloofde 1,8 miljard BEF aan de boeren uit te betalen, inclusief de achterstallige vergoedingen voor 1997, 1998 en 1999. Van de boerenorganisaties was de Boerenbond de enige die zich daartegen verzette. De Boerenbond waarschuwde voor nodeloze verwarring en negatieve reaches vanwege de Europese Unie. Het ABS was positief gestemd. Volgens het ABS bood het MAP II aan de landbouwers rechtszekerheid. Het stelde een oplossing in het vooruitzicht voor de vergoedingen en kende een belangrijke plaats toe aan de mestverwerking. Natuurreservaten vzw. vond dat MAP U onvoldoende garanties inhield voor de natuur en het leefmilieu. Tevens uitte zij haar twijfels bij de controleerbaarheid van het MAP en de mestverwerking^". Het Vlaamse Parlement toonde hegrip voor het standpunt van minister Dua. Op 23 december 1999 dienden zes Vlaamse parlementsleden een voorstel van decreet in om het op 11 mei 1999 gewijzigde mestdecreet in werking te laten treden met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2000. Het Vlaamse Parlement aanvaardde in zitting van 23 febmari 2000 deze decreetwijziging, die in de wandelgangen het etiket kreeg van MAP IIbis^“. Het MAP Ilbis heeft de amhitie om de stroom van de nutrienten stikstof en fosfor in goede banen te leiden en ervoor te zorgen dat de Europese regelge-

ving, en specifiek de nitraatrichtlijn, in de Vlaamse wetgeving wordt geintegreerd. Het plan gaat uit van het volgende driesporcnbeleid: 1) reductie van het Vlaams mestoverschot met 25 % door aanpak aan de bron (bv. verspreiding van nieuwe voedertechnieken en nutrientenarme voeders, het beredeneerd voederen via het bijhouden van balansen en de afbouw van de veestapel); 2) vermindering van 25 % van het mestoverschot via oordeelkundige bemesting, door het hijhouden van een bodembalans en het controleren van het nitraatresidu na de teelt en 3) verwerking van 50 % van het mestoverschot op zodanige wijze dat geen verplaatsing van het probleem naar andere compartimenten plaatsvindt. Inmiddels is gebleken dat voor de mestproblematiek nog steeds geen volledig afdoende oplossing is gevonden. De uitgevoerde maatregelen zijn veeleer deeloplossingen, die voor verbetering vatbaar zijn. Sommigen pleitten daarom voor een radicalere aan­ pak. Een voorbeeld van zulke benadering is het Stopzettingsdecreet dat op 8 december 2000 bij het Vlaamse Parlement aanhangig werd gemaakt. Dit ontwerpdecreet wil de vrijwillige afbouw van de veestapel (vooral van de varkensstapel) stimuleren. Via een eenvoudige en algemene regeling zouden de Vlaamse veeteeltbedrijven die beschikken over een lopende milieuvergunning en waarvan de exploitaitie nog niet is stopgezet, kunnen genieten van een stopzettingsvergoeding. De bedrijven zouden de vergoeding krijgen indien zij binnen een bepaalde termijn vrijwillig, volledig en definitief stoppen met het houden van dieren. ACTiVlTEITEN VAN DE MESTBANK

De Mestbank zelf trad in werking op 1 maart 1991. Dat gebeurde bij Besluit van de Vlaamse Executieve van 28 februari 1991 betreffende de iniverkingtreding van het decreet van 23 januari inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen. Dit besluit werd op 1 januari 1992 opgeheven en vervangen door het Besluit van de Vlaamse Executieve van 18 december 1991 tot uitvoering van de artikelen 3, 4, 7, 8, 9, 20, 22, 28,


DEEL III • ZORG VOOR DE OPEN RUIMTE IN VLAANDEREN DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENDOM Mestbank

35, 36 en 41 van het mestdecreet. Bepaalde artikels van het Mestdecreet konden echter pas na 1992 Worden uitgevoerd bij gebrek aan gebruiksklare uitvoeringsbesluiten^^\ Een eerste taak van de Mestbank betreft de uitbouw van een databank met gegevens betreffende de aangifteplichtigen, de dierlijke productie, het areaal cultuurgronden, het teeltplan, de veebezetting op deze gronden, het gebruik van chemische en andere meststoffen, de mestoverschotten, de opslagcapadteit, het vervoer van dierlijke mest en de mesttransporten binnen Vlaanderen (zowel in- als uitvoer). Binds 1996 registreert de Mestbank ook kemgegevens over producenten van andere meststoffen, exploitanten van verzamelpunten, en be- of verwcrkingseenheden‘’“. Door het in werking treden van MAP II moet de Mestbank eveneens de volgende gegevens inventariseren: het gebruik van laagfosforvoeder, percelen die niet fosfaatverzadigd zijn binnen als fosfaatverzadigd afgebakende gebieden, aanvragen voor verhoogde bemesting bij bepaalde tecltcombinaties, ‘uitbollende bedrijven’^". In 1997 kreeg de Mestbank de opdracht tegen eind februari 1999 alle percelen cultuurgrond van alle aangifteplichtingen digitaal in kaart te brengen’’^®. Op het einde van de jaren 1990 werden de mestverhandelingen afzonderlijk geregistreerd. Het betrof de transporten, binnen en buiten Vlaanderen, de verhandeling van andere mest­ stoffen en het zogeheten MestTransportlnternetLoket (Mtil), een internet toepassing voor het online melden van de mesttransporten. Mtil werd in 2000 volledig operationeeP*’®. Een tweede opdracht van de Mestbank bestaat in het innen en het vorderen van heffingen, met name de basisheffmg, de afzetheffing (pas na 1992) en de heffing op mestoverschotten door invoer (invoerheffing). Vanaf 1996 moeten ook een reeks vergoedingen worden uitgekeerd: tegemoetkomingen voor inkomensverlies, patrimoniumverlies door onteigening of verplichte verkoop.”° Een derde taak van de Mestbank bestaat erin de vraag naar dierlijke mest te stimuleren. De Mestbank kan immers toelagen verlenen aan gebruikers, pro­

ducenten en vervoerders van dierlijke mest om de bouw van mestopslag en het ecologisch gebruik van dierlijke mest te bevorderen. Daarbij gaat de aandacht vooral uit naar de bouw van mestopslag in de afzetgebieden. Vanaf 1996 kwamen daar nog de pro­ ducenten bij die te kampen hadden met bijkomende mestoverschotten (als gevolg van de scherpere normen) en die, door de normverstrenging in kwetsbare gebieden, minder afzet hadden via burenregelingen dan in 1995. In deze gevallen sprak men van bijzondere bemiddeling.”' De Mestbank kan bij de verhandeling van mestover­ schotten op twee manieren tussenkomen. Zij speelt, vooral via de provincial afdelingen, een bemiddelende rol tussen de betrokken partijen, land- en tuinbouwers die dan op hun beurt volgens de regels van de vrije markt de verhandelingsvoorwaarden vastleggen. Bovendien oefent de Mestbank de rol van

mmrnr^m -S ...

■ : y?*

V

V'.

V /. t, ■*

ILLUSTRATIE 54 Grasland met koeien (Bron: VLM, Fototheek, Centrale Directie Brussel)

vangnet uit voor mestoverschotten die niet via de vrije markt verhandelbaar zijn. Naast (gratis) bemiddeling organiseert zij het transport, de opslag of de verwerking van de mest, de financiele transacties en draagt zij de verantwoordelijkheid voor de ecologische gerechtvaardigdheid van de verhandeling. Op


Van Maine landeigendom tot Vlaamss Landmaatschapplj vufenzestig jaar werking op het vlaamse platteland 193512001

de bijzondere ontvangstplicht kunnen alleen gezinsveeteeltbedrijven aanspraak maken, indien zij gelegen zijn in het waterwingebied Kluizen of op de nitraatgevoelige gronden aan de Maaskant en indien zij door de scherpere normen met bijkomende overschotten kampen/" Een van de doelstellingen van de Mestbank bestaat erin om een inzicht te verwerven in de meststromen en op basis van dat inzicht de spreiding van de mestoverschotten te begeleiden. De erkende vervoerders vervullen in dit verband een essentiele rol. Voor het welslagen van het spreidingsbeleid is het van groot belang dat zij hun taak naar behoren ver­ vullen. De Mestbank is verantwoordelijk voor de erkenning van de vervoerders die zij in drie onderscheiden klassen onderverdelen: 1) klasse A of ver­ voerders die mesttransporten op korte afstand (binnen dezelfde gemeente of in aangrenzende gemeenten) verrichtten, of op lange afstand, op voorwaarde dat zij zelf producent, gebruiker of verwerker van de te vervoeren dierlijke mest zijn; 2) klasse B of vervoer­ ders die alle mesttransporten doen, met uitzondering van de transporten in opdracht van de Mestbank en 3) Klasse C, of vervoerders die alle transporten kun­ nen verrichten. Voor deze klasse werden pas na 1992 erkenningen toegekend. Een cruciale opdracht van de Mestbank is eveneens het houden van controle en toezicht. Voor het toezicht op de bepalingen van het mestdecreet genieten bepaalde ambtenaren van de VLM een algemene opsporingsbevoegdheid. Zij kunnen overtredingen van alle bepalingen van het mestdecreet en de uitvoe-

if} ^

ringsbesluiten ervan opsporen en vaststellen. Dit gebeurt in samenwerking met de gemeentebesturen die ondermeer dienen na te gaan of de bedrijven in kwestie nog worden uitgebaat. Andere bevoegde instanties waarmee samengewerkt wordt, zijn het Bestuur van de Milieu-Inspectie (BMI), VMM, OVAM, het Ministerie van Volksgezondheid en de parketten. De controles die de Mestbank uitvoeren, vielen uiteen in administratieve controles van aangiftes, het register en de mestverhandelingsdocumenten {burenregeling, het vervoerdocument en de overeenkomst voor invoer) en controles te velde. In bepaalde gevallen is het aantal controlebevoegden beperkt. Zo waren in 1997 bij gebrek aan personeel slechts zeven ploegen van elk twee personen inzetbaar voor controles op het terrein, waar dit optimaal ten minste tien van telkens twee inspecteurs moesten zijn”\ Een andere bevoegdheid van de Mestbank is te participeren aan en initiatieven te nemen tot de uitbouw en exploitatie van centrale mestverwerkingseenheden. Zo werd van 1992 tot 1996 kalvergier verwerkt op de rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZl) Antwerpen-Noord. Daarbij verwerkte men per week ongeveer 500 m’ Minder in het oogspringende maar daarom niet minder belangrijke taken van de Mestbank omvatten; 1) voorlichting door middel van vergaderingen, het opzetten van infostanden, het verspreiden van brochures en het beantwoorden van vragen; 2) het subsidieren, (laten) uitvoeren en stimuleren van toegepast wetenschappelijk onderzoek door derden met het oog op een ecologisch, technologisch en economisch verantwoorde vermindering van het mestoverschot en ook ter ondersteuning van het beleid inzake normering en controle; 3) een adviserende functie waarnemen in de Stuurgroep Vlaamse Mestproblematiek door het voorbereiden van ontwerpen van decreet. In de periode 1993-1994 kwamen er voor de Mest­ bank nog een aantal taken bij. Een eerste nieuwe opdracht betrof adviesverlening over milieuvergunningsaanvragen. De Mestbank geeft advies over milieuvergunningsaanvragen en zetelt in de milieuvergun-


DEEL III • ZORG VOOR DE OPEN RUIMTE IN VLAANDEREN DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENDOM Mestbank

ningscommissies. Het gaat om inrichtingen voor de huisvesting van dieren, voor mestopslag of voor mestverwerking. Door de inwerkingtreding van VLAREM II dat het begrip bestaande veeteeltinrichting definieerde, kreeg het advies van de Mestbank voor dit aspect een wettelijke basis^". Daamaast is er een tweede nieuwe, doch tijdelijke bevoegdheid; de inventarisatie van de milieuvergunningen van klasse 2 en 3 van veeteeltbedrijven voor de Milieudatabank^™. Deze liep van 1994 tot en met 1995. In heel het Vlaamse Gewest werden meer dan 102.000 vergunningen van ruim 56.000 inrichtingen ge'inventariseerd. Alle informatie werd opgeslagen in de vergunningendatabank van de VLM”^

526 J. COOLS en 0. VAN GIJSEGHEM, Tien jaar mestbeleid in Vlaanderen, in; Milieu-en Energierecht, [2000], p. 242; 0. WALPOT en J. MOSSELMANS, De Vlaamse Landmaatschappij, in: De Aardrijkskunde, 12 [1993],

52?

528 529

530 531 532

p.l52; M. HOOGHE, De groene vervuiler. Het conpict tussen landbouw en leefmilieu, Antwerpen, 1994, p. 19. J. COOLS en 0. VAN GIJSEGHEM, Tien jaar mestbeleid, p. 248; K. TURKRY, Het Mestactieplan. Ontstaansgeschiedenis, achtergronden, juridische reglementering, economische gevolgen en mogelijke kritiek, Licentiaatsverhandeling UIA, Instituut voor Milieukunde, Antwerpen, 1994, p. 3-4; Ontwerp van decreet inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen, in; Vlaamse Raad, Stuk 423 [1990] 1 [20 november], p. 1; M. HOOGHE, De groene vervuiler, p. 22. 0. DEMBLON e.a., lODjaar boeren (EPO Dossier], Berchem, 1990, p.40. G. VAN HOORICK, Oe nieuwe mestwetgeving in het Vlaams Gewest, in: Tijdschrift voor Milieurecht, 5 [1996], p. 122; J. COOLS en 0. VAN GIJSEGHEM, Tien jaar Mestbeleid, p. 242; 0. WALPOT en J. MOSSELMANS, De Vlaamse Landmaatschappij, p. 152-153. G. VAN HOORICK, De nieuwe mestwetgeving, p.l28; J. COOLS en 0. VAN GIJSEGHEM, Tien jaar Mestbeleid, p. 249. M. HOOGHE, De groene vervuiler, p. 26. K. TURKRY Het Mestactieplan, p. 9; J. COOLS en D. VAN GIJSEGHEM, Tien

jaar mestbeleid, p. 251. G. VAN HOORICK, De nieuwe mestwetgeving, p. 128. J. COOLS en 0. VAN GIJSEGHEM, Tien jaar mestbeleid, p. 252. M. HOOGHE, De groene vervuiler, p. 26. G. VAN HOORICK, De nieuwe mestwetgeving, p. 128 en 252; T. KELCHTERMANS, MINA-plan 2000; analyse en voorstellen. Voor een vernieuwd Vlaams milieu- en natuurbeleid, Brussel, 1989, p. 122-128 en 130-132; T. KELCHTERMANS, Milieubeleidsplan en natuurontwikkelingsplan voor Vlaanderen. Voorstellen voor 1990-1995, Brussel, 1990, p. 212-218, 222 en 283-306. 537 Belgisch Staatsbiad, 28 februari 1991, p. 3829-3838. Drie aanvullende

533 534 535 536

besluiten verschenen in: Belgisch Staatsbiad, 31 december 1991, p. 29923-29928 en p.30062 (twee besluiten van 18 december 1991] en \n: Belgisch Staatsbiad, 13juni 1992, p. 13624 (besluitvan 1 april 1992]. 538 Belgisch Staatsbiad, 8 maart 1991, p. 4421. 539 G. VAN HOORICK, De nieuwe mestwetgeving, p. 128; J. COOLS en D. VAN GIJSEGHEM, Tien jaar mestbeleid, p. 253.

540 VLM, De mestoverschotten in Vlaanderen: een opiossingsgerichte benadering. Brussel, 1989, p. 11; E. DE PUE, L. LAURYSEN en P. STRYCKERS, Milieuzakboekje 1999. Leidraad voor de milieuwetgeving in Belgie. Deurne, 2000, p. 312-318. 541 Jaarverslag VLM 1991, Brussel, 1992, p. 55 ev.; VLM, Mest: problemen en opiossingen/een toelichting bijhet mestdecreet. Deel 2: Het mestdecreet van 23januari 1991: naareen globale opiossing van de mestproblematiek, Brussel, 1991, p. 12 ev. 542 VLM, Archief Bestuurraad Vlaamse Landmaatschappij [AB VLM], Notulen, 10 april 1991. 543 Advies van de SERV met betrekking tot het voorontwerp van decreet inzake de bescherming van het leefmilieu tegen verontreiniging door meststoffen, in; Vlaamse Raad, 1 (1990) 423 (20 november], p.423; Persoverzicht VLM, week 1991/14; Ontwerp van decreet inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door mest­ stoffen, in: Waomse ffood, Stuk 423 [1990] 4 [20 december], p.60-62. 544 Ontwerp van decreet, p. 63-65. 545 Persoverzicht VLM, week 1991/30, week 1991/31, week 1992/22. 546 J. COOLS en 0. VAN GIJSEGHEM, Tien jaar mestbeleid, p. 253. 547 Persoverzicht VLM, week 1993/22. 548 VLM, Archief Bestuurraad Vlaamse Landmaatschappij [AB VLM], Notulen, 22 mei, 18 december 1991 en 22 januari 1992. 549 Persoverzicht VLM, week 1992/1,13 en 14. 550 VLM, AB VLM, Notulen, 22 mei 1991; Persoverzicht VLM, week 1992/34 en week 1993/11. 551 Persoverzicht VLM, week 1992/43. 552 N. DE BATSELIER, Kiezen tussen Eco en Ego, Leuven, 1996, p. 152-154; Persoverzicht VLM, week 1993/28 en 30; M. HOOGHE, De groene ver­ vuiler, p. 30. 553 Belgisch Staatsbiad, 30 december 1995, p. 36069-32458. Meer info in: N. DE BATSELIER, Kiezen tussen Eco en Ego, p. 158 ev.; M. HOOGHE, De groene vervuiler, p. 30-31; J. COOLS en 0. VAN GIJSEGHEM, Tien jaar mestbeleid, p. 254; J. GYSELS, Het ABC van het MAP, p. 26; G. VAN HOORICK, De nieuwe mestwetgeving, p. 129. 554 J. GYSELS, Het ABC van het MAP, Brussel, 1996, p.11-22; G. VAN HOORICK, De nieuwe mestwetgeving, p. 129. 555 Persoverzicht VLM, week 92/23. 556 Persoverzicht VLM, week 92/22, 23,30. Belgisch Staatsbiad, 12 oktober 1992, p. 22538-22553. 557 Persoverzicht VLM, week 92/24, 38. 558 Persoverzicht VLM, week 92/36. 559 Persoverzicht VLM, week 98/1. 560 Persoverzicht VLM, week 98/42. 561 Persoverzicht VLM, week 98/36. 562 Persoverzicht VLM, week 99/9. 563 Persoverzicht VLM, week 99/39. 564 Voor een meer gedetailleerde bespreking van MAP II bis, zie: J. COOLS en 0. VAN GIJSEGHEM, Tien jaar mestbeleid, p. 252-263. 565 Jaarverslag VLM 1992, p.64-65. 566 Jaarverslag VLM 1996, p.43. 567 Jaarverslag VLM 1996, p.53-54. 568 Jaarverslag VLM 1992, p.55. 569 Jaarverslag VLM 2000, p.52. 570 Jaarverslag VLM 1996, p.55, 58; Jaarverslag VLM 1992, p.52, 59. 571 Jaarverslag VLM 1996, p.50; Jaarverslag VLM 1998, p.68. 572 Jaarverslag VLM 1998, p.20. 573 Jaarverslag VLM 1992, p.62; Jaarverslag VLM 1998, p.25. 574 Jaarverslag VLM 1993, p.25. 575 JaarverslagVLM 1995, p.S2. 576 Jaarverslag VLM 1994, p.65. 577 JaarverslagVLM 1995, p.S3.


HOOFDSTUK 5

Gronddatabank en Ondersteunend Centrum GIS-Vlaanderen (DC GIS-Vlaanderen) _.

236

Voor een coherente beleidsvoorbereiding en -opvolging van ruimtelijk gebonden materies is een continue informatievoorziening noodzakelijk. De groeiende behoefte van bet beleid aan geografische inforaiatie en de snelle technologische evolutie (zowel op hard­ ware- als softwarevlak) zorgden ervoor dat Geo­ grafische Informatiesystemen (GIS) de laatste jaren in een stroomversnelling zijn terechtgekomen. Bij besluit van 12 juni 1995 zette de Vlaamse regering het licht op groen voor de oprichting van GISVlaanderen als een samenwerkingsverband voor de uitbouw van een gestructureerd communicatie- en beheersysteem van ruimtelijk gerefereerde informatie. Het OC-GIS Vlaanderen, een afdeling van de Vlaamse Landmaatschappij (VLM), fungeert als motor van het GIS-gebeuren en staat in voor de coordinatie, de organisatie en de dienstverlening van het samenwerkingsverband. In dit hoofdstuk blikken wij terug op de totstandkoming, de ontwikkeling en de werking van het OC-GIS Vlaanderen. Het hoofdstuk bestaat uit twee secties. In sectie 1 belichten wij de voorgeschiedenis van GIS-Vlaanderen. Welke initiatieven werden in de jaren 1970 en 1980 genomen op het vlak van geografische informatie-voorziening ? Welke factoren gaven aanleiding tot de oprichting van GIS-Vlaanderen? In sectie 2 komt de werking van het OC-GIS Vlaanderen aan bod. Welke opdrachten werden aan het OC-GIS Vlaanderen toegekend ? Welke projecten heeft het tot nog toe uitgevoerd (1996-2000)?

■DE OPMARS VAN DE DIGITALISERiNG’ DE VOORGESCHIEDENIS VAN GIS-VLAANDEREN Sinds het einde van de jaren 1980 trad binnen het ruimtelijke ordeningsbeleid van de overheid een geleidelijke verschuiving op. Om de kwaliteit van de open ruimte te vrijwaren en te herwaarderen, was een evenwichtigere verweving van functies en activiteiten noodzakelijk. In plaats van het beheer en de inrichting van de open ruimte aan de belangen van een sector aan te passen (monofunctionele benadering) moest een beleid van integrale plattelandsontwikkeling worden gevoerd. Via een integrale en facetmatige aanpak kon een ruimer gamma van maatschappelijke doelstellingen worden gerealiseerd, Dit beleid kon alleen gestalte krijgen mits een degelijk inzicht in de complexe samenhang en dynamiek van ruimtelijke processen. Een herorientering van het ruimtelijke


DEEL III • ZORG VOOR OE OPEN RUIMTE IN VLAANDEREN DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENDOM Gronddatabank en OC GIS-Vlaanderen

beleid vereiste met andere woorden een continue en systematische inforaiatievoorziening. De geografische informatiesystemen (GIS) waren op dit vlak een krachtig hulpmiddel. GIS kan men omschrijven als een coherent communicatie- en beheersysteem voor de integrate van ruimtelijke gegevens. Het bestaat uit technische componenten (hard- en software), een basisreferentiesysteem waarin objectgegevens kunnen gelokaliseerd worden, gegevensbestanden en modellen die de relaties tussen de objecten beschrijven en steunt op de inzet van personeel met de nodige technische know-how. Bij het gebmik en beheer van GIS zijn vier hoofdtaken te onderscheiden: 1) het ordenen, beheren en integreren van ruimtelijke ge­ gevens, 2) het structureren van deze data tot basisinformatie, 3) het analyseren en verwerken van de basisinformatie tot operationele informatie en 4) het grafisch voorstellen van de informatie. De eerste stappen naar een geautomatiseerde registratie, verwerking en presentatie van ruimtelijke gege­ vens werden in de jaren 1960 en 1970 gezet door enkele academic!. Binnen de administrate groeide eveneens belangstelling voor dergelijke initiatieven. In 1970 werd binnen het bestuur van Stedebouw en Ruimtelijke Ordening een GIS-project opgezet, getiteld MIOSOTIS (wat staat voor: Methode voor de Integratie van de Operationele en Strategische Ontwikkeling van het Territorium steunend op Informatie en Simulate). Het project omvatte dne subdelen die tot een gemtegreerd informatesysteem konden wor­ den samengevoegd: een automatisch documentatiesysteem (Biblio), een beheerssysteem (Stero) en een planologisch informatesysteem (Plano). Binnen het kader van dit project verwerkten een tental tijdelijke ambtenaren de volgende informatie: de grenzen van de deel- en fusiegemeenten, de statstsche telsectoren van het NIS (1970), de verschillende bestemmingszones van de 25 Vlaams Gewestplannen en de grenzen van de gemeentelijke plannen van aanleg in toestand 1974. Het MIOSOTIS-project werd nooit operationeel. Dit was te wijten aan de techni­ sche tekortkomingen op het vlak van hard- en soft­ ware (beperkt computergeheugen; zwakke kwaliteit van pnnters; trage databankprogramma’s), de problemen in verband met ruimtelijke data (gebrek aan

gebiedsdekkende, onderling relateerbare en voor de computer leesbare gegevens) en het sceptcisme in kringen van opdrachtgevers en potentele gebruikers (onrust over noodzakelijke bijscholing en mogelijke ontslagen). Diverse basisideeen van MIOSOTIS wer­ den wel overgenomen in latere projecten, die meestal betrekking hadden op de verwezenlijking van digitale gegevensbanken. In de jaren 1980 kende GIS wereldwijd een stijgend succes en kwamen er in ons land talrijke pnve- en lokale initiatieven op gang. Gestimuleerd door de snelle evolutie van de computertechnologie speelde de Vlaamse regenng op deze nieuwe ontwikkeling in door de opnchting van een Interkabinettenwerkgroep GIS-Vlaanderen (1989). Deze werkgroep kreeg de opdracht een onderzoek in te stellen naar de haalbaarheid en de noodzakelijkheid van een GISVlaanderen, eventueel gespedficeerd naar verscheidene domeinen. Tevens diende zij een strategisch plan GIS-Vlaanderen uit te werken, zowel op bestuurlijk als op technologisch vlak. Het streefdoel was om te komen tot de vorming van een uniforme geografische informatie-infrastructuur ten behoeve van de Vlaamse overheid. Op het moment dat de werkgroep van start ging, waren in enkele Vlaamse administra­ tes en instellingen reeds GIS-projecten lopende. Dit was onder andere het geval bij de VLM, die bij haar oprichting bevoegd was verklaard voor de uitbouw en het beheer van een gronddatabank en een geografisch informatiesysteem voor het Vlaams Gewest (1988)”®. Sinds de inwerkingtreding van de werk­ groep nam de VLM een afwachtende houding aan en bleef haar GIS-activiteit in een voorbereidende fase. Het eindverslag van de Interkabinettenwerkgroep, dat op 15 december 1989 werd goedgekeurd, omvat­ te een aantal definities en vaststellingen en legde de krachtlijnen van een Strategisch Plan GlS-Vlaanderen vast. Het stuurde aan op de oprichting van een aantal administratieve structuren (zoals een centrale GIS-cel) en op de installatie van een Technische Werk­ groep. Uitgaande van de aanbevelingen in het verslag startte men in 1990 met de implementatie van GIS-Vlaanderen. In maart 1990 kwam de Technische Werkgroep voor het eerst samen. Zij was bevoegd


Van kleine landeigttndom tot Vlaamse Landmaatschappij

238

vijfenzestic jaar werking op het vlaamse plattelano

voor het opstellen van een beleidsplan en zou zichzelf opheffen nadat de administratieve basisstructuren waren verwezenlijkt. In de schoot van de Administratie voor Informatica van het Departement Coordinate werd een centrale GIS-cel uitgebouwd, genaamd Dienst Geografisch Informatiesysteem Vlaanderen. De GIS-cel was verantwoordelijk voor het invoeren van normen, standaarden en protocollen, het beheer van de referentiekaart, de coordina­ te en de kwaliteitscontrole van alle algemene en specifieke bestanden, de uitvoenng en de bijstunng van het strategisch GIS-pIan en de vorming van de GIS-gebruikers. Op technisch vlak werd geopteerd voor de opmaak van een digitaal referentiebestand op grond van analoge kleurenorthofoto’s. De orthofotoplans steunden op een reeks van luchtfoto’s die de firma Euro­ sense Belfotop in de penode 1984-1991 in opdracht van de Vlaamse overheid had gemaakt. In 1991 plaatste de bevoegde minister Luc Van den Bossche (SP) bij dezelfde firma een bestelling voor de aanmaak van 247 digitale plannen, wat overeenkwam met een derde van het analoge orthofotobestand. Tevens werden offertes aangevraagd voor een penodieke vemieuwing en verfijning van het resterende referentebestand (794 aan te maken plannen).

I

Vanuit wetenschappelijke en politieke hoek rees emstige kntiek op de keuze van het referentebestand, de wijze van aanbesteding en de algemene organisatie van GIS-VIaanderen. De onderhandse overeenkomst met de firma Eurosense Belfotop voor de levenng van een digitale basiskaart waarop de Vlaamse administrate zijn GIS zou uitbouwen, leidde zelfs tot een interpellate van de bevoegde minister in de Vlaamse Raad^'\ De interpellant, Vera Dua, onderstreepte dat de kostpnjs voor de opmaak van de digitale basiskaarten onaanvaardbaar hoog was en dat er te weinig offertes waren aangevraagd. Bij de aanbesteding waren geen buitenlandse bednjven aangeschreven en hield men weinig rekening met de mogelijke inbreng van overheidsinstellingen (bv. Nationaal Geografisch Instituut). De orthoplannen steunden op digitale gegevens die Eurosense Belfotop bij de eerste opdracht had opgemaakt en die bijgevolg reeds

i93e|2ooi

in de pnjs van de oorspronkelijke contracten waren vervat. Met de nieuwe overeenkomst betaalde de over­ heid een tweede maal voor de reeds beschikbare data. De contracten met Eurosense Belfotop bevatten een clausule die stelde dat het bedrijf de intellectuele eigenaar bleef van de digitale bestanden. Deze bepaling opende de poort voor een sterke privatisering van de geografische informatie in het Vlaams Gewest. Bovendien bestond er geen wettelijke regeling over het gebruik en de eigendom van de geodata en was er geen controlemogelijkheid op doorverkoop ervan. Net als enkele academici plaatste het oppositelid vraagtekens bij de bruikbaarheid van de luchtfoto’s. Sommige opnames waren meer dan tien jaar oud en beantwoordden niet langer aan de bestaande toestand. Bovendien bestond het gevaar dat de digitale orthofoto’s de opbouw van de geografische informatiesystemen zodanig determineerden dat alternatieve methoden en technieken weinig kansen kregen. De bevoegde minister nam de bezwaren in overweging en besloot het project aan een onafhankelijk wetenschappelijk comite voor te leggen. Op 13 mei 1992 keurde de Vlaamse Executieve de oprichting van dit comite goed. Het bestond uit zes Vlaamse en vier Nederlandse hoogleraren en had als opdracht verslag uit te brengen over de verschillende technische mogelijkheden om op een efficiente wijze een GIS-Vlaanderen uit te bouwen. Het comite moest daarbij aandacht besteden aan alle voor- en nadelen en aan de kostprijs van het project. In afwachting van het advies van het comite werd binnen de Vlaamse administrate een algemeen ‘embargo’ afgekondigd op GIS-initiatieven. Het Wetenschappelijk Comite GIS-Vlaanderen, dat op 30 juni 1993 zijn eindrapport voorlegde, peilde op grond van een literatuurstudie, werkbezoeken en een enquete naar de mogelijkheden en de knelpunten van GIS en naar de wensen van de gebruikers'^®'’. De voorstellen tot aanpassing van de beleidsstrategie weken in drie opzichten af van de plannen die de Interkabinettenwerkgroep uitwerkte. De eerste wijziging betrof de implementatie van GIS. In plaats van een centrale beheersing en een gedetailleerde


DEEL III • ZORG VOOR DE OPEN RUIMTE IN VLAANDEREN DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENDOM Gronddatabank en DE GIS-Vlaanderen

planning opteerde het comite voor een flexibele structuur en een gefaseerd traject. De tweede accentverschuiving had betrekking op de vemiiming van het GIS-gebmik. Naast de Vlaamse administrate en de openbare instellingen moeten ook nutsbedrijven, onderzoeksinstellingen en derden toegang hebben tot GIS. Ten derde stelde het comite voor om in de besluitvorming over te stappen van een centrale [top-doiun] benadering naar een decentrale [bottomup) beinvloeding. Voor de realisatie van GIS-Vlaanderen lanceerde het comite tal van voorstellen^®’. Zo diende men een minister te belasten met de beleidsadvisering en met de coordinate van de geografische informatievoorziening (zowel binnen het Vlaams Gewest als naar het federale en Europese niveau toe). Een overkoepelende raad voor Geografische Informate in Vlaanderen (Gl-raad) moest de minister adviseren over de toepassing, de verspreiding en de uitbouw van geo­ grafische informatie, de rol van GIS-Vlaanderen en de relates met pnvate, federale en Internationale instanties. Wat de praktische implementatie en werking van GIS-Vlaanderen betreft, stelde het comite voor om een Technisch Centrum uit te bouwen bit­ ten het ministene. Dit Centrum zou instaan voor de opmaak en het beheer van het basisbestand, de metadata, de uitwerking van normen, standaarden en protocollen, de kwaliteitsbewaking en de ondersteuning van diensten bij de ontwikkeling van GIS. GIS-Vlaanderen moest worden opgebouwd rond dne niveaus: het groot-, midden- en kleinschalig niveau. Bij elk van deze niveaus hoorden verschillende werkomgevingen, databanken en implementatesnelheden. Mede door het grote aantal (potentiele) gebruikers diende het zwaartepunt in GIS-Vlaanderen op het middenschalige niveau te liggen. De Vlaamse regering keurde het advies van het comite op 25 mei 1994 goed, wat het licht op groen zette voor de uitbouw van het Ondersteunend Centrum GIS-Vlaanderen.

HET ONDERSTEUNEND CENTRUM GISWLAANDEREN Wettetijk kader

Reeds voor de oprichting van het Ondersteunend Centrum had de VLM meegewerkt aan de voorbereiding van een GIS-Vlaanderen. Volgens haar oprichtingsdecreet van 21 december 1988 was de VLM immers belast met de ontwikkeling en het beheer van een gronddatabank en een geografisch informatiesysteem voor het Vlaams Gewest. De concrete taken waren: instaan voor de opbouw van een geografisch gegevensbestand; opslaan, verwerken en beheren van informatie over bodem en plattelandsinrichting; afsluiten van overeenkomsten met openbare besturen en instellingen met het oog op de opbouw en de uitwisseling van geografische bestanden; meewerken aan studies inzake de interpretatie van de gegevens; opmaken en verspreiden van kaarten; uitwerken van normen op het vlak van hard- en software en de organisatie van de databank; toezien op de uitwisselbaarheid en de kwaliteit van grafische bestan­ den; uitwisselen en ter beschikking stellen van geo­ grafische bestanden en toezien op het gebruik ervan. In uitvoering van de beslissing van de Vlaamse Executieve van 24 mei 1989 werd een interkabinettenwerkgroep opgericht (Tnforraatisering, Gewestplannen, Ruimtelijke Ordening en Planning’) die tot opdracht had om een algemene beleidsstrategie in­ zake het inschakelen van geografische informatiesystemen ten behoeve van de Vlaamse regering en van de lokale en de regionale besturen uit te werken. Om de activiteiten van deze werkgroep te ondersteunen en de haar toevertrouwde opdracht uit te voeren, stelde de VLM een onderzoeksrapport op. Dit rap­ port bevatte een aantal voorstellen aan de Vlaamse regering om de toekomstige ontwikkeling van een gronddatabank en een GIS voor het Vlaams Gewest te stimuleren''". Met het oog op een integratie van de databestanden van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap en de Vlaamse pararegionalen voor milieu besloot de Vlaamse regering op 31 juli 1992 tot de oprichting en de organisatie van een Milieudatabank^®\ Het be-

239


Van kleine landeigendoffl tot Vlaamsa Landmsatschapplj vijfenzestio jaar werking op het vlaamse piatteland 1935U001

i

240

fl. 4.4

^^^^sSSiS sluit regelde de samenwerking inzake het gebruik van informatica-apparatuur en de uitwisseling van gegevens tussen zeven instances: de Administrate Milieu, Natuur en Landinrichting (AMINAL), de Openbare AfValstoffenmaatschappij (OVAM), de Vlaamse Milieumaatschappij (VMM), de Vlaamse Landmaatschappij (VLM), de Vlaamse Maatschappij voor Watervoorziening (VMW), het Instituut voor Natuurbehoud (IN) en het Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer (IBW). Het doel was om de uitvoering van de opdrachten van deze instellingen te optimaliseren. De Vlaamse regering steunde het concept van de milieudatabank op drie pijlers, met name: een Vergunningen- en Heffmgendatabank, een Meetdatabank en een Gronddatabank. De eerste pijler werd beheerd door AMINAL, de tweede door de VMM en de derde door de VLM. Drie stuurgroepen moesten de werking van de hun toegewezen databank codrdineren. Een overkoepelende stuurgroep zou erop toezien dat de drie pijlers op elkaar afgestemd waren.

Na de goedkeuring van het eindrapport van het Wetenschappelijk Comite GIS-Vlaanderen werden juridische stappen ondemomen voor de oprichting

van het OC GIS-Vlaanderen. Met het besluit van de Vlaamse regering van 12 juni 1995 zou dit Ondersteunend Centrum (OC) als afdeling van de VLM worden opgericht. Het OC fungeerde als uitvoerend orgaan van het samenwerkingsverband GIS-Vlaan­ deren. De Stuurgroep GIS-Vlaanderen was verantwoordelijk voor het beheer ervan en moest instaan voor de opmaak, de bijsturing, de begeleiding en de opvolging van het GIS-plan. Het Wetenschappelijk Comite GIS-Vlaanderen en de Gl-raad fungeerden als adviserende organen. De eerste moest advies uitbrengen over het GIS-plan, de jaarlijkse uitvoeringsplannen en alle wetenschappelijke materies die van dienst konden zijn voor de verdere ontwikkeling van GIS in Vlaanderen. De Gl-raad moest als hoger en neutraal orgaan advies verlenen over algemene GIS-aangelegenheden. Krachtens het regeringsbesluit moest het OC GIS-Vlaanderen jaarlijks een begroting opstellen en deze ter goedkeuring aan de Vlaamse regering voorleggen. De VLM diende de nodige diensten, uitrusting, installaties en personeelsleden ter beschikking te stellen van het OC (logistieke steun). In financieel opzicht blijf het OC onafhankelijk van het beheer van de VLM. Het


DEEL III ■ ZORG VOOR DE OPEN RUIMTE IN VLAANDEREN DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANOEIGENDOM Gronddalabank en QC GlS-Vlaanderen

betrekt zijn middelen uit een jaarlijkse dotatie van be Vlaamse Gemeenschap, uit eventuele vergoedingen voor diensten en uit het saldo op het einde van bet vorige begrotingsjaar. De groeiende nood aan samenwerking (bv. behoefte aan participatie van provincies en gemeenten), de nieuwe uitdagingen op het vlak van dienstverlening en geografische gegevensvoorziening (bv. online-ser­ vice; digitale grootschalige kaarten) en de razendsnelle evolutie van de communicatie- en informatietechnologie (bv. internet, E-govemment) vereisten een sterkere decretale verankering van GIS-Vlaanderen. Deze stap werd gezet met de goedkeuring van het decreet van 17 juli 2000®®\ Het decreet is opgevat als een kaderdecreet dat de samenwerking, de planning en de organisatie van GIS-Vlaanderen en de beschikbaarheid en distribute van geografische informatie duidelijk omlijnt. Het organogram van GISVlaanderen wordt in grote lijnen bevestigd; het werd slechts op enkele punten aangepast aan de noden van vandaag. In verband met de samenwerking bePaalt het decreet dat derden bij afzonderlijke overeenkomst tot GIS-Vlaanderen kunnen toetreden. Om de samenwerking binnen en buiten de overheid vlot te laten verlopen, worden een aantal randvoorwaarden vastgesteld waarbinnen de uitwisseling van geodata kan geschieden. Zo zijn de deelnemers aan GIS-Vlaan­ deren ertoe gehouden om hun referentie- of themabestanden in te brengen in de Gronddatabank. De geografische informatie in de Gronddatabank moet voor alle deelnemers ter beschikking staan. Het OC GIS-Vlaanderen wordt belast met de uitbouw en de centrale coordinate van de Gronddatabank en dient fungeren als centraal distnbutiecentrum. Met het nieuwe decreet krijgen de partners dus een grotere verantwoordelijkheid met betrekking tot het beheer het bijhouden van geografische basisbestanden. Bovendien krijgen zij een betere en gemakkelijkere toegang tot deze bestanden. De verbetering van de coordinate biedt onder meer de mogelijkheid om duidelijke richtlijnen op te stellen in verband met bet gebruik van de referentiebestanden en om veralgemeend standaarden op te volgen.

Werkingvan het OC GIS-Vlaanderen'’®'^

Na een grondige voorbereiding ging het OC GISVlaanderen in januari 1996 offideel van start. Op het vlak van coordinate, geo-informatievoorziening en dienstverlening verricht het OC GIS-Vlaanderen negen taken: 1) ondersteunen van GIS-gebruikers; 2) beheren en verspreiden van gemeenschappelijke geografische referentiebestanden; 3) aanmaken, beheren en verspreiden van metadata (d.i. gegevens over ruimtelijke data); 4) afsluiten van samenwerkingsakkoorden voor de opbouw, het beheer, de verwerking en de distribute van GIS-bestanden op de drie schaalniveaus; 5) kwaliteitsbewaking; 6) organiseren van opleidingsprogramma’s; 7) uitbouwen van een gespecialiseerd documentatiecentrum met het oog op kennisoverdracht en archivering; 8) ontwikkelen van een conversieplatform om de geodata in de verschillende softwarepaketten te kunnen inlezen en 9) beschikbaar stellen van reeds ontwikkelde methoden, technieken en inzichten om GIS-Vlaan­ deren verder te stimuleren. In de beginjaren lag het hoofdaccent op de eerste drie activiteiten. Bij de eerste opdracht gaat het vooral om een ad hoc ondersteuning van de gebruikers van GIS-Vlaanderen. De opmaak en distribute van geodata gebeurde tot 1998 vooral via cd-roms. De laatste jaren gaat de voorkeur uit naar elektronische dienstverlening, of dienst­ verlening via internet. Deze aanpak is goedkoper (lagere productiekosten), flexibeler (minder procedures) en klantvriendelijker (online-service). De uitbouw van een metadatabank of een databank die niet de ruimtelijke gegevens zelf bevat maar wel de beschrijvende informate over de data, kreeg in 1997 vorm met de lancering van SPIDI, wat staat voor Spatial Information Directory. De kemactiviteit van het OC GIS-Vlaanderen op het vlak van informatevoorziening is het ter beschik­ king stellen van geodata in digitale vorm. Concreet onderscheiden wij twee groepen van data: de rasteren de vectordata. Terwijl de rasterdata opgebouwd zijn uit beeldelementen of pixels (bv. digitale foto’s) bestaan de vectordata uit punten, lijnen en vlakken in de wiskundige betekenis van deze termen. Het merendeel van de opgemaakte datasets zijn raster-


VinkleinalandeigandomtotVIoamsoLandmaatachappij

vijfenzestig jaar werking op het vlaamse platteland

bestanden. In de beginperiode van zijn werking (1996-1998) bracht het OC GIS-Vlaanderen deze bestanden uit op cd-rom, Het eerste bestand dat de afdeling op zulke manier verspreidde, was de topo­ grafische kaart 1/10.000. Het ging om een rasterversie van de topografische kaart van het Vlaamse en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, die het Nationaal Geografisch Instituut (NGI) tussen 1978 en 1993 op analoge wijze had vervaardigd, De ‘oude’ topografische kaart wordt veel gebruikt omdat de nieuwe kaart, die digitaal wordt aangemaakt, nog niet voor het hele gebied klaar is. Gegroepeerd per provincie werden de kaarten op twee cd-rom’s geplaatst. Deze cd-rom’s bevatten tevens georeferentiebestanden en software die het toelaten om de beelden te visualiseren en te kopieren. Professioneel gezien bewijzen de gerasterde kaarten vooral hun diensten als achtergrond bij het visualiseren van gegevens in vectorformaat of bij het digitaliseren van vectorgegevens.

ILLUSTRATIE 55

Topografische kaart 1/10.000. De topografische kaart van Vlaanderen werd door het OC GIS-VJaanderen op cd-rom uitgebracht (Bron: VLM, OC CISVlaanderen, Centrale Directie Brussel}

mi ILLUSTRATIE 56

Zwart-wit orthofoto. Een vergelijking tussen de topografi­ sche kaart 1/10.000 en de zwart-wit ortkofoto's verduidelijkt hoe de geografische werkelijkheid cartografisch wordt weergegeven (Bron: VLM, OC GIS-Vlaanderen, Centrale Directie Brussel)

Andere middenschalige geobestanden die het OC GIS-Vlaanderen in digitale vorm verspreidde, zijn de volgende; de zwart-wit orthofoto’s van het NGI (1995) en de meer geactualiseeerde versie ervan (1997-1999), de kleurenorthofoto’s (opgemaakt door Eurosense), het StreetNet-bestand (TeleAtlas), de Gewestplannen en de Gemeentelijke Bijzondere Plannen van Aanleg (AROHM), de Vlaamse bodemkaart (Centrum voor Bodemkartering) en de Vlaamse Hydrografische Atlas (LIN, AMINAL, Afdeling Water). De belangrijkste kleinschalige kaarten die het OC GIS-Vlaanderen op cd-rom uitgaf, waren de topografische kaarten 1/100.000 van het Vlaamse en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (NGI; uitgave 1986 en 1990) en de bodemgebruikskaart van Vlaan­ deren (DWTC, KU Leuven, OC GIS-Vlaanderen). Enkele van deze projecten lichten wij nader toe. Tussen 1995 en 2000 maakte het NGI twee reeksen van orthofoto’s op voor het gebied van Vlaanderen. Het betrof bestanden van zwart/wit foto’s, versneden volgens een raster van 2 km bij 2 km. Nadat het OC GIS-Vlaanderen het distributierecht ervan verworven had, plaatste het beide reeksen orthofoto’s op telkens 27 cd-roms. Aan deze foto’s werden

193^12001

georeferentiebestanden toegevoegd. De digitale or­ thofoto’s (gescande, geometrisch gecorrigeerde luchtfoto’s ingepast in het Lambert-coordinatenstelsel) zijn een dankbaar hulpmiddel voor de interpretatie van de grote bodemgebruiksklassen. De kleurenortho­ foto’s, die de firma Eurosense op basis van luchtfoto’s op schaal 1/30.000 had gerealiseerd (1988-1990), werden op 23 cd-rom’s verspreid. __ «'fel

I*-"

B

.

m 1%^

ESS ILLUSTRATIE 5?

I De gewcstplannen van Vlaanderen on line. Met de opening van het gewestplan-loket werd een belangrijk ruimtelijk beieidsdocument voor de burger ontsloten (Bron: VLM, OC GIS-Vlaanderen, Centrale Directie Brussel)

Verder kocht het OC GIS-Vlaanderen een vectorieel bestand aan van het Vlaamse en Brussel Hoofd­ stedelijk Gewest, dat kon fungeren als voorlopige skeletbestand: het StreetNet-bestand van TeleAtlas. Dit bestand omvat onder meer het netwerk van land- en waterwegen, administratieve grenzen en woonkemen en leent zich in GIS-verband voor het opzoeken van gemeenten, straten en de daaraan gerelateerde geo-informatie. In feite vervulde het skeletbestand drie functies: 1) een referentiefunctie (op basis van het bestand kan nieuwe geografische informatie worden opgesteld), 2) een orientatiefunctie (voor de weergave van thematische bestanden op het scherm of op papier) en 3) een relationele functie (de relationele datastructuur maakt de koppeling van alfanumerieke informatie mogelijk). Wegens de mime toepassingsmogelijkheden versterkt het skelet­ bestand de uitwisseling van geografische informatie tussen de partners van GIS-Vlaanderen. In saraenwerking met de Afdeling Ruimtelijke Planning van AROHM zette het OC GIS-Vlaanderen de gewest-


DEEL III • ZORG VOOR DE OPEN RUIMTE IN VLAANDEREN DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENDOM Gronddatabank en OC GIS-Vlaanderen

planner! op cd-rom. De cd-rom bevat een geactualiseerde versie van de vijfentwintig Vlaams Gewestplannen, in verschillende uitwisselingsformaten (schaal 1/10.000). Het betreft een digitale vectoriele versie van de oorspronkelijke, manned getekende kaarten (vastgelegd bij KB tussen 1976 en 1980). De plannen Worden op regelmatige basis geactualiseerd en vormen een crudaal informatie-instrument voor het ruimtelijk beleid. Ten einde de informatie voor een zo breed mogelijk publiek te ontsluiten, werden de gewestplannen eveneens beschikbaar gesteld op het internet. Thans besteedt het OC GIS-Vlaanderen bij de geoinformatievoorziening veel aandacht aan de elektronische dienstverlening. In dit verband zijn vooral de metadatabank SPIDI en de geoloketten het vermelden waard. Nog voor GIS-Vlaanderen van start ging, startte de VLM met de bouw van een prototype meta-databank. Dit paste in haar opdracht om een Gronddata­ bank te realiseren als onderdeel van de Milieudatabank. Na zijn oprichting zette het OC GIS-Vlaanderen dit werk verder. In 1996 evalueerde het de bestaande metadatanormen. Na een voorbereidende studie werd besloten om verder te gaan met de Europese norm en werd de vertaling van de specificaties in een relationeel model aangevat. In 1997 werd de databank afgewerkt. Begin 1998 ging SPIDI als een van de eerste intemet-applicaties in Vlaanderen online (wiuw.spidi.gisvlaanderen.be/SPIDI). SPIDI geeft een overzicht van alle beschikbare gegevens over digita­ le geografische bestanden. Het biedt zowel informa­ tie over de inhoud van deze bestanden (wegennet, topografie, landgebruik) als over de ruimtelijke fenomenen of de geografische objecten die erin worden voorgesteld. De databank bevat inlichtingen over de kwaliteit en de nauwkeurigheid van de geobestanden, de uitgevoerde bewerkingen en de administratieve aspecten (contactpersonen, betrokken organisaties, toegankelijkheid van de gegevens, kostprijs, aangeboden formaten). Bij de ontwikkeling van SPIDI koos het OC GIS-Vlaanderen voor een inte­ gral web-oplossing. Dit betekent dat niet enkel de raadpleging maar ook de invoer van de metadata via het internet kan gebeuren. Zulke web-applicaties zijn inmiddels klassiek geworden in de informatietechnologie. Naast het voordeel dat de gegevens

direct worden opgeslagen, verkleint door deze methode ook het tijdsverschil tussen het invoeren en het vrijgeven van de metadata. ledereen kan de gege­ vens vrij raadplegen. Wie data wil invoeren of wijzigen moet zich via een eenvoudige procedure registreren. In 2000 werd de databank geoptimaliseerd en de bevraging vereenvoudigd. Een ander initiatief om beleidsrelevante geo-informatie via internet toegankelijk te maken, zijn de geoloketten. Het startsein daartoe werd gegeven in 1998 met de opening van het gewestplanloket dat online toegang bood tot de 25 gewestplannen van Vlaanderen. Ook kortetermijnprojecten behoren tot de mogelijkheden. Zo is naar aanleiding van de gemeenteraadsverkiezingen van 8 oktober 2000 een verkiezings-loket opgezet, waarbij de stemresultaten online werden omgezet naar cartografische voorstellingen. In navolging van deze eerste projecten werden ook andere digitale loketten gerealiseerd, zoals het recht van voorkoop (voor ruilverkaveling, natuur en sociale huisvesting) en de statistische basiskaart van Vlaanderen (voor het interactief bevragen van statistische gegevens). Sinds 2000 lanceerde men een tweede generatie van geoloketten, waarvan er nog een aantal in testfase zijn. De belangrijkste zijn: het landbouwloket (met onder meer de aanduiding van de bemestingsnormen, inclusief de gebiedsgerichte verscherpingen en de aangifteplichtige landbouwpercelen), het loket plaatsbepaling (interactieve stratenatlas), het onderwijsloket (locatie van scholen en aanvullende informatie), het loket cultureel erfgoed (beschermde monumenten en landschappen) en het milieuloket (bossen, waterkwaliteit en biologische waarderingskaart). Het proces van digitale informatie-uitwisseling en openbare dienst­ verlening via het internet krijgt door deze loketten een nieuwe impuls en zal in de toekomst sterker ontwikkeld worden. Sinds de oprichting van GIS-Vlaanderen is er een gestage vraag naar grootschalig kaartmateriaal (schaal 1/250 tot 1/2500). Om aan deze vraag tegemoet te komen, nam GIS-Vlaanderen in 1998 het initiatief om via een ruim samenwerkingsverband een aantal grootschalige basiskaarten digitaal ter beschikking


Van kltine landeigendom tot Vliamt* Landmaatschapplj vijfenzestig jaar werkino op het vlaamse platteland irjsijooi

a ILLUSTRATIE 58

Sinds 1998 ging het OC GIS-Vlaanderen van start met de verwerking van grootschalig kaartmateriaal. De aandacht goat koofdzakelijk uit naar de opmaak van het Grootschalig Referentiebestand (GRB) (Bron: VLM, OC GIS-Vlaanderen, Centrale Directie Brussel)

te stellen. Voor de realisatie van dit project volgde het OC GIS-Vlaanderen een tweesporenbeleid, met een kortetermijnoptie (KADSCAN) en een langetermijnoptie (Grootschalig Reference Bestand, of GRB). Ten einde op korte termijn een aantal basisbestanden aan de partners te kunnen bezorgen, stak het OC GIS-Vlaanderen in 1999 van wal met het KADSCAN-project en dit in overleg met de Administratie van het Kadaster, Registratie en Domeinen (AKRED). Het streefdoel was om de kadastrale perceelsplans van het Vlaams Gewest (ca. 13.000 plans) binnen een bestek van twee jaar op cd-rom te plaatsen. Dit project omvatte drie fasen; 1) het scannen van de plans, 2) het ruimtelijk positioneren of‘georefereren’ ervan, zodat de plans kunnen bekeken worden in combinatie met andere midden-schalige geobestanden, zoals de digitale kleurenorthofoto’s en de gewestplannen; 3) het voorzien van een perceelsidentificatie, waarmee de databanken worden gekoppeld aan de grafische gegevens. In het najaar van 2000 werd het project afgerond en was de gebiedsdekking voor Vlaanderen een feit. De cd-rom’s bevatten de kadastrale plans onder GEOTIFF formaat, een puntenbestand met perceelsidentificatie en een digitale index van de ligging van de plans.

De langetermijnstrategie op het vlak van grootschalige kartering voorziet in de aanmaak van een Grootschalig Reference Bestand (GRB). Dit project, met een voorziene looptijd van tien tot vijftien jaar, heeft als doel om een multifunctioneel en flexibel grootschalig GIS-bestand voor Vlaanderen aan te maken. Cruciaal daarbij is de ontwikkeling van de gegevensinhoud en de datastructuur voor de opslag en de exploitatie van de betrokken gegevens. In tegenstelling tot de kaartgerichte initiatieven volgt het GRB een databankbenadering. De ruimte wordt veeleer geinventariseerd dan gekarteerd. De voorstelling op een kaart is een van de mogelijke toepassingen maar staat niet langer centraal bij de aan­ maak en het beheer van de databank. Bij de inventarisatie wordt het terrein beschouwd als een verzameling van onafhankelijke fenomenen (‘objecten’) die volgens entiteiten worden gegroepeerd. Elk weerhouden terreinfenomeen wordt volgens de geschikte entiteiten gemodelleerd tot een databank exemplaar. Alle relevante kenmerken worden in de attribuutvelden van de databank opgeslagen. Deze informatie wordt - al naar gelang de toepasssing verwerkt tot een bruikbaar eindproduct. Momenteel zijn er in het Vlaamse Gewest vier GRB-pilootprojecten in uitvoering: Laakdal (Vlaams-Brabant), GentZuid (Dost-Vlaanderen), Brasschaat (Antwerpen) en Sint-Truiden (Limburg). De projecten zijn opgebouwd in drie fasen: 1) voorbereidende fase, 2) de organisatiefase en 3) de productiefase. De eerste besprekingen met de partners-eindgebruikers zijn aangevat om de product- en dienstverlening betreffende GRB te ontwikkelen. Naar de toekomst toe wenst het OC-GIS zich te profileren als de coordinator voor geografische informa­ tie in Vlaanderen en als de dienstverlener bij uitstek voor alle overheden in Vlaanderen. Andere strategische doelstellingen zijn: zich opwerken tot de initi­ ator voor de aanmaak en het beheer van geografi­ sche informatie in Vlaanderen en het uitbouwen van het grootschalige referentiebestand tot het topografische referentiekader voor Vlaanderen.


DEEL III โ ข ZORG VOOR DE OPEN RUIMTE IN VLAANDEREN DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR OE KLEINE LANDEIGENDOM Gronddatabank en OC GIS-Vlaanderen

5?8 Belgisch Staatsbiad, 29 december 1989, p. 12838-12839 (art. 6 ยง4]. 529 VLAAMSE RAAD, Buitengewone lining 1992. Vergaderingen van maart 1992. Handeling nr. 10, Brussel, 1992, p. 236-245, 580 WETENSCHAPPELIJKCOMITE GIS-VLAANDEREN,4c/v/es GIS-Vlaanderen. Bindrapport [BOjuni 1993), s.l., 1993, 581 L. VAN DER VLIET, Met advies van het Wetenschappelijk Comite GISVlaanderen bekeken vanuit een administratieve context, in: Flagis. Jaarboek 1994, p. 22-34. 582 VLAAMSE LANDMAATSCHAPPIJ, Een gronddatabank en een geografisch informatiesysreem voorVlaanderen, Brussel, 1989. 583 H. OTTENS, Een beschouwing over GIS-ontwikkeling en GIS in Vlaanderen, in; Flagis. Jaarboek 1993, p. 12-13. Over de ontwikkeling van GIS in Belgie/Vlaanderen tijdens het begin van dejaren 1990, lees: J.P. DON NAY en J. SANDERS, Digital mapping and GIS in Belgium, in: Flagis. Jaarboek 1991, p. 5-14 en R, DE PAEPE en J. SANDERS, Recente GIS-ontwikkelingen in het Vlaams Gewest, in: Idem, p. 15-23. 584 Belgisch Staatsbiad, 2 September 2000, p. 30283-30285. 585 De informatie steunt ondermeer op de periodieke uitgaven van Nieuwsbrief GIS-Vlaanderen, nr. 1-10 (1996-2001) en op H. DUFOURMONT, Wat heeft GIS-Vlaanderen te bieden aan de leerkracht aardrijkskunde?, in: De Aardrijkskunde, 24 (2000), p.25-33.


246

De meest recente bevoegdheid die de VLM van de Vlaamse regering toevertrouwd kreeg, is natuurinrichting. Natuurinrichting vond haar oorsprong in het Decreet op het Natuurbehoud en bet Natuurlijk Milieu van 21 oktober 1997. Omdat dit decreet het Vlaamse natuurbeleid herorienteerde en het takenpakket van de VLM aanzienlijk uitbreidde, besteden wij er in dit hoofdstuk uitgebreid aandacht aan. In een eerste sectie schetsen wij de achtergrond en de voorgeschiedenis van dit decreet. De tweede sectie behandelt het doel, het belang en de inhoud ervan. In de derde sectie tenslotte gaan wij in op de rol die de VLM speelt op het vlak van natuur. Welke taken zijn er voor de VLM weggelegd en wat heeft zij al op dit vlak bewerkstelligd? HET NiEUW DECREET OP HET NATUURBEHOUD EEN BEWOGEN VOORGESCHIEDENIS

Tot de uitvaardiging van het decreet van 1997 werd het natuurbehoud in het Vlaams Gewest geregeld door de wet van 12 juni 1973. Deze wet was een uitloper van het eerste Europees Jaar van de Natuurbescheraiing (1970), dat aan natuurbehoud als maatschappelijk dienstbetoon en engagement een officiele erkenning gaf. Gedurende een kwarteeuw vormde de wet van 12 juni 1973 het juridische kader voor het groenbeleid in ons land. Zij werd enigszins aangepast door de bepalingen met betrekking tot de bosreservaten (bosdecreet van 13 juni 1990), het decreet betreffende de kustduinen (4 juli 1993) en de aanvullingen door het decreet van 16 juli 1996. De wet van 1973 en de aanvullende besluiten, zoals het

besluit tot de bescherming van wilde planten (1976), het Bermbesluit (1984) en het Vegetatiebesluit (1991) waren fragmentarisch en vooral defensief opgevat. De klemtoon lag veeleer op soort- en reservaatbescherming dan op duurzame en planmatige natuurontwikkeling. Door het gemis aan coordinate, de versnippering van de bevoegdheden, het uitblijven van de noodzakelijke uitvoeringsbesluiten, het ondoeltreffende toezicht op de naleving van de wetgeving, de zwakke sanctionering bij overtreding ervan en de geringe financiele onderbouw, hadden deze bepalingen niet het verhoopte effect. Zij konden de afbouw van de natuur en de achteruitgang van de biodiversiteit in Vlaanderen niet tegenhouden^^\ Onder druk van het zich snel wijzigende en intensievere grondgebruik verminderde het aantal dier- en plantensoorten en versnipperden de natuurgebieden tot kleine en ge'isoleerde zones. Bepaalde levensgemeenschappen, zoals kalkmoerassen, voedselarme maar niet verzuurde vennen, hoogvenen, droge kalkgraslanden, kreeken valleigraslanden of oude hakhoutbossen, werden zeldzamer en dreigden op bepaalde plaatsen te verdwijnen. De stijgende emissie van schadelijke stoffen door Industrie, verkeer, landbouw en huishoudens leidde tot een grotere verzuring, vermesting, verdroging en verontreiniging van grond, water en lucht. Deze nefaste effecten tastten de milieukwaliteit aan en brachten het voortbestaan van de kwetsbare natuurgebieden in gevaar. Om het tij te keren, moest het natuurbeleid een nieuwe wettelijke basis krijgen^ÂŽ\


DEEL III ■ ZORG VOOR DE OPEN RUIMTE IN VLAANDEREN DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENDOM Natuur

Binds het einde van de jaren 1980 drongen de milieubeweging en het Instituut voor Natuurbehoud er bij de overheid op aan om, naar het voorbeeld van onze buurlanden, een structured, geintegreerd en actief natuurbeleid te voeren‘’“. Vanuit de natuursector wierp vooral Natuurreservaten vzw. zich op als gesprekpartner. In 1981 was in de schoot van deze vereniging een cel beleidswerking opgericht, die voorstellen uitwerkte om het natuurbeleid in Vlaanderen fundamenteel te herorienteren. Om de resterende natuurwaarden te vrijwaren en de natuurontwikkeling in kansrijke gebieden te bevorderen, pleitte de vereniging voor het voeren van een gebieds- en soortgericht beleid, de uitbouw van een ruimtelijk natuumetwerk, de vorming van degelijke advies-en overlegorganen, de inzet van alternatieve beleidsen beheersinstrumenten (zoals beheersovereenkomsten), de toepassing van het principe van ecologische compensatie, de structured ondersteuning van railieugroepen, etc^®®. Tal van deze voorstellen vonden in het begin van de jaren 1990 een weg naar het beleid. Bij zijn aanstelling tot gemeenschapsminister van Leefmilieu, Natuur­ behoud en Landinrichting in oktober 1989 formuleerde Theo Kelchtermans het voornemen om het milieu- en natuurbeleid in het Vlaams Gewest te herzien. Vier maanden later presenteerde hij het ‘Milieubeleidsplan en Natuurontwikkelingsplan voor Vlaanderen’, beter bekend als MINA-plan 19901995 (14 februari 1990)'^'*°. Het plan bevatte een waaier van voorstellen die erop gericht waren om op een structured en vernieuwende wijze een toekomstgericht milieu- en natuurbeleid in Vlaanderen

uit te bouwen. Het grootste dee! van het document was gewijd aan het Milieubeleidsplan (400 pagina’s). De voorstelling van het Natuurontwikkelingsplan was veeder beknopt (120 pagina’s). Was het enthousiasme voor het eerste plan binnen de milieubewe­ ging veeder gematigd dan kon het tweede plan op meer steun rekenen”'. Het Natuurontwikkelingsplan wenste de basis te dggen voor een offensief en gebiedsgericht natuurbeleid. Het centrad actiepunt was de uitbouw van een Groene Hoofdstructuur in Vlaanderen. Naar het voorbeeld van de ‘Ecologische Hoofdstructuur’ in Nederland wenste men een samenhangende en functioned gordel van duurzame natuur te realiseren*^®\ Dit initiatief vormde een schakel in de Europese ecologische netwerken zoals NATURA 2000 en EECONET. Het eerste network omvat beschermingszones waar specifieke vogel- en habitatrichtlijnen van toepassing zijn. In het tweede geval gaat het om de ecologische hoofdstructuur met inbegip van nietofficieel erkende beschermde gebieden. Binnen het Vlaams Gewest maakte de Groene Hoofdstructuur dee! uit van een ruimer bedidsprogramma (integratiebeginsel). Zij moest worden ingepast in het ruim­ telijk beleid van de Vlaamse regering, waarvan de krachtlijnen in het Ruimtelijk Structuurplan Vlaan­ deren (1997-2002) zouden worden vastgedgd. In wezen was de Groene Hoofdstructuur dan ook veeleer een bedidsondersteunend en richtinggevend actieplan dan een bestemmings- of beheersplan. Naast de uitbouw van de Groene Hoofdstructuur be­ vatte het MINA-plan ook andere voorstellen die het natuurbeleid in Vlaanderen in nieuwe banen moesten diden. Om een zo groot mogelijke genetische en biologische diversiteit te waarborgen, zou een specifiek soortenbedid worden gevoerd. Tevens wilde men het maatschappelijke draagvlak van het natuurbehoud vergroten door meer aandacht te besteden aan educatie, voorlichting en planningsoverdg met de betrokken groepen en sectoren, bedidsintegratie, etc. De Groene Hoofdstructuur was onderverdeeld in vier gebiedscategorieen, waarvan het onderscheid berustte op biologische criteria. Rekening houdend


Van kleine l»ndeigsndom tot Vlaamse Landmaatschappij vijfenzestig jaar werking op met vlaamse platteland 193512001

248

met de verschillen in oppervlakte en dichtheid van de aanwezige natuurelementen decide men het gebied op in: 1) natuurkeragebieden (NKG), 2) natuurontwikkelingsgebieden (NOG), 3) natuurverbindingsgebieden (NVG) en 4) natuurbuffergebieden (NBG), Kemgebieden waren zones met een hoge natuurwaarde en hadden een minimumoppervlakte van 50 ha. De bescherming van waardevolle natuurwaarden genoot er prioriteit. Omdat natuurbehoud de hoofdfunctie was, konden aan de medegebruikers van dit gebied (in het bijzonder landbouwers) randvoorwaarden worden opgelegd. In de ontwikkelingsgebieden was het natuurbehoud een nevenfunctie. In ecologisch opzicht hadden deze zones een hoge potentiele waarde. Mits de invoering en de naleving van beschermings-, beheers- en inrichtingsmaatregelen konden delen van deze zones uitgroeien tot kemgebieden. De verbindingsgebieden bestonden uit lijn- en puntvormige elementen. Zij moesten de kemen ontwikkelingsgebieden aan elkaar weven en langs die weg de uitwisseling van organismen bevorderen. De buffergebieden tenslotte waren zones die de kwetsbare kern- en ontwikkelingsgebieden beschermden tegen de schadelijke invloeden van buitenaf. In functie van hun natuurlijke kenmerken en bestemmingen moesten de gebieden op verschillende wijze worden beheerd. De intentie van minister Kelchtermans was om de Groene Hoofdstructuur tegen 1994 tot stand te brengen^". Het realisatieprogramma voorzag een gebied van 72.200 ha, dat als volgt was verdeeld: 20.000 ha kemgebied, 40.000 ha ontwikkelingsgebied, 9.000 ha verbindingsgebied en 3.200 ha buffergebied^^". Met een aandeel van 5,3 % van de oppervlakte van het Vlaams Gewest was de Groene Hoofdstructuur beperkt. Nadien werd het groene netwerk uitgebreid. In de Richtnota Groene Hoofd­ structuur die minister Kelchtermans in 1991 uitbracht, was sprake van een kemgebied van 138.831 ha en een ontwikkelingsgebied van 238.134 ha^^\ De afbakening en invulling van de Groene Hoofd­ structuur lokten discussies uit tussen de natuurverenigingen en de landbouwsector. De Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen (of: MINA-raad), die bij decreet van 29 april 1991 als formeel adviesorgaan

1 .

van de Vlaamse overheid was ingesteld, bracht de verschillende partijen rond de onderhandelingstafel en wist op 19 januari 1993 een compromis uit de brand te slepen. De landbouworganisaties stemden in met de Groene Hoofdstmctuur en met de naleving van de natuurgerichte normen maar eisten dat dit groene netwerk zou worden verkleind. Volgens het MINA-advies moest voor 2005 de helft van de natuurkemgebieden worden gerealiseerd. De overige helft zou kritisch worden geevalueerd en eventueel doorgeschoven naar de categorieen ontwikkelings-, verbindings- of buffergebieden. Het natuurontwikkelingsgebied werd opgesplitst in twee klassen. De eerste klasse besloeg ten hoogste een kwart van het gebied en moest afgebakend worden als concreet ontwikkelingsproject. Tegen het jaar 2005 kon zij geevolueerd zijn tot een kemgebied. De tweede klas­ se omvatte maximum een derde van het gebied. Zij moest als blijvend natuurontwikkelingsgebied voor natuur, land- en bosbouw in nevengeschikt verband geoperationaliseerd worden^^\ De consensus bleef niet lang overeind. Toen de nieuwe aangetreden minister van Leefmilieu en Natuur­ behoud, Norbert De Batselier, in het vooijaar van 1993 zijn plannen voor de Groene Hoofdstructuur voorstelde, kwamen de landbouworganisaties er tegen in het verweer®®’. De lont aan het kmitvat waren de ontwerpkaarten die aan de plannen waren toegevoegd. Volgens de landbouworganisaties stemden deze kaarten niet overeen met de afspraken die voordien in de MINA-raad gemaakt waren. De kaar­ ten waren opgesteld door de provincial buitendiensten van de Afdeling Natuur en het Instituut voor Natuurbehoud op basis van wetenschappelijke crite­ ria en hadden een globaal en indicatief karakter. Met


OEEL III • ZORG VOOR DE OPEN RUIMTE IN VLAANDEREN DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENDOM Natuur

de aanduiding van 149.403 ha keragebied, 204.118 ha ontwikkelingsgebied en 178.188 ha verbindingsgebied (totale oppervlakte: 531.709 ha) weerspiegelden zij een ideale beleidsvisie vanuit de sector natuurbehoud”®. De landbouworganisaties stelden dat de gebiedscategorieen in de Groene Hoofdstructuur moesten worden afgebakend op grond van de planologische bestemmingen op de gewestplannen. De natuurverenigingen konden geen vrede nemen met dit voorstel. De gewestplannen hielden immers geen rekening met de versnippering en isolatie van natuurgebieden. Bovendien waren de groene bestemmin­ gen op de gewestplannen veel kleiner dan op de ontwerpkaarten (152.267 ha). Volgens de landbouworganisaties werkten de ont­ werpkaarten rechtsonzekerheid in de hand. De wettelijke erkenning ervan zou de leefbaarheid en de exploitatievrijheid van het Vlaamse landbouwbedrijf ondergraven. Deze vrees werd nog gevoed door het feit dat de kaarten reeds in diverse administraties als werkdocumenten werden gebruikt. Door de verwarring omtrent de kaarten, het wantrouwen van de betrokken partijen, de crisissfeer rond het Mestactieplan (MAP) en de angst van de landbouwsector voor nog meer gebiedsgerichte maatregelen in de toekomst, ontspoorde de maatschappelijke discussie in dovemansgesprekken. De onrust in de landbouwsector bereikte een hoogtepunt met het gerucht dat de Groene Hoofd­ structuur mogelijk zou gekoppeld worden aan het Mestactieplan (MAP). Dit plan lag op dat moment volop in de politieke vuurlinie en leidde in 1995 zelfs tot het ontslag van de regering. De mogelijke koppeling van bemestingsbeperkingen aan de ge­ biedscategorieen in de Groene Hoofdstructuur was voor de landbouworganisaties een uitgesloten zaak"^. Misnoegd over het restrictieve overheidsbeleid riepen zij hun achterban op om tijdens de openbare consultatievergaderingen (november-december 1993) protest aan te tekenen tegen de Groene Hoofd­ structuur. In tal van plaatsen ontaardde het boerenprotest in scheldpartijen, intimidaties en schermutselingen met de ordediensten. Omdat de veiligheid van zijn ambtenaren op het spel stond, besloot de

minister elk openbaar overleg te staken. De Groene Hoofdstructuur verdween van de politieke agenda. Na de nationale verkiezingen van mei 1995 pikte de rooms-rode coalitie de draad op. Met de benoeming van Theo Kelchtermans tot Vlaams minister van Leefmilieu kwam het milieu- en natuurbeleid andermaal onder de vleugels van de CVP. Alhoewel het regeerakkoord met geen woord repte over een nieuw decreet op het natuurbehoud grepen daaromtrent toch onderhandelingen plaats. Twee jaar later zou hieruit het nieuwe Vlaamse natuurdecreet ontstaan (1997) Door de radicale wijze waarop de landbouwsector het nieuwe natuurbeleid afwees, verloor hij aan krediet bij de publieke opinie. Het offensief tegen de Groene Hoofdstructuur gaf uiting aan een knagende ontevredenheid binnen de landbouwsector over het restrictieve overheidsbeleid dat sinds het begin van de jaren 1990 op het Vlaamse en het Europese niveau werd gevoerd. Met de uitvaardiging van het omstreden Mestdecreet en de Vlaamse milieuregelgeving (kortweg: VLAREM) (1991) kregen de landbouwers strenge bemestings- en vergunningsnormen opgelegd. De landbouw werd erkend als ecologisch belastende sector en diende in de toe­ komst meer rekening te houden met beperkende reglementeringen inzake milieukwaliteit. Ook binnen het Europese beleid stond de landbouw onder grotere druk. In het kielzog van de GATTonderhandelingen over de liberalisering van de wereldhandel vaardigde de Europese Commissie maatregelen uit om de EU-landbouwprijzen aan te passen aan de wereldprijzen, de voedselproductie in te krimpen en de relatie tussen landbouw en leefmilieu te verbeteren (MacSharry-hervormingen, 1992)600 graanprijzen werden verlaagd en com­ pensates werden voorzien voor die landbouwers die een deel van hun areaal uit productie namen, hun veestapel verkleinden of meer extensieve en milieuvriendelijke productiemethoden toepasten. De land­ bouwsector, die in tegenstelling tot de industrie steeds buiten schot van het milieubeleid was gebleven, voelde zich geviseerd en reageerde afwijzend op de wijzigingen in het Vlaamse en Europese beleid. De uitbouw van de Groene Hoofdstructuur vond in deze gespannen sfeer geen kans op slagen.

249


V*n kleine l»ndeig*ndom (ot Vlaamw Landmaatschappij vijfenzestig jaar werkinc op met veaamse peatteeand igisuooi

HET DECREET OP MET NATUURBEHOUD [199?) Doet en inhoud van het Decreet op het Natuurbehoud®°‘

250

De bezieler van het natuurdecreet was Hugo Abts, ex-voorzitter van Natuurreservaten vzw. Als adviseur van de Vlaamse minister van Leefmilieu en Tewerkstelling, Theo Kelchtermans, werke hij sinds 1995 aan een nieuw ontwerp van natuurdecreet. Het overlegorgaan dat een essentiele rol speelde bij de totstandkoming van het decreet, is het Forum Natuur en Landbouw, dat leden van de landbouworganisaties (Boerenbond en ABS) en de natuursector (Natuur­ reservaten vzw. en De Wielewaal) rond de tafel bracht. Het had tot taak te dialogeren over alle aangelegenheden die betrekking hadden op het raakvlak natuur/landbouw en die tot de gewestelijke bevoegdheden behoren. Het Forum werd op vraag van de Boerenbond in het leven geroepen om het wantrouwen dat de relatie tussen de landbouw- en natuursector in de vorige jaren had vertroebeld, weg te nemen. De oprichting ervan ging terug op een protocol dat de toenmalige minister van Leefmilieu, Theo Kelchtermans, op 5 juni 1997 had gesloten. Na een proeftermijn van twee jaar werd besloten het initiatief wettelijk te onderbouwen“^ Dit overlegplatform vergaderde normaliter eenmaal per maand maar kon, op verzoek van een of meerdere leden, altijd worden samengeroepen. De Vlaamse minister bevoegd voor het natuurbehoud of zijn afgevaardigde, zat de vergaderingen voor, terwijl het ondervoorzitterschap werd waargenomen door de Vlaamse minister van Landbouw of zijn afgevaardigde. De VLM verzorgde het secretariaat. Niet alleen in de besprekingen over het natuurdecreet maar ook in andere dos­ siers, zoals de discussie over het mestbeleid, de ruilverkavelings- en landinrichtingsprojecten, had het Forum ‘ontmijnend’ gewerkt. Het natuurdecreet, dat het Vlaams Parlement op 21 oktober 1997 goedkeurde en op 10 januari 1998 in het Staatsblad verscheen, gaf het startschot voor een vemieuwing van het Vlaamse natuurbeleid“\ In artikel 6 van het decreet wordt de basisdoelstelling van dit beleid als volgt geformuleerd: ‘het beleid in-

zake natuurbehoud en de vrijwaring van het natuurlijk milieu is gericht op de bescherming, de ontwikkeling, het beheer en het herstel van de natuur en het natuurlijk milieu, op de handhaving of het herstel van de daartoe vereiste milieukwaliteit en op het scheppen van een zo breed mogelijk maatschappelijk draagvlak, waarbij educatie en voorlichting van de bevolking inzake natuurbehoud wordt gestimuleerd. Uit deze doelomschrijving is af te leiden dat het decreet zich niet alleen op de natuurwaarden richt. Het neemt ook de voor de natuur vereiste omgevingsfactoren (zoals milieukwaliteit en maatschappelijk engage­ ment) in ogenschouw. Artikel 7 verruimt de beleidsambitie tot de uitvoering van Internationale overeenkomsten en verdragen inzake het natuurbehoud. De vijf grote pijlers waarrond het natuurbeleid is uitgewerkt, zijn: 1) soortgericht beleid, gericht op de bescherming van zeldzame of bedreigde dier- en plantensoorten en van hun leefgemeenschap; 2) gebiedsgericht beleid, of de realisatie van netwerken van grote en kleine natuurgebieden die via groene lijnen en linten in het landschap met elkaar verbonden zijn; 3) beleid dat oog heeft voor natuurkwaliteit; 4) doelgroepenbeleid, wat betekent dat de betrokken groepen (land- en bosbouw, natuurbescherming) nauwer bij de planning en de uitvoering van het beleid worden betrokken en 5) beleid dat ondersteund wordt door provincial en lokale overheden^''. Naar de filosofie van de Groene Hoofdstructuur wil het decreet een groen netwerk tot stand brengen, door de afzonderlijke natuurgebieden uit te breiden, te bufferen en via landschappelijke elementen met elkaar te verbinden. Aangezien dieren en planten functioneren in ecosystemen die ruimte en samenhang nodig hebben, is een duurzame bescherming enkel mogelijk via een gebiedsgerichte aanpak. Het decreet definieert twee netwerken: het Vlaams Ecologisch Netwerk (VEN) waar natuur een hoofdfunctie is en het Integraal Verwevings- en Ondersteunend Netwerk (IVON) waar natuur een nevenfunctie uitmaakt. Binnen elk netwerk onderscheidt men twee typen gebieden. Het VEN omvat de Grote Eenheden Natuur (GEN) of gebieden met een hoge actuele natuurwaarde en de Grote Eenheden Natuur in Ont-


DEEL III • ZORG VOOR DE OPEN RUIMTE IN VLAANDEREN DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR OE KLEINE LANDEIGENDOM Natuur

wikkeling (GENO) of gebieden met een hoge potentiele natuurwaarde. Het gaat om gebieden die duidelijk samenhangen en aaneengesloten zijn, zoals duinen, heiden, moerassen, waterrijke gebieden, etc. Het IVON behelst natuurwevingsgebieden of gebie­ den met een verweving van functies en natuurverbindingsgebieden of strook- en lijnvormige gebie­ den die belangrijk zijn voor de migratie van planten en dieren tussen de zones van het VEN. Binnen de vijf jaar na de inwerkingtreding van het decreet dient de Vlaamse overheid 125.000 ha VEN en 150.000 ha natuurverwevingsgebied af te bakenen. Het Ruimtelijke Structuurplan Vlaanderen (RSV), dat de Vlaamse regering op 17 december 1997 afkondigde en dat de bestemming van de open ruimte regelt, neemt deze cijfers over. Zodoende zijn de gewestplannen en het natuurdecreet structured op elkaar afgestemd. Het RSV bepaalt nog wel dat 10.000 ha bosgebied en 38.000 ha natuur- en reservaatgebied bijkomend in de gewestplannen dienen opgenomen te worden. Inspelend op deze bepaling en op de EU-habitatrichtlijn bakende de minister van Landbouw en Leefmilieu, Vera Dua, 32.000 ha bij­ komend gebied af in mei 2001. Het ging om het Wijnendalebos in West-Vlaanderen, de zilte graslanden van het krekengebied en de middenloop van de Zwalm in Oost-Vlaanderen, de vallei van de Bosbeek in Limburg, de bossen van Averbode en het Heverleebos in Vlaams-Brabant. Deze beslissing bracht het totale natuurgebied in Vlaanderen op 102.000 ha. Ter vergelijking: het landbouwgebied bedraagt volgens het RSV 750.000 ha. In de afgebakende gebieden gelden volgens het de­ creet verschillende voorschriften en maatregelen. Zo is het in de VEN-gebieden verboden om beschermingsmiddelen te gebruiken (dit geldt niet voor de percelen waar de landbouwbedrijven volgens het Mestdecreet nog mest mogen uitrijden), de vegetatie en het relief te wijzigen, het grondwaterpeil te verlagen, de ont- en afwatering te versterken of de structuur van de waterlopen te wijzigen. De Vlaamse regering kan er maatregelen treffen om de natuur en het natuurlijk milieu te behouden, te herstellen en te ontwikkelen (bv. bevorderen van natuurgerichte

bosbouw, beschermen van de insijpelingsgebieden van grondwater, herstellen van de landschapsstructuur). In de fVON-gebieden gelden uitsluitend stimulerende maatregelen voor de burger. De overheid verbindt er zich wel toe om de bestaande natuur te vrijwaren en te ontwikkelen (bv. het vermijden van aantasting van bodem en relief, het behouden van kwaliteit en kwantiteit van natuurwaarden). Door de invoering van het stand-still-beginsel (artikel 8) breekt het decreet van 1997 een Ians voor de uitbreiding van het natuurbeleid tot alle bestaande natuurelementen. Dit beginsel houdt immers in dat de overheid inspanningen zal leveren om overal in het Vlaams Gewest de natuur te beschermen. Voor de uitvoering van dit ‘horizontaal beleid’ zijn tal van instrumenten voorzien, zoals het integreren van het natuurbeleid in andere wetten, decreten of besluiten (bv. bouwvergunningen) en het invoeren van een zorgplicht. De zorgplicht betekent dat alle bur­ gers, besturen en ambtenaren bij een beslissing van de overheid mogelijke schade aan de natuur moeten voorkomen. Herstel en compensatie kunnen worden gevorderd. Een belangrijk vernieuwend facet van het decreet is dat het natuurbeleid op een planmatige manier zal worden uitgebouwd. Om het beleid te stroomlijnen, zullen tal van plannen worden opgemaakt die steunen op deskundig advies en wetenschappelijke gegevens. Op beleidsmatig vlak zijn er het natuurrapport en het natuurbeleidsplan. Het natuurrapport heeft een wetenschappelijk karakter en wordt om de twee jaar door het Instituut voor Natuurbehoud op­ gemaakt. Het beschrijft de bestaande toestand van de natuur in Vlaanderen en evalueert het beleid in de voorbije periode. Het rapport kadert in het milieurapport, zoals voorzien in het decreet van 5 april 1995. Het fungeert tevens als inventarisatierapport voor het Internationale verdrag inzake biodiversiteit, dat op 5 juni 1992 in Rio de Janeiro werd ondertekend en bij decreet van 28 maart 1996 werd goedgekeurd. Het natuurbeleidsplan daarentegen is een actieplan dat kadert binnen het milieubeleidsplan (decreet van 5 april 1995). Daamaast zijn er nog de afbakenings-, de natuurricht- en de beheers-


Van kleine landeigendom tot Vlaamsa Landmaatschappij vufenzestic jaar werking op met vlaamse platteland 193512001

plannen. De afbakeningsplannen bepalen de grenzen van de GEN-, GENO-, natuurverwervings- en natuurverbindingsgebieden. De Natuurrichtplannen duiden per afgebakend gebied aan welke natuurelementen beschermd worden en welke maatregelen daarvoor genomen worden. In verband met de opstelling ervan voorziet de wet een procedure met inspraakmogelijkheden voor alle betrokkenen. De beheersplannen tenslotte duiden voor elk natuurreservaat aan welke maatregelen voor bet beheer en de inrichting van kracht zijn. Als ondersteuning van bet doelgroepenbeleid voor­ ziet bet natuurdecreet verscbeidene middelen voor samenwerking met overbeden of particulieren. De belangrijkste zijn de regionale landscbappen en de bebeersovereenkomsten. Regionale landscbappen zijn in feite duurzame samenwerkingsverbanden die wor­ den ingesteld op voorstel van een provincie of drie meer aaneengesloten gemeenten. Zij zijn gericbt op de bevordering van een draagvlak en bebben geenszins een reglementair karakter. Door overleg en samen­ werking met de doelgroepen widen de regionale landscbappen bet streekeigen karakter, de natuureducatie, de natuurrecreatie, bet recreatief medegebruik en de ontwikkeling van kleine landscbapselementen bevorderen. Bebeersovereenkomsten zijn overeenkomsten tussen Vlaamse overbeid en grond-

mmm

gebruiker, waarbij deze laatste er zicb vrijwillig toe verbindt om gedurende een bepaalde termijn natuurwaarden te onderbouden of te ontwikkelen tegen een vooraf bepaalde vergoeding. Deze maatregel sluit aan bij de EG-plattelandsverordening 1257/99“\ Om bet natuurbeleid uit te voeren, rijkt bet natuur­ decreet tal van nieuwe instrumenten aan. Zo kan de Vlaamse regering de Vlaamse Landmaatscbappij macbtigen om in baar naam, voor baar rekening en volgens de door baar gestelde voorwaarden bet recbt van voorkoop uit te oefenen. Het Vlaams Gewest geniet dit recbt in geval van verkoop van onroerende goederen, VEN-zones, in natuurreservaten en bun uitbreidingsperimeter, in een afgebakende perimeter binnen groen- en bosgebieden van fVON en in een natuurinricbtingsprojecf*. Ook bet ruilen van goe­ deren en de koopplicbt boren tot de mogelijkbeden. Bovendien kan de regering natuurinricbtingsprojecten instellen. Het oogmerk van zulke projecten is om via actief ingrijpen de ontwikkeling van de natuur in kansrijke gebieden aan te moedigen (bv. bermeandering van waterlopen, berstel en buffering van vennen en beiden). De voorwaarde is wel dat bet project voor ten minste 90 % van de oppervlakte gesitueerd is in VEN-gebieden of in groen-, park-, buffer- en bosgebieden. De maatregelen die men in de projecten kan treffen, zijn opgesomd in artikel 47:

A -


DEEL III ■ ZORG VOOR OE OPEN RUIMTE IN VLAANDEREN DE NATIONALE MAATSEHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANOEIGENDOM Natuur

kavelruil uit kracht van de wet, infrastructuur- en kavelwerken, aanpassing van de wegen en van het wegenpatroon, bewarende maatregelen, tijdelijke overdracht van bevoegdheden, tijdelijke erfdienstbaarheden, waterhuishoudingswerken, grondwerken, uitbouw van natuureducatieve voorzieningen en bedrijfsverplaatsing. Gevolg gevend aan de beleidsbrief ‘Leefmilieu, natuur, landinrichting en landschappen’ van de Vlaamse minister van Leefmilieu en Tewerkstelling, Theo Kelchtermans, werden in de loop van 1998 de eerste projecten voor natuurinrichting opgestart. Maatschappelijk en politiek debat over het Decreet op het Natuurbehoud

Het nieuwe decreet was het resultaat van maandenlang overleg tussen landbouw- en milieuorganisaties. Dat beide partijen maar moeizaam tot een compromis kwamen, bleek onder meer bij de hoorzittingen in de Commissie voor Leefmilieu van het Vlaamse Parlement^'. De commissie keurde het ontwerpdecreet in een tweede lezing goed (10 juli 1997). Nadat een voorakkoord was bereikt over het omstreden artikel 9 kreeg het ontwerp de zegen van de christendemocratische fractie. Volgens dit voorakkoord moest een werkgroep in de MINA-raad instaan voor de afbakening van het historisch permanent grasland dat voor bescherming in aanmerking kwam. In deze werkgroep zouden zowel de Boerenbond als de natuurbeweging zitting hebben. Tijdens de hoorzittingen liet de groene beweging haar stem horen via Natuurreservaten vzw., De Wielewaal en de overkoepelende organisatie Bond Beter Leefmilieu (BBL). Deze verenigingen opperden dat het decreet de bakens zette voor een dynamischer en slagkrachtiger natuurbeleid. Ofschoon het decreet een constructief uitgangspunt was, bleef door de vele toegevingen aan de landbouwsector een minimaal kader over om aan natuurherstel en -ontwikkeling te doen. De vertegenwoordiger van De Wielewaal gaf deze mening als volgt te kennen: ‘Als laatste punt wil ik benadrukken dat een consensus er niet mag komen tegen elke prijs. Ook wij hebben al heel wat toegevingen moeten doen in het huidig ont­

werp. Tot nu toe is de discussie voomamelijk gegaan over hoe men de tegenstanders van het decreet over de brug kon halen. Dat is uiteraard nodig en nuttig, maar men vergeet aandacht te besteden aan de verzuchtingen van de voorstanders. Nochtans zorgen zij voor het maatschappelijke draagvlak en staan ze mee in voor het realiseren van de doelstellingen van het decreet’. De milieubeweging zag wel een aantal gunstige perspectieven in het decreet maar bleef sceptisch inzake de uitvoering ervan. Er waren onvoldoende juridische garanties dat het nieuwe beleid ook effectief zou worden uitgevoerd. Het decreet kon maar slagen indien snel en degelijk werk werd gemaakt van de nodige uitvoeringsbesluiten. De landbouworganisaties, vertegenwoordigd door de Belgische Boerenbond, het Algemeen Boerensyndicaat en het Vlaams Agrarisch Centrum, drongen tijdens de hoorzittingen aan op meer rechtszekerheid. Alhoewel het decreet een aantal positieve elementen bevatte, was het volgens de landbouw­ sector nog te vaag en te onevenwichtig. Doordat het decreet aan de natuurfunctie een niet aanvaardbaar overwicht toekende, zou de agrarische bedrijfsvoering er te zeer door gehinderd worden. De landbouwverenigingen konden zich verzoenen met het beginsel van de stand-still van de bestaande natuurgebieden, op voorwaarde dat de land- en tuinbouwactiviteiten ook buiten de agrarische gebieden mogelijk bleven. Het principe van verweving bleek een moeilijker te slikken pil. Voor het ABS was de opname van landschappelijk waardevolle gebieden in fVON onaanvaardbaar. De Boerenbond ging er wel mee akkoord maar vond dat in de verwevingsgebieden enkel stimulerende maatregelen voor de landbouwers mochten gelden. De vrijheid van exploitatie mocht er onder geen beding beperkt worden. Andere heikele punten waren: de bepaling dat valleigebieden, agrarische gebieden met ecologisch belang en agrarische gebieden die tot GENO konden behoren; de bevoegdheid van de Vlaamse regering om natuurreservaten te erkennen in (landschappelijk waardevolle) agrarische gebieden; het recht om in natuurinrichtingsgebieden over te gaan tot bedrijfs­ verplaatsing en het opleggen van erfdienstbaarheden;


Van klaine landeigendom tot Vlaamse Landmiatschappij

vijfenzestio jaar werking op het vlaamse platteland

de bepaling dat de regering over het hele Vlaams Gewest maatregelen tot natuurbescheraiing kon uitvaardigen. Om de leefbaarheid van het landbouwbedrijf veilig te stellen, eiste de landbouwlobby dat in het GEN en GENO vrijwaringszones werden uitgetekend waarbinnen de agrarische activiteit normaal kon plaatsvinden. Aan deze eis werd gedeeltelijk tegemoet gekomen met de bepaling dat de landbouwers bestrijdingsmiddelen mogen gebruiken op die percelen in het GEN en GENO die zij volgens het Mestdecreet 00k mochten bemesten (artikels 25 en 26, § 3).

Bij de bespreking van het decreet in het Vlaams Parlement spraken de regeringspartijen zich lovend uit over het ‘historische compromis tussen landbouw en groen’“®. Vanuit de oppositie klonk een kritische ondertoon. De oppositiepartijen (VLD, Agalev, VU en Vlaams Blok) waren overtuigd van de noodzaak van een nieuw decreet om de aftakeling van de natuur tegen te gaan, maar waren minder tevreden over de uitwerking ervan. Zij spraken de hoop uit dat het decreet op grond van de ingediende amendementen alsnog zou worden bijgestuurd. In de lijn van wat de SERV en de MINA-raad aanvoerden, poneerde de VLD dat het natuurdecreet beter moest worden verankerd in het ruimtelijke ordeningsbeleid, anders dreigde het te verzanden in een verlammende procedureslag. Het gemis aan samenhang en uniformiteit in regelgeving, defmities en indelingen zou veel verwarring zaaien. Wegens het ontbreken van een globaal en coherent kader waarin men de voorgestelde maatregelen zou uitvoeren, besloot de VLD-fractie om zich bij de stemming over het decreet te onthouden.

193512001

Agalev bestempelde het natuurdecreet als een gemiste kans. Zowel wat de kwaliteit en kwantiteit van de natuurwaarden als wat de bescherming ervan betreft, was het decreet een afgezwakte versie van de Groene Hoofdstructuur. Ten opzichte van de Groene Hoofdstructuur was het gebied met als hoofdfiinctie natuur verkleind van 353.000 ha tot 125.000 ha. De totale oppervlakte voor natuurgebied was verminderd van 531.000 ha naar 275.000 ha. De natuurbuffergebieden waren volledig geschrapt. De groene partij betreurde het overigens dat de landbouworganisaties hun stempel op het decreet sterk hadden doorgedrukt, zodat "het nieuwe decreet veeleer een decreet was op het landbouwbehoud dan op het natuurbeboud’. Zeker in gebieden waar natuurbehoud de hoofdfiinctie was, zouden de randvoorwaarden voor de landbouw te zwak zijn. De partij vroeg bijvoorbeeld om in het VEN strengere maatregelen te voorzien op het vlak van het ploegen, het gebruik van pesticides en de bemesting. Ook drong zij aan op de vorming van buffergebieden voor reservaten en VENgebieden. Bovendien benadrukte Agalev dat het natuurbeleid integraal deel moest blijven uitmaken van het algemeen milieubeleid. Overleg over deze materie moest blijven plaatsvinden in de MINA-raad en mocht dus niet verschuiven naar een nieuw orgaan waarvan de oprichting in het vooruitzicht werd gesteld (Forum Natuur en Landbouw). Het maatschappelijk belang van natuurbehoud oversteeg namelijk de belangen van de organisaties en sectoren die in dit orgaan vertegenwoordigd waren. Net als Agalev beschouwde de VU het natuurdecreet als een afgezwakte vervanging van de Groene Hoofdstructuur. Omdat het nieuwe decreet meer in de kaarten speelde van de landbouwsector dan van het natuurbehoud zou het geen evenwichtige oplossing tot stand brengen. De bereikte consensus getuigde volgens haar van een verouderde aanpak die haaks stond op het beleid in het buitenland. De scheiding tussen natuurgebieden en landbouwzones was te stringent en ging in tegen de intemationale tendens waarbij boeren als landschapsbeheerders in het beleid werden betrokken. Tenslotte uitte de VU de vrees dat concrete acties zouden uitblijven bij gebrek aan personeel en fmanciele middelen.


DEEL III • ZORG VOOR DE OPEN RUIMTE IN VLAANDEREN DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENDOM Natuur

De hoofdkritiek op het natuurdecreet was dat het gebiedsgerichte beleid onvoldoende ingebed was in het ruimtelijk ordeningsbeleid. Om dit knelpunt op te vangen, werden de inhoud, de oppervlaktedoelstelling en de afbakeningstermijn van de gebieden voor natuur in het natuurdecreet en het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen gelijkgesteld“®.

OPDRACHTEN EN ACTIVITEITEN VAN DE GROEP NATUUR Bij natuurinrichting zijn twee overheidsdiensten van nabij betrokken: de VLM en de afdeling Natuur van AMINAL (Administrate Milieu-, Natuur-, Land- en Waterbeheer). De VLM heeft bij natuurinrichting een ondersteunende ml: zij verzorgt het secretariaat, helpt bij het opmaken van de nodige plannen en documenten en voert de projecten op het terrein uit. De beslissing om dec VLM VLivi te LC laten iciLcii meewerken mccwciR-cii aan aaii de uc

uitvoering van het natuurdecreet werd door twee factoren bepaald. Ten eerste sloot de nieuwe opdracht goed aan bij het reeds bestaande takenpakket van de VLM. Door activiteiten zoals ruilverkaveling, landinrichting, Mestbank, GIS en natuur­ inrichting in een organisatie onder te brengen, wilde men de evenwichtige inrichting van het buitengebied bevorderen. Ten tweede had de VLM reeds een grote kennis en ervaring opgebouwd op het vlak van plannings- en uitvoeringsprocedures die bij natuur­ inrichting aan bod komen (zoals: kavelruil, infrastructuur- en kavelwerken, recht van voorkoop, beheersovereenkomsten). In de loop van 1997 werd in de schoot van de VLM een functionele groep natuur ingesteld om de nieuwe kerntaak waar te nemen. In 1999 evolueerde deze groep tot een volwaardige afdeling binnen de VLM. Zij kreeg een afvaardiging in de directievergaderingen en een vast agendapunt op de vergaderingen van de Raad van Bestuur.

HEMA VAN HETVERLOOP VAN EEN NAfWURlNRICHTINGSPROJECT


VanklelnalandeigandomtotVlaamgeLandmaatschappij

256

vijfenzestio jaar werking op het vlaamse platteland

De opdrachten van de fiinctionele groep natuur richten zich op natuurinrichting, recht van voorkoop, beheersovereenkomsten en milieubeleidsplanning. De uitvoering van de eerste drie taken gebeuit in samenwerking met de Afdeling Natuur van AMINAL. Bij de opdracht beheersovereenkomsten is ook de Afdeling Land van AMINAL een partner. Met beide afdelingen bestaat een gestructureerd overleg, zowel op centraal als op provindaal niveau. Voor het recht van voorkoop zijn er ook andere partners, zoals: de adviesverleners (Administrate Land- en Tuinbouw, Administrate Waterwegen en Zeewezen), de comites tot aankoop, de natuurverenigingen en de Federate van Notanssen. Sinds de start in 1998 is voor 25 natuurinnchtngsprojecten de procedure aangevat. Natuurinrichting begint met een onderzoek naar de haalbaarheid van het project en met een landschapsecologische en een sociaaleconomische studie van het gebied. Dit onderzoek maakt uit of natuunnrichting in een bepaald gebied al dan niet mogelijk is. Als natuunnnchtng haalbaar blijkt, werkt men een voorstel voor de afbakening van het projectgebied uit en duidt men de overheden aan die verder bij het project zullen betrokken worden. Voor elk ingesteld project ncht de bevoegde Vlaamse minister een projectcomite en een projectcommissie op. Het projectcomite is samengesteld uit vertegenwoordigers van de betokken overheden en maatschappelijke groepen (bv. natuurverenigingen, landbouwkamers). Het adviseert de minister over de maatregelen die getoffen moeten worden en is belast met de uitvoenng van het project. In de projectcommissie zetelen belanghebbenden en deskundigen die uit het gebied zelf afkomstig zijn of er goed mee vertrouwd zijn. De commissie wordt niet ingesteld voor natuurinrichtingsprojecten met een verkorte procedure. Op grond van een degelijk onderbouwd dossier beslist de Vlaamse minister voor Leefmilieu over de instelling van een project. Nadat de instelling van het project bij Ministerieel Besluit is goedgekeurd, maakt de Afdeling Natuur van AMINAL binnen een termijn van zes maanden voor elk pro足 ject een rapport op. Hierin komen de nodig geachte maatregelen voor de natuurinrichting aan bod. Na een openbaar onderzoek stelt de bevoegde minister de maatregelen en modaliteiten vast en volgt de uitdieping ervan in het projectuitvoeringsplan.

193512001

Hiema bereidt het comite de uitvoering van de inrichting voor aan de hand van gedetailleerde gegevens en plannen. Het comite legt al die gegevens en plannen ter advies voor aan de projectcommissie. Het comite houdt een openbaar onderzoek naar het uitvoeringsplan en stelt vervolgens de gegevens en plannen vast, daarbij rekening houdend met de adviezen van de commissie en met de bezwaren geopperd tijdens het openbaar onderzoek. De effectieve uitvoering van de werken op het terrein is in handen van de VLM en van de overheidsdiensten of personen die in het uitvoeringsprogramma zijn aangeduid. In 1999 werden zeven natuurinrichtingsprojecten in足 gesteld: Tumhouts Vennengebied en Bospolder-Ekers Moeras (provincie Antwerpen), Bourgoyen-Ossemeersen en Latemse Meersen (Oost-Vlaanderen), Oosthoekduinen (West-Vlaanderen), Het Vinne (Vlaams-Brabant) en Het Smeetshof (Limburg). In de loop van 2000 vond een openbaar onderzoek naar deze projecten plaats en werden de maatregelen en modaliteiten vastgelegd. Op basis van het onderzoek naar de haalbaarheid werden in de loop van 2000 en 2001 zeven nieuwe natuurinrichtingsprojecten inge足 steld: Molse Nete, Bergerven, Buitengoor-Meergoor (Antwerpen), Merelbeekse Scheldemeersen (OostVlaanderen), West-Vlaamse Scheldemeersen en Uitkerkse Polder (West-Vlaanderen) en Dijlevallei (Vlaams-Brabant). Voor de Dijlevallei, de West-Vlaamse Scheldemeersen, de Molse Nete en de Merelbeekse Scheldemeersen is het projectrapport opgesteld en is het openbaar onderzoek gebeurd. Voor zeven inrichtingsprojecten is het onderzoek naar de haalbaarheid afgerond, met name: Malesbroek (Antwerpen), Osbroek-Gerstjens, Stropersbos (Oost-Vlaanderen), Kanaal leper-IJzer, Meetkerkse Moeren (West-Vlaanderen), Zwarte Beek (Limburg) en Hofstade (Vlaams-Brabant). De instelling ervan wordt voorzien voor begin 2001. Het onderzoek naar de haal足 baarheid is lopende voor volgende projecten: Zoerselbos (Antwerpen), Oostends Krekengebied en Noordduinen (West-Vlaanderen), Laanvallei (Vlaams-Brabant). De natuurinrichtingsplannen, die op het terrein nog niet tot uitvoering zijn gekomen, botsen in sommige


DEEL III ■ ZORG VOOR DE OPEN RUIMTE IN VLAANDEREN DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENDOM Natuur

streken op onbegrip van de boeren en de plaatselijke bevolking. In drie gevallen (Dijlevallei, Scheldemeersen en Latemse Meersen) warden tijdens bet openbaar onderzoek zowat vijftig bezwaren tegen de inrichtingsplannen ingediend. De meeste bezwaren kwamen van boeren die vreesden dat bun opnieuw

beperkingen zouden worden opgelegd, boven diegenen die zij al gekregen badden in bet kader van bet mestdecreet, VLAREM (1991) en bet decreet op bet natuurbeboud (1997). De landbouworganisaties stellen zicb vragen over de baalbaarbeid van de projecten. Het principe van kavelruil om landbouwgron-

VtSIEPLAN VAN NATUURINRICHTINGSPROJECT OOSTHOEKDUtNEN

mm

mm

MG

m-

mm ¥■ t cccunr

afbskening pro|eclgebied

:

INFRASTRUCTUUR EN KAVELWCRKEN r : TT 1

begrazingsbiok verwijderen militaire infrastructuur verwijderen naald- of loofhoutbestand verwijderen naald- of loofhoutbestand met heraanplant selectief verwijderen van bomen buiten bosverband selectief verwijderen van bomen binnen bosverband

............

op stam Happen van bomen ♦ behandclen stronken ontstruwelen verwijderen bomen rij

--------------

ondertwHJdsweriien bomenrij of houtkant

................

aanplam houikani of knotbomenrij

WATERHUISMOUDINGSWERKEN inrichtenecologischeoever inrichten sloten

/////// ®

afgraven

\

ophogen

mnchien poel

UITBOUW VAN MATUUREOUCATIEVE VOORZIENINGEN ----- wandelpad ----- ruiterpad ingang wandelaars ingang rubers

v'-v

ILLUSTRATIE 60 Viskplatt van landinrichtingsproject Oosthoekduinen (Bron: VLM, Groep Natuur, Centrale Directie Brussel)

S--,

m.


Van kleine landeigendom tot Vlaamse Landmaatschapplj

vijfenzestig jaar werkinc op het vlaamse platteland

5<v>.

193^12001

V

258

den in natuurgebied om te zetten, is in hun ogen geen realistische optie. Zeker niet in die streken waar een relatief groot aantal jonge landbouwers actief zijn en waar er een hoge vraag naar landbouwareaal is (bv. Noorderkempen). Ook de samenstelling van de projectcomites lokt kritiek uit van de landbouworganisaties, vooral omdat er geen vertegenwoordiging is voorzien van de Administratie Land- en Tuinbouw. De lokale bevolking voelt zich door de plannen bedreigd in haar eigendomsrecht. De Groep Natuur van de VLM speelt ook een sleutelrol bij de uitoefening van het voorkooprecht. Dit recht kan worden toegepast in het Vlaams Ecologisch Netwerk, in de natuurinrichtingsprojecten en kan onder bepaalde voorwaarden ook gekoppeld worden aan erkende natuurreservaten of groengebieden volgens de gewestplannen. In 2000 breidde het gebied waar het voorkooprecht ‘natuur’ mogelijk is uit met nieuwe natuurinrichtingsprojecten en uitbreidings-

perimeters van natuurreservaten. Binnen de uitbrcidingsperimeters geldt dit recht enkel in de groen-, bos- en bosuitbreidingsgebieden. Via enkele groene gewestplanwijzigingen breidde het toepassingsgebied van de reeds in 1999 aangeduide uitbreidingsperimeters uit. Door deze nieuwe en gewijzigde afbakeningen groeide het voorkoopgebied ‘natuur’ van 33.000 ha einde 1999 tot een circa 40.000 ha op het einde van 2000. Een notaris die belast is met een verkoop van onroerende goederen die onderworpen zijn aan het recht van voorkoop, dient deze aan te bieden aan de VLM nadat een verkoopovereenkomst gesloten is. Een digitale afbakening van de voorkoopgebieden op het loket ‘recht van voorkoop’ op de website van de VLM (www.VLM.be) helpt de notaris om onroerende goederen te lokaliseren ten opzichte van de voor­ koopgebieden. Op dit loket treft men tevens een overzicht aan van alle kadastrale beschrijvingen


DEEL III • ZORG VOOR OE OPEN RUIMTE IN VLAANDEREN DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENDOM Natuur

waarbinnen een recht van voorkoop natuur en ruilverkaveling van toepassing is. Omdat de notaris zelden de gewestplanbestemming met zekerheid kent op bet moment van de kennisgeving, gebeuren nog vele overbodige aanbiedingen. Bij bijna driekwart van de aanbiedingen geldt bet recbt van voorkoop niet. Dat niet alle gelegenbeden aangegrepen worden om bet voorkooprecbt uit te oefenen, blijkt ook uit de cijfers van 2000. Van de 350 aankoopdossiers waarbij bet voorkooprecbt zou uitgeoefend kunnen Worden, leidde dit in slecbts 55 gevallen tot een aankoop. AMINAL Afdeling Natuur geeft enkel een gunstig aankoopadvies wanneer de aangeboden gronden een zekere natuurwaarde of een potentie voor natuur bebben. Het voorkooprecbt wordt niet ingescbakeld als de begunstigde koper een natuurvereniging is. In zulk geval is de bescberming van de natuurwaarde immers gewaarborgd. Andere aanleidingen voor bet niet uitoefenen van bet voorkoop­ recbt zijn: een verkoopsprijs boger dan de scbattingsprijs, uitoefenen van bet voorkooprecbt van de pacbter, verkoop aan een mede-eigenaar op een openbare verkoop, etc. Een derde taak van de Groep Natuur is bet afsluiten van beheersovercenkomsten^'°. Vanaf 1 januari 2000 kunnen de landbouwers in bet Vlaams Gewest op

vrijwillige basis bebeersovereenkomsten sluiten die kaderen in bet Europese landbouw- en milieubeleid en bet Vlaams natuurdecreet. Een bebeersovereenkomst is een contract, waarin de landbouwer afspraken maakt met de VLM over bet bebalen van natuurresultaten op zijn bedrijf. De bebeersmaatregelen staan opgesomd in een bebeerspakket. Er zijn momenteel vijftien pakketten, die volgens de doelstelling in drie groepen zijn onderverdeeld: weidevogelbebeer (3), perceelsrandenbebeer (6) en berstel, pnderboud en ontwikkeling van kleine landscbapselementen (6). Een bebeersovereenkomst kan voor een of meerdere percelen of objecten (bv. poelen en boutkanten) gesloten worden en beeft een duur van ten minste 5 jaar. Voor bet naleven van bet contract ontvangt de bebeerder jaarlijks een vergoeding. Het ruimtelijk kader waarbinnen de bebeersovereenkomsten inzake perceelsrandenbebeer en bebeer van kleine land­ scbapselementen kunnen worden gesloten, zijn: de groen-, de bos-, de natuurontwikkelings-, de parken de agrariscbe gebieden. De ontginningsgebieden met als nabestemming een van de voornoemde bestemmingen of de gebieden waar de natuurricbtplannen van toepassing zijn of waarvoor deze dienen opgesteld te worden, komen eveneens in aanmerking. Weidevogelbebeer is enkel mogelijk binnen de biervoor afgebakende bebeersgebieden.

\ \ L

A:.

.....

...

m

ILLUSTRATIE 62 Foto Van landinrichtingsproject Oosthoekduinen (Bron: VLM, Groep Natuur, Centrale Directie Brussel)

259


Van kleine landeigendom tot Vlaamse Landmaatschappij vijfenzestig jaar werkino op het vlaamse platteland 193AI2001

260

Om ervoor te zorgen dat de beheersovereenkomsten wd degelijk zouden leiden tot natuurresultaat zijn ze onderworpen aan het advies van AMINAL Afdeling Natuur of Afdeling Land, afhankelijk van de bestemming waarbinnen de overeenkomst ligt. Het adviseren van aanvragen voor een beheersovereenkomst zorgt er ook voor dat zij niet kunnen worden gesloten waar ze ongewenst zijn, zoals houtkanten op open kouters. In 2000 werden 207 aanvragen voor het sluiten van een beheersovereenkomst ingediend. In totaal werden 710 beheerspakketten aangevraagd, wat neerkomt op een gemiddelde van 3 tot 4 pakketten per aanvraag. De verdeling van de aangevraagde pakketten per beheersdoelstelling geeft volgend beeld: 199 pakketten weidevogelbeheer (28 %), 175 pakketten perceelsrandenbeheer (25 %) en 336 pakketten voor het beheer van kleine landschapselementen (47 %). Bij deze laatste groep zijn er meer aanvragen voor het onderhoud van bestaande elementen (259) dan voor de aanleg van nieuwe (77). Van de 710 aangevraagde beheerspakketten zijn 597 pakketten geldig verklaard. Tenslotte werkt de Groep Natuur sinds 1998 mee aan de voorbereiding van het Milieubeleidsplan 20022006. De opmaak en opvolging van dit plan ligt bij de daarvoor opgerichte structuren: het gewestelijk milieu-overleg (GMO), de planningsgroep en het permanent planningsoverleg. In deze ‘organen’ zijn de Vlaamse administrates en de openbare instellingen vertegenwoordigd door AMINAL, OVAM, VMM en VLM. De functionele groep natuur draagt ook haar steentje bij tot het Milieujaarprogramma. Dit programma is de jaarlijkse ‘actualisering’ van het Milieubeleidsplan en bevat de jaarlijkse begrotingen. Bovendien adviseert zij de ontwerpen van de provincial en gemeentelijke milieubeleidsplannen. Gemeenten en provincies kunnen bij de afdeling terecht voor hulp bij de opmaak van hun plannen.

•f--

% '•■a:---


DEEL III - ZQRG VOOR DE OPEN RUIMTE IN VLAANOEREN OE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENDOM Natuur

586 R. PEREMANS, Enkele beschouwingen bij het specifiek wettelijk en decretaal instrumentarium in verband met de bescherming van de open ruimte in Vlaanderen, in: Ruimte voorgroen. Dee! I, p. 149-154. R. VERHEYEN, e.a., Verlies van biodiversiteit, in: A. VERBRUGGEN, ed., Leren om re keren. Milieu- en natuurrapport Vlaanderen, Leuven en Apeldoorn, 1994, p. 49P-519. 58? J. GYSELS, Biodiversiteit - Overheidsbeleid en maatschappelijke con­ text, in: J. GYSELS, ed., Handboek biodiversiteit in Vlaanderen en Belgie, Turnhout, 1999, p, 20-21. 588 E. KUIJKEN, Natuurbehoud in Vlaanderen: naar Nederlands model ?, in: Nieuwe strategieen voor natuurbescherming, Utrecht, 1989, p. 121-184. 589 Enkele van deze ideeen kwamen aan bod in: G. CELEN, Naar een vernieuwd natuurbehoud, in: Natuurreservaten, 11 [1989], p. 8-13; E. KUIJKEN, Ekologische uitgangspunten voor natuurbehoud en natuurontwikkeling, in: Natuurreservaten, 10 (1988), p. 82-89; IDEM, De plaats van het natuurbehoud in het ruimtelijk- en milieubeleid, in: Ruimte voorgroen. Deell, p. 132-132; IDEM, Natuurbehoud: zonderverleden geen toekomst!, in: M. HERMY, ed„ Natuurbeheer, Brugge, 1989, p, 26-29.. 590 T. KELCHTERMANS, Milieubeleidsplan en natuurontwikkeiingsplan voor Vlaanderen. Voorstellen voor 1990-1995 (Deel I: Milieu­ beleidsplan; Deel II: Natuurontwikkeiingsplan; Deel III: Mensen, structuren en financien), Brussel, 1990. 591 NATUURRESERVATEN VZW., Naar een offensief natuurbeleid voor de jaren 1990 ? Een kritische vooruitblik na het Natuurontwikkelingsplan van lAfebruari 1990 [Snelschrift 1990/1], Brussel, 1990, p. 4. 592 G. DE BLUST, E. KUIJKEN en 0. PAELINCKX, De Groene Hoofdstructuur van Vlaanderen, in: Gids Ruimtelijke Planning, Afl. 30, II G.2.a, 1992; E. KUIJKEN, De Groene Hoofdstructuur van Vlaanderen: een veelzijdig instrument, in: Natuur, bosbouw en landbouw in het Structuurplan Vlaanderen , Gent, 1994, p. 13-20; IDEM, Vragen rond natuurbehoud: achtergronden en recente beleidskaders, in: G. KNOPS, ed., Natuurbehoud en natuurontwikkeling in Vlaanderen. Hof van Eden of Toren van Babel?, Brussel, 1996, p. 13-14.. 593 M. HOOGHE, De groene vervuiler. Het conflict tussen landbouw en leefmilieu, Antwerpen, 1994, p. 38-46. 594 NATUURRESERVATEN VZW, Naar een offensief natuurbeleid, p. 8. 595 T. KELCHTERMANS, Richtnota: De Groene Hoofdstructuur van Vlaanderen [Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. AMINAL], Brussel, 1991, p. 48. 596 MILIEU- EN NATUURRAAD VAN VLAANDEREN (MINA-RAAD), Adv/es van 19 januari 1993 inzake de Groene Hoofdstructuur van Vlaanderen, Brussel, 1993, p. 29-30. 59? N. DE BATSELIER, Infomap: de Groene Hoofdstructuur (Vlaams ministerie van Leefmilieu), Brussel, 1993. 598 E. KUIJKEN, Is er nog natuur in Vlaanderen? De Groene Hoofdstructuur: grondslag voor een nieuw natuurbeleid, in: Samenleving en Politiek, 1 [1994],p.22,tabel2. 599 E. KUIJKEN, De Groene Hoofdstructuur van Vlaanderen: een veelzijdig instrument, in: Natuur, bosbouw en landbouw in het Structuurplan Vlaanderen (Studie- en vervolmakingsdag. Gent, 1 juni 1994), Gent, 1994, p. 12. 600 0. COLMAN en D. ROBERTS, The Common Agricultural Policy, in: M. ARTIS en N. LEE, eds.. The economics of the European Union. Policy and ana­ lysis, Oxford, 1994, p. 109-112; D. SWANN, The economics of Europe. From Common Market to European Union, p. 248-250. 601 Voor een diepgaandere, juridische ontleding van het natuurbeleid in Vlaanderen verwijzen wij naan G. VAN HOORICK, Juridische ospecten van het natuurbehoud en de landschapszorg, Antwerpen, 2000. Ook: IDEM, Natuurbeleidsplanning en ruimtelijke planning. Hoe naar een ecologisch network?, in; Tijdschrift voor Ruimtelijke Ordening en Stedenbouw, 6 (2001), p. 5-25.

602 Belgisch Staatsbiad, 10 augustus 1999, p. 29822-29828. 603 Belgisch Staatsbiad, 10 januari 1998, p. 608-614. 604 H. ABTS, Het nieuwe natuurdecreet als instrument voor een dynamisch natuurbeleid in Vlaanderen, in: M. DE COSTER, ed., Natuur voor de toekomst. Kansen en mogelijkheden van het nieuwe natuur­ decreet (Verslag van het symposium Natuur voor de toekomst'. Elewijt, 24 oktober 1992), Brussel, 1992, p. 9-16; G. CELEN, De krijtlijnen van het decreet natuurbehoud beleidsmatig gezien, in: Tijdschrift voor Agrarisch Recht, 21 (1998), p. 101-112. 605 MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP, Programma voor plattelandsontwikkeling in Vlaanderen. Periode 2000-2006 [in toepassing van verordening EG-1252/99), Brussel, 2000. 606 J.M. CLIERIECK, Juridische aspecten van het grondbeleid van de Vlaamse Landmaatschappij, in: Tijdschrift voor Agrarisch Recht, 23 (2000), p. 14-12. 60? VLAAMS PARLEMENT, Stuk 690 (1996-1992) nr. 8,12 September 1992. 608 VLAAMS PARLEMENT, Zitting 1992-1998, Beknopt verslag nr. 5, 8 okto■ ber 1992. 609 MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP, Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen. Integrale versie, Brussel, 1998, p. 535-536 en 583. 610 Juridische achtergrond bij de beheersovereenkomsten: M. HEYERICK, C. BAUWENS en G. BOGAERT, Landbouw en natuur. De beheersovereen­ komsten, in: Tijdschrift voor Agrarisch Recht, 12 (1994), p. 201-243. Praktische wen ken in: VLM, Beheersovereenkomsten. Boeren beheren de natuur, Brussel, 2000 (brochure).


Van Main* landeigendom tot Vlaamn Landmaatschappij vijfenzestio jaak werking op het vlaamse platteland isisuooi

BOSlU it Vanaf de jaren 1970 was er sprake

.

om de NLM te regionaliseren. Het startschot daartoe werd

Via de instrumenten ruilverkaveling, landinrichting en

gegeven onder het christendemocratisch-liberale

activiteit inzake de inrichting van het buitengebied.

kabinet-Tindemans/De Clercq, dat in 1974 een voorlo-

Net als haar rechtsvoorgangers is de VLM bevoegd voor

pige gewestvorming tot stand bracht. De Wet Perin-

de voorbereiding en ondersteuning van de ruilverka-

Vandekerckhove (1 augustus 1974) richtte drie

veling in Vlaanderen. Tot op heden zijn 165.000 ha

gewestraden op en bepaalde dat ruilverkaveling en

landbouwgrond in Vlaanderen door middel van ruil­

huisvesting behoorden tot de gewestelijke aangele-

verkaveling heringericht; dit is ongeveer een vijfde

genheden. Met de Staatshervorming die de regering-

van het totale agrarische areaal (750.000 ha).

Martens I in 1980 op gangtrok, kwam de regionalise-

Hoewel de wettelijke basis onveranderd bleef, werden

ring van de NLM in een stroomversnelling. De wet

de ruilverkavelingsprojecten na 1989 in een ‘nieuwe

van 28 december 1984 ontbond acht pararegionale

stijT’ uitgevoerd. De nieuwe aanpak weerspiegelde

instellingen, zoals de huisvestingsmaatschappijen

zich in de doelverruiming van de ingreep (meer aan-

(Nationaal Instituut voor de Huisvesting en Nationale

dacht voor andere maatschappelijke functies dan de

Maatschappij voor de Huisvesting) en de Nationale

landbouw), de aanpassing van de planvorming (geVn-

Landmaatschappij. Zi] schafte de NLM af, regelde de

tegreerde planvorming) en de invoering van nieuwe

overdracht van haar taken, goederen, werknemers,

procedures (zoals de milieu-effectrapportering). Een

rechten en plichten naar het Vlaamse en het Waalse

breder overleg met de betrokken instanties, sectoren

Gewest en van een gedeelte van haar personeel naar

en belangengroepen moest leiden tot een evenwichti-

de Brusselse Gewestelijke Huisvestingsmaatschappij.

gere inrichting van het landelijke gebied. Vooral in de

In de praktijk duurde het nog vier jaar alvorens de

meest recente ruilverkavelingen, zoals Hoegaarden,

NLM werd opgesplitst. Met het decreet van 21 decem­

is de functieverbreding van de ingreep op het terrein

ber 1988 houdende de oprichting van de VLM kon

zichtbaar. Dit neemt niet weg dat de ruilverkaveling

de nieuwe instelling definitief van wal steken en

in sterke mate gericht blijft op de efficientieverbete-

een eigen beleid voeren. Naast de ruilverkaveling

ring van de landbouw. Aansluitend op het gewijzigde

verwierf de VLM de opdracht inzake landinrichting.

Europese landbouwbeleid ligt het accent nu eerder

Het decreet belastte de instelling tevens met de ver-

op investeringen die kostenbesparend werken en

dere uitbouw en het beheer van een gronddatabank

die passen in het streven naar duurzaamheid.

natuurinrichting ontplooide de VLM een belangrijke

en een geografisch informatiesysteem voor het Vlaams Gewest. Nadien breidden de bevoegdheden

In de toekomst zullen initiatieven genomen worden

van de VLM noguit met de mestbank (1991) en

om de ruilverkavelingen de andere instrumenten

natuurinrichting (1997). Met deze vijf kerntaken

voor de inrichting van de open ruimte met elkaarte

was er voor de VLM een centrale rol weggelegd

integreren. Het recent goedgekeurde Programma

inzake inrichting en beheer van de open ruimte

voor Plattelandsontwikkeling in Vlaanderen (periode

in Vlaanderen.

2000-2006) kondigt de eerste stappen in die richting aan. Essentieel daarbi] is het zoeken naar een evenwicht met de andere sectoren. In de actuele context kan een krachtig instrument als ruilverkaveling, met


DEEL III ■ ZORG VOOR DE OPEN RUIMTE IN VLAANDEREN DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANOEIGENDOM Besluit

198812001

een sterk uitgewerkte wetgeving die grondmobiliteit

Om het landinrichtingsbeleid vorm te geven, besloot

mogelijk maakt, niet uitgevoerd worden zonder dat er

de Vlaamse overheid tot het uitvoeren van enkele

een voldoende groot maatschappelijk draagviak voor

proefprojecten. Op grond van de ervaring die bij de

bestaat. De gronddruk en de gewijzigde ruimteclaims

uitvoering van de projecten werd opgedaan, zou een

voor landbouw, wonen, recreatie, toerisme, natuur-

meer coherent en omvattend decreet met betrekking

waarde, landschap, infrastructuur en bedrijvigheid

tot landinrichting worden opgesteld. In april 1990

zoais die in het kader van het RuimtelijkStructuur*

werden de voorstudies van de eerste twee landinrich­

plan Vlaanderen en het Natuurdecreet tot stand zijn

tingsprojecten aangevat. Het ging om de projecten

gekomen, zijn daarbij belangrijke elementen.

De Westhoek en Noordoost-Limburg. In de loop van 1993 gingen de voorstudies van start van twee ande-

Een tweede inrichtingsinstrument betreft de landin-

re projecten: Leie en Schelde en het Grote-Netegebied.

richting. Landinrichting kreeg een juridische grond-

In 1998 keurde de Vlaamse minister de eerste inrich­

slag met het oprichtingsdecreet van de VLM (21 decern-

tingsplannen van de projecten Noordoost-Limburg en

ber 1988). Het decreet verleende aan de pararegionale

De Westhoek goed. De eerste inrichtingsplannen van

een belangrijke verantwoordelijkheid bij de planning

de projecten Leie en Schelde en het Grote Netegebied

en de ondersteuning van landinrichtingsprojecten.

kregen het fiat van de Vlaamse minister in de loop

Deze projecten omvatten een gebied van ongeveer

van 1999 en 2000. De huidige regelgeving en de wer-

25.000 ha en strekken zich uit over vijf tot tien ge-

king van landinrichting toont aan dat een multlsecto-

meenten. Landinrichting wordt gehanteerd als een in­

rale en geintegreerde aanpak van de inrichting van

strument om het landelijk gebied in te richten volgens

het buitengebied tot resultaten kan leiden. De eerste

de vastgelegde bestemmingen op het gewestplan.

resultaten op het terrein dateren van 1998, het jaar

Landinrichting is een sectoroverschrijdend of koepel-

dat de landinrichting kon beschikken over financiele

instrument dat de samenhang en de kwaliteit van de

middelen om andere partners dan administraties te

verschillende functies en activiteiten van de open ruim-

betrekken in de uitvoering (besluit van 1? maart 1998).

te moet versterken. De ingrepen zijn divers van aard: herstel en inrichting van natuurgebieden, aanleg van

In 199? breidde de opdracht van de VLM uit naar de

bossen, poelen, hoogstamboomgaarden, kleinschalige

inrichting van natuurgebieden. Natuurinrichting is net

waterzuiveringssystemen, fiets- en wandelpaden,

als ruilverkaveling een sectorinstrument. Zij vindt

restauratie van historische relicten, herinrichting van

haar oorsprong in het Decreet op het Natuurbehoud

oevers etc. Om de procedure van landinrichting te be-

van 21 oktober 199?. Dit decreet kwam tot stand na

geleiden, is voorzien in de oprichting van drie overleg-

woelige onderhandelingen tussen landbouw- en natuur-

structuren: de Commissie voor Landinrichting, het Land-

verenigingen en zette de bakens voor een nieuw en

inrichtingscomite en de Stuurgroep. Aan de basis van elk

offensief natuurbeleid in Vlaanderen. De vijf grondpij-

project ligt een richtplan, dat de grote opties voor in­

lers van dit nieuwe natuurbeleid, zijn; 1) soortgericht

richting bevat en een overzicht biedt van de noodzake-

beleid of een beleid dat zich richt op de bescherming

lijke maatregelen en werken. De inrichtingsmaatregelen

van zeidzame of bedreigde dier- en plantensoorten

worden uitgewerkt in afzonderlijke deelprojecten, waar-

en van hun leefgemeenschap 2) gebiedsgericht beleid

van de krachtlijnen zijn aangeduid in inrichtingsplannen.

dat de realisatie van netwerken van grote en kleine

263


VanklainelandeigendomtotVlaamstLandmaatschappi] vijfenzestig jaar werking o? ret vlaamse elatteland i9is|2ooi

natuurgebieden nastreeft; 3) beleid dat oog heeft

oefening van het voorkooprecht. Dit recht kan wor­

voor natuurkwaliteit; 4) doelgroepenbeleid, wat in-

den toegepast in het Vlaams Ecologisch Netwerk, in

houdt dat de betrokken groepen [landbouw, bosbouw

de natuurinrichtingsprojecten en onder bepaalde

en natuurbeschermingl nauwer bij de planning en

voorwaarden ook gekoppeld aan erkende natuurre-

de uitvoering van het beleid worden betrokken en

servaten of groengebieden volgens de gewestplannen.

5) beleid dat ondersteund wordt door provinciale

In 2000 breidde het gebied waar het voorkooprecht

en lokale overheden.

'natuur' mogelijk is uit met nieuwe natuurinrichtings­ projecten en uitbreidingsperimeters van natuurreser-

264

Naar de filosofie van de Groene Hoofdstructuur, die

vaten. Een derde taak van de Groep Natuur is het

wegens de conflicterende visies van landbouw- en

afsiuiten van beheersovereenkomsten. Dit zijn vrij-

natuurverenigingen geen politieke slaagkans vond,

willige contracten van ten minste vijf jaar waarbij de

wil het decreet een groen netwerk tot stand brengen

landbouwer afspraken maakt met de VLM voor het be-

door de afzonderlijke natuurgebieden uit te breiden,

halen van natuurresultaten op zijn bedrijf. De beheers-

te bufferen en via landschappeiijke elementen met

maatregelen staan opgesomd in een beheerspakket.

elkaar te verbinden. Het decreet definieert twee net-

Tenslotte werkt de Groep Natuur sinds 1998 mee aan

werken: het Vlaams Ecologisch Netwerk (VEN) waar

de voorbereiding van het Milieubeleidsplan 2002-2006.

natuur een hoofdfunctie is en het Integraal Verwevingsen Ondersteunend Netwerk (IVON) waar natuur een

De taken van de VLM spitsen zich niet alleen toe

nevenfunctie uitmaakt. Binnen een periode van vijf

op de ‘inrichting’ van de open ruimte in Vlaanderen.

jaar na het in werking treden van het decreet dient

Ook het ‘beheer’ van het buitengebied behoort ge-

de Vlaamse overheid 125.000 ha VEN en 150.000 ha

deeltelijk tot haar takenpakket. Ter uitvoering van

natuurverwevingsgebied af te bakenen. Het Ruimte-

het Mestdecreet van 1991 werd in de schoot van de

lijk Structuurplan Vlaanderen (RSV), dat de Vlaamse

VLM een Mestbank opgericht. Sinds de jaren 1980

regering op 17 december 1997 afkondigde en dat de

werd de overbemesting als een grote bedreiging voor

bestemming van o.a. de open ruimte regelt, neemt

het leefmilieu erkend. Met het MINA-plan 2000 en het

deze cijfers over. Zodoende zijn de gewestplannen en

Milieubeleidsplan en Natuurontwikkelingsplan voor

het natuurdecreet structureel op elkaar afgestemd.

Vlaanderen (1989-1990) schoofde Vlaamse overheid een beleidsmatige opiossing voor dit probleem naar

Bij natuurinrichting zijn twee overheidsdiensten van

voren. De kortetermijndoelstelling van het MINA-plan

nabij betrokken: de VLM en de afdeling Natuur van

was om de emissie van nitraat en fosfaat in het grond-

AMINAL (Administratie Milieu-, Natuur-, Land- en

water te reduceren. Daartoe zouden strengere be-

Water-beheer). De VLM heeft bij natuurinrichting een

mestingsnormen per teeitgroep worden ingevoerd.

ondersteunende rol: zij verzorgt het secretariaat,

Op bedrijfsniveau zou men de mestoverschotten op

helpt bij het opmaken van de nodige plannen en

een doelmatige manier transporteren met behulp

documenten en voert de projecten op het terrein uit.

van een Mestbank. De uitwerking van de bepalingen

Binds de start in 1998 is voor 25 natuurinrichtings-

van het MINA-plan gebeurde op basis van VLAREM I,

projecten de procedure aangevat. De Groep Natuur

dat de regels betreffende de uitbating van veeteelt-

van de VLM speelt tevens een sleutelrol bij de uit-

bedrijven bepaalde, en door het Mestdecreet.

I


I;:

DEEL III • ZORG VOOR DE OPEN RUIMTE IN VLAANDEREN DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENDOM Besluit

198812001

Met Mestdecreet was een kaderdecreet met enkele

De Mestbank zelf trad in werking op 1 maart 1991.

algemene beleidskrachtlijnen, dat elke overmatige

De eerste taak van de Mestbank betreft de aanleg

uitspreiding van meststoffen wilde voorkomen, de

van een databank met gegevens betreffende de aan*

ecologische afzet van dierlijke mest bevorderen en

gifteplicbtigen, de dierlijke productie, bet areaal cul-

bet lozen en dampen van dierlijke mest verhinderen.

tuurgronden, bet teeltplan, de veebezetting op deze

Met oogmerk was de verwerking van de bedrijfsmatige

gronden, bet gebruik van cbemiscbe en andere mest­

mestoverschotten of afzet bij gebruikers die zelf geen

stoffen, de mestoverschotten, de opslagcapaciteit,

of weinig dieren hadden en dit via burenregeling en

bet vervoer van dierlijke mest en de mesttransporten

lange-afstandstransport.

binnen Vlaanderen. Op bet einde van de jaren 1990 werden de mestverhandelingen afzonderlijk gere-

In de praktijk werd bet Mestdecreet op grote scbaal

gistreerd. Met betrof de transporten (binnen en bui-

omzeild. Daarom vaardigde de Vlaamse regering op

ten Vlaanderen) de verhandelingvan andere mest­

2? oktober 1995 een nieuw decreet uit, bet eerste

stoffen en bet MestTransportInternetLoket (Mtil).

Mestactieplan [MAP I). In de gebieden met strengere

Dit laatste is een internet-toepassing voor bet online

normen voorzag bet plan in een vergoeding voor een

melden van de mesttransporten. Mtil werd in 2000

aantal kosten en verliesposten. Een groot deel van de

volledig operationeel. Een tweede opdracht voor de

MAP-reglementering stond reeds in bet Mestdecreet.

Mestbank bestaat in bet innen en bet vorderen van

Minister Keicbtermans [CVP] kondigde aan dat bepaal-

heffingen, met name de basisheffing, de afzetheffing

de begrippen en definities uit bet plan zouden worden

(pas na 1992) en de basisheffing op mestoverschot­

aangepast. Naast maatregelen om de sociaal-econo-

ten door invoer (invoerheffing). Vanaf 1996 moeten

miscbe gevolgen van de verscberpte bemestingsnor-

ook een reeks vergoedingen worden uitgekeerd:

men en uitrijbepalingen te compenseren, kwam er

administratieve geldboetes, tegemoetkomingen voor

een bijkomende afnameplicbt van de Mestbank in

inkomensverlies, patrimoniumverlies en voor onteige-

sommige gebieden. De statistieken bleven verontrustend.

ning of verplichte aankoop. Verder zijn er nog prijsof-

Uit een evaluatie bleek meer dan eens dat bet opper-

fertes voor mestafname, uitbetalingen aan mestvoer-

vlaktewater, bet grondwater en de natuurlijke ecosys-

ders en vorderingen bij aanbiedende producenten.

temen In Vlaanderen onder toenemende druk stonden. Daarop scbaafde de Vlaamse regering, na meer dan

Een derde taak van de Mestbank bestaat erin de

zes maanden onderbandelen, baar mestbeleid bij in

vraag naar dierlijke mest te stimuleren. De Mestbank

een nieuw MAP, bet MAP II (15 juli 199?). Een van de

kan immers toelagen verlenen aan gebruikers, produ­

belangrijkste wijzigingen was de milieubeleidsover-

centen en vervoerders van dierlijke mest om de bouw

eenkomst. MAP llbistenslotte (23 februari 2000) bad

van mestopslag en bet ecologisch gebruik van dier­

tot doel de stroom van de nutrienten stikstof en fos-

lijke mest te bevorderen. Daarbij gaat de aandacht

forte beperken en ervoorte zorgen dat de Europese

vooral uit naar de bouw van mestopslag in de afzet-

regelgeving, in bet bijzonder de nitraatricbtlijn,

gebieden. Een vierde cruciale opdracht is bet houden

in de Vlaamse wetgeving werd geintegreerd.

van controle en toezicht. Voor bet toezicht op de bepalingen van bet mestdecreet genieten bepaalde ambtenaren van de VLM een opsporingsbevoegdheid.


Vankl*itt«landeigendomtotVlaamsaLandmaatschappij

vijfenzestic jaar werking op het viaamse piatteiand

isssizooi

Zij kunnen overtredingen op alle bepalingen van

het beheer ervan en hioest instaan voor het opmaken,

het mestdecreet en de uitvoeringsbesluiten ervan

het bijsturen, het begeleiden en het opvolgen van het

opsporen en vaststellen. De controles bestaan uit

GlS-plan. Het Wetenschappelijk Comite GIS-Vlaanderen

administratieve controles en controles te velde.

en de Gl-Raad fungeerden als adviserende organen. De VLM stelde de nodige diensten, uitrusting, instal-

266

Andere taken van de Mestbank zijn: participeren aan

laties en personeelsleden ter beschikking van het OC

en initiatieven nemen tot de uitbouw en exploitatie

GIS-Vlaanderen (logistieke steun). In financieel op-

van centrale verwerkingseenheden; voorlichting door

zicht blijft het OC GIS-Vlaanderen onafhankelijk van

middel van vergaderingen, het opzetten van infostan-

het beheer van de VLM. Het betrekt zijn middelen uit

den, het verspreiden van brochures en het beantwoor-

een jaarlijkse dotatie van de Viaamse Gemeenschap,

den van vragen; het subsidieren, (laten) uitvoeren en

uit eventuele vergoedingen voor diensten en uit het

stimuleren van toegepast wetenschappelijk onder-

saldo op het einde van het vorige begrotingsjaar.

zoek door derden; adviesverlening in de Stuurgroep Viaamse Mestproblematiek; adviesverlening over

In januari 1996 ging het OC GIS-Vlaanderen officleel

milleuvergunningsaanvragen en het Inventariseren

van start. Haar kernactivlteit op het vlak van infor­

van de milieuvergunningen van klasse 2 en 3 van

matievoorziening is het ter beschikking stellen van

veeteeltbedrijven voor de Milieudatabank

geodata in digitale vorm. In de beginperiode van zijn werking (1996-1998) bracht het OC GIS-Vlaanderen

Ten slotte is er het Ondersteunend Centrum GIS-

geobestanden uit op cd-rom. Het eerste bestand dat

Vlaanderen dat instaat voor de codrdinatie, de organ!-

de afdeling op zulke manier verspreidde, was de topo-

satie en de dienstverleningvan het samenwerkings-

grafische kaart 1/10.000. Andere middenschalige geo­

verband GIS-Vlaanderen. Het opereert veeleer autonoom

bestanden die het OC GIS-Vlaanderen in digitale vorm

en profileert zich thans als de draaischijf van de digi-

verspreidde, waren: het StreetNet-bestand, de Gewest-

tale geografische informatievoorziening in Vlaanderen.

plannen en de Gemeentelijke Bijzondere Plannen van

Reeds voor de oprichting van het Ondersteunend Cen­

Aanleg, de Viaamse bodemkaart en de Viaamse Hydro-

trum (OC) had de VLM meegewerkt aan de voorbereiding

grafische Atlas. Thans besteedt het OC GIS-Vlaanderen

van een GIS-Vlaanderen. Krachtens haar oprichtings-

bij de geo-informatievoorziening veel aandacht aan

decreet was de VLM immers belast met de ontwikkeling

de elektronische dienstverlening. In dit verband zijn

en het beheer van een gronddatabank en een geogra-

vooral de metadatabank SPIDI en de geoloketten het

fisch informatiesysteem voor het Vlaams Gewest. Nadat

vermelden waard. Nog voor GIS-Vlaanderen van start

een wetenschappelijk comite de mogelijkheden en de

ging, startte de VLM met de bouw van een prototype

knelpunten van GIS grondig had doorgelicht (1995)

meta-databank. Dit paste in haar opdracht om een

ondernam de Viaamse regering juridische stappen voor

Gronddatabank te realiseren als onderdeel van de

de oprichting van het OC GIS-Vlaanderen. Met het be-

Milieudatabank. Na zijn oprichting zette het OC GIS-

sluit van 12 juni 1995 werd dit OC als afdeling van de

Vlaanderen dit werk verder. Begin 1998 ging SPIDI als

VLM opgericht. Het OC fungeert als uitvoerend orgaan

een van de eerste internet-applicaties in Vlaanderen

van het samenwerkingsverband GIS-Vlaanderen.

online, SPIDI geeft een overzicht van alle beschikbare

De Stuurgroep GIS-Vlaanderen is verantwoordelijk voor

gegevens over digitale geografische bestanden.


DEEL III • ZORG VOOR DE OPEN RUIMTE IN VLAANDEREN DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE KLEINE LANDEIGENDOM Besluit

198812001

Een ander initiatief om beleidsrelevante geo-informa-

aanmaak van een Grootschalig Referentie Bestand

tie via internet toegankelijk te maken, zijn de geoio-

(GRB). Dit project, met een voorziene looptijd van

ketten. Met startsein daartoe werd gegeven in 1998

tien tot vijftien jaar, heeft als doel om een multifunc-

met de opening van het gewestplanloket dat online

tioneel en flexibel grootschalig GIS-bestand voor

toegang biedt tot de 25 gewestplannen van Vlaanderen.

Vlaanderen aan te maken.

In navolging van deze en andere projecten werden ook andere digitaie loketten gerealiseerd, zoals het recht van voorkoop (voor ruilverkaveling, natuur en sociale huisvesting) en de statistische basiskaart van Vlaanderen (voor het interactief bevragen van statisti­ sche gegevens]. Sinds 2000 lanceerde men een tweede generatie van geoloketten, waarvan er nog een aantal in testfase zijn. Het proces van digitaie informatie-uitwisseling en openbare dienstverlening via het internet kreeg door deze loketten een nieuwe impuls en zal in de toekomst sterker ontwikkeld worden. Sinds de oprichting van GIS-Vlaanderen is er een gestage vraag naar grootschalig kaartmateriaal (schaal 1/250 tot 1/2500). Om aan deze vraag tegemoet te komen, nam GIS-Vlaanderen in 1998 het initi­ atief om via een ruim samenwerkingsverband een aantal grootschalige basiskaarten digitaal ter beschikking te stellen. Ter realisatie van dit project voigde het OC GIS-Vlaanderen een tweesporenbeleid, met een kortetermijnoptie (KADSCAN) en een langetermijnoptie (Grootschalig Referentie Bestand, of GRB). Ten einde op korte termijn een aantal basisbestanden aan de partners te kunnen aanleveren, stak het OC GIS-Vlaanderen in 1999 van wal met het KADSCAN-project en dit in overleg met de Administratie van het Kadaster, Registratie en Domeinen. Het streefdoel was om de kadastrale perceelsplans van het Vlaams Gewest (circa 13.000 plans) binnen een bestek van twee jaar op cd-rom te plaatsen. In het najaar van 2000 werd het project afgerond en was de gebiedsdekking voor Vlaanderen een feit. De langetermijnstrategie op het vlakvan grootschalige kartering voorziet in de



LUST VAN AFKORTINGEN ARCHtVALlSCHE BRONNEN AB • Archief Beheer/Bestuursraad NMKL-NLM-VLM AB EVLM • Archief Boekhouding Eerste Vlaamse Landmaatschappij ACK • Archief Commissie voor de Kostprijzen van de NMKL ACMGH • Archief Correspondentie tussen het ministerie voor het Gezin en van de Huisvesting en de NMKL ACMOW • Archief Correspondentie tussen het ministerie van Openbare Werken en de NLM AD EVLM * Archief Documenten Eerste Vlaamse Landmaatschappij AHBB • Archief Hoofdbestuur van de Belgische Boerenbond ARSW • Archief Reglementen, Statuten en Wetten met betrekking tot de NLM ASBAVE • Archief Seraing-Bois de I’Abbaye - Ventes aux employes FDFB • Fonds Documenten Francois Bovesse KADOC * Katholiek Documentatiecentrum, Leuven RAN • Rijksarchief Namen

UTERATUUR BTNG • Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis NAGN • Nieuwe Algemene Geschiedenis der Nederlanden (ed. BLOK, D.P.) NLM * Nationale Landmaatschappij NMKL * Nationale Maatschappij voor de Kleine Landeigendom TAR • Tijdschrift voor Agrarisch Recht TMR • Tijdschrift voor Milieurecht TROS • Tijdschrift voor Ruimtelijke Ordening en Stedenbouw TWS • Tijdschrift voor Sociale Wetenschappen VLM "Vlaamse Landmaatschappij

269



BIBLIOGRAFIE ARCHIVALISCHE BRONNEN Vlaamse Landmaatschappij (VLM), Centrale Directie Brussel « Archief Beheerraad (na 1986: Bestuurraad) (AB) NMKL • Notulen vergaderingen Beheerraad, 19354970 Verslagen aan de Beheerraad, 19354970 Nota’s aan de Beheerraad, 19354970 NLM • Notulen vergaderingen Beheerraad, 19704989 Verslagen aan de Beheerraad, 19704989 Nota’s aan de Beheerraad, 19704989 VLM • Notulen vergaderingen Bestuurraad, 1990-7001 Verslagen aan de Bestuurraad, 1990-7001 Nota’s aan de Bestuurraad, 1990-7001.

Katholiek Documentatiecentrum (KADOC), Leuven « Archief Hoofdbestuur van de Belgische Boerenbond (AHBB). Verslagboeken (met index), 1936-1950. Vakgroep Theorie en Geschiedenis van Architectuur en Stedebouw (VTGAS), KU.Leuven ■ Archief Ingenieur-Urbanist Rafael Verwilghen (ARV), 1885-1963. Dossiers 1.3.1.7, 7.5.4, 7.5.6, 7.5.8.6,1940-1945. Rijksarchief te Namen (RAN) ■ Fonds Documenten Francois Bovesse (FDFB).I. Lavie et carri&re politique de Francois Bovesse; 17; Dossier‘Le recours ^ la terre’ (La Petite Propriete Terrienne), 1935-1936. Krantenknipsels.

■ Archief Boekhouding Eerste Vlaamse Landmaatschappij (AB EVLM), Financieel Overzicht Boekjaren 1987-1988.

UITGEGEVEN BRONNEN

■ Archief Commissie voorde Kostprijzen van de NMKL (ACK).

Dfficiele bronnen

Algemene Verslagen en Notulen Vergaderingen, 1935-1970. ■ Archief Correspondentie Juridische Dienst met Directie NLM, 1970-1989. ■ Archief Correspondentie tussen het ministerie van het Gezin en van de Huisvestingen de NMKL (ACMGH). Briefwrisseling, 19664970. m Archief Correspondentie tussen het ministerie van Openbare Werken en de NLM (ACMOW). Briefwisseling, 1970-1989. ■ Archief Documenten Eerste Vlaamse Landmaatschappij (AD EVLM). Stukken, 1987-1988. m Archief Monografieen van RuNverkavelingen, 1961■ Archief Reglementen, Statuten en Wetten met betrekkingtot de NLM (ARSW). Stukken, 19704989. ■ Archief Seraing-Bois de I’Abbaye - Ventes aux employes (ASBAVE), 19504975,1 farde. # Archief Persoverzichten NLM en VLM, 1987-7001. ■ Archief Fototheek VLM Documentatiedienst De Standaard (VUM], Groot-Bijgaarden # Archief Persknipsels Huisvesting, nrs. 753-754, 341,19654989. Documentatiedienst Het Laatste Nieuws, Brussel Documentatiedienst Het Laatste Nieuws, Brussel ■ Archief Fototheek Het Laatste Nieuws

Belgisch Staatsbiad, 1935-7001. Parlementaire Handelingen. Kamer der Volksvertegenwoordigers, 1935-7001. Parlementaire Handelingen. Senaat, 1935-7001. Parlementaire Documenten. Kamer der Volksvertegenwoordigers, 1935-7001. Parlementaire Documenten. Senaat, 1935-7001. Vlaamse Raad / Vlaams Parlement, Stukken, 1970-7001 Vlaamse Raad/Vlaams Parlement, Handelingen, 1970-7001 Vlaamse Raad/Vlaams Parlement, Beknopte verslagen, 1970-7001

LITERATUUR ABBE GRUEL en GOEMAERE, J., Plus de socialistes! Ligue du Coin de Terre et du Foyer pour la reconstitution de lafamille ouvriere (Biblioth^que de Propaganda Antisocialiste, nr.15). Brussel, s.d. ABTS, H., Het nieuwe natuurdecreet als instrument voor een dynamisch natuurbeleid in Vlaanderen, in: DE COSTER, M. ed., Natuur voor de toekomst. Kansen en mogelijkheden van het nieuwe natuurdecreet (Verslag van het symposium 'Natuur voor de toekomst'. Elewijt, 24 oktober 1997), Brussel, 1997, p. 9-16. ACHTEN, F, Indrukken van Limburgse landbouwers over vroeger uitgevoerde ruilverkavelingen, in: Landeigendom, 31 (1978), p. 298-301. ACHTEN, F, Van "Kleine Landeigendom” tot dorpsherwaardering. Een balans van noden en middelen inzake sociale huisvesting op het platteland, in: Landeigendom, 38 (1985), p. 114-117. AERTS, F, De ruilverkaveling, in: Rechtskundig Weekblad, 27 (1964), kol. 1946-1980. Amortisatiefonds van de Leningen voor de Sociale Huisvesting, Jaarverslagen 1990-1991-1992, Brussel, 1991-1993.


Van kleine landeigendomtotVIaamse Landmaatschsppij

ANGELA, G., Kneedbaarlandschap, kneedbaar volk. De heroischejaren van de ruilverkavelingen in Nederland, Bussum, 2000. BAEYENS, L., Bodemkundige aspecten van de ruilverkaveling, in: Technische aspecten van de ruilverkaveling (Limburgse Economische Raad, nr. 3), S.I., 1958, p. 29-?. BALLON, H„ Met sociale huisvestingsbeleid. Elementen van beleidsanalyse toegepast ap het Rationale en bet Vlaams-gewestelijke sociale huis­ vestingsbeleid, Licentiaatsverhandeling KU Leuven, Departement Politieke Wetenschappen, Leuven, 1981. BAM PS, B., De Belgische staatshervorming in het spanningsveld tussen regionalisme enfederalisme, Licentiaatsverhandeling KU Leuven, Faculteit Politieke en Sociale Wetenschappen, Leuven, 1990. BAPTIST, A.G., Acht jaar ruilverkaveling - realisaties en vooruitzichten, in: Acht jaar ruilverkaveling. Realisaties en vooruitzichten (Stichting Lodewijkde Raet), Gent, 1965, p. 5-2. BATY, V., Ontwikkeling van de industrialisatie van de woningbouw in Belgie. Proefbouwplaats van de kleine landeigendom, in: Landeigendom, 18 (1964), p. 462-420. BAUDHUIN, E, Histoire ^conomique de la Belgique 1914-1939, 2 delen, Brussel, 1944.

vijfenzestig jaar werkino op met vlaamse platteland

193512001

BORGERHOFF, G., Het sociologisch aspect van de ruilverkaveling, Licentiaatsverhandeling KU Leuven, Faculteit Politieke en Sociale Wetenschappen, Leuven, 1960. BOULENGER, 0., Twintig boerderijen met open loopstal in Belgie, in: Landeigendom, 2 (1953), p. 340-342. BOVESSE, J., Inventaire des papiers Franpois Bovesse. Homme politique et 6crivain (1890-1944) (Algemeen Rijksarchief Brussel), Brussel, 1922 BUBLOT, G., De periods van 1914 tot 19B0, in: A. VERHULST en G. BUBLOT, eds., De Belgische land- en tuinbouw. Verleden en heden, Brussel, 1980, p. 55-116. BURTON, R, Ruilverkaveling. Een nieuw werkterrein voor de ondernemingen van wegenwerken, in: Landeigendom, 14 (1960), p. 412-419. BURTON, R, Oil en est le remembrement des terres en Belgique?, in: Revue du Conseil Economique Wallon, 29 (1962), p. 12-45. BURTON, R, De techniek van de ruilverkaveling. 4. De topografische verrichtingen - opvatting, in: Landeigendom, 18 (1964), p. 19-22. BUYST, E., Het jaarlijkse verloop van de tussenoorlogse nieuwbouw in Belgie. in: BTNG, 21 (1990), p. 84-109. BUYST, E.,4n economic history of residential building in Belgium between 1890 and 1961 [Studies in Belgian Economic History, 1), Brussel, 1992.

BAUOHUIN, E, L’^conomie beige sous I'occupation, 1940-1944, Brussel, 1945. BAUDHUIN, E, Histoire economique de la Belgique, 195F-1968, Brussel, 1920.

CELEN, G., Naar een vernieuwd natuurbehoud, in: Natuurreservaten, 11 (1989), p. 8-13.

BEAU FAYS, J., Les partis cathaliques en Belgique et aux Pays-Bas, 19181938, Brussel, 1923.

CELEN, G., De krijtlijnen van het decreet natuurbehoud beleidsmatig gezien, in: MR. 21 (1998), p. 101-112.

BELGISCHE BOERENBOND, Streven naar duurzaamheid. Landbouw - milieu natuur, Leuven, 1991.

CHALMET, J., De bestrijding van de kronen op het platteland, in; Wonen (Speciaal nummer'Oe krotopruiming’), 59 (1952), p. 102-103.

BERCE, J.M., De techniek van de ruilverkaveling. 3. De classificatie van de gronden - uitvoering, in: Landeigendom, 12 (1963), p. 452-462.

CLAEYS, D., Vlaanderen heeft een Landmaatschappij nodig. Specificiteitsnota van de VL£M (Vereniging van Erkende Vennootschappen van de Nationale Landmaatschappij), s.L, 1988.

BIELEMAN, 1, De cultuurtechnische verbouwing van Nederland, in: Tech­ niek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel III, Zutphen, 2000, p. 23-63. 8L0MME, J., The economic development of Belgian agriculture 1880-1980. A quantitative and qualitative analysis [Studies in Belgian Economic History, 3), Brussel, 1992. BLOMME, J., Produktie, produktiefactoren en produktiviteit. De Belgische landbouw, 1846-1910, in: BTNC, 24(1993), p. 225-293. BOGAERT, H., De financiering van de gewesten en de gemeenschappen in het kadervan de nieuwe staatshervorming, Licentiaatsverhandeling KU Leuven, Departement Toegepaste Economische Wetenschappen, Leuven, 1990. BOLCA, M., De regionalisatie van de Nationale Landmaatschappij, in: Landeigendom, 42(1988), p. 3-2 en 66-62 BOLCA, M., De regionalisatie van de Nationale Landmaatschappij, in: Landeigendom, 44 (1990), p. 102-103.

CLEMENT, R, Het Belgische socialisms en de staat. Theorie en praktijk (1885-1940), in: AERTS, E. e.a. eds., Studio historica oeconomica. Liber alumnorum Herman van der Wee, Leuven, 1993, p. 81-96. CLIERIECK, J. M., Juridische aspecten van het grondbeleid van de Vlaamse Landmaatschappij, in: TAR, 23 (2000), p. 1-36. COLMAN, D. en ROBERTS, 0., The Common Agricultural Rolicy, in: ARTIS, M. en LEE, N. eds.. The economics of the European Union. Policy and analysis, Oxford, 1994. COOLS, J. en VAN GUSEGHEM, 0., Tien jaar mestbeleid in Vlaanderen, in: Milieu-en Energierecht, (2000), p. 242-262. CRAEYBECKX, J., In de stroomversnelling van de industrialisering (XXste eeuw), in: WITTE, E. ed., Geschiedenis van Vlaanderen van de oorsprong tot heden, Brussel, 1982, p. 242-341. DE BATSELIER, N., Infomap: de Groene Hoofdstructuur (Vlaams ministerie van Leefmilieu), Brussel, 1993. DE BATSELIER, N., Kiezen tussen eco£n ego, Leuven, 1996.


BIBLIOGRAFIE

DE BUST, G„ VERHAERT, E. en VERHEYEN, R., De invioed van de huidige landbouw op de natuur, in: DE COSTER, M. ed.. Milieuzorg in de landbouw, Kapellen, 1989, p. 101-125. DE BUST, G. en VLOEBERGH, G., Open ruimte. Herwaardering van de open ruimte doorevenwichtige verweving vanfuncties en activiteiten (Fundamenten 3) (Koning Boudewijnstichtingj, Brussel, 1991. DE BUST, G„ KUIJKEN, E. en PAELINCKX, D., De Groene Hoofdstructuur van Vlaanderen, in: Gids Ruimtetijke Planning, Afl. 30, II G.2.a, 1992. DE BUST, G. en VAN OLMEN, M., Optimaliseren en meetbaar maken van de ecologische inbreng in de ruilverkaveling (Instituut voor Natuurbehoud. Rapport: IN/98.29), Brussel, 1998. DEBROUX, X., Le remembrement des biens ruraux en region \wallonne, un instrument de protection de I’environnement, in: TAR, 20 (1992], p. 100-116. DECAESTECKER, K., De ontginning en verbetering van een complex waterzieke gronden te Tongerlo, in: Landeigendom, 14(1960), p. 129-182. DE CLERCO, J., De ruimtelijke planning in het Vlaamse Gewest na het decreet van 24 juli 1996 houdende de ruimtelijke planning, in: TMR, 5 (1996), p. 412-433. DE GRAEF, R., De techniek van de ruilverkaveling. 8. De verwijdering van oude hagen en boomgaarden in de ruilverkavelingsobjecten Vlijtingen en Heers, in: Landeigendom, 19 (1965), p. 419-422. DE GRAEF, R., Wegenbouw - de aanleg van betonwegen met krimpvoegen met smalle aanzet te Riemst en Vroenhoven, in: NMKL, De verbetering van de agrarische structuur. Hoofdstuk II: De ruilverkaveling - specifieke technische problemen, Brussel, 1962, p. 33-36. DEJONGH, G. en VAN WINDEKENS, P., Meer dan kavels ruilen. Een overzicht van vijftigjaar ruilverkavelingsbeleid in Vlaanderen (1950-2000), in: TAR, 24 (2001), p. 263-290. DEJONGH, G. en VAN WINDEKENS, P, Een terugblik op de werking van het Ondersteunend Centrum GIS-Vlaanderen (1988-2000), in: Nieuwsbrief GIS-Vlaanderen, nr. 12, 2001 (ter perse). DEJONGH, G. en VAN WINDEKENS, R, Meer ruimte voor natuur: enkele bedenkingen bij tien jaar natuurbeleid in Vlaanderen (1990-2000), in: Ruimte en Planning, 4 (2001), p. 346-358. DEJONGH, G. en VAN WINDEKENS. R, Wat en hoe van landinrichting in Vlaanderen, in: Landwerk, (2001) 6 december, p. 248-250. DE JONGHE, A., De personeelspolitiek van de Militarverwaltung te Brussel gedurende het eerste halfjaar der bezetting (juni-december 1940). Bijdrage tot de studie van de Duitse Flamenpolitik in Wereldoorlog II, in: erNG, 3 (1922), p. 1-49. DELEECK, H., De architectuur van de welvaartstaat, Leuven, 1992. DE LEEUW, A., De agrarische ruilverkaveling, middel am de bodemversnippering te verhelpen. Gen vergelijkende studie (Frankrijk, Nederland en Be/g/ej, Antwerpen, 1952. DE LEEUW, A., De techniek van de ruilverkaveling. De voorafgaande werkzaamheden en de uitvoeringsorganen, in: Landeigendom, 12 (1963), p. 329-382

DE LEEUW, A., De techniek van de ruilverkaveling. 13. Enkele administratieve problemen, in: Landeigendom, 18 (1964), p. 422-430. DE LEEUW, A., Les legislations nationales sur le remembrement rural a I’heure du marche commun, in: Rivista di Diritto Agrario, 42 (1964), p. 312-348. DE LEEUW, A., Stand en evolutie van de ruilverkaveling in Belgie, in: Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde, 81 (1965), p. 15-32. DE LEEUW. A., Organisatorische en administratieve aspecten van de ruilver­ kaveling, in: Ruilverkaveling nu en straks. Referaten gehouden te Antwerpen op IGapril 19G9 (Cultuurtechnisch Genootschap. Mededeling nr. 5), Kasterlee, 1969, p. 44-54. DE LEEUW, A., Gxamen des possibilites de simplification et d’accelerotion de certaines operations de remembrement (Commission des Communautes Europeennes. Informations internes de I’agriculture, no. 38), Bruxelles, 1969. DE LEEUW, A., Het besluit tot ruilverkaveling, Preadvies uitgebracht voor de studiedag ingericht door de Belgische Vereniging voor Agrarisch Recht en de Nederlandse Vereniging voor Agrarisch Recht te Nijmegen op 21 mei 1920, in: De Pacht, 30 (1920), p. 194-199. DE LEEUW, A., Een nieuwe wet op de ruilverkaveling van landbouwgronden, in: Tijdschrift voor Privaatrecht, 8 (1921), p. 125-186. DE LEEUW, A., 50 jaar ten dienste van de verbetering van de landbouwstructuren, in: Landeigendom, (39) 1985, p. 139-141. DE MAESSCHALCK, E., BERGMANS, J. en PETERS, K., Gen bond vooralle gezinnen. Geschiedenis van de gezinsbeweging in Vlaanderen, Brussel, 1996. DEMBLON, D., AERTSEN, J. e.a., lOOJocrboeren (EPO-Dossier), Berchem, 1990. DE MEULDER, B., La guerre aux taudis en Belgique. Le refus du logement spe­ cialise (1920/1960), in: Memoire des lieux: une histoire des taudis. Dossiers des siminaires techniques, territoires et sociites, 5-6 (1988), p. 42-65. DE MEULDER, B., “A bas les taudis !” Taudisards et logements sociaux h Bruxelles (1920-1960), in: Les cahiers de la Fonderie, 6 (1989), p. 2-12. DE MEULDER, B., De eeuw van het krot, in: Planolagisch nieuws, 10 (1990), p. 4-11. DE MEULDER, B., De Limburgse kolenregio (1850-1920): vrijblijvende planningsexperimenten, in: Planolagisch nieuws, 11 (1991), p. 120-131. DE PAEPE, R.. Van ruilverkaveling naar herstrukturering, in: Landeigendom, 32 (1928), p. 102-105. DE PAEPE, R., Landinrichting in Vlaanderen: huidige opdrachten in funktie van het besluit op de landinrichting. Stand van zaken en toekomstperspectieven, in: Ruimtelijke ordening en landinrichting: een beleidsmatig samengaan? (VFP-studiedag. Heverlee, 30 januari 1991) (Vlaamse Planologische Notitie 5), Heverlee, 1991, p. 42-58. DE PAEPE, R. en SANDERS, J., Recente GIS-ontwikkelingen in het Vlaamse Gewest, in: Flagis. Jaarboek 1991, p. 15-23 DE PUE, E.. LAURYSEN, L. en STRYCKERS, R, Milieuzakboekje 1999. Leidraad voorde milieuwetgeving in Belgie, Deurne, 2000.


Van kleine landeigendom tot VIsamse Landmaatschappij vijfenzestig jaar werking op het vlaamse platteland 193512001

OERCON, L., Landschapsverzorging in de ruilverkavelingen, in: Ruilverkaveling nu en straks. Referaten gehouden te Antwerpen op 12 april 1969 (Cultuurtechnisch Genootschap. Mededeling nr. 5), Kasterlee, 1969, p. 3P-43.

DUFOURMONT, H., Wat heeft GIS-Vlaanderen te bieden aan de leerkracht aardrijkskunde?, in: De Aardrijkskunde, 24 (2000), p.25-33. DUMONT, G.-H., La Belgique hieret aujourd'hui [Que sais-je?, nr. 319), Paris, 1991.

DE RIDDER, V. en MINON, P.. Economische en sociologische aspecten van de activiteiten van het Woningfonds 1929-1929, Brussel, 19?9. DE RUCK, T. en VAN MEULDER, G., De ereburgers. Een sociale geschiedenis van de Limburgse mijnwerkers, Berchem, 2000. DE ROO, N., DE RYNCK, F en VANDELANNODTTE, S. eds., De stille metamorfose van het Vlaamse platteland, Brugge, 1999. DESAEGHER, A., De techniek van de ruilverkaveling. 11. De herverkaveling: in: Landeigendom, 18 (1964), p. 347-350. DE SAINT-MOULIN, L, La construction et la propri^ti des malsons: expres­ sions des structures sociales. Seraing depuis le ddbut du XIXe sidcle (Credit Communal. Collection Histoire, 21), Brussel, 1969. DESCHAMPS, L, Het sodale-huisvestingsbeleid vanaf WO II tot heden. Van missie tot resultaten: de basisgegevens, in: Bouwstenen van sociaal woonbeleid. De VMM bekijkt SO jaar volkshuisvesting in Vlaanderen, Deel 1, Nazareth, 1997, p. 21-77. DE SERRANO, J„ Cultuurtechnische werken in het raam van de ruilverkave­ ling, in: Landeigendom, 10 (1956), p. 451-454. DE SERRANO, J., Ruilverkaveling en plattelandszorg, in: Landeigendom, 11 (1957),p. 131-134. DE SERRANO, J., De techniek van de ruilverkaveling. 9. De cultuurtechnische werken. De detailwaterbeheersing, in: Landeigendom, 18 (1964), p. 219-224. DE SERRANO. J., Agrarische structuur en ruilverkaveling, in: Acht jaar ruil­ verkaveling. Realisaties en vooruitzichten (Stichting Lodewijk de Raet), Gent, 1965, p. 18-22. DE SERRANO, 1, Enkele bedenkingen betreffende de ruilverkaveling en landinrichting, in: Ruilverkaveling nu en straks. Referaten gehouden te Antwerpen op 12 april 1969 (Cultuurtechnisch Genootschap), Antwerpen, 1969, p. 33-36. DE SMET, H., De Nationale Maatschappij voor de Huisvesting: een kloeke zestiger, in: Wonen, 82 (1980), p. 2-10. [DE SMET, H.), Nationale Maatschappij voor de Huisvesting, 1919-1969, Brussel, s.d. DE WEVER, M., De ruilverkaveling in de Zuiderkempen, Licentiaatsverhandeling KU Leuven, Faculteit Economische en Toegepaste Economische Wetenschappen, Leuven, 196B.

DUMONT, H., Le chdmage des jeunes-un r^m^de; creation d’une soci6t6 nationale de colonisation agricole, in: Bulletin Social des Industriels, 13 (1935), p. 30-31. EECKLOO, R., Beveiliging van landbouw en platteland, in: Planning van het platteland (Colloquium Kasteel van Ham te Steenokkerzeel 2-3 decernber 1921), Antwerpen en Brussel, 1972, p. 67-75. EVERAERT, E., De houding van de landbouwers tegenover ruilverkaveling. Een sociologisch onderzoek in de Oostviaamse Zandstreek [LEI-schriften, nr. 172), Brussel. 1974. EVERAERT, E., De houding van de landbouwers tegenover ruilverkaveling. Een sociologisch onderzoek in zes ruilverkavelingsgebieden (LEI-schriften, nr. 244), Brussel, 1984. EVERAERT, E., De houding van de landbouwers tegenover ruilverkaveling, in: Agricontact, nr. 157 [ 1984), p. 1-4. FRANCAUX, 1, Le march6 immobilier en Belgique, in: BIRES, 4 (1933), p. 249-255. GAVROY, A., Francois Bovesse, 1890-1944. Itindraire et pensees politiques, Namur, 1990. GEEBELEN, J., Ruilverkaveling Hoegaarden, een mijipaal voor het natuurbehoud, in: Natuurreservaten, 22 (2000), p. 16-19. GEENS, G., Van eenheidsstaat naar federale staat - een fasegewijze, en efficiente strategie, in: VAN MECHELEN, F ed., Bouwstenen van de Vlaamse autonomie. Vriendenboek Etienne De Ryck, Tielt, 1990, p. 70-76. GEERINCKX, R., Het Werk van den Akker en de goedkope woningen. Hun invioed onder landbouw-maatschappelijk oogpunt, in: De Volkstuin, 2 (1931), p. 3-5. GEMEENTEKREDIET VAN BELGIE, Ruilverkaveling en leefmilieu (Informatiedossier nr. 6), Brussel. 1979. GERARD, E., De christelijke arbeidersbeweging in Belgie (KADOC-Studies, 11), 2 delen, Leuven, 1991. GERARD-LIBOIS, J. en GOTOVITCH, J., L'An 40. La Belgique accup^e, Brussel, 1971. De geschiedenis van de Belgische mijnwerkers (16e lALHI-congres, Brussel, 10-14 September 1985), Gent, 1985.

DIRKS, R., Dm te overleven (Horizonreeks nr. 35), Brussel, 1977.

GIELIS, R., Ruilverkaveling, in: Ruimtelijke ordening en landinrichting (Studiedag georganiseerd door het Technologisch Instituut KVIV. Genootschap Kultuurtechniek en Landinrichting i.s.m. het Genootschap Landbouwtechniek. Antwerpen, 29 maart 1995), Antwerpen, 1995.

DON NAY, J.R en SANDERS, J., Digital mapping and GIS in Belgium, in: Flagis. Jaarboek 1991, p. 5-14.

GLAZEMAKERS, M., Ruilverkaveling en wegenaanleg, in: Technische aspecten van de ruilverkaveling (Limburgse Economische Raad, 3), s.l., 1958, p. 31-41.

DRUTH, J., 10.000 mijnwerkers genieten van de wet Van Acker, in: Land­ eigendom, 7 (1953), p. 373-374.

GOEMAERE, J., Le Com de Terre (Secretariat General de la Ligue Nationale du Coin de Terre et du Foyer), Bruxelles, 1930.

DRUTH, J., K.L.E. voor mijnwerkers in Limburg in samenwerking met de E.G.K.S., in: Landeigendom, 8 (1954), p. 131-132.

GOEMAERE, J. .Achacun son Com de Terre. A chacun son Foyer (Secretariat General de la Ligue nationale du Cbin de Terre et du Foyer), Bruxelles, 1931.


BIBLIOGRAFIE

GOEMAERE, J„ Faites de I’ouvrierun propridtaire (Secretariat G6n6ral de la Ligue Nationale du Coin de Terre et du Foyer), Bruxelles, 1931.

HARMEL, C., Le chdmage des jeunes et I’oeuvre du coin de terre, in: Bulletin Social des Industries, 13 (1935), p. 22-30.

GOEMAERE, J., Le Coin de Terre est une oeuvre de salut public: un coin de terre aux chdmeurs! (Secretariat General de la Ligue nationale du Coin de Terre et du Foyer), Bruxelles, 1939.

HARROD, R., ASLK. Ceuwfeestcongres: het sparen in het hedendaags economisch onderzoek: saving and economic growth. Brussel, 1965.

GOEMAERE, J., Gemeentelijke volkstuinen (Algemeen Secretariaat van het Nationaal Verbond van Volkstuinen), Brussel, 1939. GOOSSENS, L., De krachtlijnen van het sociaal woningbeleid in Belgie, in: lVonen,81 (1980). GOOSSENS, L., Her sociaal huisvesxingsbeleid in Belgie. Een historisch-sociologische analyse van de maatschappeiijke probleembehandeling op het gebied van hex wonen, Doctoraal proefschrift KU Leuven, Departement Sociologie, Leuven, 1982. GOOSSENS, L., Het sociale huisvestingsbeleid in Belgie, Een historisch-sociologische analyse van de woonproblematiek sinds 1830, in: TSW, 28 (1983), p. 83-110. GOOSSENS, L.. De slinger van de selectiviteit. De onzekere lotgevallen van het \woonbeleid in Belgie, in: Bouwstenen van sociaal woonbeleid. De VHM bekijkt 50 jaar volkshuisvesting In Vlaanderen, Deel I, Brussel, 1992, p. 253-294.

HEMELEERS, E., De bijdrage van de Nationale Landmaatschappij tot de landinrichting, in: Landeigendom, 30 (1926), p, 201-204. HEMELEERS, E., De Nationale Landmaatschappij in dienst van de Belgische landbouwr, in: Landeigendom, 30 (1926), p. 241-243. HEMELEERS, E., De ruilverkavelingin derminne, \n: Landeigendom, 31 (1922), p. 321-322. HEMELEERS, E., Beschouwingen over het landinrichtingsbeleid, in: Land­ eigendom, 32 [1978], p. 25-26. HEMELEERS, E., De huisvestingscode voor het Vlaamse Gewest, in: Landeigendom, 32 (1929), p. 38-39. HEYERICK, M., Een nieuwe wet op de gebruiksruil en de vereenvoudigde ruilverkaveling, in: Landeigendom, (31) 1922, p. 5-6. HEYERICK, M., De juridische aard van het ruilverkavelingscomit^, in: Tijdschrift voor Bestuurswetenschappen en Publiek Recht, 32 (1922), p. 45-48.

GOOSSENS, M., Ontstaan en groei van het Vlaams Parlement, 1920-1995, Kapellen, 1995.

HEYERICK, M., De ruilverkaveling van landeigendommen in der minne, in: Idem, 33 (1929), p. 114-115.

GOSSERIES, R. L’habitation a bon marche en Belgique, in: Revue du Travail, 33 (1932), p. 9D2-929.

HEYERICK, M., Van ruilverkaveling naar landinrichting in het Vlaamse Gewest, in: Idem, 34 (1980), p. 329-331.

GOSSERIES, F, L’habitation d bon marchd. Les taudis, lesfamilies nombreuses en Belgique, Brussel en Leuven, 1939.

HEYERICK, M., Juridische aspecten van de ruilverkaveling, in: TAR, 5 (1982), p. 125-143 en 6 (1983), p. 44-59.

GOSSERIES, F, Hulde aan Francois Bovesse, in: Landeigendom, 3 [ 1949), p. 61-63.

HEYERICK, M., Ruilverkaveling van landeigendommen, Antwerpen, 1982

GOSSERIES, F, Mechanisatie in de landbouw en ruilverkaveling der land­ eigendommen, in: Landeigendom, 3 (1949), p. 94-95.

HEYERICK, M., Recente ontwikkelingen in de landinrichting, in: TAR, 13 (1990), p. 245-285.

GOSSERIES, F, L'oeuvre du logement populaire urbain et rural en Belgique, Brussel, s.d.

HEYERICK, M. en CAERS, H., De inzake ruilverkaveling uit kracht van de wet bevoegde organen, in: Landeigendom, 32 (1928), p. 6-2 en 66-62.

GOTTSCHALK, M., La remise des chdmeurs au travail, Brussel, 1935.

HEYERICK, M., BAUWENS, C. en BOGAERT, G., Landbouw en natuur. De beheersovereenkomsten, in: TAR, 12 (1994), p. 201-243.

GRILLET, W., De ruilverkaveling in Belgie, bijzonder in de Kempen en Haspengouw, in: Technische aspecten van de ruilverkaveling (Limburgse Economische Raad, nr. 3), s.L, 1958, p. 62-88. GROENEVELD, J,, Veranderend Nederland. £en halve eeuw ontwikkelingen op het platteland, Maastricht en Brussel, 1985.

HICGUET, R., Frangois Bovesse, 1890-1944. Paris en Bruxelles, s.d. HOCO, H., De techniek van de ruilverkaveling. 5. De topografische verrichtingen. De terrestrische opmetingen, in: Landeigendom, 18 [ 1964), p. 52-61.

GYSELS, J., Het ABC van het MAP, Brussel, 1996.

HOOGHE, M., De gmene vervuiler. Het conflict tussen landbouw en leefmilieu, Antwerpen, 1994.

GYSELS, J., Wooms Decreet op het Natuurbehoud. Tekst en uitleg (De Wielewaal. Groene Peper 98/1), Turnhout, 1998.

HUBEAU, B., Overzicht van de sociale huisvesting, 1975-1986. Een overzicht van rechtspraak tegen de achtergrond en reglementering, Antwerpen, 1982.

GYSELS, J., Biodiversiteit - Overheidsbeleid en maatschappeiijke context, in: GYSELS, J. ed., Handboek biodiversiteit In Vlaanderen en Belgie, Turnhout, 1999, p. 14-30.

HUBEAU, B., Het decreet van 21 december 1988 houdende de oprichting van de Vlaamse Huisvestingsmaatschappij, in: Tijdschrift voor Bestuurs­ wetenschappen en Publiek Recht, 45 (1990), p. 253-265.


Vin kleine landelgendom tot Vlaams* LandmaatschappiJ

JACOUEMIN, N„ VAN DEN WIJNGAERT, M. en GOOSSENS, M„ 0 dierbaar Belgie. Ontstaan en structuurvan defederale stoat. Met de tekst van de nieuwe Belgische grondwet. Antwerpen, 1996.

vijfenzestig jaar werking op het vlaamse platteland

1935I2001

KELCHTERMANS, T., RIchtnota: De Groene Hoofdstructuur van Vlaanderen (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. AMINAL), Brussel, 1991.

JACOUEMYNS, H„ Belgie in de Tweede Wereldoorlog. Deel 1.2: Sen bezet land. Antwerpen en Amsterdam, 1982\

KESTENS, I., Cconomisch-geografische analyse van de prefabsector, Licentiaatsverhandeling KU Leuven, Departement Toegepaste Economische Wetenschappen, Leuven, 1990.

JADOULLE, J.-L., La pensde de i'Abbd Fattier, 1B49-1923. Contribution d I’histoire de la ddmocratie chrdtienne en Belgique, Louvain-la-Neuve en Bruxelles, 1991. JONKERS, H.J., Evaluatie van landinrichtingsprojecten; methodiek en toe­ passing, in: Cultuurtechnisch Tijdschrift, 24(1985], p. 265-288

KONING BOUDEWIJNSTICHTING, Landinrichting. Een dringende noodzaak. Initiatief van de Koning Boudewijnstichting gecodrdineerd door de Nationale Landmaatschappij, Brussel, 1980. Kroniek van een instelling. NLM 1935-1990, in: Landeigendom, 44 (1990), p. 397-407 (speciaal nummer).

JURDANT, R., A chaquefamille de Belgique son foyer, Brussel, 1934.

KUIJKEN, E., Ekologische uitgangspunten voornatuurbehoud en natuurontwikkeling, in: Natuurreservaten, 10 (1988), p. 87-89.

JURDANT, R„ Hoe gaat de vrijwillige ruilverkaveling te werk?, in: Landeigendom, 3 (1949), p. 122-124 JURDANT, R., De industriebedrijven en de kleinlandbouw, in: Landeigendom, 4 (1950), p. 353. JURDANT, R., De weldoende werking van de wetten De Taeye en Brunfaut: wetten van deproletarisatie en bestrijding van de werkloosheid, in: Landeigendom, 5 (1951), p. 106-102 JURDANT, R., De landbouwexploitaties en het vraagstuk der ruilverkaveling, in: Landeigendom, 6 (1952), p. 216-217. JURDANT, R,, Wat is een Klein Landeigendom?, in: Landeigendom, 6 (1952), p. 281. JURDANT, R.. De Wet Adam op de ruilingen van onbebouwde landeigendommen, in: Landeigendom, 6 (1952), p. 329-331. JURDANT, R., 1.700.000 mijnwerkers en metaalarbeiders hopen dat de Europese gemeenschap hun standing zal verbeteren, in: Landeigendom, 7 (1953), p. 125. JURDANT, R., De Kleine Landeigendom stelt een zesjarenplan voor aan 14 testgemeenten, in: Landeigendom, 7 (1953), p. 326-329. JURDANT, R., De krotopruiming in een nieuwe fase getreden: uitvoering van de wet dd. 7 decernber 1953, in: Landeigendom, 8 (1954), p. 45-46 JURDANT, R., Waar bevinden zich de kronen op het platteland?, in: Landeigendom, 8 (1954), p. 50-51. JURDANT, R., De ruimtelijke ordening in dienst van de landbouwers en de dorpen (Geschriften over de Stedebouw, nr. 25), Brussel, s.d. KALISZ, S., Les banques en Belgique, Brussel, 1996. KEERIS, H., De economische ruimte en de ruimtelijke ordening, in: DENIS, J. ed., Geografie van Belgie (Gemeentekrediet van Belgie), Brussel, 1992, p. 538-584. KELCHTERMANS, T., MINA-plan 2000: analyse en voorstellen. Voor een vernieuwd Vlaams milieu- en natuurbeleid, Brussel, 1989. KELCHTERMANS, T., Milieubeleidsplan en natuurontwikkelingsplan voor Vlaanderen. Voorstellen voor 1990-1995 (Deel I: Milieubeleidsplan; Deel II: Natuurontwikkelingsplan; Deel III: Mensen, structuren en financien), Brussel, 1990.

KUIJKEN, E., De plaats van het natuurbehoud in het ruimtelijk- en milieubeleid, in: Ruimte voorgroen. Dee/ / (Vijfde Vlaams Wetenschappelijk Congres over Groenvoorziening. Gent, 16 September en 18 november 1988), Gent, 1988, p. 129-146. KUIJKEN, E., Naar een nieuwe relatie tussen natuurbehoud en landbouw, in: Landeigendom, 42 (1988), p. 89-92. KUIJKEN, E., Natuurbehoud in Vlaanderen: naar Nederlands model?, in: Nieuwe strategieen voor natuurbescherming, Utrecht, 1989, p. 171-184. KUIJKEN, E., Natuurbehoud: zonder verleden geen toekomst!, in: HERMY, M. ed., Natuurbeheer, Brugge, 1989, p. 17-30. KUIJKEN, E., Natuurontwikkelingsbeleid en een ruimtelijke optimalisatie van de landbouw in Vlaanderen, in: Colloquium Ruimte voor Landbouw (Paleis voor Congressen, Brussel, 29-11-1990) (Mens en Ruimte. Cahier nr. 1), Brussel, 1991, p. 139-150. KUIJKEN, E., Is er nog natuur in Vlaanderen? De Groene Hoofdstructuur: grondslag voor een nieuw natuurbeleid, in: Samenleving en Politiek, 1 (1994), p. 24-30. KUIJKEN, E., De Groene Hoofdstructuur van Vlaanderen: een veelzijdig instrument, in: Natuur, bosbouw en landbouw in het Structuurplan Vlaanderen , Gent, 1994, p. 13-20 KUIJKEN, E., Vragen rond natuurbehoud: achtergronden en recente beleidskaders, in: KNOPS, G. ed., Natuurbehoud en natuurontwikkeling in Vlaanderen. Hof van Eden ofToren van Babel?, Brussel, 1996, p. 6-23. LAMBERTS, E., Belgie sinds 1830, in: BLOM, J.C.H. en LAMBERTS, E. eds., Geschiedenis van de Nederlanden, Rijswijk, 1993, p. 252-307. LANDINRICHTINGSDIENST, Methode voor de evaluatie van landinrichtingsplannen, Utrecht, 1978. LANDINRICHTINGSDIENST, De HELP-methode voar de evaluatie van landinrichtings-projecten, 's-Gravenhage, 1983. LANGEWEG, F. ed., Zorgen voor morgen. Nationale milieuverkenning 19B52010, Alphen aan den Rijn, 1988. LEEMAN, A., De woningmarkt in Belgie (1890-1950) (Reeks van de School voor Economische Wetenschappen, 50), Kortrijk, 1955.


BIBLIOGRAFIE

LEMOINE, F, Planning van de landbouwzones in het kader van de gewestplannen, in: Planning van het p/orte/ond [Colloquium Kasteel van Ham te Steenokkerzeel 2-3 december 19?l], Antwerpen en Brussel, 19?2, p. 45-56. LEOPOLD III, Kroongetuige. Over de grate gebeurtenissen tijdens mijn koningschap, Tielt, 2001. LETAMENDIA, P, La d^macratie chretienne (Due sais-je?, nr. 1692), Paris, 1993. LETON, A. en MIROIR, A. Les conflits communautaires en Belgique, Paris, 1999. Lettre de M. Bovesse, Gouverneur de la Province de Namur. Aux administra­ tions communales et aux Commissions d’Assistance publique de la Province, in: Ligue du Coin de Terre et du Foyer, 1939, p. 25-26. LEYS, R., De nieuwe wet op de ruilverkaveling, eerste stap naar een integrale plattelandsinrichting, in: Landeigendom, 26 (1922), p. 100-102. LINDEMANS, L., Ruilverkaveling en Art. 11 van de Grondwet, in: Rechtskundig Weekblad, 12 (1949-1950), kol. 420-428. LINDEMANS, L. e.a., De taolwetgeving in Belgie (Bibliotheek van de Vlaamse Beweging). Leuven, 1981. LOOTS, I., Verbreding van het maatschappelijk draagviak voor het natuurbehoud: (hoe) zijn de mensen daaraan toe?, in: KNOPS, G. ed., Natuurbehoud en natuurontwikkeling in Vlaanderen. Hof van Eden o/Toren van Babel?, Brussel, 1996, p. 24-29. LUYCKX, T. en PLATEL, M., Palitieke geschiedems van Belgie, 2 delen, Antwerpen, 1985. MABILLE, X., Histoire politique de la Belgique. Facteurs et acteurs de changement, Brussel, 2000. MAHILLON, P. en VINCHENT, M., Etudes sur le remembrement rural (University Libre de Bruxelles. Faculte de Droit. Travaux et Conferences II), Bruxelles, 1955. MANSHOLT, S., Memorandum inzake de hervorming van de landbouw in de Europese Economische Gemeenschap [Commissie van de Europese Gemeenschappen, Brussel, 18 december 1968), Brussel, 1968. MARCHAL, E., Le remembrement des biens ruraux, Mymoire de licence Ecole des Hautes Etudes Commerciales et Consulaires de Li&ge, Sciences Commerciales et Administratives, Li^ge, 1921. MARIOUE, R., De mijnwerkers dienen in de vrije natuur te wonen, in; Land­ eigendom, 2 (1948), p. 4-6. MARIOUE, R., De gelukkige invioed die uitgaat van de Groepsbouw van Kleine Landeigendommen, in: Landeigendom, 3 (1949), p. 146-149. MARIOUE, R., Hoe kan een industriebedrijf de Kleine Landeigendom helpen?, in: Landeigendom, 4 (1950), p. 123-125. MARIOUE, R., Het aandeel van de Nationale Maatschappij voor de Kleine Landeigendom in de strijd tegen de krotwoningen, in: Huisvesting, 3 (1950), p. 14-19. MARIOUE, R., Honderdduizend werklozen op het platteland, in: Landeigendom, 5 (1951), p. 24-26.

MARIOUE, R., De opvoedkundige actie in de strijd tegen de krotwoningen, in: Landeigendom, 5 (1951), p. 6-8. MARIOUE, R., Het sociale vraagstuk op het platteland, in: Landeigendom, 5 (1951), p. 108-111. MARIOUE, R., De ruilverkaveling bevordert de familiale landbouwexploitatie, in: Landeigendom, 6 (1952), p. 86-89. MARIOUE, R., Naar een Europese politiek voor bodemverbetering, in: Landeigendom, 2 (1953), p. 406-408. MARIOUE, R., De Nationale Maatschappij voor de Kleine Landeigendom werkt een zesjarenplan uit, in: Huisvesting, 6 (1953], p. 111-112. MARIOUE, R., De opdracht van de Kleine Landeigendom bij de ruilverkave­ ling, in: Landeigendom, 10 (1956), p. 86-88. MARTENS, L.. Economische aspekten van de ruilverkaveling, in: Landeigendom, (25) 1921, p. 100-103. MARTENS, L., Bedrijfseconomische beoordeling van acht ruilverkavelingen (Ministerie van Landbouw. Dienst Ruilverkavelingen), Brussel, 1922. MAYEUR, J -M., Des partis catholiques a la d^mocratie chretienne, Paris, s.d. MERTENS, L.P.J., Landinrichtingin Belgie, Duitsland en Nederland, in:Agrarisch Recht, 51 (1991), p. 223-281. MILIEU- EN NATUURRAAD VAN VLAANDEREN, Advies van 19 januari 1993 inzake de Groene Hoofdstructuur van Vlaanderen, Brussel, 1993. MINISTERIE VAN OPENBARE WERKEN. BESTUUR VOOR HUISVESTING. De sociale huisvestingspolitiek in Belgie, Brussel, 1925. MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP, Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen. Integrale versie, Brussel, 1998 MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP, Tweede Landbouwconferentie. Voor een Vlaams plattelandsbeleid. Eindrapport (Plenaire vergadering. Brussel, 31 mei 1999), Brussel, 1999. MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP, Programma voor plattelandsontwikkeling in Vlaanderen - periode 2000-2006 [in toepassing van Verordening (EG} 1252/99), Brussel, 2000. MOUGENOT, C. e.a., Linvention du rural. L’h^ritage des mouvements ruraux [de 1930 d nos jours), Bruxelles, 1988. MOYAERTS, G., Drie methodes worden ter beschikking van de Belgische landbouwers gesteld om hun gronden in orde te bregen, in: Landeigendom, 11 (1952). p. 410-414. MOYAERTS, G., De techniek van de ruilverkaveling. 12. De ruilverkavelingsakte, in: Landeigendom, 18 (1964), p. 382-390. MOYAERTS, G., Le remembrement et I'amynagement de I'espace rural en Belgique, in: Les incidences dcologiques de travaux publics et de I’am6nagement de I’espace rural (Comptes rendus des journ^es d'^tudes organisyes par le Groupe d'Ecologie Appliquye. Bruxelles, 22 et 23 octobre 1980), Bruxelles, 1980, p. 84-92. MOYAERTS, G., Ruilverkaveling en landinrichting in Belgie, in: Landeigendom, 35 (1981), p. 26-29.


Van klelne landelgendom tot Vliams* LandmaatschapplJ

MOYAERTS, G., 25 jaar ruilverkaveling in Belgie, in: Landeigendom, 36 (1982), p. 219-220. Naar de realisatie van 1.000 Europese Kleine Landeigendommen voor de mijn- en metaalarbeiders, in: Landeigendom, 14 (1960), p. 130-132. NAETS, G., Europa-abc, Leuven, 1929. NATUURRESERVATEN VZW., Naar een offensief natuurbeleid voor de jaren 1990? Een kritische vooruitblik na het Natuurontwikkelingsplan van 14 februari 1990 (Snelschrift 1990/1), Brussel, 1990, NATUURRESERVATEN VZW., De Groene Hoofdstructuurvan Vlaanderen. Van aanzet tot beleidnaarinzet van middelen (Snelschrift 1991/4), Brussel, 1991.

2?8

NATUURRESERVATEN VZW., Natuurontwikkeling in impulsgebieden. Mogelijkheden tot realisatie van de Groene Hoofdstructuur (Snelschrift 1192/1), Brussel, 1992. Nieuwsbrief GIS-Vlaanderen, 1-10 (1996-2001). NlWHUIS, 1, Het probleem van de huisvesting in Belgie, Brussel, 1946. NLM, Verslagen van de Rood van Beheer. Boekjaren 19FO-1989, Brussel, 1921-1990. NLM, Planning en evaluatie. Een nieuwe kijk op ruilverkaveling. Pilootproject Poppel, Brussel, 1982. NMKL, Verslagen van de Raad van Beheer. Boekjaren 193F-1969, Brussel, 1938-1920. NMKL, Het leven op het platteland naar de verslagen ingediend door 102 plattelandsgemeenten der arrondissementen van Leuven, Aarlen en Virton ter gelegenheid van het Eerste Landtornooi, Brussel, 1950. NMKL, De landbouwexploitaties voor het probleem van de ruilverkaveling, Brussel, 1955. NMKL, Bodemverbetering in deAntwerpse Kempen. Het “Kempisch Domein" te Geel-Retie. 20 boerderijen met open loopstal, Brussel, 1955. NMKL, De verbetering van de agrarische structuur. Hoqfdstuk I; De techniek van de ruilverkaveling. Hoofdstuk II: Specifieke technischeproblemen, Brussel, 1962. NOTREDAME, L., Eindrapport onderzoek kwalitatieve woonbehoeften in de sociole huisvesting (Mens en Ruimte), Brussel, 1990.

vijfenzestig jaar werking op het vlaamse platteland

193512001

PASLEAU, S., La gestion d’une commune en proie aux mutations iconomiques et sociales: Serving, 1836-1993 (Credit Communal. Collection Histoire, 92), Brussel, 1998. PEDRONCINI, G., Introduction, in: OEJONGHE, E. ed., L’occupation en France et en Belgique, 1940-1944. Actes du colloque de Lille, 26-28 avril 1985, Deel 1 [Revue du Nord, n° 2, special hors-serie), Villeneuve d'Ascq, 1982, p. IX-XV. PEREMANS, R., Enkele beschouwingen bij het specifiek wettelijk en decretaal instrumentarium in verband met de bescherming van de open ruimte in Vlaanderen, in: Ruimte voor groen. Deel I (Vijfde Vlaams Wetenschappe­ lijk Congres over Groenvoorziening. Gent, 16 September en 18 november 1988), Gent, 1988, p. 142-155. POLAK, J.M., Onze ruilverkavelingswet in Europees perspectief, in: De Pacht, 29 (1969), p. 242-244. POUPART, R., Frangois Bovesse et I’^ducation (Editions Universitaires de Mons. S6rie Sciences Humaines. Collection Histoire des Id^es, nr. 1), Mons, 1992. PROVINCIAAL NATUURCENTRUM VAN LIMBURG, Kleine landschapselementen in Limburg, Rekem, 1990 PUISSANT, A., Wat is een krotwoning?, in: Huisvesting, 2 (1949), p. 32-40. REGINSTER, J., De techniek van de ruilverkaveling. 2. De cultuurtechnische werken. De exploitatiewegen, in: Landeigendom, 18 (1964), p. 139-142. RENARD, R, Wot kan ik voor u doen? Ruimtelijke wanorde in Belgie: een hypotheek op onze toekomst, Antwerpen, 1995. ROELANDTS, B., Buiten de zone. Zonevreemd bouwen en exploiteren. Overzicht van wetgeving en rechtspraak, Brugge, 1998. ROELS, M., Landinrichting: wat, waaromen hoe?, in: MR, 4 (1981), p. 103-112. ROMBAUT, E., Kansen voor natuurbehoud en -beheer?, in: Ruilverkaveling in beweging. Studiedag Genootschap voor Kultuurtechniek en Land­ inrichting. Mechelen, 20 november 1991, Mechelen, 1991. RONSE, E., Welke rol kan de Nationale Maatschappij voor de Kleine Landeigendom bij de ruilverkaveling vervullen?, in: Landeigendom, 10 (1956),p. 209-211. ROUSSEL, R, De volkstuin weldra 100 jaar jong. De Volkstuin, een hele geschiedenis, in: De Volkstuin, 66 (1995), p. 2-9.

NYSTEN, R., Ruimtelijke optimalisatie voor de landbouw in Vlaanderen, in: Colloquium Ruimte voor Landbouw (Paleis voor Congressen, Brussel, 2911-1990) (Mens en Ruimte. Cahier nr. 1), Brussel, 1991, p, 125-138.

SAEY, R, Ruimtelijke planning als onderdeel van de groen-strategie: een sociaal-wetenschappelijke standpuntbepaling, in: Ruimte voor groen. Deel I [Vijfde Vlaams Wetenschappelijk Congres over Groenvoorziening. Gent, 16 September en 18 november 1988), Gent, 1988, p. 12-54,

NYSTEN, R. en VANSINA, F, Strukturele aspecten van de Vlaamse landbouw, in: Ruimte voor groen. Oeel I (Vijfde Vlaams Wetenschappelijk Congres over Groenvoorziening. Gent, 16 September en 18 november 1988), Gent,

SANNEN, K., De open ruimte en het natuurbehoud, in: De open ruimte in Vlaanderen, vandaag en morgen (Colloquium. Vrijdag 26 maart 1999. Markiesgebouw Brussel), Brussel, 1999, p. 38-43.

1988, p. 22-92. Onder welke voorwaarden warden de premies toegekend? Oe staat Kent belangrijke premies toe aan degenen die een klein landeigendom oprichten, in: Landeigendom, 2 (1948), p. 14-15. OTTENS, H., Een beschouwing over GIS-ontwikkeling en GIS in Vlaanderen, in: Flagis. Jaarboek 1993, p, 9-15.

SANNEN, K. en SYMENS, R, Aanpassen of verdwijnen! Ruimte voor natuur, 00k in ruilverkavelingen, in: Natuurreservaten, 20 (1998), p. 36-32. SCHEELE, T. en BONNEURE, D., Veertig jaar ruilverkaveling in Vlaanderen. Een democratisch hoogstandje, in: Geodesia, 1996, p. 213-219.


BIBLIOGRAFIE

SCHUTZ, T.A., De ruilverkaveling in Belgie en de rol van de Nationale Maatschappij voor de Kleine Landeigendom, in: Landbouwvoorlichting, l?(l960],p.266-2?0. SEEBOHM ROWNTREE, B., Land and labour. Lessonsfrom Belgium, London, 1910. SENELLE, R„ VAN DE VELDE E. en CLEMENT, E., Kronieken van de Vlaamse Staatswording. Overde tdentiteit van het Vlaming-zijn, Tielt, 1999. SIMON, G„ De Kleine Landeigendom in dienst van de ruilverkaveling, in; Landeigendom, 11 (195?), p. 86-89. SIMON, G., De kleine landeigendom in dienst van het land, in: Landeigendom, 12 (1958), p. 169-121. SIMON, G., De Nationale Studiedag over de Ruilverkaveling kende een onbetwistbaar succes, in; Landeigendom, 14 (1960), p. 293-294. SIMON, G., Voorde moderniseringvan het landbouwbezit, in: Landeigendom, 15 (1961), p. 49-52. SIMON, G., Hoe staat het met de krotopruiming?, in; Landeigendom, 1? (1963), p. 249-251. SIMON, G., Plan-Mansholt, in: Landeigendom, 23 (1969), p. 81-84. SMETS, M., De ontwikkeling van de tuinwijkgedachte in Belgie. Een overzicht van de Belgische volkswoningbouw in de periode van 1830 tot 1930, Brussel, 19?7. SMETS, M„ Uavdnement de la cite-jardin en Belgique. Histoire de I’habitat social en Belgique de 1830 d 1930, Brussel, 19??. SOETEWEY, J., Landschapsbescherming door ruilverkaveling, in: Extern, 6 (19??), p. 292-310. S0ETEV\/EY J., Een landschapsplan voor de ruilverkaveling, in; Landeigendom, 35 (1982), p. 290-294. SOETEWEY, I, De betekenis van beplantingen in de ruilverkaveling, in: Landeigendom, 41 (1988), p. 219-223. SOETEWEY, J., Ruilverkaveling in Vlaanderen. Een toelichting bij de nieuwe aanpak (Vlaamse Landmaatschappij), Brussel, 1992. SPELTINCX, H.-J., De reorganisatie van de strijd tegen de krotwoningen. Wet van ? december 1953, in: Huisvesting, ? (1954), p. 3-23. SPELTINCX, H.-J., Geschiedkundig overzicht van de Belgische wetgeving betreffende de sociale huisvesting (Nationaal Instituut voor de Huisvesting), Brussel, s.d. STEFANI, U., Om de Italiaanse mijnwerkers te huisvesten, in: Huisvesting, 7 (1954), p. 215-220. STEVENS, J., Holle wegen in het landbouwland. Kleine maar ook mooie landschapselementen?, in: Leefmilieu, 11 (1988), p. 169-128. STEVENS, J., Holle wegen. Met een erfgoed de berg af, in: HERMY, M. en DE BLUST, G. eds., Punten en lijnen in het landschap, Brugge, 1992, p. 123-194. SWANN, D., The economics of Europe. From Common Market to European Union, London, 2000.

TIBBAUT, E., Conseils posthumes du Baron Tibbaut. La Petite Propri6t6, in: Ligue du Coin de Terre et du Foyer, 1935, p. 5-12. TJONCK, G., De techniek van de ruilverkaveling. 2. De classificatie van de gronden - principes, in: Landeigendom, 1? (1963), p. 419-422. TJONCK, G., De techniek van de ruilverkaveling. 10. De cultuurtechnische werken. De bodemprofielverbetering, in: Landeigendom, 18 (1964), p. 259-263. TJONCK, G., Ervaringen bij beplanting in Kempische ruilverkavelingen, in: Landeigendom, 31 (1922), p. 164-168. TORREKENS, R, Economische evoluatie van alternatieve landinrichtingsplannen ruilverkaveling en milieubeheer te Meerle (Universiteit Gent Faculteit Landbouwwetenschappen), Gent, 1980. TRACY M., Agriculture in Western Europe. Challenge and response 18801980, Granada, 1982. TRACY, M, Government and agriculture in Western Europe 1880-1988, New York en London, 1989 TURKRY K., Her Mestactieplan. Ontstaansgeschiedenis, achtergronden, juridische reglementering, economische gevolgen en mogelijke kritiek, Licentiaatsverhandeling UIA, Instituut voor Milieukunde, Antwerpen, 1994. UMBREIT, H., Les pouvoirs allemands en France et en Belgique, in: Loccupation en France et en Belgique, 1940-1944. Acres du collogue de Lille, 26-28 avril 1985, Oeel 1 (Revue du Nord, n° 2, special hors-serie), Villeneuve d’Ascq, 1982, p. 5-40. UYLEBROECK, A., Is ruilverkaveling een opponent van landschapszorg, in: Landeigendom, 26 (1923), p. 385-382. UYLEBROECK, A. en ROELS, M., Een pilootproject in de Bellebeek, in: Landeigendom, 34 (1981), p. 3-5. UYTTENHOVE, R, Architectuur, stedebouw en planologie tijdens de Duitse bezetting; de moderne beweging en het Commissariaat-Generaal voor s Lands Wederopbouw (1940-1944), in: BTNG, 20 (1989), p. 465-510. VAN AUDENHOVE, M., De grote economische crisis van de jaren dertig, in: Driemaandelijks Tijdschrift van het Gemeentekrediet van Belgie, 34 (1980), p. 149-196. VANAVERMAETE, R, De wet van 12 juli 1926 houdende bijzondere maatregelen inzake ruilverkaveling van landeigendommen uit kracht van de wet bij de uitvoering van grote infrastructuurwerken, in: Rechtskundig Weekblad, 4D (1926-1922), kol. 232-245. VANAVERMAETE, R, Wet van 10 januari 1928 houdende bijzondere maatregelen inzake ruilverkaveling van landeigendommen in der minne, in: Rechtskundig Weekblad, 41 (1922-1928), kol. 2222-2290. VANAVERMAETE, R, Ruilverkaveling van landeigendommen en landinrichting in het Vlaamse Gewest, in: Rechtskundig Weekblad, 42 (1928-1929), kol. 1182-1192. VAN CAUWENBERGHE, R., Openluchtrekreatie in de ruilverkavelingen van de Zwalmstreek, in: Landeigendom, 32 (1984), p. 22-29. VAN CLE-STICHTING, De vrijetijdsbesteding in de industriele samenleving (Internationaal congres. Brussel, 5,6, 2 april 1923), Antwerpen, 1923.


Van Maine landaigendom tot Vlaatnie Landmaatschappij

vijfenzestig jaar werkinc op het vlaamse platteland

VAN COPPENOLLE, E., De Belgische politiek van de volkswoning, Brussel, 1932. VAN DAMME, M„ Het ruimtelijk ordeningsdecreet van 18 mei 1999 in historisch perspectief, in: HUBEAU. B. ed., Het nieuwe decreet op de ruimtelijke ordening, Brugge, 1999, p. 3-22. VANDEGAER, B., Kostprijsverlaging in de woningbouw. Grondbeleid-groepswonlngbouw-prefabricatie, Licentiaatsverhandeling KU Leuven, Departement Toegepaste Economische Wetenschappen, Leuven, 1966. VAN DEN ABEELE, R, Het Belgisch wetsontwerp op de ruilverkaveling, in: Landbouwtijdschrift, 1 (1948), p. 821-889. VANDEN ABEELE, F, De ruilverkaveling voor de wetgevende Kamers, in: Landeigendom, 3 (1949), p. 90-91.

280

193SI2001

VAN DER SLUYS, P, Het landinrichtingsplan voor het pilootproject landinrichting Noordoost-Limburg, in: ALLAERT, G. en HOUTHAEVE, R. eds., Ruimtelijke ordening en regionale ontwikkeling. Ruimtelijke plannen op regionaal niveau, Gent, 1996, p. 92-114. VAN DER STRAETEN, F, Ruilverkaveling nu en straks: uitvoeringsmethoden, in: Ruilverkaveling nu en straks. Referaten gehouden te Antwerpen op 12 april 1969 (Cultuurtechnisch Genootschap. Mededeling nr. 5), Kasterlee, 1969, p. 26-32, VAN DER VLIET, L, Het advies van het Wetenschappelijk Comite GIS-Vlaanderen bekeken vanuit een administratieve context, in: Flogis. Jaorboek 1994, p. 22-34. VAN DER VOORDE, A., Belgisch beleid inzake de agrarische ruimte, in: Colloquium Ruimte voor Landbouw (Paleis voor Congressen, Brussel, 2911-1990) (Mens en Ruimte. Cahier nr. 1), Brussel, 1991, p. 28-82

VAN DEN BERGH, W., Welkom en korte historiek, in: 25 jaar natuurreservaat “De Zegge’ (1952-1922} (Colloquium “Laagveengebieden: betekenis en behoud”, 23 april 1928), Antwerpen, 1928, p.4 ev.

VAN DER WEE, H., The Great Depression revisited: essays on the economics of the thirties. Den Haag, 1922.

VANDEN DAELE, M., Het wetsontwerp over de ruilverkaveling is bij de Kamer ingediend, in: Landeigendom, 2 (1948), p. 12-13.

VAN DER WEE, H., Degebroken welvaartscirkel. De wereldeconomie, 1945-1980, Leiden, 1983.

VANDEN DAELE, M., Een Klein Landeigendom aan alle industriearbeiders, in: Landeigendom, 4 (1950), p. 61-62.

VAN DER WEE, H., Het ontstaan van de gemengde economic, in: Tijdschrift voor Economie en Management, 29 (1984), p. 365-322

VAN DEN DAELE, M.. Grondwettelijkheid van de ruilverkaveling uit kracht van de wet, in: Rechtskundig Weekblad, 13 (1950-1951), kol. 6-11.

VAN DER WEE, H., De Belgische economie in een maalstroom van een halve eeuw, 1925-1985, in: Gaston Eyskens 80. Huldecolloquium Brussel, Tielt, 1985, p. 52-118.

VAN DEN DAELE, M., Vrijwillige ruilverkaveling. Ruilverkaveling uit kracht van de wet, in: Landeigendom, 5 (1951), p. 253-254. VAN DEN DAELE, M., De ruilverkaveling der landbouwgronden. Waarom is hiervan thans in Belgie sprake?, in: Landeigendom, 6 (1952), p. 325-322 VAN DEN DAELE, M., De ruilverkaveling uit kracht van de wet wordt eenparig goedgekeurd, in: Landeigendom, 10 (1956), p. 250-253. VAN DEN DAELE, M., De Nationale Maatschappij voor de Kleine Land­ eigendom en de ruilverkaveling, in: Land- en Tuinbouwjaarboek, 19561952 p. 16-20. VANDENDRIESSCHE, E., De centrale dervrije mijnwerkers, s.l., s.d. VAN DEN WIJGAART, M., Tussen vijand en volk. Het bestuur van de Secretarissen-Generaal tijdens de Duitse Bezetting, 1940-1944, in: MEY­ ERS, W.C.M. e.a. eds., Belgie in de Tweede Wereldoorlog. Oeel 9: Het minste kwaad. Kapellen, 1990. VANDEPUTTE, R., Economische geschiedenis van Belgie 1944-1984, Tielt, 1984. VANDEPUTTE, R.,Sodo/e geschiedenis van Belgie, 1944-1985, Tielt, 1982 VAN DER HERTEN, B. en VAN MEERTEN, M., De Belgische spoorwegen binnen een wisselende transporteconomie, in: VAN DER HERTEN, B., VAN MEER­ TEN, M. en VERBEURGT, G., eds., 5poren in Belgie. 125 jaar spoorwegen en 25jaarNMBS, Leuven, 2001, p. 34-42. VAN DER MOLEN, H. e.a. eds., Dmstreden landbouw (Aula Reeks, nr. 635), Utrecht en Antwerpen, 1928.

VAN DER WEE, H„ Belgie en de nieuwe nationale en Internationale economi­ sche orde, in: 1951-1991. Een tijdsbeeld. Tentoonstelling ter gelegenheid van de zestigste verjaardag en het veertigjarig koningschap van Zijne Majesteit Koning Boudewijn (Paleis voor Schone Kunsten, 1 maart - 12 mei 1991), Brussel, 1991, p. 35-44. VAN DER WEE, H., Wereldcrisis en overheidsbeleid: van keynsianisme naar neo-liberalisme, in: idem, p. 291-300. VANDEWALLE, G., De economische ontwikkeling in Belgie 1945-1980, in: NAGN, Deel 15, Haarlem, 1982, p. 116-158. VAN DIEVOET, E., Bodemversnippering en ruilverkaveling, in: Dietsche Warande en Belfort, 1912, p. 138-151 en 204-224. VAN DIEVOET, E., Wat we vermogen om ruilverkaveling in Belgie te doen ingang vinden, in: Congr^s National de la Restauration et de TEmbellissement de la Vie rurale (Bruxelles, 28 sept. -1 oct. 1919), Bruxelles, 1919, p. 52-59. VAN GHELUE, P., DE BLUST, G. en KUIJKEN, E., Hoe groen kan onsVIaams plat­ teland blijven?, \n: DeAardrijkskunde, 12 (1993), p. 161-184. VAN HAUTE, L., Landinrichting: van ruilverkaveling naar ruimtelijk beleid van het landelijk gebied?, in: Ruimtelijke ordening en landinrichting: een beleidsmatig samengaan? (VFP-studiedag. Heverlee, 30 januari 1991) (Vlaamse Planologische Notitie 5), Heverlee, 1991, p. 83-85. VANHECKE, E., De landbouw, in: DENIS, J. ed., Geografie van Belgie (Gemeentekrediet van Belgie), Brussel, 1992, p. 331-355. VANHECKE, L, CHARLIER, G. en VERELST, L., Landschappen in Vlaanderen vroegeren nu. Van groene armoede naargrijze overvloed, Brussel, 1981.


BIBLIOGRAFIE

VANHECKE, L en VERHAERT, E., Sloten en hun oevers: over kanten en wallen, beweiden en bewaren, verlanden en verliezen, schonen en scheppen, in; HERMY, M. en DE BLUST, G. eds., Punten en lijnen in het landschap, Brugge, 199?, p. llP-142. VAN HIMBEEK, C., De kultuurtechnische werken in het raam der ruilverkavelingen, In-.Agricultura, 4 (1946), p. 453-468. VAN HOORICK, G., De nieuwe mestwetgeving in het Vlaamse Gewest, in: TMR, 5 [1996), p. 126-152. VAN HODRICK, G., Juridische aspecten van het natuurbehoud en de landschapszorg, Antwerpen, 2000. VAN HOORICK, G., Natuurbeleidsplanning en ruimtelijke planning. Hoe naar een ecologisch network?, in: TROS, 6 (2001), p. 5-25. VAN HOORICK, G., DE ROD, K. en ROTTEN, J„ Het decreet betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu, in: TMR, 7 (1998), p. 2-19.

VANTHEMSCHE, G., De mislukkingvan een vernieuwde economische politick in Belgie voor deTweede Wereldoorlog: de OREC (Office de Redressement Economique) van 1935 tot 1938, in; BTNO, 13 (1982), p. 339-389. VANTHEMSCHE, G., De werkloosheid in Belgie. 1929-1940, Berchem, 1989. VANTHEMSCHE, G., The economic action of the Belgian state during the cri­ sis of the 1930s, in: H. VAN DER WEE en J. BLOMME, eds.. The economic development of Belgium since 1820 (The Economic Development of Modern Europe since 1820, vol. 8), Cheltenham-Lyme, 199?. VAN TWEMBEKE, U.L, De techniek van de ruilverkaveling. 6. De topografische verrichtingen. De luchtfotogrammetrie, in: Landeigendom, 18 (1964), p. 99-102. VAN YSACKER, M., 25 juni 1962, De zware windhoos te Boezinge: een gevalstudie, Licentiaatsverhandeling KU Leuven, Departement Aardrijkskunde, Leuven, 1982.

VAN HOUTTE, A., De verbetering van de huisvesting op het platteland, in; Huisvesting, 5 (1952), p. 383-392.

VANWELDEN, M., Waar staan we met de ruilverkaveling op dit ogenblik?, in: Acht jaar ruilverkaveling. Realisaties en vooruitzichten (Stichting Lodewijk de Raet), Gent, 1965, p. 8-1?

VAN HUYLENBROECK, G., Evaluatie van ruilverkavelingen met behulp van multicriteria-analyse, Doctoraal proefschrift Universiteit Gent, Faculteit Landbouwwetenschappen, Gent, 1989.

VANWELDEN, M., De bescherming van de landbouwzones in Belgie, in: Planning van het platteland (Colloquium Kasteel van Ham en Steenokkerzeel, 2-3 december 19?1), Antwerpen en Brussel, 19?2, p. 5?-6G.

VAN HUYLENBROECK, G., MARTENS, L. en VAN OMMESLAEGHE, R, Ex ante eva­ luation of land consolidation projects, in; VERLOO, M. ed., Belgian rese­ arch on agriculture and environment, Brussel, 1986.

VANWELDEN, M. en DESAEGHER, A., Evolutie van de eigendom en het gebruik van de landbouwgronden in de afgewerkte ruilverkavelingen, in: Landbouwtijdschrift, 31 (19?8), p. 1025-1039.

VAN HUYLENBROECK, G., GIELIS, R. en SOETEWEY, 1, Ruilverkaveling Poppel. Pilootproject voor planning en evaluatie van ruilverkavelingsprojecten met behulp van multicriteria-analyse, in: Landeigendom, 42 (1989), p. 290291, 318-321, 326-331, 354, 362-36? en 426.

VELAERS, J. en VAN GOETHEM, H., Leopold III: de Koning, het Land, de Oorlog, Tielt, 1994.

VAN ISACKER, K., Mijn land in de kering 1830-1980, 2 delen, Antwerpen en Amsterdam, 19?8. VAN MALDEREN, K., Struktuurplanning in het kader van ruilverkavelingspro­ jecten, in; Ruilverkaveling in beweging; Studiedag Genootschap voor Kultuurtechniek en Landinrichting. Mechelen, 20 november 1991, Mechelen, 1991. VAN MOLLE, L., De Belgische katholieke landbouwpolitiek voor de Eerste Wereldoorlog, in; BTNC, 10 (19?9), p. 412-459. VAN MOLLE, L., 100 jaar Ministerie van Landbouw. Het Belgisch landbouwbeleid in de wisselwerking tussen economische en sociale toestanden, politick enadministratie 1884-1984, in; Agr/confoct, nr. 154 (1984], p. 1-141. VAN MOLLE, L., Katholieken en landbouw. Landbouwpolitiek in Belgie, 18841914, Leuven, 1989. VAN MOLLE, L., leder voor alien. De Belgische Boerenbond 1890-1990 (KADOCStudies, 9), Leuven, 1990. VAN OMMESLAEGHE, P. en MARTENS, L, Analyse van ruilverkavelingsinvesteringen in Vlaanderen (Rijksuniversiteit Gent. Werkgroep Evaluatie van Ruilverkavelingen in Vlaanderen. Rapport nr. 5], Gent, 1985 VAN ROMPAEY, L., Eerste ruilverkaveling in het Vlaamse land uitgevoerd te Gingelom, in: Landeigendom, 1? (1963), p. 12-13.

VERAGHTERT, K., Van Waalse industriele revolutie tot Vlaamse heropstanding, in; DAEMS, H. e.a. eds., De Belgische Industrie. Een profielbeeld, Antwerpen en Amsterdam, 1981, p. 13-49. VERAGHTERT, K„ Het economische leven in Belgie, 1918-1940, in: NAGN, Deel 14, Haarlem, 1982, p. 55 -101. VERBRUGGEN, A. ed., Leren om te Keren. Milieu- en natuurrapport Vlaanderen, Leuven en Apeldoorn, 1994. VERHEYEN, R., Milieu-effektrapportering: een middel tot kwaliteitsverbetering van de planvorming, in: Ruilverkaveling in beweging. Studiedag Genootschap voor Kultuurtechniek en Landinrichting. Mechelen, 20 no­ vember 1991, Mechelen, 1991. VERHEYEN, R. e.a., Verlies van biodiversiteit, in: VERBRUGGEN, A. ed., Leren om te Keren. Milieu- en natuurrapport Vlaanderen, Leuven en Apeldoorn, 1994, p. 492-519. VERHEYEN, R., De Groene Hoofdstructuur van Vlaanderen, in: Ruimtelijke ordening en landinrichting (Studiedag georganiseerd door het Technologisch Instituut - KVIV. Genootschap Kultuurtechniek en Landinrichting i.s.m. het Genootschap Landbouwtechniek. Antwerpen, 29 maart 1995), Antwerpen, 1995. VERHEYEN, R., Welke prioriteiten voor welke natuur?, in; KNOPS, G. ed., Natuurbehoud en natuurontwikkeling in Vlaanderen. Hof van Eden of Toren van Babel?, Brussel, 1996, p. 40-52.

281


V«n klains landelgendom tot Vlaamaa Landmaatschappij

VERKINDEREN, A., Economische verantwoording van cultuurtechnisch werk, in: Acht jaar ruilverkaveling. Realisaties en vooruitzichten (Stichting Lodewijk de Raet], Gent, 1965, p. 31-38. VERMEERSCH, C., De open ruimte; werkelijkheid en wenselijkheid, in: Ruirme voorgroen. Deal I (Vijfde Vlaams Wetenschappelijk Congres over Groenvoorziening. Gent, 16 September en 18 november 1988), Gent, 1988, p. 55-64,

vijfenzestig jaar werking op het vlaamse platteland

193512001

WALTHOFF, P.J., De techniek van de ruilverkaveling. 8. De cultuurtechnische werken. De waterbeheersing in het algemeen, in: Landeigendom, 18 (I964),p. 129-184. WARMBRUNN, W., The German occupaxion of Belgium, 1940-1944 [American University Studies, Series IX, History, vol. 122), New York, 1993. Wat bevat het Wetsontwerp De Taeye tot reorganisatie van de bestrijding der krotwoningen?, in: Landeigendom, 7 (1953), p. 122-123.

VERMEERSCH, C., Ruimtelijkeplanning, Brugge, 1989. WESTERMAN, F, De graanrepubliek, Amsterdam en Antwerpen, 1999. VERSELE, L., De financiele middelen van de gemeenschappen en de gewesten, 1982-1985, in: Documenwxieblad Minisxerie van Financien. Sxudie-en Documenxaxiediensx, 1986, p. 61-122.

WETENSCHAPPELIJK COMITE GIS-VLAANDEREN, Advies GIS-Vlaanderen. Gindrapporx [SOjuni 1993), S.I., 1993.

35 jaar sociale huisvesting op het platteland, in: Landeigendom, 24 [1920], p. 362-320.

WITTE, E., Polixieke geschiedenis van Belgie vanaf 130 tot heden, Antwerpen, 1990.

Villagexpo Limal. Kijkdorp van de Nationale Landmaatschappij, in: Land­ eigendom, 26 (1922) (themanummer).

Woningfonds van de Bond der KroosXrijke Gezinnen van Belgie: 25sxe verjaardag, 1922-1952, Brussel, 1953.

VISART DE BOCARME, E., La dispersion de la propri6t6 rurale et la reunion territoriale, in: Revue Gdnerale, 40 (1904), p. 58-23 en 824-832. VLM, Joorvers/agen 1990-2000, Brussel, 1991-2001. VLM, £en gronddaXabank en een geografisch informaxiesysxeem voor Vlaanderen, Brussel, 1989. VLM, De mesxoverschoxxen in Vlaanderen: een opiossingsgerichxe benadering, Brussel, 1989. VLM, West; problemen en opiossingen / een Xoetichxing bij hex mesxdecreex. Dee! 2: Hex mesXdecreeX van 23 januari 1991: naar een globale opiossing van de mesxproblemaxiek, Brussel, 1991. VLM, Projecxen voor naxuur. Sen kennismaking meX naxuurinrichxing, Brussel, 1998. VLM, Landinrichxing. InXegrale bescherming en inrichxing van de open ruimxe, Brussel, 1998. VLM, Beheersovereenkomsxen. Boeren beheren de naxuur, Brussel, 2000. VLM, Hex Sxraxegisch Plan 2000-2005 voor de Vlaamse Landmaaxschappij. Waargaan we naarxoe?, Brussel, 2001. VOLKER, C.M., Boeren in beXwisX landschap. Sxraxegische keuzes van boeren in een waardevol agrarisch landschap, Wageningen, 1999. VULSTEKE, J., Organisaxie en token van de NaXionale Landmaaxschappij, hex minisxerie van Landbouw, hex kadasxer, de ruimXelijke ordening en de sxedebouw (NLM, Bestuur Ruilverkaveling. Stagerapport), Brussel, 1980. VULSTEKE, J., Svoluxie van de landschapszorg in de ruilverkaveling in hex Vlaamse Gewesx (NLM, Bestuur Ruilverkaveling. Stagerapport), Brussel, 1980. WALPOT, 0., Landinrichting, in: RuimXelijke ordening en landinrichxing (Studiedag georganiseerd door het Technologisch Instituut KVIV. Genootschap Kultuurtechniek en Landinrichting i.s.m. het Genootschap Landbouwtechniek. Antwerpen, 29 maart 1995), Antwerpen, 1995. WALPOT, 0. en MOSSELMANS, J., De Vlaamse Landmaatschappij, in: DeAardrijkskunde, 12 (1993). p. 129-160.


LUST MET ILLUSTRATIES I

Foto van de liberale minister Francois Bovesse, stichter van de Kleine Landeigendom (Bron: Wonen, 1958, p. 3],

ILLUSTRATIE2

In Met eerste nummer van het maandblad Landeigendom zette de voorzittervan de raad van beheerdemissie van de NMKL in vurige woorden uiteen (Bron; Landeigendom, 194?, p. 3],

iLLUSTRATiE 3

De toegekende hypothecaire leningen voor de bouw, de aanleg of de aankoop van een kleine landeigendom warden opgetekend in een speciaal daartoe bestemd register (Bron: VLM, Archief NMKL, Register Hypotheekleningen, periode

illustratie

1935-193?).

ILLUSTRATIE 4

ILLUSTRATIE s

Plan van een kleine landeigendom op 8 are grond. Gezien de grootte van de moestuin en de boomgaard was de woonruimte veeleer beperkt (Bron: Landeigendom, 1956, p. 9) Overzicht van de inplanting van kleine landeigendommen in 49 gemeenten van de Zuiderkempen, een gebied dat in de jaren 1950 en 1960 met hoge werkloosheid kampte. (Bron: Publiciteit van de NMKL, Brussel, s.d.; katern betreffende de sociale huisvesting in de Zuiderkempen]

ILLUSTRATIE 6

Plan Van een complex met 350 kleine landeigendommen in de Antwerpse gemeente Reet (Bron: Landeigendom, 1956, p. 23)

ILLUSTRATIE 7

Voorbeeld van krotopruiming door NMKL in de Antwerpse Kempen (Turnhout) [Bron: Joorvers/ag NMKL 1966, voor en na krotopruiming te Turnhout; 2 foto’s)

ILLUSTRATIE s

Type-plan van een kleine landeigendom uit de periode 19651929. Vanuit esthetisch oogpunt waren de huizen goed verzorgd. Zij waren meestal voorzien van centrale verwarming. De percelen waren evenwel kleiner dan vroeger (6-2 are). De tuin was in vele gevallen een siertuin (Bron: Landeigendom,

1985, p. 142)

ILLUSTRATIE 9

Type-plan van een kleine landeigendom uit de eerste helft van de jaren zestig in Tongerlo, een gemeente met een bevolkingvan 66 % arbeiders. De afmetingen van de woonvertrekken waren, in vergelijking met vroeger, opvallend evenredig verdeeld (Bron: Publiciteit van de NMKL, Brussel, s.d., katern met een voorstellingvan de verwezenlijkingen van de NMKL in de gemeente Tongerlo)

ILLUSTRATIE 10 Enkele voorbeelden van prefabwoningen (links) en individuele bouw (rechts) uit diverse gemeenten op het einde van de jaren 1960 (Bron: Jaarverslag NMKL 1968, 6 foto’s] ILLUSTRATIE 11 De Tuilverkaveling verbeterde de kavelstructuur. De landbouwers konden beschikken over grotere, betertoegankelijke en meer aaneensluitende percelen. Het plan van de eerste Vlaamse ruilverkaveling (Gingelom) toont dit duidelijk aan (Bron: VLM, Dienst Ruilverkaveling, Centrale Directie Brussel; Gingelom, 1962; twee plannen die de eigendomsstructuur voor en na ruilverkaveling aanduiden).

ILLUSTRATIE 12 Uitvocring Van de ruilverkaveling. Om de agrarische productiviteit te verhogen, werden vochtige gronden met PVC-buizen gedraineerd. Voor de uitvoering van deze werken werd onder meer gebruik gemaakt van een sleuvengravende draineringsmachine (Bron: Fototheek VLM, Centrale Directie Brussel, Ruilverkaveling Vlamertinge, oktober 1969; 1 foto] ILLUSTRATIE 13 Ten einde de gronden meer geschikt te maken voor landbouwexploitatie werden ingrijpende.waterwerken uitgevoerd, vooral in de provincies Dost- en West-Vlaanderen. Bepaalde sloten werden rechtgetrokken, verbreed of gedempt en nieuwe afwateringsgrachten werden gegraven (Bron: Fototheek VLM, Centrale Directie Brussel, Ruilverkavelingen Vlamer­ tinge en Wilskerke, oktober 1966; 3 foto’s) ILLUSTRATIE 14 Om de toegang tot de percelen te verbeteren, werden tal van veldwegen verhard met beton of asfalt. Sinds detweede helft van de jaren 1960 werden de betonwegen voorzien van krimpvoegen (Bron: Fototheek VLM, Centrale Directie Brussel, 1962; 3 foto’s). ILLUSTRATIE 15 In het kader van de overheidspolitiek tot werkverschaffing voerde de NMKL tijdens de jaren 1950 en 1960 enkele projecten van grondverbetering en landwinning uit. Met behulp van zware machines werden bossen, woeste gronden en waterrijke gronden omgezet in cultuurland. E§n van de projecten was het Kempisch Domein te Retie (Bron: NMKL, Bodem-verbetering in de Kempen. 20 boerderijen met open loopstal, Brussel, s.d., p. 10-11; twee kaarten van Kempisch Domein, 1951 en 1954] ILLUSTRATIE IE Op de nieuw ontgonnen gronden in de Antwerpse Kempen liet de NMKL een aantal moderne iandbouwbedrijven bouwen. Oe bedrijven waren van het langgevel- of het T-type en waren voorzien van een open loopstal (Bron: NMKL, Bodemverbetering in de Kempen. 20 boerderijen met open loopstal, Brussel, s.d., p. 25 en 36; foto en plan van hoeve in T-vorm). ILLUSTRATIE 17 Villagexpo-Limal. Drie voorbeelden van de aangelegde woningen, wegen en groenruimten (Bron; Jaarverslag NMKL 1922, Villagexpo-Limal, 3 foto’s) ILLUSTRATIE IS Schoolvoorbecld van de buitenzijde van een kleine land­ eigendom uit 1928: residentieel en in het groen (Bron: Jaarverslag NMKL 1928, een klein landeigendom, 1 foto) ILLUSTRATIE 19 Enkele kleine landeigendommen hadden op het einde van de jaren 1920 het uitzicht van kleine villa’s (Bron: Jaarverslag NMKL 1929, 6 foto’s) ILLUSTRATIE 20 PuuTS in de provincie Antwerpen (1980). Bij de prefabricatie van sociale woningen werden grote stukken van de ruwbouw kant en klaar aangeleverd (Bron: Jaarverslag NLM1980,4 foto’s)

283


Van Klein* Imndelgendom tot Vl*«m*e L«ndm#at»ch«pplj

ILLUSTRATIE zi

vijfenzestig jaar werking op het vlaamse platteland

Informatiebrochure van het kabinet van de Gemeenschapsminister voor Huisvesting uit de periode 1981-1985 (Bron; Nu bouwen! Info bouwen, kopen en verbouwen in Vlaanderen, Gemeenschapsministerie van huisvesting, Brussel, s.d., voorpagina)

ILLUSTRATIE 22 Enkcle van de laatste realisaties van de NLM op het vlak van de sociale huisvesting (1988) (Bron: Jaarverslag NLM 1989, 4 foto’s] ILLUSTRATIE 23 StructuuTvan het grondgebruik vooren na de ruilverkaveling in Goetsenhoven-Outgaarden, de honderdste ruilverkaveling in Vlaanderen (Bron; VLM, Dienst Ruilverkaveling, Centrale Directie Brussel)

284

ILLUSTRATIE 24 In enkclc ruilverkavelingen werden boerderijen verplaatst vanuit de dorpskern naar het landbouvirgebied. Bit gebeurde onder meer in de Limburgse ruilverkaveling Mai (Bron: Landeigendom, 1984, p. 208; grote foto onderaan) ILLUSTRATIE 2S Om de waterhuishouding ten behoeve van de landbouw te verbeteren, waren soms ingrijpende maatregelen nodig, zoals de aanleg van duikers. In Meerhout bijvoorbeeld liet het ruilverkavelingscomitd een 80 meter lange duiker van 2 meter diameter aanleggen onder de rijksweg MeerhoutKwaadmechelen (Bron: Landeigendom, 1987, p. 352, grote foto bovenaan) ILLUSTRATIE 26 Ten einde beekerosie te voorkomen, werden kunstmatige oeverversterkingen aangebracht. Een veel gebruikte techniek was om de oevers te versterken met schanskorven. Deze techniek werd onder meertoegepast in de Vlaams-Brabantse ruilverkavelingTernat (Bron: Landeigendom, 1988, p. 101) ILLUSTRATIE 27 Onder druk van de natuurverenigingen besteedden de ruilverkavelingscomit^s vanaf het midden van de jaren 1970 relatief meer aandacht aan natuur- en landschapszorg, Langs bermen en oevers werden bomen aangeplant. De foto toont beplantingen langs de Leie in de Oost-Vlaamse ruilver­ kaveling Machelen (Bron: Landeigendom, 1981, p. 64; grote foto onderaan) ILLUSTRATIE 28 Vanaf de jaren 1980 namen de ruilverkavelingscomit^s ook de recreatieve functie van de streek in ogenschouw. Door de aanleg van nieuwe wegen en paden werd de Oude Scheldearm in de Oost-Vlaamse ruilverkaveling Melden opengesteld voorwandelaars en hengelaars (Bron: Landeigendom, 1980, p. 280; foto in het midden) ILLUSTRATIE 29 VooT de ontsluiting van de landbouwgronden werden moeilijk berijdbare, aarden wegen verhard. In de Limburgse leemstreek kregen tal van holte wegen een betonnen verharding (Bron: Landeigendom, 1980, p. 208; foto 1 en 3). ILLUSTRATIE 30 De ruilverkavelings- en bodemverbeteringsprojecten hebben het landschap in bepaalde streken van Vlaanderen grondig veranderd. Grote delen van de Antwerpse Kempen werden omgezet tot productief weiland, Onderstaande foto’s tonen het landschap in de vallei van de Kleine Nete te Geel omstreeks 1905 en 1980. Dit hooilandachtige, moerassige gebied, waar tot het Interbellum ijzererts en turf werd gewonnen, werd door de ruilverkavelings- en landwinningswerken herschapen in een open, groene cultuurvlakte (Bron:

i935i2oor

L VANHECKE, G. CHARLIER en L VERELST, Landschappen in Vlaanderen vroeger en nu. Van groene armoede naar grijze overvloed, Brussel, 1981, p. 98-99) ILLUSTRATIE 31 De naar Wallonie overgehevelde gemeenten Komen, Moeskroen en de Vlaams geworden Voerstreek bij de afbakening van de taalgrens in 1963 (Bron: T.Luykx, M.PIatel, Politieke geschiedenis van Belgie, vol.2: van 1944 tot 1985, Antwerpen, p.520-521) ILLUSTRATIE 32 De regering Tindemans I (25.04.1974 -18.04.1977) waarvan maar tiefst zeven ministers betrokken waren bij de regionalisering van de ruilverkaveling en de sociale huisvesting (Bron; T.Luykx, M.PIatel, Poltieke geschiedenis van Belgie, vol.2: van 1944 tot 1985, Antwerpen, p.657) ILLUSTRATIE 33 Enkele protagonisten-gezagsdragers uit de latere geschiede­ nis van de NLM: Jacky Buchmann (bovenste rij, 2de links), Paul Akkermans (bovenste rij, uiterst rechts), Gaston Geens (onderste rij, tweede van links) (Bron; T.Luykx, M.PIatel, Poltieke geschiedenis van Belgie, vol.2: van 1944 tot 1985, Antwerpen, p.881) ILLUSTRATIE 34 Jacqucs Rcginster (tweede van links), eerste directeurgeneraal van de OWDR, de Waalse regionale afsplitsing van de NLM (Bron: VLM, Fototheek, Centrale Directie Brussel) ILLUSTRATIE 35 De raad van bestuur van de voorlopige Vlaamse Landmaatschappij (Bron: VLM, Fototheek, Centrale Directie Brussel) ILLUSTRATIE 36 ir.Paul Demeester, eerste administrateur-generaal van de Vlaamse Landmaatschappij (1988-2001), in gesprek met Theo Kelchtermans, eerste voogdijminister van de VLM, en Paul De Keersmaeker, minister van landbouw (Bron: VLM, Fototheek, Centrale Directie Brussel) ILLUSTRATIE 37A Overzichtskaart van de ruilverkaveling in Vlaanderen, Toestand op 1 mei 2001 (Bron: VLM, Dienst Ruilverkaveling, Centrale Directie Brussel) ILLUSTRATIE 37B Schema van een ruilverkavelingsprocedure ILLUSTRATIE 38 Ruitverkaveling Huise. Zicht op sloot met oeverversterking en vistrap (Bron; VLM, Fototheek, Centrale Directie Brussel) ILLUSTRATIE 39 RuHverkavcIing Eggewaartskapelle. Zicht op waterzuiverende rietgracht (Bron: VLM, Fototheek, Centrale Directie Brussel) ILLUSTRATIE 40 Ruilverkaveling Eggewaartskapelle, Zicht op aangelegd wandelpad (Bron: VLM, Fototheek, Centrale Directie Brussel) ILLUSTRATIE 41 Ruilverkaveling Poppel. Zicht op tweesporenweg (Bron; VLM, Fototheek, Centrale Directie Brussel) ILLUSTRATIE42 Ruitverkaveling Hoegaarden, zicht op de kerk (Bron: VLM, Fototheek, Centrale Directie Brussel) ILLUSTRATIE 43 Ruilverkaveling Hoegaarden, de holle wegen speelden een belangrijke rol (Bron: VLM, Fototheek, Centrale Directie Brussel) ILLUSTRATIE 44 OveHeg met de doelgroepen is van cruciaal belang binnen de opdrachten van de VLM (Bron: VLM, Fototheek, Centrale Directie Brussel)


LUST MET ILLUSTRATIES & TABELLEN

ILLUSTRATIE45 Schema van het verloop van de landinrichtingsprocedure [Bron: VLM, Landinrichting. Integrals bescherming en inrichting van de open ruimte, Brussel, 1998, p. 14] ILLUSTRATIE 46 Ovcrzichtskaart van de landinrichtingsprojecten in Vlaanderen. Toestand op 1 juli 2001 (Bron: VLM, Dienst Landinrichting, Centrals Directie Brussel) iLLusTRATiE 47 Landinrichtingsprojsct Leie en Schelde. Zicht op oevers van Meersbeek en omgeving (Bron: VLM, Fototheek, Centrals Directie Brussel]

ILLUSTR4TIE BO Visisplan van natuurinrichtingsproject Oosthoekduinen (Bron: VLM, Groep Natuur, Centrals Directie Brussel] iLLUSTRATiEBi Foto’s Van natuurinrichtingsprojsct Oosthoekduinen (Bron; EN 62 YLM, Groep Natuur, Centrals Directie Brussel)

LUST MET TABELLEN

ILLUSTRATIE 48 Richtplan van het landinrichtingsproject Noordoost-Limburg (Bron: VLM, Dienst Landinrichting, Centrals Directie Brussel)

Verrichtingen van de NMKL in de periode 1932-1939

ILLUSTRATIE 49 Landinhchtingsproject Leie en Schelde. Zicht op veld (Bron: VLM, Fototheek, Centrale Directie Brussel]

Aantal 'woonbarakken' en nieuw gebouwde woningen (door NMGW en NMKL) in Belgische mijnstreken (situatie anno 1955]

ILLUSTRATIE SO Vooral de streken met niet-grondgebonden, gespecialiseerde veeteeltbedrijven, zoals West-Vlaanderen en de Noorderkempen, kampen met mestoverschotten (Bron: VLM, Fototheek, Centrale Directie Brussel]

Verrichtingen van de NMKL in de periode 1935-1954. Cumulatieve resultaten

ILLUSTRATIE SI Het Mestdecrset lokte hevige reacties uit binnen de land* ® bouwsector (Bron: Het Laatste Nieuws] ILLUSTRATIE S2 Om de emissie van schadelijke stoffen te beperken, warden nieuwe technieken van bemesting toegepast, zoals de injectie van drijfmest in de grond (Bron: VLM, Fototheek, Centrale Directie Brussel] ILLUSTRATIE S3 Overzichtskaart van het mesttransport in Vlaanderen (Bron: VLM, Fototheek, Centrale Directie Brussel] ILLUSTRATIE 54 Grasland met koeien (Bron: VLM, Fototheek, Centrale Directie Brussel] ILLUSTRATIE 55 Topografischs kaart 1/10.000. De topografische kaart van Vlaanderen werd door het DC GIS-Vlaanderen op cd-rom uitgebracht (Bron: VLM, OC GIS-Vlaanderen, Centrale Directie Brussel] ILLUSTRATIE 56 Zwart-wit orthofoto. Een vergelijkingtussen de topografische kaart 1/10.000 en de zwart-wit orthofoto’s verduidelijkt hoe de geografische werkelijkheid cartografisch wordt weergegeven (Bron; VLM, OC GIS-Vlaanderen, Centrale Directie Brussel) ILLUSTRATIE S7 De gewestplannen van Vlaanderen on line. Met de opening van het gewestplan-loket werd een belangrijk ruimtelijk beleidsdocument voor de burger ontsloten (Bron: VLM, OC GIS-Vlaanderen, Centrale Directie Brussel] ILLUSTRATIE 58 Sinds 1998 ging het OC GIS-Vlaanderen van start met de verwerking van grootschalig kaartmateriaal. De aandacht gaat hoofdzakelijk uit naar de opmaak van het Grootschalig Referentiebestand (GRB) (Bron: VLM, OC GIS-Vlaanderen, Centrale Directie Brussel] ILLUSTRATIE 59 Schema van het verloop van een natuurinrichtingsproject (bron: VLM, Projecten voor natuur. Sen kennismaking met natuurinrichting, Brussel, s.d., p. 20]

Verrichtingen van de NMKL in de periode 1955-1920. Cumula­ tieve resultaten Aantal en oppervlakte van voltooide ruilverkavelingen in Belgie, 1959-1920 Aanbestede wegen- en waterwerken in ruilverkavelingsverband. Gecumuleerde resultaten, 1956-1920 Resultaten van ruilverkaveling op kaveltoestand in provincie Limburg, 1962-1920 Investeringen van NMKL in projecten van bodemverbetering, 1959-1920 Verrichtingen van de NLM in de periode 1920-19B9. Cumula­ tieve resultaten Aantal en oppervlakte van voltooide ruilverkavelingen in Belgie, 1920-1989 Uitgaven en ontvangsten van de NLM voor ruilverkavelingen, 1920-1989 Omvang en verdeling van de uitvoeringskosten van ruilver­ kavelingen, 1920-1989. Gecumuleerde resultaten Effect van ruilverkavelingswerken op de waterhuishouding in de provincie West-Vlaanderen, 1921-1989 Uitgevoerde ruilverkavelingen, cultuurtechnische werken en recht van voorkoop, 1956-1989. Resultaten voor en na de ruilverkavelingswet van 1928. Aantal en oppervlakte van voltooide ruilverkavelingen in het Vlaamse Gewest, 1989-2000. Cumulatieve reeks. Omvang en verdeling van investeringen in ruilverkavelings­ werken, 1989-2000

285



OVER DE AUTEURS Dr. Guy DEJONGH (“Ekeren, 1969) studeerde in 1991 af als Licentiaat in de Moderne Geschiedenis aan de KU Leuven. Nadien voigde hij een postgraduaat Bedrijfseconomie (VLEKHO Brussel) (1992) en behaalde hij het diploma van Economisch- en Sodaal-Historisch Onderzoeker van het Nederlandse Posthumus Instituut (1994). Na zijn studies was Dr. Guy Dejongh als aspirant van het FWO Vlaanderen werkzaam aan het Centrum voor Economische Studien (KU Leuven). Als medewerker van de

Lie. Peter VAN WINDEKENS (“Leuven, 1955) werd aan de KU Leuven Licentiaat in de Moderne Geschiedenis (1980) en diplomeerde zich in de Oosterse Filologie en Geschie­ denis (1929). Hierna kon hij genieten van een studiebeurs aan de Universita del Sacro Cuore te Milaan (Italic) in 1980 en 1981. Vervolgens specialiseerde hij zich in de informatiewetenschappen en werd hij Speciaal-Licentiaat in de Bibliotheek- en Documentatiewetenschappen aan de UlA (1986), Interuniversitair Gespecialiseerd Licentiaat in het Archiefwezen en Hedendaags Documentbeheer aan de VUB (1995)

Workshop in Quantitative £conomic History voltooide hij een doctoraat over de economische ontwikkeling van de Belgische landbouw in de periode 1250-1850 (2000).

en Gegradueerde in de Informatiewetenschappen aan het PLOB te Leuven (1992).

Zijn doctoraatsonderzoek kaderde binnen het grootschalige project 'Groei en structurele veranderingen in de Belgische economie, 1250-2000', dat de Leuvense werkgroep onder leiding van Prof. em. Herman van der Wee sinds het midden van dejaren 1980 aanvatte. In September 2000 werd Dr. Guy Dejongh als expert door de VLM aangeworven om de geschiedenis van deze instelling en haar rechtsvoorgangers te schrijven. Hij verzorgde de redactie van de hoofstukken overde ruilverkaveling, de landinrichting, GIS en Natuur.

Van 1984 tot 1993 werkte Peter Van Windekens bij de wetenschappelijke uitgeverij Peeters / Orientaliste te Leuven. Hij was er hoofdzakelijk actief als redacteur en productieverantwoordelijke. Tegelijk vervulde hij een mandaat van vrijwillig assistent aan de KU Leuven. Van 1993 tot 1996 was hij actief als free-lance medewerker bij de ZuidNederlandse Uitgeverij te Aartselaar. Sinds 1996 is hij werk­ zaam bij de VLM als bibliothecaris en archivaris. Samen met Dr. Guy Dejongh legde hij zich vanaf 2000 toe op de studie van de geschiedenis van de VLM en haar rechtsvoorgangers. Als auteur was hij verantwoordelijk voor de hoofdstukken over de sociale huisvesting op het platteland, de mestbank en de regionalisering van de NLM.

Op het curriculum van Dr. Guy Dejongh prijken tal van publicaties, die betrekking hebben op uiteenlopende onderwerpen: de agrarische, demografische en economische geschiedenis van de Zuidelijke Nederlanden/Belgie in de 18de, 19de en 20ste eeuw, de ontwikkeling van de overheidspolitiek en de private consumptie in de 19de en 2Dste eeuw, de relatie landbouw-milieu en het Vlaamse en het Europese beleid inzake landbouw, leefmilieu en ruimtelijke ordening na WO II.

Tot nog toe publiceerde Peter Van Windekens verscheidene artikels in vakbladen van de bibliotheek-en archiefwetenschappen. Hij schreef over de Vlaamse administratie en werkte mee aan buitenlandse bibliografische projecten inzake medievistiek.

Van de hand van beide auteurs is reeds verschenen: 'Dezorgvoorde open ruimte: een terugblik op de working van de Vlaamse Landmaatschappij (1988-2001)’. Brussel, VLM, 2001,120 p.: ill.; tab. ISBN 90-806821-1-1

28?



.

W

■ V

:'Wf'"«-

■' ■

Y

V

^

Kir

m

1^

."'i

^,1

r,

0

■ *.................................................. ^

% 'S

mfe

gT

r . ..

«\

i^;4:.:7^ 1'.^

':• W

.

Ky/rf5

mm,.x i

*1::4 •'.: .- -s,..!



Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.