Jef Verhoeven is gewoon hoogleraar en Ilse Van Heddegem
wetenschappelijk medewerker aan de Katholieke Universiteit
Leuven, Afdeling Theoretische en Onderwijssociologie. Marc Jegers
doceert aan de Vrije Universiteit Brussel, en is er verbonden aan het
Centrum voor Financiële Analyse en Beleid.
sufar DOW -umotpaA j j ar
PARTICIPATIERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
Sedert respectievelijk 1991 en 1992 zijn er in het basis- en
secundair onderwijs in Vlaanderen LORGO's en participatieraden
werkzaam, waarin de verschillende geledingen van de
schoolgemeenschap kunnen deelnemen aan het schoolbeleid.
Dit boek steunt op de eerste systematische studie over het
functioneren van deze raden. Daarbij werden, met behulp van een
schriftelijke vragenlijst, ca. 1400 leden uit 201 LORGO's, ca. 960
leden uit de participatieraden van 227 gemeentelijke en provinciale
scholen en ca. 2200 leden uit 524 participatieraden van het
katholiek onderwijs ondervraagd. Er wordt per net een beschrijving
gegeven van de samenstelling van de raden en van de wijzen
waarop deze raden werken en er wordt een antwoord gegeven op
de volgende vragen: zijn de leden tevreden met deze raden en
waarom; hoe hoog schatten de leden de kwaliteit van de werking
van de raden in; en in welke mate hebben deze raden invloed op
het schoolbeleid? Op basis daarvan worden er ten slotte
beleidsvoorstellen gedaan.
CD
CD
CP
CD
ISBN 90-5350-614-4
•
CP
11
9 789053 5061
Jef C. Verhoeven
Marc Jegers
Ilse Van Heddegem
PARTICIPATIERADEN EN
LOKALE SCHOOLRADEN
IN VLAANDEREN
De eerste jaren
Jef C.Verhoeven
Marc Jegers
Ilse Van Heddegem
Participatieraden en
lokale schoolraden
in Vlaanderen
De eerste jaren
uab-vit
LeWevi -Apeldoorn
INHOUD
Inhoud
Lijst van tabellen
Voorwoord
11
Hoofdstuk 1. De lange weg naar participatie
1. Decentralisering, deregulering en inspraak
13
13
2. De verschillende stappen naar inspraak
3. De LORGO's en de participatieraden
16
Hoofdstuk 2. Het onderzoeksontwerp en -verloop
J.C. Verhoeven, M. Jegers, I.Van Heddegem
Participatieraden en lokale schoolraden in Vlaanderen
De eerste jaren
Leuven /Apeldoorn
Garant
1997
131 blz. - 24 cm
D/1997/5779/39
ISBN 90-5350-614 4
NUGI: 722
Omslagontwerp: Studio 10
2.1. Onderzoeksopzet
2.2. Vragenlijst en steekproef
2.2.1. Methode
2.2.2. Voorbereiding
2.2.3. Verloop van de dataverzameling
2.2.4. Steekproefgrootte en responsgraad
2.2.4.1. Steekproefstratificatie
2.2.4.2. Gemeenschapsonderwijs
2.2.4.3. Officieel gesubsidieerd onderwijs
2.2.4.4. Vrij gesubsidieerd onderwijs
2.2.4.5. Opmerking
© Garant Uitgevers N.V. en de auteurs
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd
en / of openbaar gemaakt door middel van
druk, fotocopie, microfilm of op welke wijze dan ook
zonder voorafgaande schriftelijke toestemming
van de auteurs en van de uitgever.
Garant
Tiensesteenweg 83, 3010 Leuven-Kessel-Lo (België)
Koninginnelaan 96, 7315 EB -Apeldoorn (Nederland)
5
9
2.3. Rapportering
Hoofdstuk 3. De lokale raden van het gemeenschapsonderwijs
21
29
29
31
31
31
32
32
32
33
33
34
34
34
37
3.1. Het woord te voeren past de man...
3.2. De voorzitters zijn tevreden, de andere geledingen ook,
37
maar toch iets minder...
3.3. Wat is de kwaliteit van de werking van de LORGO?
40
3.4. Hoe deskundig zijn de leden?
3.5. Hoe werden de LORGO's samengesteld?
43
45
47
6
Inhoud
PARTICIPATIERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
3.6. Hoe functioneren de LORGO's?
3.7. Waarom is men tevreden over de LORGO?
3.7.1. Maken schoolkenmerken een verschil in tevredenheid
50
Hoofdstuk 5. De participatieraden in het vrij gesubsidieerd onderwijs
7
91
91
52
5.1. Mannen in de raad, vrouwen aan de haard ?
5.2. Iedereen tevreden, maar de inrichtende machten en de lokale
met de LORGO?
3.7.2. Tevredenheid over LORGO niet bepaald door persoons-
53
gemeenschap iets meer
5.3. De werking van de PR in het VGO
kenmerken
3.7.3. Kennis, vaardigheid, openheid voor participatie aan
besluitvorming en tevredenheid over de LORGO
56
5.4. Deskundigheid van zichzelf en de anderen
5.5. Goed begonnen is half gewonnen: samenstelling van de PR-en
100
5.6. Wijze van functioneren
5.7. Welke factoren beïnvloeden de tevredenheid over de PR ?
5.7.1. Het effect van schoolkenmerken op de tevredenheid met
104
3.7.4. Tevredenheid met LORGO vooral bepaald door de
werking van de LORGO
3.8. De kwaliteit van de werking van de LORGO is vooral een
product van wat er in de LORGO gebeurt
3.9. Waarin verschillen leden van de minst en de meest tevreden
LORGO's
Hoofdstuk 4. De participatieraden in het officieel gesubsidieerd onderwijs
4.1. De participatieraad... Is dat iets voor vrouwen?
4.2. Vooral de inrichtende machten en de lokale gemeenschap zijn
tevreden
4.3. Werken de PR-en zoals het hoort?
4.4. Hoe deskundig zijn de leden?
4.5. Hoe werden de PR-en samengesteld?
57
58
60
de PR
5.7.2. Persoonskenmerken en tevredenheid met de PR
5.7.3. Ingesteldheid, kennis en vaardigheden en hun effect op
102
106
107
108
tevredenheid
61
65
66
94
97
5.7.4. Staat de PR apart?
5.8. Hoe de PR werkt, bepaalt wat men ervan denkt
5.9. Waarin verschillen leden van zeer tevreden raden met deze uit
zeer ontevreden raden ?
115
69
72
74
76
78
Hoofdstuk 6. Nabeschouwingen en beleidsvoorstellen
6.1. Adviezen met betrekking tot de samenstelling van de
119
122
80
participatieorganen
6.2. Adviezen ter verbetering van de deskundigheid van de leden
6.3. Adviezen met betrekking tot de bevoegdheden van de
met de PR?
4.7.2. Persoonskenmerken en tevredenheid met de PR
4.7.3. Kennis, vaardigheid, openheid voor participatie aan
besluitvorming en tevredenheid met de PR
4.7.4. De PR leeft zijn eigen leven
4.8. Wat in de PR gebeurt, bepaalt de kwaliteit van de werking van PR
81
82
participatieorganen
6.4. Adviezen in verband met de werking van de participatie-
123
organen
6.5. Suggesties voor verder onderzoek
124
4.9. Verschillen de leden in de minst en de meest tevreden PR-en?
88
4.6. Hoe functioneren de PR-en?
4.7. Waarom is men tevreden over de PR?
4.7.1. Bewerken schoolkenmerken een verschil in tevredenheid
83
85
87
Bibliografie
123
124
127
Inhoud
9
LIJST VAN TABELLEN
Tabel 3.1. Gemiddelde tevredenheid over LORGO
Tabel 3.2. Verschil tussen gewenste en gepercipieerde invloed van de
LORGO, per geleding en beleidsdomein
Tabel 3.3. Algemeen oordeel over de kwaliteit van de werking van de
LORGO in de school (GO)
Tabel 3.4. Algemeen oordeel over de feitelijke invloed van de LOKGO
in de school (GO)
Tabel 3.5. Algemeen oordeel over de wenselijke invloed van de LORGO
in de school (GO)
Tabel 3.6. Gemiddelde uitslagen van kennistoets bij verkozen LORGOleden (maximum: 10)
Tabel 3.7. Motivering van het lidmaatschap per geleding in het GO
Tabel 3.8. Vergelijking van de gemiddelde score voor enkele beleidsvariabelen bij de meest tevredenen (+) en minst tevredenen (-)
over de LORGO in het GO
Tabel 4.1. Gemiddelde tevredenheid over PR (OGO)
Tabel 4.2. Verschil tussen gewenste en gepercipieerde invloed van de PR
in het OGO, per geleding en beleidsdomein
Tabel 4.3. Algemeen oordeel over de kwaliteit van de werking van de
participatieraad in de school (OGO)
Tabel 4.4. Algemeen oordeel over de feitelijke invloed van de
participatieraad in de school (OGO)
Tabel 4.5. Algemeen oordeel over de wenselijke invloed van de
participatieraad in de school (OGO)
Tabel 4.6. Gemiddelde uitslagen kennistoets van verkozen PR-leden
in het OGO (maximum: 10)
Tabel 4.7. Motivering van het lidmaatschap van de PR per geleding
in het OGO
40
42
43
44
45
47
49
62
69
71
72
73
74
75
77
10
PARTICIPALIERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
Tabel 4.8. Vergelijking van de gemiddelde score voor enkele beleidsvariabelen bij de meest tevredenen(+) en minst tevredenen ()
over de PR in het OGO
Tabel 5.1. Gemiddelde tevredenheid over PR (VGO)
Tabel 5.2. Verschil tussen gewenste en gepercipieerde invloed van de PR
in het VGO, per geleding en bevoegdheidsdomein
Tabel 5.3. Algemeen oordeel over de werking van de participatieraad in
de school (VGO)
Tabel 5.4. Algemeen oordeel over de feitelijke invloed van de
participatieraad in de school (VGO)
Tabel 5.5. Algemeen oordeel over de wenselijke invloed van de
participatieraad in de school (VGO)
Tabel 5.6. Uitslagen kennistoets verkozen leden PR in het VGO
(maximum: 10)
Tabel 5.7. Motivering van het lidmaatschap van de PR per geleding in
het VGO
Tabel 5.8. Vergelijking van de gemiddelde score voor enkele beleidsvariabelen bij de meest tevredenen (+) en minst tevredenen (-)
over de PR in het VGO
Voorwoord
89
95
In dit boek rapporteren en becommentariëren we de belangrijkste resultaten van
het onderzoek naar de evaluatie van de werking van participatieraden en lokale
96
schoolraden in het basis- en secundair onderwijs in Vlaanderen. Dit project werd
gefinancierd door het Fonds voor Collectief Fundamenteel Wetenschappelijk
98
Onderzoek (M.I. 93.10) en gebeurde in opdracht van het Departement Onderwijs
van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Een volledig, meer technisch,
99
100
onderzoeksverslag, inclusief een literatuurstudie, werd door ons en Filip Bally
eveneens gepubliceerd onder de titel 'De werking van participatieraden en lokale
schoolraden. Een evaluatie in het basis- en secundair onderwijs", eveneens bij Garant.
Dit onderzoek werd in de beste verstandhouding uitgevoerd door een multi-
101
103
disciplinair team van onderzoekers aan de K.U.Leuven en de V.U.Brussel,
bestaande uit twee sociologen, een psycholoog en een economist. Tevens konden
wij op verschillende cruciale momenten een beroep doen op de expertise van de
copromotoren, onze collega's Michel Magits, Jan Van Damme, Roland Vandenberghe en Raf Verstegen, en van de Stuurgroep Schoolorganisatie onder voorzit-
117
terschap van de secretaris-generaal Georges Monard, functionerend ter hoogte van
het Departement Onderwijs van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. In
de beginfase kon eveneens een beroep gedaan worden op Carine Smolders voor
het bekomen van relevante informatie en voor inhoudelijke suggesties.
Onze dankbaarheid gaat natuurlijk ook uit naar al onze respondenten, die, zowel
voor de proefenquétes als voor de uiteindelijke bevraging, de tijd genomen hebben
om de omvangrijke vragenlijsten in te vullen. Hierbij kunnen we de steun die we
genoten van de ARGO, het OVSG, het VSKO, en een groot aantal provinciale,
stedelijke en gemeentelijke overheden niet onvermeld laten. Zij steunden ons met
begeleidende brieven om ons te introduceren in de raden en zij gaven de kans data
van eigen onderzoek te gebruiken of in te zien. Wij danken ook de heer Luc Van
den Bossche, Minister van Onderwijs en Ambtenarenzaken om de raden te motiveren mee te werken aan dit onderzoek.
12
PARTICIPATIERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
Voor een onderzoek van een dergelijke omvang is logistieke steun niet alleen
welkom maar ook onontbeerlijk. Deze werd in ons geval verleend door Ilse
Beuselinck, Ariane Gheysen, Dirk Maetens, Elke Speltincx en Joeri Vancoillie,
allen van de Afdeling Theoretische en Onderwijssociologie van de K.U.Leuven en
door Mia Hofman van het Centrum voor Financiële Analyse en Beleid van de
V.U.B.
Allen hebben zij bijgedragen tot een onderzoek dat een aantal vragen beantwoordt, maar ook nieuwe vragen stelt die verder onderzoek naar werking van de
participatiestructuren in ons onderwijs noodzakelijk maken.
Het boek is zo opgebouwd dat een lezer die niet geïnteresseerd is in de technische
kant van het onderzoek hoofdstuk 2 kan overslaan. Verder is elk hoofdstuk aan
een aparte thematiek gewijd zodat ook hier kan worden gekozen. Het eerste
hoofdstuk bespreekt de verschillende stappen die doorheen de jaren werden gezet
naar participatie in schoolbeleid. Vanaf hoofdstuk 3 komt er telkens een ander
net aan bod. Het derde hoofdstuk bespreekt de werking van de LORGO's. Het
vierde behandelt de participatieraden in het officieel gesubsidieerd onderwijs en
het vijfde deze van het vrij gesubsidieerd onderwijs. In een zesde hoofdstuk ten
slotte geven we enkele nabeschouwingen en doen we enkele beleidsvoorstellen.
Hoofdstuk 1. De lange weg naar participatie
Opgroeien in een politieke democratie maakt mensen niet enkel gevoelig voor een
deelname aan de politieke besluitvorming, maar toont hen tevens de mogelijkheden van democratische besluitvorming in andere sferen van de samenleving.
Het onderwijs is daar een deel van. Al beschouwen vele mensen dit onderwijs als
een van de verantwoordelijkheden van de staat, zij beseffen dat zij het onderwijs
krijgen waarvoor zij opkomen. Dit maken zij waar langs de politieke democratie
door hun vertegenwoordigers te kiezen die aan een regering de opdracht geven om
een onderwijsbeleid te voeren. Maar stilaan is de idee gegroeid dat zij op een meer
nabij niveau, nl. de school zelf, iets kunnen doen aan de organisatie van het
onderwijs. Deze idee was zeker geen gemeengoed tot voor de Tweede Wereldoorlog, maar groeide stilaan gedurende de laatste halve eeuw. Waar het bij de
oprichting van de Belgische staat reeds aanvaard was dat naast de staat en andere
publieke organisaties ook private instituten onderwijs konden inrichten, bleef
voor een zeer lange tijd dit onderwijs de verantwoordelijkheid van de inrichtende
machten. Leerkrachten en ouders hadden destijds weinig of niets in te brengen in
het schoolbeleid. Vakbonden en ouderorganisaties eisten later echter meer en
Jef C. Verhoeven
Marc Jegers
Ilse Van Heddegem
meer inspraak, zowel in het nationale onderwijsbeleid als in het lokale schoolbeleid. Dit proces is nog steeds aan de gang en het is niet duidelijk waar het eindpunt ligt. Opmerkelijk is evenwel dat de ruimte voor een echte participatie van
leerkrachten en ouders in het schoolbeleid pas echt vorm krijgt wanneer ook het
nationale onderwijsbeleid opteert voor decentralisering en deregulering. Wat
betekent deze decentralisering en deregulering?
1. DECENTRALISERING, DEREGULERING EN INSPRAAK
Het zou fout zijn te beweren dat decentralisatie van onderwijsbeleid een recente
uitvinding is (Verhoeven e.a., 1991). Van bij de oprichting van België heeft men
een functioneel gedecentraliseerd onderwijssysteem: elk net, zowel het rijksonderwijs, het gemeentelijk en provinciaal onderwijs als het vrije net, genoot
pedagogische vrijheid. Maar reeds vanaf de wet van 1 juni 1850 op het middelbaar
14
PARTICIPATIERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
onderwijs georganiseerd door de staat worden subsidies voorzien voor het
gemeentelijk en provinciaal onderwijs. In ruil hiervoor kreeg de Minister van
Onderwijs het recht op toezicht op de interne reglementen, de lesroosters, het
budget, en dgl. Dit principe werd doorheen de jaren uitgebreid voor alle netten
en het zijn vooral de wettelijke bepalingen van 1959 die voortvloeiden uit het
Schoolpact, die een sterke invloed op de onderwijsorganisatie zullen nalaten.
Enerzijds was er dus decentralisering, maar aangezien verschillende netten subsidies kregen van de Minister van Onderwijs, had hij niet enkel de verantwoordelijkheid voor het rijksonderwijs, maar ook het recht om de leerplannen en de
kwaliteit van het onderwijs te controleren naar aanleiding van het toekennen van
toelagen aan nieuwe onderafdelingen van een school. Enerzijds was er dus decentralisering, maar anderzijds was de centralisatie voelbaar. Een andere vorm van
decentralisatie kan als een uitvloeisel worden gezien van een pacificatiebeleid
waarin men tracht de communautaire tegenstellingen in België op te lossen.
Reeds in 1961 werd bepaald dat de Minister van Nationale Opvoeding zou
worden bijgestaan door een adjunct-minister of een minister-staatssecretaris die tot
de andere taalrol zou behoren dan de minister. Dit proces waarbij men meer
Hoofdstuk 1. De lange weg naar participatie
15
(ARGO) wordt opgericht, waardoor de Minister van Onderwijs niet langer meer
de inrichtende macht is van het gemeenschapsonderwijs, maar wel de ARGO.
Ondertussen bleef het gesubsidieerd onderwijs een grote mate van autonomie
behouden, ofschoon deze netten ook door tal van regels waren ingeperkt.
Op basis van studie van de parlementaire documenten en de ministeriële omzendbrieven wordt het duidelijk dat de decentralisatie pas goed op gang kwam toen de
regering gedwongen werd te besparen. Pas later werd deze decentralisatiepolitiek
verantwoord vanuit een zorg voor meer pedagogische en beheerstechnische rationaliteit. Scholen zouden beter beheerd kunnen worden wanneer de verantwoordelijkheid meer in de school werd gelegd. Dit zou immers toelaten direct op de
lokale noden in te spelen.
Deze decentralisatie werd op tal van domeinen gerealiseerd. De vier belangrijkste
domeinen waarop decentralisatie werd gerealiseerd zijn: 1) de beleidsstructuren, 2)
het pedagogisch beleid, 3) het personeelsbeleid en 4) het financieel en materieel
beleid. De feiten tonen duidelijk aan dat de onderwijsbeleidvoerders op deze
domeinen heel wat hebben gedecentraliseerd. Het valt echter wel te betwijfelen of
autonomie aan de verschillende gemeenschappen in ons land gaf, was sindsdien
niet meer te stuiten. Het proces van federalisering was daarmee ingezet en op 1
januari 1989 krijgt elke Gemeenschap haar eigen Gemeenschapsminister voor
Onderwijs. Vanaf nu zullen de drie gemeenschappen in het land hun eigen
zij daarmee ook veel hebben gedereguleerd. De decentralisatie ging immers
onderwijsbeleid voeren, iets wat onmiskenbaar is als men enigszins vertrouwd is
In de context van dit boek, waar de werking van de LORGO's en participatieraden centraal staat, heeft het weinig zin om al deze vormen van decentralisatie te
gaan analyseren. Wij hebben enkel wat uitvoeriger bij dit decentralisatiebeleid stil
met de verschillende onderwijssystemen. Deze federalisering was nochtans niet
het startpunt om meer verantwoordelijkheid naar de scholen toe te spelen. Reeds
vroeger begon de overheid een deel van zijn verantwoordelijkheden aan een lager
beleidsniveau af te staan. We geven enkele voorbeelden. In 1984 werden de
Staatsdiensten met Afzonderlijk Beheer van het Ministerie van Onderwijs
(SABMO) in de rijksscholen opgericht. Dit gaf aan het instellingshoofd een grotere mate van autonomie bij het beheer van de materiële uitrusting van zijn
school. Vanaf 1984-1985 kenden de ministers meer vrijheid toe aan de scholen bij
het aanwenden van het lestijdenpakket. Vanaf 1986-1987 werd er meer rekening
gehouden met de regionale behoeften wanneer leerkrachten moesten gereaffecteerd worden. Vervolgens wordt een zeer vergaande vorm van decentralisering
gerealiseerd in 1989 wanneer de Autonome Raad van het Gemeenschapsonderwijs
gepaard met een uitgebreid arsenaal van nieuwe regelgeving die de contouren
tekende waarbinnen het gedecentraliseerd onderwijsbeleid zou mogen plaatsgrijpen.
gestaan om het kader aan te geven waarbinnen de verruiming van de inspraak in
het onderwijs heeft plaatsgehad. De onderwijsbeleidvoerders wilden niet enkel
het beleid dichter bij de school brengen, zij wilden - mede onder druk van
bepaalde drukkingsgroepen - ook de verantwoordelijkheid van het lokale schoolbeleid bij alle partijen leggen die bij dat onderwijs betrokken zijn. Dit betekent
niet dat er geen enkele vorm van inspraak was tot bij de oprichting van de lokale
onderwijsraden in het gemeenschapsonderwijs op 1 april 1991 en de participatieraden in het gesubsidieerd onderwijs op 31 mei 1992. Integendeel. Het is echter
wel zo dat de mogelijkheden tot inspraak voordien niet zoveel partijen bij het
16
PARTICIPATIERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
Hoofdstuk 1. De lange weg naar participatie
17
lokale onderwijsbeleid betrokken en dat ook de rechten van de partijen minder
uitvoerig waren gegarandeerd.
vervolgens enkele kenmerken van de inspraakorganen in het gesubsidieerd
onderwijs.
Ondertussen had deze democratische verzuchting ook steun gekregen vanuit de
onderwijskunde, vooral dan wat de plaats van de leerkracht betreft in het proces
In het rijksonderwijs (nu gemeenschapsonderwijs (GO)) functioneerden vooraleer
de LORGO's (lokale schoolraden van het gemeenschapsonderwijs) werden opge-
van besluitvorming in de school. De idee groeide dat in scholen waarin leerkrachten sterk participeerden aan het schoolbeleid dit een positieve invloed zou hebben
richt reeds de pedagogische colleges en de schoolcomités. In het pedagogisch
college, dat nu nog bestaat, zetelden naast het inrichtingshoofd, de provisor en de
op de schooleffectiviteit. Verschillende onderzoekers (o.a. Anderson, 1982;
Lugthart e.a., 1989; Reynolds, 1992) stelden vast dat in scholen waar de leerkrach-
beheerder; een afvaardiging van het onderwijzend en hulpopvoedend personeel
gekozen door het personeel en een afvaardiging van de representatieve onderwijs-
tenparticipatie sterk was, er ook goede studieresultaten door de leerlingen werden
behaald. Nochtans wordt dit positieve beeld niet door alle onderzoek onder-
vakbonden. In het schoolcomité zaten naast het pedagogisch college, een afvaardiging van het administratieve en het meester-, vak- en dienstpersoneel, een
steund, o.m. Engels (Ruiter e.a., 1979(1987)) en Vlaams (Verhoeven e.a., 1992)
afvaardiging van de leerlingen, een afvaardiging van de ouders, een afvaardiging
van de aan de school verbonden vriendenkring en/of oud-leerlingenbond, en een
onderzoek vond niet direct een bevestiging van dit fenomeen.
Rosenholtz (1989) benadert het probleem enigszins anders. Zij stelde immers vast
dat een grotere deelname van leerkrachten aan de besluitvorming in de school
gepaard gaat met meer collegiale samenwerking. Op die wijze komen leerkrachten tot meer overleg en wordt er een sfeer van cooperatie geschapen wat een positieve invloed heeft op de studieresultaten van de leerlingen. In Vlaanderen
kwamen wij tot gelijkaardige bevindingen (Verhoeven e.a., 1992). Deelname aan
de besluitvorming zou dus de collegialiteit versterken en op die wijze onrechtstreeks bijdragen tot meer schooleffectiviteit. In welke mate deze wetenschappelijke legitimaties hebben bijgedragen tot de ontwikkeling van inspraak is niet
meteen duidelijk en willen wij hier ook niet onderzoeken. Vooraleer dieper in te
gaan op de taken en de samenstelling van LORGO's en participatieraden, willen
wij eerst kort beschrijven welke voorafgaande stappen er zijn genomen om de
onderwijsbetrokkenen een kans te geven op inspraak in de scholen.
afvaardiging van de representatieve onderwijsvakbonden. In feite waren in deze
organen alle betrokkenen bij het lokaal schoolbeleid vertegenwoordigd. Het
grote verschil van deze organen met de latere LORGO's ligt echter op het vlak
van de bevoegdheid van deze organen. Waar de LORGO's op tal van punten
beslissingsbevoegdheid hebben, had het pedagogisch college enkel maar beslissingsbevoegdheid in verband met 'huiswerk, taken en toetsen', en het schoolcomité enkel in verband met de ouderverenigingen. Voor al het overige waarover
zij mochten discuteren, ging hun bevoegdheid niet verder dan consultatie.
Hadden de vakbonden invloed langs hun vertegenwoordigers in de twee juist
genoemde raden, dan hadden zij daarenboven ook invloed langs de basisoverlegcomités (dit comité functioneert ook in het officieel gesubsidieerd onderwijs
(OGO)) waarin naast een vertegenwoordiging van de overheid de vakbonden hun
vertegenwoordigers hebben. Naast de zorg voor personeelsproblemen en vakbondsaangelegenheden werd door dit overlegcomité ook de taak vervuld van wat
in de particuliere sector gebeurt door de comités voor veiligheid, gezondheid en
2. DE VERSCHILLENDE STAPPEN NAAR INSPRAAK
verfraaiing van de werkplaatsen. Eigenlijk is hiermee de inspraak van de leer-
Wij willen dit beeld van de inspraakorganen echter beperken tot een schets van de
krachten in de school niet volledig beschreven. Er moet ook melding worden
gemaakt van de kwalificatiecommissie, de klasseraad, de vakwerkgroepen, thema-
situatie zoals die was juist voordat LORGO's en participatieraden in het leven
werden geroepen (Devos e.a. 1987: 67-82). Aangezien elk net daarin zijn eigen
opties maakte, zullen we eerst de situatie in het rijksonderwijs beschrijven en
tische werkgroepen en de leraarsvergadering. Al deze raden hebben hoofdzakelijk
een pedagogische betekenis.
Uit voorgaande is gebleken dat er in de vorige overlegorganen destijds geen ruimte
was voor een vertegenwoordiging van andere socio-economische middens dan de
18
PARTICIPA IIERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
vakbonden. Dit was echter wel het geval in de bestuurscommissie die in alle richtingen van technisch of beroepsonderwijs moest worden opgericht. In het rijksonderwijs moesten de leden van deze commissie voor meer dan de helft bestaan
uit mensen die het economisch en sociaal leven van de streek vertegenwoordigen.
Na de oprichting van de ARGO in 1989 blijft deze overlegstructuur bestaan, maar
er wordt meteen gestipuleerd dat later LORGO's zullen moeten worden opgericht, wat dan ook gebeurt op 1 april 1991. Vooraleer te beschrijven wat de
samenstelling en de taken van de LORGO's zijn, staan we nog even stil bij de
inspraakorganen in het vrij onderwijs zoals die bestonden vooraleer de participatieraden werden opgericht.
In het gesubsidieerd onderwijs bleef in feite de verantwoordelijkheid voor het
schoolbeleid helemaal bij de inrichtende macht. Nochtans waren ook daar
vormen van inspraak ontstaan die verder gingen dan de formele regels voorschreven. Wij geven de belangrijkste raden voor het vrij gesubsidieerd onderwijs
(VGO). De enige formele organen die in het vrij onderwijs een vertegenwoordiging van het personeel toelieten waren de ondernemingsraad, de comité's voor
veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen (CVGV) en de hierboven reeds besproken bestuurscommissie in het technisch en beroepsonderwijs
(Devos e.a. 1987: 83-118). Daarenboven bestonden ook in dit net kwalificatiecommissies, klasseraden, vakwerkgroepen en thematische werkgroepen. Reeds
sedert de Wet van 23 januari 1975 waren de ondernemingsraden in scholen
mogelijk, doch enkel in scholen met minstens honderd werknemers. Dit is uiteraard een sterke beperking, vermits er heel wat scholen waren, zeker in het basisonderwijs, die minder dan honderd werknemers hadden. Daarenboven was het
zeer goed mogelijk dat niet elke school een ondernemingsraad had, ook al was het
technisch mogelijk. Zoals men weet, is de bevoegdheid van deze raad overwegend
adviserend en kan deze raad ook informatie vragen over tewerkstelling, alsook
over de economische en financiële situatie van de school. Nochtans zijn er enkele
domeinen waarover de ondernemingraad kan beslissen, nl. het beheer van de
maatschappelijke werken van het personeel en de wijziging van het arbeidsreglement, en daarenboven heeft deze raad toezicht op de toepassing van de arbeidswetgeving. De ondernemingsraad werd op die wijze voor tal van scholen een
belangrijk inspraakinstrument voor de leerkrachten.
Hoofdstuk 1. De lange weg naar participatie
19
Naast deze ondernemingsraad functioneerde en functioneert de CVGV verplicht
in scholen met minstens vijftig werknemers. De taak van deze raad, waarin eveneens vertegenwoordigers van de werkgevers en van de werknemers zijn opgenomen, waakt over de veiligheid en gezondheid van personeel en leerlingen,
bespreekt het jaarlijks actieplan van de inrichtende macht ter bevordering van de
gezondheid van het personeel en de leerlingen, en dgl.
Het zou echter onjuist zijn de inspraakorganen van het vrij onderwijs te beperken
tot deze formeel voorgeschreven raden. Afhankelijk van de inrichtende macht
zijn er in tal van scholen een reeks van raden die verschillende namen en bevoegdheden kregen. Zo vonden wij in ons onderzoek over lokaal schoolbeleid in 19871988 scholen waarin leerkrachten vertegenwoordigd waren in een directieraad of
in een leraarsraad (Devos e.a., 1989). De bevoegdheid van deze raden kon sterk
verschillen van school tot school. Een zaak hadden zij wel gemeen: deze raden
konden strikt genomen geen beslissingen nemen, maar anderzijds bleek uit onze
data dat de inbreng van het personeel zo sterk kon zijn dat zij het beleid in
bepaalde banen konden leiden. De invoering van de participatieraden heeft deze
situatie in feite niet grondig veranderd: participatieraden hebben meestal de vorige
raden niet doen verdwijnen en daarenboven hebben zij geen beslissingsmacht,
waardoor de verantwoordelijkheid blijft waar zij vroeger was, nl. bij de directie en
de inrichtende macht.
Uit deze verschillende structurele ingrepen blijkt dat bij de onderwijsbeleidsvoerders en de leiders van de drukkingsgroepen (vakbonden, ouderraden) de overtuiging leefde dat hun leden nood hadden aan inspraak in het lokale onderwijs.
Ofschoon dit verlangen niet steeds even sterk terug te vinden was in de samenleving krijgt men uit partiële gegevens wel de indruk dat het aantal personeelsleden en ouders dat inspraak wenst, is toegenomen. In 1977 vroegen wij aan een
steekproef van leerkrachten in 70 secundaire scholen hoe groot zij hun invloed
inschatten op veertien domeinen van schoolbeleid en daarenboven vroegen wij
hen hoe groot zij die invloed wilden (Verhoeven, 1982). Wat de eerste vraag
betreft, kon men scoren van 0 tot 25 en 65% van de leerkrachten haalden een
score die lager was dan 13. Directies hielden duidelijk het schoolbeleid voor zichzelf. Daarenboven bleek dat leerkrachten het meest te zeggen hadden op het
domein van het pedagogische. Vergeleek men de feitelijke inschatting door de
leerkrachten met wat zij wensten aan inspraak dan stelde men vast dat ongeveer
20
PARTICIPA 1 aRADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
Hoofdstuk 1. De lange weg naar participatie
21
40% zich gedepriveerd voelde. Tien jaar later deed Mahieu (1989) een gelijk-
noemen, in het OGO 69% en in het GO 66%. Bij de directies zijn deze cijfers
aardige oefening in acht vrije scholen en zijn cijfer lag nog veel hoger, nl. 91% van
resp. 70%, 69% en 64%. De feitelijke invloed van deze raden wordt wel lager
ingeschat: bij de leerkrachten in het VGO zegt 36% dat deze invloed groot is, in
de leerkrachten voelden zich gedepriveerd. Merkwaardig was eveneens dat hij een
grotere deprivatie vaststelde op het vlak van het schoolorganisatiebeleid dan op
het vlak van het pedagogisch beleid.
Wij zijn doorheen de jaren blijven onderzoeken hoe leerkrachten en directie stonden tegenover deze overlegorganen. In 1990 hebben we bij 1.058 leerkrachten van
23 gemeenschaps- en vrije secundaire scholen dit fenomeen onderzocht
(Verhoeven, 1993-1994). Wanneer de leerkrachten de kwaliteit van de werking
van de oude overlegorganen beoordeelden scoorden zij 65 op 100; bij de 23 directies lag dit cijfer significant hoger, nl. 88 op 100. Wat de onmisbaarheid van deze
raden voor het behoud van de kwaliteit van het onderwijs betreft, scoorden de
leerkrachten 78 op 100 en de directies 87 op 100. Deze cijfers verschilden weliswaar sterk van school tot school. Vroegen wij de leerkrachten naar hun wensen
om betrokken te worden bij de besluitvorming inzake het beheer en de organisatie van de school dan scoorden zij 0.69 op 2 en voor wat betreft hun wens tot
betrokkenheid bij de besluitvorming over de onderwijskundige problemen van de
school 1.14 op 2. Aan de directies vroegen wij niet over de wensen van de leerkrachten, wel over de feitelijke deelname van de leerkrachten aan de besluitvorming inzake beheer en organisatie van de school en over hun feitelijke deelname aan de besluitvorming over het pedagogische in de school. De resultaten
waren hier resp. 0.91 en 1.38 op 2. Op het ogenblik van dit onderzoek waren de
participatieraden en de LORGO's nog niet aan het werk, maar de resultaten
tonen duidelijk aan dat leerkrachten wilden participeren aan het schoolbeleid, al
was dit niet op alle domeinen even vanzelfsprekend voor hen.
Ook in het onderzoek waarover we in de rest van dit boek zullen rapporteren,
hebben wij deze vragen opnieuw gesteld. Wij hebben de resultaten wel enigszins
anders verwerkt. De trend is echter wel duidelijk in overeenstemming met de
het OGO is dit 35% en in het GO 29% en bij de directies is dit resp. 46%, 45% en
33%. Op de vraag hoe groot men de invloed van deze overlegorganen op het
schoolbeleid zou wensen, antwoordt 67% van de leerkrachten in het VGO dat die
groot zou moeten zijn, in het OGO 59% en in het GO 69%. Bij de directies
lopen deze cijfers resp. op tot 65%, 63% en 63%. Dit wijst erop dat ofschoon men
ondertussen beschikt over een participatieraad of een LORGO dat leerkrachten
en directies nog duidelijk taken weggelegd zien voor de oude overlegorganen. Het
spreekt vanzelf dat dit niet door iedereen gedeeld wordt en dat dit afhankelijk is
van het functioneren van het schoolbeleid in het algemeen, zoals in de volgende
hoofdstukken zal blijken.
3. DE LORGO'S EN DE PARTICIPATIEKADEN
Toen eenmaal de LORGO's voorzien waren in het 'Bijzonder decreet betreffende
de Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs van 19 december 1988' was
het duidelijk dat een gelijkaardige vorm van inspraak zou voorzien worden voor
het gesubsidieerd onderwijs. Eenvoudig lag dit niet, vermits men in de LORGO
duidelijke domeinen had voorzien waarover de LORGO beslissingen kon nemen.
In het gesubsidieerd onderwijs behielden de inrichtende machten de volledige
verantwoordelijkheid over de organisatie van het onderwijs en lag het niet voor de
hand dat men deze verantwoordelijkheden ook zou afstaan aan een verkozen raad.
Uiteindelijk is men tot een raad gekomen waarin de verschillende betrokkenen op
het onderwijs in de scholen een zeg hadden over het onderwijs, maar de verantwoordelijkheid voor het schoolbeleid bleef integraal bij de inrichtende machten.
voorgaande vaststellingen. Let wel op dat we in dit onderzoek enkel leerkrachten
Dit werd vastgelegd in het 'Decreet betreffende de medezeggenschap in het gesubsidieerd onderwijs van 23 oktober 1991'. In die zin kan men nu zeggen dat de
hebben ondervraagd die lid zijn van een participatieraad of een LORGO en dat
het hier gaat om basis- en secundair onderwijs. In het GO hebben we 256 leer-
LORGO in de gemeenschapsscholen aan medebeheer kan doen, terwijl in de participatieraden van het gesubsidieerd onderwijs er enkel sprake is van inspraak.
krachten bereikt, in het OGO 163 en in het VGO 351. Voor de directies waren
deze cijfers resp. 147, 165 en 387. Uit deze gegevens blijkt dat in het VGO 66%
van de leerkrachten de kwaliteit van de werking van de overlegorganen goed
In het gemeenschapsonderwijs wordt per school of groep van scholen die om
geografische, pedagogische of infrastructurele redenen samenhoren, één lokale
schoolraad opgericht. De samenstelling van de lokale schoolraden is de volgende:
22
PARTICIPATIERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
Hoofdstuk 1. De lange weg naar participatie
23
een verkozen vertegenwoordiging van de ouders, een vertegenwoordiging uit de
lokale, sociale, economische en culturele milieus (gecoopteerd door de vertegenwoordiging van de ouders), een vertegenwoordiging uit het pedagogisch college
van beleidsverantwoordelijkheid aan hun vertegenwoordigers in de LORGO's als
een winstpunt gezien. Anderzijds ging de invoering zo snel dat men aanvoelde dat
niet alle toekomstige leden van de LORGO's voorbereid waren om hun taak in de
(gecoopteerd door de eerste en tweede groep) en één afgevaardigde bestuurder (een
LORGO op te nemen. Daarenboven was men in deze oudervereniging niet
directeur) die de instellingshoofden vertegenwoordigt indien meerdere scholen
deel uitmaken van de lokale schoolraad. De andere instellingshoofden wonen de
vergaderingen bij maar hebben slechts een adviserende stem. De leerlingen van de
onverdeeld gelukkig met het feit dat er nergens voorzien was dat de vertegenwoordigers van de ouders geen verantwoording hebben af te leggen aan de andere
ouders (Devos, 1995: 296-299). Latere spanningen en o.m. de persmededelingen
laatste twee jaren van het secundair onderwijs kunnen voor bepaalde aangelegenheden eveneens betrokken worden bij de werking van de lokale schoolraad, maar
dat vertegenwoordigers van de lokale sociaal-economische milieus in de
hebben geen recht op een permanente vertegenwoordiging. De lokale schoolraden hebben beslissingsbevoegdheid betreffende al wat op lokaal vlak kan geregeld worden. Dit geldt zowel voor het materiële en het financiële beheer, als voor
het onderwijskundige en het personeelsbeleid (enkel de aanstelling van tijdelijke
leerkrachten).
Iedere onderwijsinstelling van het gesubsidieerd onderwijs moet een participatieraad oprichten. De participatieraad wordt voorgezeten door de directeur en
bestaat daarnaast uit een gelijk aantal vertegenwoordigers van de inrichtende
macht, het personeel, de ouders en gecoöpteerde vertegenwoordigers van de lokale
gemeenschap. Elke groep bestaat uit minstens twee vertegenwoordigers. In dit
net is er geen vertegenwoordiging van de leerlingen. De participatieraad kan wel
LORGO's niet steeds representatief waren voor de lokale bevolking, maakten dat
de Minister van Onderwijs de opdracht gaf aan het onderzoeksbureau Ernst en
Young om de ARGO door te lichten. In de ARGO vormen de Centrale Raad
van het gemeenschapsonderwijs en de 374 lokale raden immers de inrichtende
macht van het gemeenschapsonderwijs. Op basis van dit rapport zou er eventueel
een herstructurering van de ARGO kunnen worden ingevoerd, een proces dat op
dit ogenblik nog steeds aan de gang is en bij het ter perse gaan van dit boek nog
niet voltrokken is.
In het katholiek onderwijs had men reeds vooraleer de participatieraden in
werking traden op nationaal vlak een Algemene Raad van het Katholiek Onderwijs (ARKO) waarin vertegenwoordigers zetelen van de inrichtende machten, het
VSKO, de bisschoppen, de personeelscentrales en de ouderverenigingen. Op het
beslissen om hen te horen voor aangelegenheden die hen rechtstreeks aanbelangen.
De participatieraad is minstens bevoegd voor advies met betrekking tot de algemene organisatie, werking en planificatie van de school en de algemene criteria
inzake begeleiding en evaluatie van de leerlingen en overleg over de onderwerpen
regionale vlak heeft men de DPPC en de RCC die op een gelijkaardige manier zijn
samengesteld en op het lokale vlak had men een syndicale afvaardiging, de onder-
voorzien in het decreet van 23 oktober 1991. Aan de participatieraad kunnen
daarenboven nog een aantal bijkomende rechten of bevoegdheden worden toegewezen, zoals informatierecht over alle materies die een weerslag hebben op het
algemene schoolleven en het recht op instemming. De participatieraad vermindert de verantwoordelijkheid van de directeur en de inrichtende macht dus niet,
zien zij geconcipieerd waren voor de wereld van de industrie. Toen de overheid
nemingsraden en de CVGV. Van de ondernemingsraden had men de ervaring
echter dat zij niet zo geschikt waren om in het onderwijs te functioneren aangede wens formuleerde om de scholen meer autonomie te geven, werd van de kant
van het ACV en het VCOV gevraagd dat de participatie van de verschillende
geledingen van de schoolgemeenschap zou worden geformaliseerd (Devos, 1995:
299-308). Op 21 februari 1991 komt er binnen de ARK() een consensustekst tot
maar voorziet wel een forum voor overleg tussen alle participanten in het school-
stand waarvan een aantal punten worden opgenomen in het decreet van 23 okto-
leven.
ber 1991 op de medezeggenschap in het gesubsidieerd onderwijs. Nochtans
zouden niet alle afspraken gemaakt binnen het katholiek onderwijs daarin opgenomen worden. Zo was o.m. een afspraak bereikt om alle materies van de ondernemingsraad via een bilateraal overlegorgaan (inrichtende macht - personeel) aan
Ofschoon heel wat belanghebbenden deze nieuwe raden als een winstpunt zagen,
was niet iedereen ervan overtuigd dat het zo moest gaan zoals het is verlopen. In
het gemeenschapsonderwijs werd door de vakbonden en het NVO het toekennen
24
PARTICIPATIERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
de werking van de participatieraad te verbinden. Op die wijze zou de ondernemingsraad enkel nog maar dienen om officieel te maken wat in feite in de participatieraad langs het bilateraal overlegcomité zou aanvaard zijn. Het decreet heeft
dit nochtans niet opgenomen. Dit was ook niet mogelijk vermits de ondernemingsraad het domein was van de federale Minister van Arbeid. Wat wel werd
bepaald, is dat de leden van de ondernemingsraad ook lid zouden worden van de
participatieraad, ofschoon zij autonoom kunnen beslissen om hun vertegenwoordiging te verminderen. Later bleek trouwens dat een aantal inrichtende
machten de consensustekst niet wilden nakomen, wat dan wederom aanleiding
was voor de reactie van de vakbonden. Van de kant van het VSKO, dat zich
volgens de vakbonden te sterk opstelde als de vertegenwoordiging van de inrichtende machten, kwam het verwijt aan de vakbonden dat zij de participatieraad te
sterk wilden belasten met problemen die betrekking hebben op de relatie werkgever - werknemer, terwijl de participatieraden in de eerst plaats bedoeld zijn om
overleg te plegen over het onderwijsbeleid van de school en de belangen van de
school en de kinderen te verdedigen. Trouwens het feit dat de vakbonden een
monopoliepositie hebben bij het vertegenwoordigen van het personeel in de participatieraad blijft voor meerdere verantwoordelijken in het katholiek onderwijs
een probleem. Dat de participatieraden in feite geen medebeheer gaven, was voor
het ACV niet primordiaal, een houding die ook bij het ACOD te vinden was,
ook al had men in de LORGO's wel inspraak bereikt. Toen echter bleek dat
lokaal de raden niet steeds werkten zoals verwacht, kwamen er echter bij het
ACV meer stemmen op voor medebeheer. Van de kant van het VCOV werd het
decreet op de participatieraad als een noodzakelijke voorwaarde gezien voor de
participatie, maar voldoende is zij niet. Men had immers een groot gebrek aan
middelen om de ouders voor te bereiden op hun taak in de participatieraden.
Ondertussen is ook uit casestudies (Verhoeven en Gheysen, 1994; Devos,
1995:148-150) gebleken dat de LORGO's en de participatieraden niet steeds functioneerden zoals zou moeten, maar eveneens werd vastgesteld dat in andere scholen deze raden uitstekend werkten, althans volgens de leden van deze raden. Wij
wijzen kort op enkele problemen. Belangrijk voor het functioneren van deze
raden is de houding van de directie: staat zij achter deze raden dan is de kans ook
groot dat de raden hun functie kunnen vervullen. Ofschoon directeurs in een
aantal gemeenschapsscholen niet echt tevreden waren met de werking van de
Hoofdstuk 1. De lange weg naar participatie
25
LORGO, waren zij er allemaal van overtuigd dat de participatie door de leerkrachten aan het schoolbeleid vanzelfsprekend was. In vrije scholen waren de
directies ook overtuigd van het nut van de vertegenwoordiging van leerkrachten,
maar zij beklemtoonden dat zij enkel een adviserende taak hadden. Daarenboven
waren de beleidsvoerders geconfronteerd met een groot aantal raden, zodat het
aantal vergaderingen beperkt bleef tot het opgelegde minimum en de functie van
de vergaderingen overwegend informatief was. Voor de directies in het vrij
onderwijs is het niet steeds eenvoudig om de oude overlegstructuren te doen aansluiten bij deze formele organen. Een bijzonder probleem zien sommige directeurs in het feit dat leerkrachten enkel maar door gesyndiceerde leerkrachten vertegenwoordigd zijn. Meer nog, sommige directies vinden dat de syndicale inslag
van de vertegenwoordiging van de leerkrachten een echte vertegenwoordiging
onmogelijk maakt. Zij verwijten hen geen voeling te hebben met de leerkrachten
die zij vertegenwoordigen. Het bleek trouwens dat in bepaalde scholen leerkrachten niet wisten door wie en hoe zij vertegenwoordigd werden in de participatieraad. Nochtans werd verder wel vastgesteld dat de meeste leerkrachten van de
casestudies voor deze vertegenwoordiging waren, ook al kritiseerden zij het functioneren van de raden. In het gemeenschapsonderwijs hadden de vertegenwoordigers van de leerkrachten vooral opmerkingen bij bepaalde facetten van de werking
van de raden. Zo aanvaarde men het niet dat de personeelsproblemen wel door de
ouders mochten worden besproken maar niet door de leerkrachten. In het vrij
onderwijs waren er vooral bedenkingen bij het adviserende karakter van hun taak
en de last van deelname aan vele vergaderingen van verschillende raden die tenslotte over dezelfde zaken handelden. Verder stelden deze vertegenwoordigers een
grote onverschilligheid vast bij hun collega's voor al wat in de raden aan bod
kwam. Wat de vertegenwoordiging van de ouders betreft, werd hen vooral verweten dat zij niet steeds goed op de hoogte waren om goed te kunnen functioneren in de raad. Ook werden ouders er soms van verdacht meer met hun eigen
belangen bezig te zijn dan met de belangen van de school in haar geheel. Ook al
vonden de directies dat de ouders een positieve bijdrage konden leveren om het
welbevinden van de leerlingen in de school te verhogen, zagen de directies hun
aanwezigheid ook dikwijls als overbodig. De klassieke ouderraden konden
volgens de directies ook deze taak vervullen. Van de kant van de ouders werd
anderzijds ervaren dat de directie hen niet steeds ernstig nam ofschoon de meesten
26
PARTICIPA 1 IERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
toch geloofden dat hun impact op het schoolbeleid merkelijk was toegenomen.
Opmerkelijk was evenwel dat in sommige raden ouders het gevoelen hadden dat
zij ernstig werden genomen, terwijl de directie toch tal van bedenkingen had op
hun bijdrage in de raad. In vergelijking met de ouders werden de vertegenwoordigers van de lokale gemeenschap in deze casestudies meer positief ervaren, vooral
dan in technische en beroepsscholen waar hun relaties met de lokale industrie erg
belangrijk waren. Wat de vertegenwoordiging en de informatie van de leerlingen
betreft, had men in geen enkele van de onderzochte scholen enige ervaring. Tot
zover enkele pijnpunten in het functioneren van de LORGO's en de participatieraden. In welke mate dat deze problemen zich voordoen op een grotere schaal,
zal het voorwerp uitmaken van de rest van dit boek. Maar vooraleer we daaraan
beginnen willen we kort wijzen op enkele structurele antwoorden die door de
wetgever gegeven zijn aan de problemen waarmee vakbonden en inrichtende
machten geconfronteerd werden.
Hierboven hebben we beschreven welke spanningen er waren tussen de inrichtende machten en de vakbonden in het vrij gesubsidieerd onderwijs over de plaats
van de vakbond in de participatieraad. De overheid heeft hieraan een oplossing
willen geven door het decreet van 5 april 1995 op de lokale onderhandelingscomité's (loc). Door dit decreet kan in elke school een loc worden opgericht dat
paritair moet bestaan uit vertegenwoordigers van de inrichtende macht en van de
representatieve vakbonden. De vertegenwoordiging kan gaan van twee tot acht
leden per geleding en is bepaald overeenkomstig het aantal personeelsleden. In
vergelijking met de ondernemingsraad is de kans op vertegenwoordiging zeer
groot, vermits men reeds een vertegenwoordiging kan hebben vanaf twee tot vijfentwintig personeelsleden. Voor de vakbonden worden deze posities ingenomen
door de afgevaardigden van de vakbonden. Indien er meer plaatsen in de loc zijn
te begeven dan er plaatsen worden bezet door de vakbondsafgevaardigden, dan
worden er verkiezingen georganiseerd op lijsten voorgesteld door de vakbonden.
De loc is daarenboven zo belangrijk voor alle beslissingen die tot de bevoegdheid
van de loc behoren dat deze beslissingen voorafgaan aan deze van de inrichtende
macht of participatieraad. Het is trouwens zo dat in de toekomst in de scholen
waar er een loc is bij de verkiezing van de participatieraad er geen voorkeurbehandeling meer zal worden gegeven aan de vakbondsafgevaardigden. Net zoals
de ondernemingsraad beschikt de loc over een aantal belangrijke rechten om de
Hoofdstuk 1. De lange weg naar participatie
27
beroepsbelangen van de leden te beschermen, nl. zij hebben informatierecht (o.a.
over de leerlingenaantal en het personeelsverloop), onderhandelingsbevoegdheid
(bv. over de algemene principes van personeelsbeleid, de regeling inzake evaluatie
van personeel), toezichtsbevoegdheid (toepassing van de sociale wetgeving) en
bemiddelingsbevoegdheid (bij elk geschil). Er bestaat tevens een overkoepelend
onderhandelingscomité bij het Departement van Onderwijs (Ministerie van de
Vlaamse gemeenschap) waarin zowel afgevaardigden van de Minister voor
Onderwijs, van de representatieve vakbonden en de inrichtende machten zetelen.
Daarmee is de discussie over de participatie niet ten einde. De hogeschoolonderhandelingscomité's creëerden de mogelijkheid van echte lokale onderhandelingen,
ofschoon de ervaring ook uitwees dat dit niet steeds zo functioneerde, en naar
analogie hiermee willen ook de vakbondsmiddens echte lokale onderhandelingsmogelijkheid in het basis- en het secundair onderwijs. Zij willen dus deregulering
van de onderhandelingen op lokaal niveau: niet enkel overleg dus, maar ook
lokaal wil men komen tot echte onderhandelingsmogelijkheid voor de vakbonden
(Van Dongen, 1996). Dit realiseren is de hoofdbedoeling van de vakbonden. Dit
zal ook zijn gevolgen hebben voor de federale en de Vlaamse onderhandelingsorganen en daarover zijn de gesprekken nog aan de gang. Daarover zijn voorstellen geformuleerd door de Minister van Onderwijs, die echter nog geen definitieve
vorm hebben. Hoe deze er zullen uitzien, zal de toekomst uitwijzen. De lange
weg naar de participatie is zeker nog niet ten einde.
Hoofdstuk 2. Het onderzoeksontwerp en -verloop
2.1.
ONDERZOEKSOPZET
Dit onderzoek heeft tot doel het functioneren van de participatieraden (PR) in het
gesubsidieerd onderwijs (vrij (VGO) en officieel (OGO)) en de lokale schoolraden
(LORGO) in het gemeenschapsonderwijs (GO) te beschrijven en te evalueren
vanuit het standpunt van de leden van deze raden. Het betreft hier enkel de raden
met bevoegdheid in het basis- en secundair onderwijs. Zowel PR als LORGO zijn
te beschouwen als de institutionalisering van een toenemende participatie van
ouders, leerkrachten en lokale gemeenschap in het schoolbeleid. Om het functioneren van deze raden te kennen, ligt het voor de hand dat wij op de eerste plaats
de leden van deze raden ondervragen. Deze optie heeft nochtans een groot nadeel:
we weten niet hoe de niet-leden van deze raden de werking van de raden beoordelen. Bij onderzoek moet men echter keuzen maken en voor ons leek het belangrijker een zicht te krijgen op hoe insiders over de raden denken dan hoe de nietleden deze raden ervaren. Om dit laatste te onderzoeken, zou een ander onderzoeksontwerp nodig zijn.
Wij wilden het onderzoek ook niet louter beschrijvend houden, maar zoeken naar
mogelijke verklaringen van het oordeel van de leden over het functioneren van de
raden. Op basis van een grondig overzicht van de relevante Vlaamse en buitenlandse literatuur werd het onderzoek gekaderd in een gedachtenschema (of
'model') waarvan de belangrijkste elementen en verbanden weergegeven worden
in figuur 1.
30
Hoofdstuk 2. Het onderzoeksontwerp en -verloop
PARTICIPALIERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
Figuur 1. Onderzoeksmodel voor appreciatie van de werking van de participatieorganen door de leden
31
2.2. VRAGENLIJST EN STEEKPROEF
2.2.1. Methode
De gegevensverzameling gebeurde op basis van een schriftelijke bevraging van
leden van de participatieorganen begin 1995. Gezien de institutionele verschillen
tussen PR en LORGO, en tussen het VGO en het OGO, diende voor elk net een
:SU ke:Effirk
:Ki.tiiik.VOrághoden•••:
ithattk:vnlerjet:.:!,. •
eigen vragenlijst ontwikkeld te worden. Binnen elk net moest daarenboven de
vragenlijst worden aangepast aan de positie van het raadslid in de raad. Zo hebben
KweJitc41
wewng
ouders niet dezelfde positie als een directeur. Dus moeten er aangepaste vragen
worden gesteld. In het GO werden vijf categorieën bevraagd (de voorzitter, de
afgevaardigde bestuurder, een vertegenwoordiger van de leerkrachten, een vertegenwoordiger van de ouders en een vertegenwoordiger van de lokale gemeenschap), evenals in het VGO en het OGO (de voorzitter, een vertegenwoordiger
van de inrichtende macht, een vertegenwoordiger van de lokale gemeenschap, een
In dit model gaan we ervan uit dat de tevredenheid van de leden van de participatieorganen (PO: zowel PR als LORGO) en hun oordeel over de kwaliteit van de
werking van de raden door een viertal groepen van variabelen kan verklaard
worden: de schoolkenmerken, persoonskenmerken van de leden, het geheel van
kennis, vaardigheden en attitudes van de leden, en de structuur en werking van de
PO zelf. Uit figuur 1 blijkt daarenboven dat deze vier groepen kenmerken
vertegenwoordiger van de ouders en een vertegenwoordiger van het personeel).
Dit betekent dus dat uiteindelijk vijftien verschillende vragenlijsten ontworpen
werden. Daarenboven werd een afzonderlijke (korte) vragenlijst opgesteld om
voor de scholen ressorterend onder de bevraagde raad een aantal feitelijke gegevens te verzamelen, o.m. over leerlingen, leerkrachten en een aantal structurele
schoolkenmerken.
onderling gerelateerd zijn. De school- en persoonskenmerken van de leden
vormen een eerste verklaringsniveau. Zij kunnen de uiteindelijke satisfactie zowel
2.2.2. Voorbereiding
rechtstreeks beïnvloeden als via een aantal tussenliggende factoren die zich even-
De vragenlijsten doorliepen verschillende fasen alvorens hun definitieve inhoud
vastgelegd werd. Exploratorisch werden vooreerst tien semi-gestructureerde
interviews afgenomen van afgevaardigden van verscheidene geledingen om voeling
te krijgen met de feitelijke werking van een PO. Een eerste versie van de vragenlijsten werd voorgelegd aan de leden van de universitaire stuurgroep van het
eens op twee niveaus bevinden: ten eerste, de kennis en de vaardigheden van de
raadsleden alsook hun attitudes tegenover het schoolbeleid in het algemeen en de
participatieorganen in het bijzonder en ten tweede de wijze waarop de raad is
samengesteld en hoe deze functioneert.
Hoewel we ervan uitgaan dat dit model a priori voor alle PO van toepassing kan
zijn, verwachten we niet dat we voor PR en LORGO tot dezelfde bevindingen
zullen komen. In vorig hoofdstuk werd immers duidelijk gemaakt dat de roeping
van twee raden fundamenteel verschillend is.
project. De hieruit gedistilleerde tweede versie werd voor een pre-test toegestuurd
aan achttien beoordelaars. Dezen werden geselecteerd rekening houdend met een
evenwichtige verdeling naar onderwijsnet, onderwijsniveau, geleding en urbanisatiegraad. Hierna werd een derde versie van de vragenlijsten opgesteld, die
opnieuw werd voorgelegd aan de universitaire stuurgroep, en ook aan de ministe-
32
PARTICIPA i LIRADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
riële stuurgroep. De commentaren werden in het onderzoeksteam besproken en
Hoofdstuk 2. Het ondezzoeksontwerp en -verloop
33
2.2.4.2. Gemeenschapsonderwijs
verwerkt in de definitieve versies.
2.2.3. Verloop van de dataverzameling
Een eerste verzending van de vragenlijsten werd uitgevoerd in februari 1995. Elke
vragenlijst was vergezeld van een begeleidingsbrief van de Minister van Onderwijs.
Voor de scholen uit het VGO werd tevens een begeleidingsbrief van het VSKO
toegevoegd, en voor de scholen uit het OGO een begeleidingsbrief van het CVPO
of de OVSG, al naargelang van het geval. Tevens werd er een begeleidende brief
van het onderzoeksteam en een gefrankeerde en geadresseerde omslag voor het
terugzenden van de vragenlijsten aan de zending toegevoegd. De leden van de
LORGO's konden op hun thuisadres aangeschreven worden, de leden van de PR
via de school.
Enkele weken na de eerste verzending werd een herinneringsbrief verzonden.
Weer enkele weken later werd naar de niet-respondenten opnieuw een vragenlijst
met gefrankeerde omslag verstuurd.
Bij dit alles moet opgemerkt worden dat een deel van de verzendingen voor het
GO zo laat mogelijk gebeurde, teneinde de hinderlijke interferentie met een quasigelijktijdig en gelijkaardig uitgevoerd onderzoek door het consultingbureau Ernst
Young zoveel mogelijk te reduceren.
2.2.4. Steekproefgrootte en responsgraad
Tengevolge van de bevraging door Ernst & Young kon de steekproeftrekking hier
niet volkomen toevallig gebeuren, wilde men een statistisch aanvaardbare en nietvervormde responsgraad bekomen. Voor de kleinere LORGO's (tot en met drie
scholen) werd beslist alle niet door Ernst & Young onderzochte raden aan te
schrijven. De grotere raden werden echter alle door Ernst & Young in hun
steekproef opgenomen. Het effect hiervan op de respons hebben we trachten te
minimaliseren door ze eveneens allemaal (wat meer is dan bij de eerst voorgenomen steekproef) in onze steekproef op te nemen en de verzendingsdatum van de
vragenlijsten in vergelijking met de andere vragenlijsten te verlaten. Tevens
werden binnen de geledingen die uit meer dan één persoon bestaan (ouders, leerkrachten, lokale gemeenschap) twee personen bevraagd i.p.v. één. Uiteindelijk
werden 201 LORGO's (met bevoegdheid over 469 scholen) in het onderzoek
opgenomen, zijnde 2/3 van de onderzochte populatie, met een representatieve
verdeling over provincies, en een lichte oververtegenwoordiging van scholen die
zowel basis- als secundair onderwijs verstrekken, ten nadele van scholen die uitsluitend in secundair onderwijs voorzien.
Van de 2.077 verzonden vragenlijsten werden er 1.373 (66%) terug ontvangen. Bij
de afgevaardigden van de lokale gemeenschap was de responsgraad het laagst
(55%), bij de afgevaardigde bestuurders het hoogst (74%). De vragenlijst over de
scholen werd in 80% van de gevallen teruggezonden.
2.2.4.3. Officieel gesubsidieerd onderwijs
2.2.4.1. Steekproefstratificatie
Voor het OGO was op het moment van onderzoek geen systematische lijst van
PR-en beschikbaar. Daarom diende de steekproeftrekking noodzakelijkerwijs op
Er werd besloten de steekproef disproportioneel naar onderwijsnet en -niveau te
trekken om zo het kleine aantal raden van het basisonderwijs in het GO en van
het secundair onderwijs van het OGO dat bij een volledig toevallige steekproef
schoolniveau te gebeuren. Van de 622 scholen uit de populatie werden er 227
(36%) aangeschreven. Er is geen vertekening voor wat de verdeling over de provincies betreft.
zou bekomen zijn, te kunnen compenseren. Aldus werd een groter aantal raden
De globale responsgraad bedroeg 65% (866 vragenlijsten), met voor de afgevaar-
voor voornoemde onderwijssegmenten in de steekproef opgenomen. Dit zou ons
toelaten om later ook daarvoor diepgaande statistische analyses uit te voeren.
digden van de inrichtende machten de laagste respons (50%), en voor de voorzitter
de hoogste (75%). In 75% der gevallen werden de feitelijke schoolgegevens overgemaakt.
34
PARTICIPATIERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
2.2.4.4. Vrij gesubsidieerd onderwijs
In het VGO kon, tengevolge van een eerder uitgevoerde enquête van het VSKO,
een lijst bekomen worden van 89% van de PR-en in het LO en 86% in het SO.
Op een totaal van 1.595 PR-en werden er 524, zijnde 33%, aangeschreven. Ook
hier is geen sprake van een noemenswaardige vertekening van de steekproef in
vergelijking met de populatie. De responsgraad bedroeg 67%, met als uitschieters
de vertegenwoordigers van de inrichtende machten en de lokale gemeenschap
enerzijds (62%), en de voorzitters anderzijds (74%). De schoolvragenlijsten
werden in 67% van de gevallen teruggestuurd.
2.2.4.5. Opmerking
Gezien de lengte van de vragenlijst kan het globale responsresultaat als uitstekend
beschouwd worden. Door de voornoemde disproportionele steekproeftrekking
voor onderwijsnet en -niveau, de afwijking van de steekproeftrekking in het GO
wegens de enquête van Ernst & Young en de daaruit voortkomende keuze om
twee ouder-, leerkracht- en lokale gemeenschapsvertegenwoordigers per raad aan
te schrijven, dienden bij de aggregaties voor de analyses de nodige wegingsprocedures toegepast te worden. Voor details hierover verwijzen we naar het technische rapport.
2.3. RAPPORTERING
In de volgende hoofdstukken presenteren we de voornaamste bevindingen uit ons
onderzoek. Hierbij zullen we ons beperken tot verbanden die (minstens op 1%)
statistisch significant zijn, hetgeen betekent dat de kans dat ze door het toeval
bekomen worden onder de hypothese dat er geen verband is, klein is, met name
ten hoogste 1 kans op 100. Dit betekent eveneens dat we hier geen aandacht
zullen besteden aan de talrijke verbanden die niet significant bleken te zijn. Om
deze verbanden te onderzoeken hebben we een beroep gedaan op variantie- en
covariantieanalyse. Hierbij wordt gepoogd te bepalen hoeveel percent van de
variantie van de afhankelijk variabele 'verklaard' kan worden door de variantie
van de onafhankelijke variabele. Tevens gingen we telkens na of de variantie van
de afhankelijke variabele niet eerder beïnvloed werd door de geleding van de
Hoofdstuk 2. Het onderzoeksontwerp en -verloop
35
respondent, en of deze invloed het gemeten verband tussen de twee onderzochte
variabelen teniet deed. Deze laatste procedure noemen we een controle voor
geleding. In principe zullen we steeds refereren naar resultaten na controle.
We stellen vast dat in een groot aantal gevallen de geleding voor dewelke men in
een PO zetelt, een autonome invloed heeft op een aantal bestudeerde variabelen.
Om de overzichtelijkheid van dit boek niet in gedrang te brengen zal er niet op
ingegaan worden. Voor meer informatie verwijzen we naar ons technisch
rapport.
Aangezien vele honderden analyses uitgevoerd werden, verhoogt de kans dat we
resultaten ten onrechte als 'significant' zullen bestempelen. Om een dergelijke
misleiding te voorkomen, zullen we dan ook enkel gewag maken van die significante verbanden waarvan de variabelen redelijkerwijze met elkaar kunnen verbonden worden.
Hoofdstuk 3. De lokale raden van het
gemeenschapsonderwijs
In vergelijking met de participatieraden in de andere netten hebben de LORGO's
in het GO een bijzondere positie, nl. zij hebben beslissingsbevoegdheid. Dit heeft
een duidelijke invloed gehad op het functioneren van deze raden. Hiervan zal in
dit hoofdstuk een beknopte beschrijving worden gegeven. Wij zullen achtereenvolgens de volgende punten behandelen. Op de eerste plaats zullen we de vraag
beantwoorden wie de leden zijn van de LORGO's. Vervolgens onderzoeken we
of de leden tevreden zijn met deze raden en met de invloed die zij uitoefenen op
het schoolbeleid. Ten derde wordt de vraag gesteld naar de kwaliteit van de
werking van de LORGO. Ten vierde beschrijven we de inschatting van de eigen
deskundigheid door de leden en van de bekwaamheid van hun collega's in de
LORGO's. Daarna zal worden beschreven hoe de LORGO's werden samengesteld. Ten zesde wordt er onderzocht hoe de LORGO's functioneren. Ten
zevende wordt een reeks van elementen besproken die enige verklaringen geven
voor de tevredenheid van de leden met de LORGO. In een volgende paragraaf zal
worden onderzocht welke factoren een verklaring kunnen geven voor de kwaliteit
van de werking van de LORGO. Ten slotte zal er een vergelijking warden
gemaakt tussen de minst en de meest tevreden LORGO's. Dit laatste moet ons
toelaten de sterke en de minder sterke kanten van de LORGO's zichtbaar te
maken, tenminste zoals zij leven bij de raadsleden.
3.1, HET WOORD TE VOEREN PAST DE MAN...
Een dergelijke boutade zal in een tijd van vrouwelijke emancipatie niet graag
gehoord worden. De cijfers over de aanwezigheid van mannen en vrouwen in de
LORGO's zijn nochtans zeer duidelijk. De LORGO's worden overwegend
geleid door mannen en in alle geledingen zijn de mannen in de meerderheid.
Enkel bij het personeel is de verdeling wat evenwichtiger, nl. 52% mannen en 48%
38
PARTICIPAIIERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
vrouwen. Neem daarbij nog dat de afgevaardigde bestuurders voor 83% mannen
zijn, dan is het duidelijk dat de mannen hier stevig in het zadel zitten.
Het zou een wat magere voorstelling van de leden van de LORGO's zijn, moesten
wij het houden bij deze sekse-verschillen. Leeftijd, ervaring, beroep en dgl. van
deze leden zijn eveneens maatschappelijk interessante kenmerken om een beeld te
geven van deze raden.
Wie zijn de voorzitters? In 84% van de gevallen is de voorzitter van de LORGO
een man en de meerderheid heeft een hoge scholing genoten. Meer dan 70% van
hen heeft een diploma hoger onderwijs en slechts 3% heeft enkel een diploma
lager onderwijs. Zij hebben daarenboven voor 65% een bediendenstatuut en voor
17% zijn. het zelfstandigen. 17% is gepensioneerd en slechts 2% zijn arbeiders of
huisvrouwen. De meerderheid behoort daarenboven tot de categorie van de
middelbare leeftijd, mensen met enige ervaring dus. Bijna een kwart van de
voorzitters is jonger dan veertig, en 13% is ouder dan zestig.
De afgevaardigden van de leerkrachten tellen bijna evenveel mannen als vrouwen. Het grootste deel van hen heeft lagere (57%) of middelbare normaalschool
(16%) gevolgd. Het zijn ook overwegend ervaren leerkrachten die hun collega's
vertegenwoordigen: slechts 10% is jonger dan veertig en driekwart van de afgevaardigden heeft meer dan twintig jaar onderwijservaring.
De communicatie van deze leerkrachten-afgevaardigden met hun achterban is
eerder beperkt. Op een schaal van 1 (nooit) tot 5 (altijd) scoort men gemiddeld
3.4 voor de informatie die van de vertegenwoordigers naar de achterban gaat en
3.5 voor de informatie die van de achterban naar de vertegenwoordigers gaat. In
tal van raden is deze situatie minder rooskleurig en zal er dus moeten gewerkt
worden aan een systeem voor een betere communicatie.
Hoofdstuk 3. De lokale raden van het gemeenschapsonderwijs
39
gorie wordt gevormd door mensen met een secundair-onderwijsdiploma (46%).
Wat het beroep van de afgevaardigden van de ouders betreft blijkt dat 59% zichzelf bestempelt als bediende, 16% als zelfstandige, 10% als arbeider, 8% als gepensioneerde, 6% als huisman/vrouw en 2% als werkzoekende.
De ouders-afgevaardigden hebben het nog lastiger met de communicatie met hun
achterban dan de leerkrachten. Het gebeurt zelden dat de afgevaardigden hun
achterban informeren over de beslissingen van de LORGO (score 2.2 op 5). Iets
meer luisteren deze afgevaardigden naar hun achterban (score 2.7 op 5). Deze
zwakke band tussen ouders en achterban is in een aantal raden problematisch en
kan wellicht het vertrouwen van de ouders in de LORGO negatief beïnvloeden.
De afgevaardigden van de lokale gemeenschap zijn overwegend mannen (73%).
Bijna de helft is veertiger, en een kwart is ouder dan vijftig. Sociale (29%) en culturele (19%) middens zijn het best vertegenwoordigd. 58% van hen heeft hoger
onderwijs gevolgd en slechts 2% enkel lager onderwijs. Professioneel is de grootste groep bediende (66%) of zelfstandige (15%). Slechts 4% is arbeider, 1% is
werkzoekende, 10% gepensioneerde en 4% huisvrouw of huisman. Op een of
andere manier hebben deze afgevaardigden nog een band met het GO: 49% van
hen heeft kinderen in een school waartoe de raad behoort en 64% zijn oud-leerling van het net.
De afgevaardigde bestuurders zijn voor de meerderheid mannen (83%) en zijn
tussen de veertig en zestig jaar oud (97%). Zij hebben bijna allen een diploma van
hoger onderwijs waarbij de groep met een hogeschooldiploma van het korte type
de grootste is (59%). Van hen heeft 50% een directie-ervaring van één tot vijf jaar
in één van de scholen van de raad, de overigen hebben meer ervaring. De positie
van afgevaardigde bestuurder heeft 96% van hen gekregen op basis van consensus
en slechts 4% spreekt over een beurtrol.
Meer dan twee derde van de afgevaardigden van de ouders is van het mannelijk
geslacht. Zij vormen, samen met de afgevaardigden van de lokale gemeenschap, de
ietwat jongere vleugel van de LORGO's. Een kwart is jonger dan veertig, en een
vijfde ouder dan vijftig. Hiermee in overeenstemming is de vaststelling dat een
kwart van deze afgevaardigden zelf geen kinderen heeft die in één van de scholen
die onder de LORGO valt, studeren. Bijna de helft van de afgevaardigden heeft
geen diploma hoger onderwijs behaald, maar het aandeel van de vertegenwoordiger met enkel een lagere onderwijsopleiding is zeer klein, 3%. De grootste cate-
In raden die een bovenbouw van een secundaire school onder zich hebben, zetelen
tot op heden geen leerlingen. Op de vraag of de leden van de LORGO vinden
dat leerlingen uit de derde graad een afvaardiging in de raad zou moeten hebben,
antwoordde 43% bevestigend. Vooral de ouders waren hiervan voorstander: 68%.
Slechts 36% van de afgevaardigde bestuurders en 49% van de leerkrachten beantwoordden de vraag positief.
40
PARTICIPATIERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
3.2. DE VOORZITTERS ZIJN TEVREDEN, DE ANDERE GELEDINGEN
OOK, MAAR TOCH IETS MINDER...
Vooraleer dieper in te gaan op afzonderlijke facetten van het functioneren van de
LORGO's is het interessant te weten hoe sterk de leden hun raad appreciëren.
Wij hebben dit op drie wijzen onderzocht. In eerste instantie hebben we gevraagd
hoe tevreden zij zijn over de LORGO in hun school in het algemeen. Ten
tweede, hebben wij hen gevraagd hoe groot volgens hen de invloed van de
LORGO is op diverse domeinen van het schoolbeleid en hoe groot zij die invloed
wensen, en ten derde, hebben wij gevraagd of de LORGO een verschil uitmaakt
op het schoolbeleid inzake een viertal beleidsdomeinen.
Aan alle respondenten werd gevraagd een globale uitspraak te doen over de mate
van tevredenheid over de LORGO waarin zij zetelen. De resultaten worden
weergegeven in tabel 3.1.
Tabel 3.1. Gemiddelde tevredenheid over LORGO
Tevredenheid
Afgevaardigde bestuurders
Leerkrachten
Lokale gemeenschap
Ouders
Voorzitters
3.5 (0.7)
3.4 (1.0)
3.5 (1.4)
3.4 (1.4)
3.9 (0.6)
1: zeer ontevreden
5: zeer tevreden
0: standaardafwijking
De betrokkenen zijn dus eerder tevreden, met vooraan de voorzitters. De laatsten
zijn duidelijk meer tevreden over de LORGO's dan de andere leden. Het is
natuurlijk de vraag waarom dit cijfer zoveel hoger ligt dan dat van de anderen.
Wij hebben daarvoor niet direct een verklaring. Het lijkt ons nochtans aanvaardbaar te stellen dat voorzitters niet enkel een appreciatie geven van de LORGO,
maar voor een deel ook meteen een oordeel geven over hun bekwaamheid om
LORGO's te leiden. Deze hypothese vergt uiteraard verder onderzoek. Verder is
Hoofdstuk 3. De lokale raden van het gemeenschapsonderwijs
41
het opvallend dat de antwoorden van de voorzitters en de afgevaardigde bestuurders merkelijk homogener zijn dan deze van de afgevaardigden van de andere
geledingen, hetgeen aangegeven wordt door de lagere waarden van de standaardafwijking. Wellicht houdt dit verband met een grotere betrokkenheid van deze
twee geledingen op de LORGO. Voor hen is de LORGO een raad die een flink
stuk van hun activiteiten bepaalt. Voor de andere geledingen is dat minder het
geval zodat hier meer ruimte is voor een grotere verscheidenheid aan betrokkenheid op de raad. Daarom ook wellicht die grotere spreiding van de appreciatie
van de LORGO.
Een andere wijze om de appreciatie van de LORGO te bekijken, kan men bekomen door de vraag te beantwoorden in welke mate de geledingen een afwijking
zien tussen de door hen gepercipieerde invloed van de LORGO op het schoolbeleid en de door hen gewenste invloed van de LORGO. Wij vinden het nochtans niet geoorloofd om uit de vaststelling dat de gepercipieerde invloed hoger is
dan de gewenste te besluiten dat deze mensen meer tevreden zijn. Of men in dit
geval tevreden is, is afhankelijk van het feit of men aan de LORGO ook meer
invloed wil geven of niet. Het is immers goed mogelijk dat men aan de LORGO
minder invloed wil toekennen dan hij nu bezit. Een overzicht van het verschil
tussen beide wordt gegeven in tabel 3.2. De spreidingsmaten van de oorspronkelijke antwoorden zijn hierin niet opgenomen. Ze vertonen wel dezelfde kenmerken als in tabel 3.1. Merken we voorafgaandelijk echter op dat de gemiddelde
scores voor de invloed op de verschillende beleidsdomeinen van de LORGO op
een schaal van een tot vijf wordt ingeschat tussen 2.8 en 4.2. De hoogste gemiddelde scores vindt men bij de voorzitters, de laagste bij de afgevaardigde bestuurders.
Vooral de vertegenwoordigers van de lokale gemeenschappen wensen een grotere
invloed van de LORGO op alle domeinen, maar vooral wat het personeelsbeleid
betreft. In iets mindere mate geldt dit eveneens voor de ouders, en in nog mindere mate voor de leerkrachten, die de invloed van de LORGO op het personeelsbeleid al iets te groot vinden. De vertegenwoordigers van de lokale gemeenschap en de ouders hebben dus de indruk dat de LORGO minder te betekenen
heeft dan zij eigenlijk hoopten. De afgevaardigde bestuurders daarentegen willen,
met uitzondering van de invloed op het organisatorische en algemene beleid, de
invloed van de LORGO terugdringen. Een door ons niet-onderzochte verklaring
42
43
Hoofdstuk 3. De lokale raden van het gemeenschapsonderwijs
PART1CIPA I LERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
zou kunnen zijn dat de afgevaardigde bestuurders door het in werking treden van
de LORGO's aan invloed ingeleverd hebben en dat zij dit om diverse redenen
betreuren. De voorzitters willen anderzijds dat de invloed op het vlak van het
personeelsbeleid en het financieel en logistiek beleid wordt teruggedrongen, terwijl zij iets meer ruimte willen geven aan de LORGO op het pedagogisch en
organisatorisch-algemeen beleid.
gevoerd. De voorzitters kunnen een gelijkaardige ervaring hebben, maar hebben
die meestal niet. De invoering van de LORGO op zich was voor hen al een
belangrijke ingreep. Alle andere geledingen plaatsen zich tussen deze twee uitersten, maar leunen dichter aan bij de vaststelling dat de LORGO in feite geen verschil maakt inzake schoolbeleid.
Tabel 3.2. Verschil tussen gewenste en gepercipieerde invloed van de
LORGO, per geleding en beleidsdomein
3.3.
Afgevaardigde
bestuurder
Leerkrachten
Lokale
gemeenschap
Ouders
Voorzitter
-0.6
-0.1
+1.2
+0.7
-0.4
tiek
-0.4
+0.3
+0.9
+0.8
-0.8
Onderwijs
-0.2
+0.2
+1.0
+0.8
+0.1
+0.1
+0.4
+1.0
+0.9
+0.1
Geleding
Domein
Personeel
WAT IS DE KWALITEIT VAN DE WERKING VAN DE LORGO?
Tevredenheid met de LORGO is één zaak, het oordeel over de kwaliteit van de
werking ervan is een andere. Om een beeld te krijgen van hoe de leden de
werking van de LORGO evalueren hebben wij hen de vraag gesteld: "Wat is de
kwaliteit van de werking van de LORGO?". Men kon hier scoren van één tot
vijf. In de volgende tabel worden de resultaten in drie categorieën uitgedrukt.
Financiën en logis-
Organisatie en
algemeen beleid
Verschillen tussen antwoorden op twee vijfpuntenschalen
> 0: gewenst > gepercipieerd
< 0: gepercipieerd > gewenst
Op de vraag of de werking van de LORGO nu een verschil uitmaakt inzake personeelsbeleid, financieel-materieel beleid, pedagogisch beleid en algemeen organisatorisch beleid is het antwoord van de afgevaardigde bestuurders eerder kritisch
te noemen. Hun antwoorden plaatsen zich overwegend in de categorie 'geen
verschil'. Vanuit hun positie oordelen zij dus dat de nieuwe structuur niet zoveel
verandering heeft gebracht in het beleid. De voorzitters beoordelen dit wel
enigszins anders. Hun antwoorden benaderen de categorie 'een positief verschil',
uitgezonderd op het pedagogisch vlak waar hun oordeel ook dichter ligt bij 'geen
verschil'. Wij mogen hierbij zeker niet vergeten dat het gaat om twee groepen die
een zeer verschillende ervaring hebben gehad met het schoolbeleid. De afgevaardigde bestuurders hebben als referentiepunt het beleid dat zij vroeger hebben
Tabel 3.3. Algemeen oordeel over de kwaliteit van de werking van de
LORGO in de school (GO) (in %)
Geleding
Afgevaardigde
bestuurder
Leerkrachten
Lokale
gemeenschap
Ouders
Voorzitter
Totaal
(N=584)
slechte
kwaliteit
13
10
8
13
7
11
noch slechte,
noch goede
kwaliteit
19
18
20
16
18
18
goede
kwaliteit
68
72
72
71
75
71
Ruim 70% van de leden vindt dat deze kwaliteit behoorlijk is, maar anderzijds is
er toch meer dan een tiende van de leden die deze gewoon slecht noemt. Dit
betekent dat er in een aantal raden nog heel wat werk is. Het gaat hier uiteraard
om opinies en die kunnen nogal eens verschillen van het standpunt van waaruit
men zijn oordeel uitspreekt. Zo blijkt uit deze cijfers dat de voorzitters hier
44
PARTICIPAlIERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
Hoofdstuk 3. De lokale raden van het gemeenschapsonderwijs
45
wederom het meest positieve beeld ophangen, terwijl de afgevaardigde bestuurders
Tabel 3.5. Algemeen oordeel over de wenselijke invloed van de LORGO in
de school (GO) (in %)
zich samen met de ouders het meest kritisch opstellen.
Wil een nieuwe raad lukken dan moet hij ook zin hebben voor de leden, d.w.z.
dat zij op een of andere wijze moeten ervaren dat deze raad enige invloed heeft.
Geleding
Wij hebben om dit te peilen de vraag gesteld: ''Hoe groot is volgens u de invloed
van de LORGO op het schoolbeleid?" Net zoals hierboven waren vijf scores
Afgevaardigde
bestuurder
Leerkrachten
Lokale
gemeenschap
Ouders
Voorzitter
Totaal
(N=522)
mogelijk en deze staan gegroepeerd in drie categorieën in volgende tabel.
kleine invloed
23
10
2
3
3
5
Tabel 3.4. Algemeen oordeel over de feitelijke invloed van de LORGO in de
school (GO) (in %)
noch kleine,
noch grote
invloed
28
25
13
17
8
18
grote invloed
49
65
85
80
89
77
Afgevaardigde
bestuurder
Leerkrachten
Lokale
gemeenschap
Ouders
Voorzitter
Totaal
(N-589)
kleine invloed
20
18
31
19
15
22
noch kleine,
noch grote
invloed
32
29
23
30
27
28
grote invloed
48
Geleding
Gezien de roeping van de LORGO om een beslissingsorgaan te zijn, was het te
verwachten dat de wensen van de leden hoger zouden liggen dan zij hun invloed
hadden ingeschat. Er is echter een belangrijke uitzondering: de afgevaardigde
bestuurders. Nog niet de helft van hen wenst een grote invloed voor de LORGO
53
46
51
58
50
en meer dan een vijfde wil zelfs een kleine invloed. Dit ondersteunt het beeld dat
we hierboVen hebben beschreven. Nogal wat afgevaardigde bestuurders blijken
problemen te hebben met deze nieuwe bestuursstijl. In mindere mate, maar toch
Uit de cijfers blijkt dat de leden van de LORGO niet zo overtuigd zijn van de
grote impact van deze raad: de helft schat deze hoog in, maar meer dan een vijfde
denkt dat de invloed van de raad op het schoolbeleid eerder klein is. Het beeld
duidelijk verschillend van de andere geledingen, vindt men dit gevoelen ook terug
bij een deel van de leerkrachten. Amper twee derde van hen pleit voor een grote
invloed van de LORGO en een tiende wil de raad een kleine invloed geven. Voor
van daarnet herhaalt zich gedeeltelijk. Bij de voorzitters leeft duidelijk meer de
opvatting dat de LORGO veel invloed heeft en slechts een klein deel van hen is
van het omgekeerde overtuigd. De afgevaardigde bestuurders blijven even kritisch
een deel van hen heeft de raad blijkbaar te veel invloed op het schoolbeleid in het
algemeen.
als daarnet, alleen worden zij in hun scepticisme nog voorbij gestoken door de
vertegenwoordigers van de lokale gemeenschap. Bij deze laatste categorie heeft
bijna een derde het gevoelen dat de LORGO slechts een geringe invloed heeft.
De vraag rijst dan of de leden van de LORGO met deze situatie tevreden zijn en
of zij niet meer invloed aan deze raad wensen toegekend te zien.
3.4. HOE DESKUNDIG ZIJN DE LEDEN?
In hoofdstuk 1 hebben we reeds melding gemaakt van het probleem dat niet alle
leden van de raden evenveel vertrouwen hadden in de deskundigheid van de
andere geledingen om te functioneren in de raden. Een zeker vertrouwen in
elkaars kunnen is nochtans een belangrijke voorwaarde voor een constructieve
werking van de raad. Om dit na te gaan werd aan elke respondent gevraagd een
46
PARTICEPATIERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
oordeel uit te spreken over de bekwaamheid van de afgevaardigden uit de andere
geledingen om te kunnen functioneren in de raad. De antwoorden konden variëren op een schaal van 1 (zeer onbekwaam) tot 5 (zeer bekwaam).
Hoofdstuk 3. De lokale raden van het gemeenschapsonderwijs
Tabel 3.6. Gemiddelde uitslagen van kennistoets bij verkozen LORGO-leden
(maximum: 10)
Uitslag
De bekwaamheid van de afgevaardigde bestuurder in de LORGO wordt door
iedereen hoog ingeschat (met gemiddelde scores tussen 4.1 en 4.4). De deskundigheid van de afgevaardigden van de ouders (gemiddelden tussen 2.9 en 3.5) en de
lokale gemeenschap (tussen 2.9 en 3.5) daarentegen wordt gemiddeld slechts 'noch
47
onbekwaam, noch bekwaam' bestempeld. In dit verband is het opmerkelijk dat
Leerkrachten
Lokale gemeenschap
Ouders
Voorzitters
de laagste appreciaties telkens komen van de afgevaardigde bestuurders. De deskundigheid van de voorzitters wordt gemiddeld bijna even hoog ingeschat als deze
): standaardafwijking
5.9 (1.4)
5.9 (1.8)
5.6 (1.7)
6.4 (0.9)
van de afgevaardigde bestuurder, maar ligt toch iets lager (3.7 tot 4).
Hieruit blijkt duidelijk het overwicht van de voorzitters: hun gemiddelde resul-
Er werd ook aan. iedereen gevraagd het beleidsdomein aan te wijzen waarin zij
volgens hun eigen oordeel een deskundigheid bezaten die nuttig kan zijn voor de
LORGO. De leerkrachten in de raden vinden dat dit voornamelijk ligt op het
taat is merkelijk hoger dan dat van de afgevaardigden van de andere geledingen.
De cijfers wijzen daarenboven aan dat de resultaten van de voorzitters niet zo erg
pedagogische vlak (88%) en het algemeen organisatorische vlak (50%). De vertegenwoordigers van de lokale gemeenschap vinden zich het best terug op het alge-
duidelijk dat er op dat vlak grote verschillen te vinden zijn tussen de raden. Of
meen organisatorische (61%) en in het financieel-materieel beleid (40%). De
ouders en de voorzitters daarentegen op het algemeen organisatorische domein
(resp. 66% en 86%) en het personeelsbeleid (resp. 41% en 60%). Merkwaardig is
eveneens dat 12% van de leden van LORGO beweren over geen specifieke deskundigheid te beschikken die van nut kan zijn voor de LORGO; bij de vertegenwoordigers van de lokale gemeenschap is dit zelfs 16% en bij de ouders-afgevaardigden 12%.
Wij hebben daarnaast nog op een andere wijze naar bruikbare kennis voor de taak
als vertegenwoordiger gepeild. Wij wilden weten in welke mate de leden van
verschillen. Dit is niet het geval bij de andere geledingen. Hun cijfers maken
anders uitgedrukt: er zijn nogal wat andere leden die een cijfer halen dat hoger is
of lager is dan het gemiddelde. Nu moet men wel voorzichtig zijn met dergelijke
metingen. Zij geven wel aan dat de leden gemiddeld niet zo sterk op de hoogte
zijn van de regelgeving inzake de LORGO's. Dit betekent evenwel niet dat
daarom de LORGO's op een niet-toelaatbare manier zouden functioneren. Men
mag er zelfs niet uit concluderen dat deze leden onvoldoende deskundig zouden
zijn om in de LORGO te werken. De juiste toepassing van deze regels kunnen
immers in de dagelijkse praktijk bewaakt worden door de verschillende leden van
de raad en de afgevaardigde bestuurder.
LORGO op de hoogte waren van de regels die het functioneren van de LORGO
beheersen. Deze werd getest d.m.v. tien korte en ondubbelzinnige kennisvragen.
De gemiddelde behaalde resultaten (op een maximum van 10) vindt men in tabel
3.6.
3.5. HOE WERDEN DE LORGO'S SAMENGESTELD?
Het opstarten van de LORGO's was geen routineaangelegenheid. Voordien was
er geen gelijkaardige raad te vinden in het gemeenschapsonderwijs. Er moesten
dus kandidaten worden gevonden om de ouders te vertegenwoordigen, leerkrachten die hun collega's vertegenwoordigen, mensen uit de lokale gemeenschap die
bereid waren om zich te laten coopteren en mensen die daarenboven de taak van
voorzitter op zich wilden nemen. Aan de afgevaardigde bestuurders hebben wij
48
PARTICIPATIERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
Hoofdstuk 3. De lokale raden van het gemeenschapsonderwijs
49
gevraagd of zij met die bedoeling mensen hebben aangesproken. Uit hun antwoorden blijkt dat 41% van hen mensen heeft aangesproken, 30% dit niet heeft
gedaan, en dat 29% van hen niet bij het opstarten van de raad was betrokken. Zij
Tabel 3.7. Motivering van het lidmaatschap per geleding in het GO (in %)
Geleding
Leerkrachten
Lokale
gemeenschap
Ouders
Voorzitter
Totaal
(N=906)
op vraag v.d. directie
29
34
21
37
29
ideologische motieven
21
32
42
41
33
2
7
6
6
5
pedagogische motieven
54
15
24
23
29
engagement t.a.v.
school
82
65
71
79
72
engagement t.a.v. net
51
43
56
76
51
op vraag v.d.
achterban
33
21
12
18
21
schatten evenwel dat zij gemiddeld 3.7 personen hebben aangesproken om op te
komen voor de lokale gemeenschap, 3.6 personen om op te komen voor de
ouders, 3.1 leerkrachten en 1 persoon voor het voorzitterschap. De grote spreidingen wijzen er echter op dat er in verschillende raden veel meer personen zijn
aangesproken, uitgezonderd voor de taak van voorzitter. Hiervoor had men
meestal één bepaalde persoon op het oog. Gevraagd naar de redenen waarom men
die bepaalde mensen had aangesproken, wordt door 86% van de afgevaardigde
beheerders gewezen op het engagement van deze mensen in de school, 67% wijst
op de deskundigheid van de kandidaten, en 49% ziet in hen personen waarmee
goed samen te werken valt.
Wij hebben ook gevraagd aan de raadsleden waarom zij lid zijn van de LORGO.
politieke motieven
Zij konden daarbij zeven antwoorden aankruisen. Wat blijkt nu hieruit? Op de
eerste plaats dat het belangrijkste argument om lid te zijn van de LORGO te
vinden is in het engagement van de leden tegenover de school en vervolgens
tegenover het net. Dit is het geval voor de meeste geledingen. Bij de leerkrachten
Zoals beschreven in hoofdstuk 1 verloopt de samenstelling van de LORGO op
een welbepaalde wijze. Met uitzondering van de wijze waarop de afgevaardigden
ligt dit enigszins anders: voor hen komen pedagogische motieven op de tweede
plaats. Ideologische motieven vormen de derde belangrijkste categorie, maar deze
van de lokale gemeenschap verkozen worden, zijn alle geledingen over deze procedure tevreden. Vooral de afgevaardigde bestuurders zijn niet uitgesproken
zijn vooral voor de ouders en de voorzitters belangrijk, veel minder voor de leer-
tevreden met de cooptatie van de vertegenwoordigers van de lokale gemeenschap.
krachten. De vraag van de directie heeft vooral de voorzitters en de vertegenwoordigers van de lokale gemeenschap geïnspireerd. Gezien vanuit het standpunt
dat een lid een achterban moet vertegenwoordigen, liggen de cijfers die de achterban als inspirator vermelden wel wat laag, vooral dan bij de ouders: slechts 12%
van de ouders vernoemt de vraag van de achterban als een motief om lid te zijn
van de LORGO. Ten slotte moet nog worden opgemerkt dat de meerderheid van
de leden zeer betrokken is op het beleid van de LORGO. Op een schaal van 1 tot
5 scoren alle geledingen hoger dan 4, wat erop wijst dat men zijn deelname aan het
LORGO-beleid belangrijk vindt.
Tevreden over de procedure betekent nochtans niet dat iedereen akkoord is dat de
procedure moet behouden worden. Op een schaal van 1 tot 5 lagen de tevredenheidsmaten immers tussen 2.9 en 4.2. Er zijn vooral bedenkingen bij de keuze van
de leerkrachten en de vertegenwoordigers van de lokale gemeenschap. Slechts de
helft van de ondervraagden gaat akkoord met de huidige wijze van keuze van de
leerkrachten en de vertegenwoordigers van de lokale gemeenschap in de raad.
Daartegenover staat dat 83% van de leden van de raden de aanstelling van de afgevaardigde bestuurder willen behouden met eventueel kleine aanpassingen, en dat
de meesten geen andere procedure voorstellen voor de keuze van de ouders of van
de voorzitters.
Het aantal mandaten dat door elke geleding wordt ingenomen, wordt door de
meeste geledingen voldoende bevonden. De afgevaardigde bestuurders delen
50
PARTICIPA11.ERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
Hoofdstuk 3. De lokale raden van het gemeenschapsonderwijs
51
echter deze mening niet: zij vinden dat de directie en de leerkrachten te weinig
deel dat bij de voorzitters wederom iets hoger ligt dan bij de andere leden. Wat
mandaten hebben en dat de ouders en de lokale gemeenschap er iets te veel
het antwoord van de voorzitters betreft, mag men niet vergeten dat zij door hun
positie wellicht geneigd zijn om het allemaal wat positiever in te schatten, want
ook hier oordelen de andere geledingen daarover iets anders. Daarenboven zijn er
hebben. De leerkrachten delen deze mening wat hun eigen vertegenwoordiging
en deze van de lokale gemeenschap betreft.
Het is ook zo dat alle geledingen ervan overtuigd zijn dat de leerkrachten en de
directie in de LOKGO vertegenwoordigd zijn. Dit is ook het geval voor de
ouders. Nochtans moet er op gewezen worden dat niet alle afgevaardigde bestuurders en leerkrachten daarvan steeds sterk overtuigd zijn. Daarover zijn duidelijk
andere meningen. Een nog meer kritische houding vindt men tegenover de lokale
gemeenschap, vooral dan bij de afgevaardigde bestuurders en de leerkrachten.
Dergelijke opinies zijn niet helemaal zonder betekenis voor de cooperatie tussen
de verschillende geledingen.
Uiteindelijk hebben de meest voorkomende LORGO's gemiddeld drie á vier
vertegenwoordigers van de ouders en de lokale gemeenschap en vier I vijf vertegenwoordigers van de leerkrachten.
3.6. HOE FUNCTIONEREN DE LORGO'S?
De LORGO's vergaderen zeer regelmatig, maar toch is er een verschil in ritme:
15% van de raden vergaderden vijfmaal per jaar, 20% zesmaal, 11% zevenmaal en
toch nog heel wat raden waar de samenwerking door de ouders, de leerkrachten
en de lokale gemeenschap niet zo hoog wordt ingeschat.
Betekent dit nu ook dat men in deze raden gemakkelijk tot overeenstemming
komt? Globaal gezien schijnt dat nogal te lukken. De antwoorden van de verschillende geledingen liggen gemiddeld tussen de categorie 'noch moeilijk, noch
gemakkelijk' en 'gemakkelijk', met de hoogste waarden wederom bij de voorzitters. Het is daarenboven zo dat de meeste geledingen van elkaar vinden dat zij
nogal openstaan voor de anderen als er gevoelige onderwerpen aan bod komen op
de vergaderingen. De gemiddelde scores liggen tussen 3.5 en 4 op 5. Iets minder
gemakkelijk ligt het wanneer problemen van personeelsbeleid aan de orde zijn.
Dit positief beeld van het functioneren van de LORGO's wordt nog versterkt als
men kijkt naar de frequentie en getrouwheid van opvolging van de besluiten van
de LORGO. Globaal vinden alle geledingen dat besluiten meestal worden opgevolgd en dat dit ook meestal getrouw gebeurt. Daarenboven beoordelen zij de
inhoud van de genomen beslissingen als goed en geven zij aan de manier waarop
deze besluiten tot stand komen een waarde van 3.6 tot 4 op 5, wat wijst op een
40% achtmaal of meer. Bemoedigend is eveneens dat op de meeste vergaderingen
quotering 'goed'. Ook hier kan men er niet langs kijken: de hoogste positieve
inschattingen worden gegeven door de voorzitters.
de helft of meer van de geledingen aanwezig zijn.
Net zoals in andere raden is het in de LORGO's goed mogelijk dat men vooraf-
Aanwezigheid op de vergaderingen en regelmaat zijn belangrijke factoren om de
leden van de raad te doen samenwerken. Nochtans mag men niet uit het oog
gaandelijk overleg pleegt met de eigen geleding of met de andere geledingen.
verliezen dat de vertegenwoordigers een verschillende achterban hebben en dat zij
bij bepaalde problemen dan ook een verschillende loyaliteit zouden kunnen
tonen. Nochtans zijn de meeste geledingen ervan overtuigd dat zij meestal met de
directie, de leerkrachten en de voorzitter samenwerken tijdens de vergaderingen.
Met de lokale gemeenschap en de ouders is de samenwerking soms tot meestal
aanwezig. Enigszins voor de hand li!..i:end is dat de voorzitters met alle geledingen
meestal tot altijd samenwerken. Een erg positief beeld, dat echter niet totaal
wordt beaamd door de andere categorieën. Niet enkel werken de geledingen
meestal samen, maar de verschillende geledingen noemen deze ook goed, een oor-
Overleg met de eigen geleding verschilt nogal van geleding tot geleding. De afgevaardigden van de lokale gemeenschap en de ouders plegen binnen de eigen geleding zelden overleg, de leerkrachten doen dit soms en de directie doet dit bijna
altijd. Met de afgevaardigde bestuurder wordt door alle geledingen zelden vooroverleg gepleegd, behalve door de voorzitters die dit bijna altijd doen. Ook hier
stellen wij vast dat de voorzitters hun vooroverleg met de andere geledingen hoger
inschatten dan de andere geledingen dit doen.
Wat de informatie betreft vinden de andere geledingen dat de hoeveelheid informatie die van de afgevaardigde bestuurders komt ruim is. De voorzitters, de
52
PARTICIPAIIERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
Hoofdstuk 3. De lokale raden van het gemeenschapsonderwijs
53
ouders, en de leerkkrachten geven gemiddeld 'noch veel, noch weinig' informatie
volgens de andere geledingen. De informatie van de verschillende geledingen is
den de leden zijn over de LORGO in hun school in het algemeen. Ten tweede,
hebben wij hen gevraagd hoe groot volgens hen de invloed van de LORGO is op
nochtans niet even belangrijk. Overwegend wordt de informatie van de directie,
diverse domeinen van het schoolbeleid en hoe groot zij die invloed wensen. Ten
de leerkrachten en de voorzitters belangrijk genoemd. Deze van de ouders en de
lokale gemeenschap wordt eerder 'noch belangrijk, noch onbelangrijk' genoemd.
derde, hebben wij gevraagd of de LORGO een verschil uitmaakt op het schoolbeleid inzake een viertal beleidsdomeinen.
Bij dit laatste moet worden opgemerkt dat er wellicht een aantal raden zijn waar
deze informatie laag wordt ingeschat.
Een laatste vraag die we hier nog willen aansnijden is de blokvorming die in de
LORGO's kan ontstaan. Ook al wordt de samenwerking globaal als goed beoordeeld, dan is het toch zo dat iets meer dan een vierde van de ondervraagden
spreekt over blokvorming tussen verschillende geledingen. Verder onderzoek zou
kunnen duidelijk maken of dit de basis kan vormen van het opbouwen van
Achtereenvolgens zal nu beschreven worden 1) welke schoolkarakteristieken
samengaan met de tevredenheid over de LORGO, 2) welke persoonskenmerken
hiermee samenhangen, 3) welke kennis, vaardigheden en attittudes van de leden
hiermee gepaard gaan, en 4) welke structurele kenmerken van de raad en kenmerken van de werking van de raad een band vertonen met de tevredenheid van de
leden. Wij zullen deze vragen zuiver beschrijvend behandelen en geen rapporte-
bepaalde fracties waarin bepaalde geledingen bij elkaar aansluiting gaan zoeken om
zo hun doelen gerealiseerd te krijgen. Ook is er bij 15% sprake van blokvorming
ring doen van de statistische toetsen. Voor dit laatste verwijzen wij naar het
technische rapport waarop dit boek steunt. Voorafgaandelijk willen we er wel op
wijzen dat de relaties die wij hier zullen beschrijven nooit meer dan 10% van de
los van de geledingen: personen of groepjes die bij elkaar steun zoeken om iets
variantie verklaren, tenzij de structuur- en de werkingskenmerken van de
gedaan te krijgen. Ook dit proces verdient meer aandacht omdat het niet enkel de
LORGO's. Dit wijst erop dat er tal van andere variabelen zijn die nog een flink
stuk van de variantie kunnen verklaren. Om deze te vinden is er echter nieuw
samenwerking kan steunen maar eveneens een wig kan drijven tussen de raad.
onderzoek nodig. Onze keuze van de variabelen is, zoals reeds gezegd, geïnspireerd door wat op dit ogenblik aan onderzoek beschikbaar was.
3.7, WAAROM IS MEN TEVREDEN OVER DE LORGO?
In plaats van te peilen naar de motieven die de leden zelf zouden kunnen geven
voor hun tevredenheid of ontevredenheid over de LORGO hebben wij een
andere werkwijze gevolgd. Wij hebben ons de vraag gesteld of men tevreden
leden nu meer aantreft in scholen met bepaalde structuurkenmerken of binnen
categorieën van leden met bepaalde persoonskenmerken. Wij hebben ons ook
afgevraagd of die tevredenheid enige band vertoont met de kennis over de regels
van de LORGO, de vaardigheden of de attitudes van de leden. Alsook of die
tevredenheid in verband staat met de structuur en de werking van de raad. Deze
werkwijze laat weliswaar niet toe te besluiten dat deze factoren de oorzaken zijn
van de tevredenheid, maar anderzijds geeft zij wel interessante aanwijzingen voor
3.7.1. Maken schoolkenmerken een verschil in tevredenheid met de
LOR GO?
Een eerste vaststelling die onze aandacht verdient, is het feit dat een hele reeks van
schoolkenmerken waarvan men redelijk zou kunnen aannemen dat zij enige
invloed zouden kunnen hebben op de tevredenheid met de LORGO helemaal
geen invloed blijken te hebben. Bij wijze van voorbeeld wijzen we op de schoolgrootte. Het leek ons verantwoord te veronderstellen dat kleine scholen ook een
kleinere uitdaging zouden zijn voor de beleidsvoerders. Dit zou eveneens kunnen
betekenen dat de LORGO's in dergelijke scholen tot een vlotter functioneren
een verder zoeken naar de oorzaken.
zouden kunnen komen en bijgevolg ook een grotere tevredenheid bij hun leden
zouden bewerken. De analyse van onze gegevens heeft echter aangetoond dat dit
Ter herinnering nog het volgende over de wijze waarop wij tevredenheid met de
LORGO hebben onderzocht. Op de eerste plaats hebben we gevraagd hoe tevre-
meestal niet het geval, is. Wij hebben deze hypothese dan ook moeten verlaten,
tenzij op één punt. In raden met scholen met minder dan 100 leerlingen stellen de
54
PARTICIPATIERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN D VLAANDEREN
raadsleden een groter verschil vast wat betreft het pedagogisch beleid sedert de
oprichting van de LORGO dan in scholen met 100 tot 200 leerlingen. Ook voor
andere schoolkenmerken hebben wij moeten vaststellen dat zij geen invloed
hadden op de onderzochte variabelen. Dit was namelijk het geval voor het aanbod
van studierichtingen van de scholen, de man/vrouw-verhouding in het lerarenkorps van de scholen, het aandeel tijdelijke en deeltijdse leerkrachten, alsook de
leeftijds- en de anciënniteitsopbouw van de leerkrachten in de school.
Wat de algemene tevredenheid over de LORGO betreft zijn er twee schoolkenmerken die blijken samen te gaan met de tevredenheid over de LORGO bij de
leden, nl. de sekseratio van de leerlingen in de school en de globale onderwijservaring van de leerkrachten. De cijfers wijzen erop dat de tevredenheid in scholen met een overwicht aan jongens groter is dan in scholen die evenwichtig
gemengd zijn. Waarom deze relatie zichtbaar wordt, is niet gemakkelijk te verklaren. Een mogelijke interpretatie zou kunnen zijn dat in scholen met een
overwicht aan jongens er zich minder problemen stellen waarmee de raad zich
moet bezighouden. Het blijft echter een hypothese die verder onderzocht moet
worden. Dezelfde onzekerheid voelen we bij de vaststelling dat in scholen met
een groter aandeel minder ervaren leerkrachten er meer tevredenheid is over de
raad in het algemeen. Mogelijk is de openheid voor nieuwe beheersvormen in
deze scholen groter dan in andere, zodat deze nieuwe structuur ook meer voldoening schenkt. Maar ook hier is verder onderzoek geboden.
Hoofdstuk 3. De lokale raden van het gemeenschapsonderwijs
55
het eerste zicht eigenaardig lijkt, want hoogst waarschijnlijk is juist dit leerlingenverlies een reden geweest om iets aan het pedagogisch beleid te veranderen. Wat
de tweede variabele betreft, nl. de leeftijdsstructuur van het bestuurspersoneel,
kan men vaststellen dat raadsleden van scholen met een oudere leeftijdsstructuur
van het bestuurspersoneel meer invloed van de LORGO waarnemen op het algemeen organisatorisch beleid dan de leden uit raden waarvan het bestuurspersoneel
gemiddeld jonger is. Waaraan dit kan geweten worden, is niet direct duidelijk.
De sekseratio laat zijn invloed op de volgende wijze voelen: in scholen met overwegend vrouwen in het bestuurspersoneel stellen de raadsleden dat er meer
invloed uitgaat van de LORGO op het financieel-materieel beleid dan in scholen
waar het bestuurspersoneel overwegend uit mannen bestaat. Ook voor dit verband zien wij niet direct een verklaring.
De schoolkenmerken blijken vooral nogal invloed te hebben op het oordeel van
de raadsleden over het feit dat de werking van de LORGO een verschil maakt op
het pedagogisch beleid van de scholen. Hierboven werd er reeds op gewezen dat
in kleinere scholen deze mening sterker aanwezig was dan in grotere scholen. Dit
is eveneens meer het geval in scholen met overwegend jongens dan in evenwichtig
gemengde scholen en in scholen met de minst ervaren leerkrachten.
Het aantal vestigingen van een school blijkt eveneens enige betekenis te hebben
voor de impact van de LORGO. Hoe kleiner het aantal vestigingen per school
hoe hoger de raadsleden het verschil inschatten dat de LORGO maakt op het
Een volgende vraag betreft de betekenis van de schoolkenmerken voor de percep-
personeelsbeleid en het algemeen organisatorisch beleid. Een gemakkelijke bereik-
tie die de leden van de raad op de invloed van de LORGO op verschillende
beleidsdomeinen hebben. Slechts drie schoolkenmerken hebben hierop enige
baarheid van alle onderdelen van de school wordt door de raadsleden blijkbaar als
iets positiefs ervaren.
invloed, nl. het al dan niet dalend aantal leerlingen in de scholen die ressorteren
onder de raad, alsook de leeftijdsstructuur en sekseratio van het bestuurspersoneel. Wat het eerste betreft maken onze gegevens duidelijk dat leden van raden
die geen scholen besturen met een dalend leerlingenaantal een grotere invloed van
de LORGO op het personeelsbeleid en het pedagogisch beleid zien uitgaan dan de
leden uit raden waarvan een minderheid van de scholen leerlingen verliest. Op
het eerste zicht is het verder eigenaardig dat ook leden van raden waarvan alle
scholen de laatste vijf jaar leerlingen verliezen eveneens meer invloed zien uitgaan
van de LORGO op het pedagogisch beleid dan de leden van de raden waar dit
maar voor een minderheid van scholen het geval was. Wij zeggen wel dat dit op
Een laatste opmerkelijk verband vinden we tussen de ligging van de scholen en de
invloed van de LORGO volgens de leden op het schoolbeleid. Liggen alle scholen
die onder een LORGO ressorteren in een dorp of in een kleine stad dan schatten
de leden de invloed van de LORGO hoger in dan wanneer slechts een deel of geen
van de scholen in een dorp of een kleine stad is gevestigd. Dit lijkt een contradictorische vaststelling, maar zij is het niet. In feite suggereert deze vaststelling dat de
leden van LORGO's waarvan de scholen in een ecologisch homogene ruimte
liggen de invloed van de LORGO's hoger inschatten.
56
PARTICIPATIERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
Hoofdstuk 3. De lokale raden van het gemeenschapsonderwijs
57
Tevredenheid over LORGO niet bepaald door persoonskenmerken
3.7.3. Kennis, vaardigheid, openheid voor participatie aan besluitvorming en tevredenheid over de LORGO
Vermits er op tal van punten in onze samenleving verschillen in gedrag te vinden
zijn op basis van persoonskenmerken, leek het ons een plausibel uitgangspunt te
onderzoeken of er enig verband is tussen tevredenheid over de werking van de
LORGO en deze persoonskenmerken. Wij onderzochten op die wijze de band
met de leeftijd en de sekse van raadsleden en voor de ouders, voorzitters en lokale
gemeenschap werd gekeken naar onderwijsniveau en beroep. Opmerkelijk is dat
deze variabelen geen betekenis hebben voor de tevredenheid over de werking van
de LORGO, tenzij één. De oudere leden van de LORGO, nl. de leden ouder dan
zestig jaar, zijn meer tevreden over de LORGO dan de jongere leeftijdscategorieën
en dit is het geval in alle geledingen. Of dit nu een resultaat is van de grotere
wijsheid en/of grotere mildheid van de oudere leeftijdscategorie vergt verder
Tevredenheid met de LORGO zou wellicht kunnen te doen hebben met de
kennis die de leden hebben over de regels van de LORGO, zo dachten wij. In
welke richting deze band zou kunnen gaan, was echter niet duidelijk. Iemand met
een goede kennis van de regels zou zich zowel kritisch kunnen opstellen tegenover wat er gebeurt in de LORGO als wel zich goed voelen in de LORGO en
daarom ook tevredener zijn. Wat er ook van zij, wij hebben geen band gevonden
tussen kennis van de regels en de tevredenheid over de LORGO. Evenmin werd
er een relatie gevonden tussen kennis en de feitelijke en gewenste invloed op de
verschillende beleidsdomeinen. De enige postieve band die wij hebben kunnen
vaststellen was de volgende: hoe groter de kennis van de leden hoe meer zij ervan
overtuigd waren dat de LORGO een verschil uitmaakt met vroeger op het vlak
van het algemeen organisatorische beleid. Nochtans mag men dit niet zo maar
veralgemenen. Uiteindelijk verdwijnt dit verband als men dit per geleding
bekijkt. Kennis van de regels blijkt op die wijze geen belangrijke determinant
voor de tevredenheid van de leden over de LORGO. Betekent dit nu dat kennis
over de LORGO niet belangrijk is voor het functioneren van de LORGO.
Uiteraard niet. Wij hebben trouwens eveneens vastgesteld dat hoe meer de leden
van de raad waren voorbereid op de LORGO door mondelinge informatie, des te
meer tevreden zij waren.
3.7.2.
onderzoek.
Zonder betekenis voor het functioneren van de LORGO zijn deze persoonskenmerken nochtans niet. Wij geven enkele voorbeelden. Een eerste voorbeeld
betreft de opvatting van de leden over hun eigen deskundigheid. Mannen achten
zich op een significante wijze deskundiger dan vrouwen op het vlak van het personeelsbeleid, het financieel-materieel beleid en het algemeen organisatorisch
beleid, terwijl vrouwen zich hoger inschatten qua pedagogische deskundigheid.
Verder blijkt dat mannen veel meer invloed wensen voor de LORGO dan vrouwen en dat zij daarenboven voor bijna elk beleidsdomein van de LORGO meer
bevoegdheden wensen dan vrouwen.
De eigen deskundigheid, vooral op financieel-materieel gebied en op het pedagogisch gebied, wordt meer beklemtoond door de oudere leeftijdscategorieën dan
door de jongere. Maar anderzijds is het zo dat de oudere leeftijdscategorieën
minder bevoegdheden vragen op de verschillende beleidsdomeinen. Voor de
werking van de LORGO kan dit betekenisvol zijn.
Het is ook voor de hand liggend dat we even nagaan of de deskundigheid die de
leden zichzelf toedichten enige impact heeft op de tevredenheid over de LORGO.
De verwachting dat een verschillende deskundigheid van de leden aanleiding zou
zijn om een ander oordeel te hebben over de invloed van de LORGO op verschillende beleidsdomeinen blijkt niet te worden beantwoord. Evenmin voor wat
betreft het oordeel van de leden over het feit of de LORGO enig verschil maakt
op de verschillende beleidsdomeinen.
Het goed functioneren van de LORGO zou verder ook afhankelijk kunnen zijn
van het belang dat de leden hechten aan hun deelname aan de LORGO, hun oordeel over de kwaliteit en de invloed van de werking van andere raden dan de
LORGO en de invloed die zij voor de andere raden wensen in het schoolbeleid.
De enige relevante factor voor de algemene tevredenheid over de LORGO is het
58
Hoofdstuk 3. De lokale raden van het gemeenschapsonderwijs
PARTICIPATIERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
feit of men de participatie aan de LORGO belangrijk vindt: hoe belangrijker men
de participatie aan de LORGO vindt, des te tevredener men is. Tevredenheid
over de LORGO heeft helemaal geen uitstaans met tevredenheid over andere
raden in de school. Wel relevant is dat wanneer leden van de raad de participatie
aan de LORGO hoog waarderen, zij de invloed van de LORGO hoog inschatten
en ook hoog wensen. Ook is het duidelijk dat wanneer de LORGO-leden de
59
In deze context zijn er nog een aantal interessante waarnemingen te vermelden.
Op de eerste plaats, blijkt de tevredenheid over de LORGO in het algemeen toe te
nemen naarmate er minder scholen ressorteren onder de raad. Verder neemt de
tevredenheid over de LORGO toe 1) wanneer de leden de kwaliteit van de
besluitvorming in de raad hoog achten, 2) wanneer de inhoud van de besluiten
invloed van de LORGO ook hoog schatten en daarenboven nog meer invloed
voor de LORGO vragen. Verder kan worden vastgesteld dat wanneer LORGO-
hoog wordt gewaardeerd, 3) naarmate de frequentie of de getrouwheid van uitvoering van de besluiten van de LORGO toeneemt. Stelt men binnen de
LORGO's een frequente of een goede samenwerking tussen de geledingen vast,
dan ziet men eveneens de tevredenheid over de LORGO in het algemeen stijgen.
leden de invloed van de andere schoolorganen hoog ramen, dat zij de invloed van
de LORGO in het algemeen hoog inschatten en dat zij ook meer invloed voor de
LORGO wensen. Wensen LORGO-leden voor de andere beleidsorganen van de
Verder maken onze data duidelijk dat de tevredenheid over de LORGO toeneemt
naarmate de discrepantie tussen de feitelijke en de verwachte invloed van de
LORGO op financieel-materieel, pedagogisch domein en algemeen organisato-
school meer invloed, dan wensen zij ook meer invloed voor de LORGO. Er
schijnt dus geen oppositie te zijn tussen de belangen van de LORGO en de belan-
risch beleid afneemt. Of om het anders te zeggen: wanneer de leden van de
kwaliteit van de werking van de andere schoolorganen hoog inschatten zij de
gen van de andere raden.
LORGO het gevoelen hebben dat de invloed van de LORGO op het beleid dicht
komt te liggen bij de invloed die zij ervan verwachten, dan gaan zij meer tevreden
zijn over de LORGO. En helemaal in dezelfde lijn kon worden vastgesteld dat
3.7.4. Tevredenheid met LORGO vooral bepaald door de werking van
de LORGO
wanneer de leden van de LORGO vinden dat de LORGO een verschil uitmaakt
wat het personeelsbeleid betreft, het financieel-materieel beleid, het pedagogisch
beleid en het algemeen organisatorisch beleid, dat onder deze condities de tevre-
Wanneer we terugblikken op de voorgaande factoren die ons enige verklaring
denheid van de leden over LORGO in het algemeen toeneemt. Dit is het geval
moesten geven over de tevredenheid van de leden met het functioneren van de
LORGO, dan kwamen er geen sterke kandidaten op de voorgrond. In vergelijking met alle voorgaande variabelen, extern aan het functioneren van de LORGO,
voor alle geledingen.
zijn de variabelen die betrekking hebben op het concreet functioneren van de
LORGO veel belangrijker. De relaties zijn statistisch veel sterker en ook significanter. Dit steunt de hypothese dat de LORGO eigenlijk een apart leven leeft,
gedeeltelijk los van wat er in de scholen gebeurt. Dit betekent niet dat de
LORGO geen rekening zou houden met wat er in de school gebeurt, wel dat de
dynamiek tussen de leden van de raad meer wordt bepaald door wat er in de raad
gebeurt dan wat er in de school gebeurt. De factor die het sterkst verbonden is
met de tevredenheid van de leden over de LORGO in het algemeen is de inschatting van de kwaliteit van de werking van de LORGO. Schat men de kwaliteit
hoog in, dan is er ook een hoge mate van tevredenheid.
De net genoemde variabelen die een positieve band hebben met de tevredenheid
over de LORGO hebben ook een positieve band met het verschil dat de LORGO
volgens de leden maakt op het schoolbeleid inzake personeel, financiën, het
onderwijskundige en het organisatorische. De inschatting van dit verschil wordt
groter wanneer de kwaliteit of de inhoud van de besluitvorming in de LORGO
goed is, of wanneer de frequentie of getrouwheid van de uitvoering van de besluiten hoog is.
Bij nader toekijken, zal men wellicht de bedenking maken: dit ligt toch voor de
hand. Het kan zeker niet ontkend worden dat bv. een goede samenwerking een
positief effect kan hebben op het oordeel over de algemene tevredenheid met de
LORGO. Zeker is dit nochtans niet. Het is immers goed mogelijk dat men spijts
het gevoelen van een goede samenwerking in de LORGO tot weinig efficiënte
60
PARTICIPA11ERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
Hoofdstuk 3. De lokale raden van het gemeenschapsonderwijs
61
resultaten komt en dat dit een zwaarder effect heeft op het oordeel over de tevre-
andere schoolorganen op het schoolbeleid hoog inschatten, dat zij eveneens veel
denheid over de LORGO. Dit is één mogelijke redenering, maar in de praktijk
waarde hechten aan het functioneren van de LORGO. Uit deze laatste vaststel-
worden nog vele andere redeneringen gemaakt. Dat is ook de reden waarom de
hierboven besproken verbanden in de richting verwijzen zoals beschreven, maar
lingen groeit stilaan het beeld dat de LORGO's het meest kans van slagen hebben
in raden die functioneren in scholen waar er reeds een bepaalde beleidscultuur is
zeker niet als absolute verbanden kunnen worden gezien.
ontstaan, die enigszins gewoon is aan samenwerking.
3.8. DE KWALITEIT VAN DE WERKING VAN DE LORGO IS VOORAL
3.9. WAARIN VERSCHILLEN LEDEN VAN DE MINST EN DE MEEST
EEN PRODUCT VAN WAT ER IN DE LORGO GEBEURT
Net zoals de tevredenheid over de LORGO vooral bepaald wordt door het functioneren van de LORGO zelf, zo wordt ook het oordeel over de kwaliteit van de
werking van de LORGO bepaald door wat de leden in de LORGO ervaren. De
volgende fenomenen vertonen een duidelijke relatie met een hogere appreciatie
van de kwaliteit van de werking van de LORGO: 1) een hoge appreciatie van de
kwaliteit van de besluitvorming in de LORGO, 2) een hoge waardering van de
inhoud van de besluiten, 3) een hoge frequentie van uitvoering van de besluiten, 4)
een grote getrouwheid van de uitvoering van de besluiten, 5) een hoog gemiddeld
aanwezigheidspercentage van de vertegenwoordigers van de geleding op de vergaderingen, 6) een hoge frequentie of een goede manier van samenwerking tussen de
geledingen, 7) een hoge inschatting van de invloed van de LORGO op het schoolbeleid, en 8) een hoge inschatting van het verschil dat de LORGO maakt inzake
personeelsbeleid, financieel-materieel beleid, pedagogisch beleid en algemeen
organisatorisch beleid.
Daarnaast zijn er nog enkele andere fenomenen die de inschatting van de kwaliteit
van de werking van de LORGO bepalen. Op de eerste plaats wordt de kwaliteit
van de werking hoger ingeschat in raden die geen scholen met een dalend leerlingenaantal onder zich hebben. Ten tweede, schatten de leden die ouder zijn dan
zestig jaar de kwaliteit van de werking van de LORGO hoger in dan de jongeren.
Ten derde zijn de leden die de participatie in de LORGO belangrijk vinden ook
meer overtuigd van de kwaliteit van de werking van LORGO. Ten vierde gaat
een hoge appreciatie van de kwaliteit van de werking van de LORGO samen met
een hoge waardering van de kwaliteit van de werking van de andere organen in de
scholen. Tenslotte is het zo dat wanneer leden van de LORGO de invloed van de
TEVREDEN LORGO's
Op basis van de gemiddelde tevredenheid van de leden van LORGO's (met minstens drie respondenten per LORGO in de steekproef) werd het kwart raden dat
het 'minst' tevreden is vergeleken met het kwart 'meest tevreden' raden op het
vlak van de voornaamste houdingsvariabelen, kennisvariabelen, structuurvariabelen en procesvariabelen. Op die wijze krijgen wij een mooi beeld van de verschillen tussen de raden waar er grote overeenstemming bestaat over de tevredenheid
of onteveredenheid met de LORGO.
In tabel 3.8 vindt men een overzicht van de belangrijkste verschillen.
62
PARTICIPA I IERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
Tabel 3.8. Vergelijking van de gemiddelde score voor enkele beleidsvariabelen bij de meest tevredenen (+) en minst tevredenen (-)
over de LORGO in het GO
Afhankelijke variabele
Significante verschillen
kwaliteit werking lorgo
invloed lorgo
wenselijke invloed lorgo
kwaliteit werking andere raden
invloed andere raden
wenselijke invloed andere raden
belang deelname schoolbeleid
belang deelname beleid lorgo
kennis rechten van de leden van de lorgo
aantal vergaderingen lorgo
gepaste informatie voor de leden van de lorgo
overeenstemming tussen geledingen
vooroverleg tussen geledingen
totstandkoming besluiten lorgo
inhoud besluiten lorgo
frequentie uitvoering besluiten lorgo
getrouwheid uitvoering besluiten lorgo
invloed lorgo op personeelsbeleid
wenselijke invloed personeelsbeleid
invloed lorgo op flauw/mat. beleid
wenselijke invloed finan./mat. beleid
invloed lorgo op pedagogisch beleid
wenselijke invloed pedagogisch beleid
invloed lorgo op algemeen./org. beleid
wenselijke invloed alg./org. beleid
verschil dat lorgo maakt op personeelsbeleid
verschil dat lorgo maakt op fin./mat. beleid
verschil dat lorgo maakt op pedag. beleid
verschil dat lorgo maakt op alg./org. beleid
wenselijke bevoegdheden (16 variabelen)
+ (4.27) > - (3.36)
+ (3.69) > (2.11)
n.s.
+ (4.1) > - (3.69)
+ (3.31) > - (2.84)
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
n.s.
+ (3.69) > - (2.93)
+ (3.90) > (3.33)
n.s.
+ (4.28) > - (3.42)
+ (4.24) > - (3.56)
+ (4.57) > - (3.72)
+ (4.53) > - (3.66)
+ (3.44) > - (2.97)
+ (3.64) > - (3.35)
+ (3.60) > (3.04)
n.s.
+ (3.19) > - (2.74)
n.s.
+ (3.62) > - (3.11)
n.s.
+ (3.64) > - (3.28)
+ (3.64) > - (3.37)
+ (3.35) > - (3.06)
+ (3.71) > - (3.35)
niets significant
Hoofdstuk 3. De lokale raden van het gemeenschapsonderwijs
63
Een eerste vaststelling die men kan doen op basis van bovenstaande tabel is dat er
een verschil is tussen de minst en de meest tevreden LORGO's op het vlak van
hun oordeel over de kwaliteit van de werking van de LORGO en de andere
raden, en hun oordeel over de invloed van de LORGO en de andere raden. Zij
scoren allen hoger in de meeste tevreden LORGO's. Merk anderzijds op dat er
geen verschil is tussen de minst en de meest tevreden raden wat betreft de gewenste invloed van de LORGO of de andere schoolorganen. Men wenst voor de
LORGO's en de andere raden in de minst en de meest tevreden LORGO's evenveel invloed. Ten tweede, kan men vaststellen dat in tevreden LORGO's de
appreciatie van de besluitvorming in de LORGO merkelijk hoger ligt dan in de
ontevreden LORGO's. Om tevreden raadsleden te krijgen zal een LORGO bijgevolg goed op het besluitvormingsproces moeten letten. Ten derde is het duidelijk dat in de tevreden LORGO's hogere appreciaties worden gegeven van de
invloed van de LORGO op een viertal beleidsdomeinen. Ook is de gewenste
invloed op het personeelsbeleid hoger in de tevreden LORGO's, maar dit is niet
het geval voor voor het financieel, het pedagogisch en het algemeen organisatorisch beleid. Dit wijst er op dat tevredenheid met de LORGO weinig gevoelig is
voor de wensen van de leden inzake financieel, pedagogisch en algemeen organisatorisch beleid. Tevredenheid heeft meer te doen met wat wordt gerealiseerd in de
ogen van de leden en dit blijkt duidelijk uit de hoge scores voor het verschil dat de
LORGO maakt op de vier beleidsdorneinen. Kunnen de leden duidelijk zeggen
wat de LORGO voor verandering in de vier beleidsdomeinen heeft aangebracht,
dan ligt de tevredenheid over de werking van de LORGO ook hoger. Hierin
liggen duidelijke indicaties voor het beleid. Maar daarover iets meer in het laatste
hoofdstuk.
Hoofdstuk 4. De participatieraden in het officieel
gesubsidieerd onderwijs
De wetgever heeft aan de leden van de schoolgemeenschappen van het officieel
gesubsidieerd onderwijs een overlegstructuur gegeven die weliswaar geen recht
geeft om beleidsbeslissingen te nemen en uit te voeren, maar die wel ruimte biedt
voor overleg ten dienste van het beleid. Door de oprichting van participatieraden
(PR) heeft men immers aan de leden van deze raad het recht verleent om advies te
geven, informatie te krijgen, overleg te plegen en op bepaalde beleidspunten in te
stemmen. Deze raden waren een nieuwigheid voor dit net en het is dan ook
begrijpelijk dat dit niet overal probleemloos is verlopen. Nochtans geven de
resultaten van ons onderzoek een beeld van deze raden dat globaal genomen aan
de leden wel heel wat bevrediging schenkt, ook al zijn er plaatsen waar dit niet
steeds zo was. Maar laten we het beeld wat systematischer bekijken. Wij volgen
hierbij de volgende route. Op de eerste plaats zullen we beschrijven wie er in deze
raad zetelt. Daarna gaan we na of de leden van de raad tevreden zijn met de raad
en of zij geloven dat die raad enige invloed heeft op het beleid, ook al kan deze
raad geen beleidsbeslissingen nemen. Ten derde schetsen we de kwaliteit van de
werking van de raad zoals de leden deze beleven. Ten vierde gaan we na hoe
groot de leden hun eigen deskundigheid en deze van hun collega's zien om hun
taak in de raad uit te oefenen. Vervolgens beschrijven we de wijze waarop de raad
werd samengesteld om dan in een volgende paragraaf te analyseren hoe de raden
functioneren. Ten zevende onderzoeken we een aantal factoren die ons toelaten
om de mate van tevredenheid van de leden wat nader te verklaren. In een volgende paragraaf doen we hetzelfde om de kwaliteit van de werking van de raad toe
te lichten. Ten slotte maken we nog een vergelijking tussen de leden van de meest
tevreden en de minst tevreden raden.
66
PARTICIPALIERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
4.1. DE PARTICIPATIERAAD... IS DAT IETS VOOR VROUWEN?
Niet enkel in het politieke leven schijnt de democratische vertegenwoordiging het
voorrecht te zijn van de mannen. In de participatieraden blijkt het niet zeer ver-
Hoofdstuk 4. De participatieraden in het officieel gesubsidieerd onderwijs
67
Wat is de relatie van deze vertegenwoordigers met de inrichtende macht? In het
stedelijk en gemeentelijk onderwijs zetelt de burgemeester als vertegenwoordiger
in 8% van de raden, in 74% de schepen van onderwijs, in 59% één of meer
gemeenteraadsleden, in 21% één of meer gemandateerde medewerkers van de bur-
schillend te zijn, spijts het feit dat wij dikwijls horen dat vrouwen de belangrijkste
figuren zijn bij de opvoeding van de kinderen. Participatieraden hebben uiteraard
gemeester of schepen, in 12% minstens één gemandateerde directeur van een
andere school, en daarnaast zijn er nog andere types van vertegenwoordigers in
niet uitsluitend te doen met opvoeding, maar het valt toch niet te betwisten dat
12% van de raden. Wat het provinciaal onderwijs betreft, is er een taakverdeling
participatieraden er toch veel mee te doen hebben. Ook al is dit laatste het geval,
de cijfers van het OGO wijzen erop dat er voor de vrouwen maar weinig plaats is
in de PR-en. Al naargelang van de categorie uit de PR ligt het aandeel van de
vrouwen tussen 15% en 44%. Het is ook hier typisch dat de categorieën die het
tussen de bestendige deputatie (in 55% van de raden), provincieraadsleden (in 45%
van de raden), medewerkers van de gouverneur (in 25% van de raden), directeurs
meest de touwtjes in de school in handen hebben, nl. de inrichtende macht en de
directie voor resp. 85% en 82% uit mannen bestaat. Vrouwen mogen dan wel
meer en meer de leerkrachtenposities veroveren, voor een plaats aan de leiding van
die school blijkt nog niet veel ruimte te zijn, zelfs niet in een participatieraad.
Om het functioneren van de PR-en te begrijpen hebben we echter wel wat meer
kennis nodig over de kenmerken van de vertegenwoordigers dan de sekse. Wij
geven hiervan een korte beschrijving.
De voorzitters zijn overwegend mannen (82%). Ruim 55% is jonger dan vijftig
jaar en 67% volgde hoger onderwijs van het korte type, 12% hoger onderwijs van
het lange type en 12% universiteit. Van hen heeft 42% niet meer dan vijf jaar
directie-ervaring in één van de scholen van de PR, 35% tussen de zes en de tien
jaar; de overigen hebben meer dan tien jaar directie-ervaring in één van de scholen.
Belangrijk hier is eveneens dat directies meestal enkel ervaring hebben opgedaan
in dezelfde school.
De vertegenwoordigers van de inrichtende machten zijn voor 85% mannen en
60% is ouder dan vijftig jaar. Slechts 15% van deze vertegenwoordigers is jonger
dan veertig jaar. Ruim 65% van hen heeft een diploma van hoger onderwijs en
slechts 1% heeft enkel lager onderwijs gevolgd; 69% van hen zijn bedienden, 12%
zelfstandigen, 13% gepensioneerd. Men heeft wel 3% werkzoekenden in zijn
rangen en 3% zijn huisvrouwen/mannen, maar voor de arbeiders schijnt de weg
afgesneden.
van andere scholen, en nog andere mandaathouders.
Tussen deze vertegenwoordigers en de achterban blijkt er een zeer goede communicatie te bestaan, althans zoals zij het beleven. Zij stellen immers dat zij
meestal tot altijd informatie geven aan hun achterban over wat er gebeurt in de
PR (score 4.5 op 5). En anderzijds denken zij dat de achterban meestal informatie
doorgeeft aan de vertegenwoordigers (score 4 op 5). Nochtans moet opgemerkt
worden dat deze gemiddelden niet in alle raden terug te vinden zijn. Er zijn ook
een aantal raden waar de communicatie moeilijker verloopt.
De vertegenwoordigers van de leerkrachten bestaan voor 56% uit mannen.
43% is jonger dan 40 jaar, 49% is tussen de veertig en de vijftig jaar oud, de rest is
ouder dan vijftig. De grote meerderheid (75%) heeft lagere normaalschool
gevolgd. Deze hoge proportie is te verklaren door het feit dat het basisonderwijs
in dit net groter is dan het secundair onderwijs. Van deze leerkrachten heeft 29%
minder dan tien jaar ervaring in één van de scholen van de raad, alle anderen
hebben meer ervaring.
Ook bij deze vertegenwoordigers kan men spreken van een geloof in de juiste
communicatie met de achterban: gemiddeld scoort men 4 op 5, wat betekent dat
de vertegenwoordigers vinden dat zij meestal aan de achterban mededeling doen
van de beslissingen van de raad. Omgekeerd zou de communicatie minder
vlotten: de achterban zou duidelijk minder zijn wensen doorspelen aan de vertegenwoordigers (3.4 op 5), althans dat is de opvatting van de laatsten. Dit relatief
positieve beeld vraagt nochtans enige correctie: er zijn zeker meerdere raden waar
de communicatie veel moeilijker verloopt dan de gemiddelden voorstellen.
68
PARTICIPATIERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
De vertegenwoordigers van de ouders zijn hoofdzakelijk mannen (61%), maar
samen met de vertegenwoordigers van de leerkrachten vormen zij de wat jongere
Hoofdstuk 4. De participatieraden in het officieel gesubsidieerd onderwijs
69
4.2. VOORAL DE INRICHTENDE MACHTEN EN DE LOKALE GEMEENSCHAP ZIJN TEVREDEN
fractie van de PR-en. Van de oudersafgevaardigden is 54% jonger dan veertig jaar,
de rest is ouder. De meerderheid van de ouders heeft hoger onderwijs gevolgd
(55%), de rest secundair onderwijs en slechts 2% enkel lager. Deze categorie
bestaat vooral uit bedienden (70%), aangevuld met zelfstandigen (10%), arbeiders
(7%), huisvrouwen/mannen (10%) en 3% werkzoekenden. Van hen heeft 82%
Elk van deze vertegenwoordigingen heeft wellicht zijn eigen typische ervaring met
de PR-en. Vermoedelijk heeft dit ook tot gevolg dat elke geleding op een andere
manier denkt over de PR en over het nut daarvan. Dit verschil komt in elk geval
reeds aan de oppervlakte als men peilt naar de appreciatie van de PR door de ver-
één of twee kinderen in de school, slechts 2% geen, de anderen hebben er meer in
schillende geledingen. Wij hebben dit op drie wijzen gedaan. In eerste instantie
de school.
hebben we gevraagd hoe tevreden zij zijn over de PR in hun school in het alge-
Liep de communicatie van de vorige vertegenwoordigers nog tamelijk gemakkelijk
meen. Ten tweede hebben wij hen gevraagd hoe groot volgens hen de invloed van
dan ligt dit hier wat moeilijker. De vertegenwoordigers van de ouders stellen dat
de PR is op diverse domeinen van het schoolbeleid en hoe groot zij die invloed
wensen. Ten derde hebben wij gevraagd of de PR een verschil uitmaakt op het
schoolbeleid inzake een viertal beleidsdomeinen.
zij tussen soms en meestal (3.5 op 5) aan de achterban meedelen wat op de PR
heeft plaatsgehad. Zelf zitten zij wat langer te wachten op de wensen van de
achterban (3.3 op 5). Ook hier moet worden onderstreept dat de gemiddelden
voor een aantal raden niet zo positief zijn. Aan de communicatie tussen ouders en
hun achterban kan op sommige plaatsten nog worden gewerkt.
De laatste categorie wordt gevormd door de vertegenwoordigers van de lokale
gemeenschap. Daarvan is 67% van hen mannen. Slechts een vierde van hen is
jonger dan veertig jaar, de rest is ouder. De meerderheid heeft hoger onderwijs
gevolgd, 47% secundair en slechts 2% enkel lager onderwijs. Professioneel heeft
52% een bediendenpositie, 12% is zelfstandige, 7% arbeider, en de rest is gepensioneerd (15%), huisvrouw/man (13%) of werkzoekende (1%). De meesten onder
hen vertegenwoordigen sociale (44°h), culturele (12%) of economische (13%)
middens. De meesten van hen (80%) hebben geen kinderen op een school van de
Ieder lid van de PR-en werd verzocht een globale uitspraak te doen over hun
tevredenheid over de PR waarin zij zetelen. De resultaten worden weergegeven in
tabel 4.1.
Tabel 4.1. Gemiddelde tevredenheid over PR (OGO)
Geledingen
Inrichtende machten
Lokale gemeenschap
Ouders
Personeel
Voorzitters
Tevredenheid
3.5 (1.1)
3.5 (1.1)
3.0 (1.2)
3.1 (1.0)
3.3 (0.6)
raad en 45% is oud-leerling van het net.
Voor een vertegenwoordiging van de leerlingen van de derde graad secundair
onderwijs is nog in geen enkele raad ruimte gemaakt. Nochtans vindt 44% van de
1: zeer ontevreden
5: zeer tevreden
0: standaardafwijking
PR-leden dat dit wel zou mogen. Dit wordt hoofdzakelijk door de ouders (72%)
verdedigd. 58% van het personeel en 63% van de voorzitters is tegen.
Vooral de inrichtende machten, de lokale gemeenschap en in iets mindere mate de
voorzitters zijn eerder tevreden. De ouders en personeel zijn 'noch ontevreden,
noch tevreden'. Waarom de inrichtende macht en de lokale gemeenschap hoger
scoort dan de anderen is niet meteen duidelijk. Wij hebben er ook niet naar gevraagd. Opmerkelijk is wel dat de partijen die sterk op het dagelijks onderwijsgebeuren betrokken zijn, nl. de ouders (langs hun kinderen) en het personeel, het
70
PARTICIPATIERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
minst tevreden zijn over de PR. Daarenboven blijkt dat er op dit vlak nogal wat
verschillen bestaan tussen PR-en. Over een aantal PR-en is men opvallend minder
tevreden. De antwoorden van de voorzitters zijn duidelijk homogener dan deze
van de andere afgevaardigden, wat zichtbaar wordt in de lagere standaardafwij-
Hoofdstuk 4. De participatieraden in het officieel gesubsidieerd onderwijs
Tabel 4.2. Verschil tussen gewenste en gepercipieerde invloed van de PR in
het OGO, per geleding en beleidsdomein
Geleding Inrichtende
macht
king. De reden van deze grotere overeenstemming is wellicht te vinden in de
grotere betrokkenheid van de voorzitters op de PR. Zij moeten trouwens de
vergaderingen organiseren en leiden en daar waar er moeilijkheden zijn, zoeken
71
Domein
Lokale
gemeenschap
Ouders
Personeel Voorzitter
Personeel
+0.3
+1.2
+1.6
+1.0
+0.7
naar oplossingen. Deze deskundigheid brengt hen wellicht tot een meer samenhangende inschatting van hun tevredenheid.
Financiën en logistiek
+0.5
+1.1
+1.3
+1.3
+0.8
Onderwijs
+0.5
+0.8
+1.4
+0.9
+0.5
Op een enigszins andere manier kan men de tevredenheid van de leden met de PR
bekijken, nl. door een vergelijking te maken tussen enerzijds de invloed die
Organisatie en
algemeen beleid
+0.5
+1.1
+1.4
+1.1
+0.7
volgens de leden de PR op bepaalde beleidsdomeinen heeft en anderzijds de
invloed die de leden wensen voor de PR op deze domeinen. Indien de wensen
hoger liggen dan de vastgestelde invloed zou men kunnen veronderstellen dat men
te doen heeft met ontevredenen. Dit klopt echter niet. Of men tevreden is of
niet hangt in deze situatie af van het feit of men wil dat de invloed van de PR op
dit domein uitbreidt of niet. Het is bv. goed mogelijk dat een voorzitter niet wil
dat de invloed van de PR op het financieel domein groot wordt. Als dan de
invloed van de PR op het financieel beleid volgens hem groot is en dus zijn
wensen ver overtreft, kan men toch niet spreken van meer tevredenheid, ook al
liggen zijn wensen lager dan wat in realiteit te vinden is. In feite kan men enkel
op basis van deze vergelijking zeggen of de feitelijke invloed overeenstemt met de
gewenste of niet. Wat leren nu de cijfers?
Op de eerste plaats dat alle geledingen meer invloed wensen op elk beleidsdomein
voor de PR dan deze raad nu gemiddeld volgens hen zou hebben. Ten tweede kan
men uit onderstaande tabel aflezen dat vooral de ouders het gevoelen hebben dat
de PR merkelijk minder invloed heeft dan zij wensen en zij worden daarin bijgetreden door de vertegenwoordigers van het personeel en de lokale gemeenschap.
Voorzitters en vertegenwoordigers van de inrichtende machten wensen ook wel
meer invloed voor de verschillende beleidsdomeinen voor de PR, maar het is toch
duidelijk minder dan dit het geval is bij de voorgaande categorieën.
Verschillen tussen antwoorden op twee vijfpuntenschalen
> 0: gewenst > gepercipieerd
< 0: gepercipieerd > gewenst
Wil men deze vaststellingen echter in een juist daglicht stellen dan moet men goed
beseffen dat globaal de invloed van de PR op de verschillende beleidsdomeinen
zeer laag werd ingeschat. De laagste score is 1.6 en de hoogste 2.8 op 5, d.w.z. dat
de leden van de PR in feite niet veel invloed van de PR op het beleid terugvinden.
Het is dan ook niet eigenaardig dat men hier al gemakkelijk vindt dat de PR meer
invloed zou moeten hebben. Interessant in deze context is te weten dat de inrichtende macht de invloed van de PR hoger inschat dan de andere geledingen. Of dit
nu komt omdat zij van hun invloed- hebben moeten afstaan of omdat zij in de
vergaderingen van de inrichtende macht kunnen vaststellen dat de PR werkelijk
meer invloed heeft, kan uit onze gegevens niet worden afgeleid. We komen op de
invloed van de PR nog terug.
Een laatste manier om een beeld te krijgen van de wijze waarop de PR wordt
geapprecieerd, is te onderzoeken of in de ogen van de leden de PR werkelijk een
verschil maakt met vroeger op de verschillende beleidsdomeinen. De cijfers zijn
hier erg duidelijk: zij liggen gemiddeld tussen 2.9 en 3.5 op 5, wat overeenstemt
met de categorie 'geen verschil'. Dit is de opvatting van elke geleding en binnen
elke geleding zijn de opinies daarover niet erg verschillend. Dit is een weinig
bemoedigende uitspraak als men de invoering van de PR beschouwt vanuit het
72
73
Hoofdstuk 4. De participatieraden in het officieel gesubsidieerd onderwijs
PARTICIPA I IERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
standpunt van onderwijsvernieuwing: de boodschap is dat er in feite niet veel
Men kan zich vervolgens afvragen of deze kwaliteit iets te doen heeft met de
veranderd is.
invloed die deze PR zou kunnen hebben op het schoolbeleid in het algemeen. In
feite is dit gering want bijna twee vijfde van de leden van de PR schat de invloed
van de PR klein in. In feite is er slechts een klein deel van de PR dat gelooft dat
4.3. WERKEN DE PR-EN ZOALS HET HOORT?
de PR een grote invloed zou hebben op het schoolbeleid.
Ook al zijn de cijfers die wij verzamelden formeel, nl. dat indien de kwaliteit van
de werking van de PR hoog wordt ingeschat, dit gepaard gaat met een hoge tevre-
Tabel 4.4. Algemeen oordeel over de feitelijke invloed van de participatieraad in de school (OGO) (in %)
denheid, toch is er een duidelijk verschil tussen tevredenheid en het oordeel over
Personeel Voorzitter
Totaal
(N-532)
Inrichtende
macht
Lokale
gemeenschap
Ouders
kleine invloed
22
43
42
50
40
39
43
39
39
37
45
40
resultaten, hier herleid tot drie categorieën.
noch kleine,
noch grote
invloed
Tabel 4.3. Algemeen oordeel over de kwaliteit van de werking van de participatieraad in de school (OGO) (in %)
grote invloed
35
18
19
13
15
21
de kwaliteit van de werking van de PR. Het is hoegenaamd niet zo dat iemand die
Geleding
de werking van de PR hoog inschat hierover ook zeer tevreden moet zijn. Het is
goed mogelijk dat hij liever de PR niet goed ziet functioneren. Om een beeld te
hebben van de appreciatie van de kwaliteit van de werking van de PR hebben wij
alle leden de kwaliteit laten evalueren op een schaal van 1 tot 5. Dit waren de
Geleding
slechte
kwaliteit
Inrichtende
macht
Lokale
gemeenschap
Ouders
Personeel Voorzitter
Totaal
(N=531)
0
7
12
12
5
8
noch slechte,
noch goede
kwaliteit
27
29
36
35
43
33
goede
kwaliteit
73
Vooral de ouders, de lokale gemeenschap, het personeel en de voorzitters vinden
dat de PR slechts een kleine invloed heeft. De inrichtende macht is die mening
niet toegedaan, ofschoon zij de invloed ook niet groot noemt, tenzij een derde van
deze geleding. Of dit nu een weergave is van het echte gevoelen van deze vertegenwoordigers van de inrichtende macht dan wel of het een uitdrukking is van de
andere maatstaf die zij gebruiken bij hun oordeel (zij hebben trouwens een deel
van hun autonomie verloren door de oprichting van de PR), is niet duidelijk.
64
52
53
52
59
Bijna 60% van de leden vindt dat de werking van de PR goed is, een opvatting die
men weliswaar meer bij de inrichtende machten en de lokale gemeenschap terugvindt. De grootste kritische categorie vindt men bij de ouders en het personeel.
Vraagt men de leden van de PR naar de invloed die zij wensen voor de PR dan is
62% voor een grote invloed. Maar het is duidelijk dat dit meer uitgesproken is bij
de ouders en het personeel. Tussen de voorzitters, de ouders en de lokale gemeenschap vindt men duidelijk minder mensen die een grote invloed voor de PR
wensen. Daarenboven is het zeer de vraag wat elk van deze geledingen bedoelt
met een 'grote invloed' voor de PR. Het is niet enkel een probleem van omvang
maar ook van domein en vooral op dit laatste zouden er nogal wat verschillen
kunnen te vinden zijn tussen de geledingen.
74
PARTICIPATIERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
Tabel 4.5. Algemeen oordeel over de wenselijke invloed van de participatieraad in de school (OGO) (in %)
Geleding
kleine invloed
Inrichtende
macht
Lokale
Ouders
Personeel Voorzitter
gemeenschap
Totaal
(N-522)
6
9
3
7
15
7
noch kleine,
noch grote
invloed
38
34
20
31
42
31
grote invloed
56
57
77
Hoofdstuk 4. De participatieraden in het officieel gesubsidieerd onderwijs
75
oploopt tot bijna een vierde bij de ouders en de lokale gemeenschap. Qua deskundigheid vinden de inrichtende machten dat zij op de vier domeinen een hoge
mate van deskundigheid bezitten. Bij de leerkrachten vindt men dit beperkt tot
het pedagogisch en het algemeen organisatorisch domein. De ouders en de lokale
gemeenschap ten slotte beklemtonen het sterkst hun deskundigheid op algemeen
organisatorisch gebied.
Ofschoon het slechts een klein aspect meet van de bekwaamheid om in een PR te
functioneren, is onze vraag aan de leden om tien uitspraken over de regels van de
werking van de PR als juist of onjuist aan te duiden een interessante bijkomende
indicator voor de deskundigheid van de leden. Het resultaat is nochtans niet erg
62
43
62
positief. De inrichtende macht haalt gemiddeld iets meer dan de helft, maar uit de
standaardafwijking blijkt dat er heel wat vertegenwoordigers van de inrichtende
macht zijn die lager scoren. De andere geledingen halen nog minder dan de helft
en ook hier zijn er heel wat die wellicht veel minder hebben gescoord.
4.4. HOE DESKUNDIG ZIJN DE LEDEN?
Wil een PR kunnen functioneren dan moeten er leden gevonden worden die een
zeker vertrouwen hebben in de capaciteiten van de andere leden om te werken in
de raad. Ontbreekt dit vertrouwen, dan dreigt de PR meer een forum van compe-
Tabel 4.6. Gemiddelde uitslagen kennistoets van verkozen PR-leden in het
OGO (maximum: 10)
Geleding
Uitslag
titie dan van samenwerking te worden. Om daar enig zicht op te krijgen hebben
wij de leden gevraagd een oordeel te geven over de geschiktheid van de andere
geledingen om te functioneren in de raad. De resultaten wijzen erop dat de gele-
Inrichtende macht
Lokale gemeenschap
Ouders
Personeel
5.1 (2.6)
4.0 (2.2)
dingen elkaar eerder als 'bekwaam' zien, ofschoon sommige geledingen andere
geledingen eigenlijk toch wat lager rangschikken. Dit is bv. het geval met de
voorzitters die de ouders en de lokale gemeenschap niet helemaal bekwaam
( ): standaardafwijking
4.3 (2.2)
3.9 (1.8)
achten. Anders is het dan weer gesteld met het personeel en de voorzitter: elke
andere geleding schat het personeel en de voorzitter bekwamer in dan alle anderen.
Wij willen nochtans opnieuw waarschuwen om niet te veel betekenis aan deze test
te hechten. Het zou uiteraard meer overtuigend overkomen, moesten de leden
van de PR beter op de hoogte zijn van de regels die de werking van de PR regelen.
Gevraagd naar het oordeel dat zij hebben over hun eigen bijzondere deskundigheid om te werken in de PR krijgen we de volgende interessante antwoorden te
Een groot probleem is dit echter niet; men kan in de dagelijkse werking immers
steeds een beroep doen op specialisten om een antwoord op die vragen te krijgen.
zien. Van de leden vindt 63% dat hun deskundigheid op het algemeen organisatorische vlak is gelegen, 50% legt het op het pedagogisch domein, 31% op het
financieel-materieel terrein en 33% op het personeelsbeleid. 14% van de leden
vinden dat zij geen bijzondere deskundigheid hebben voor de PR, een cijfer dat
76
PARTICIPAI1ERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
4.5. HOE WERDEN DE PR-EN SAMENGESTELD?
Het opstarten van een PR was een totaal nieuwe uitdaging voor de scholen. Het
behoorde niet tot de cultuur van de school om een dergelijke raad samen te stellen
en het ligt dan ook voor de hand dat er enige recrutering moest gebeuren voor
deze nieuwe opgave. Directeurs en directrices hebben zich daar ook mee beziggehouden. 61% van de directies heeft concreet de vraag gesteld aan mensen om
zich kandidaat te stellen voor mandaten in de PR en 27% heeft dit niet gedaan.
12% was niet bij het opstarten van de raad betrokken en kon bijgevolg ook niet
aan recrutering doen.
Daarvoor hebben zij gemiddeld 1.5 personen van de inrichtende macht aangesproken, 2.6 van de lokale gemeenschap, 3.2 van de ouders en 5 van de leerkrachten. In heel wat raden lagen deze cijfers veel hoger, vooral dan bij het zoeken naar
kandidaten ter vertegenwoordiging van de inrichtende macht en het personeel.
Waarom deze mensen werden aangesproken, wordt door 80% van de directie
77
Hoofdstuk 4. De participatieraden in het officieel gesubsidieerd onderwijs
ban door hen maar in 21% van de gevallen vermeld. Spijts deze zeer verschillende
motivering vinden alle geledingen de participatie aan de PR 'belangrijk'. Op een
schaal van 1 tot 5 scoren alle geledingen gemiddeld tussen 4 en 4.5, met de hoogste
waarden bij het personeel en de inrichtende macht. Deelname aan de PR is voor
hen duidelijk een belangrijke zaak.
Tabel 4.7. Motivering van het lidmaatschap van de PR per geleding in het
OGO (in %)
Geleding
Inrichtende
macht
Lokale
gemeenschap
Ouders
Personeel
Totaal
(N=625)
op vraag v.d. directie
10
66
20
19
29
ideologische motieven
6
20
27
18
18
politieke motieven
47
3
1
3
14
pedagogische motieven
13
17
38
26
24
gelegitimeerd vanuit het engagement van deze mensen tegenover de school en
door 74% vanuit hun deskundigheid.
engagement t.a.v.
school
32
61
82
73
62
Niet overal hadden verkiezingen plaats voor de vertegenwoordiging van de ouders
en de leerkrachten. In 77% van de raden hadden er voor de ouders wel verkiezin-
engagement t.a.v. net
37
13
13
16
20
op vraag v.d.
achterban
33
20
21
34
27
/
/
/
44
/
gen plaats en voor het personeel in 50% van de raden.
Gevraagd waarom men uiteindelijk in de raad heeft plaats genomen, wordt door
resp. 62% en 20% aangevoerd dat het gebeurde omwille van hun engagement
tegenover de school of tegenover het net. Een deel (29%) voert ook aan dat het
verzoek van de directie hen inspireerde en 27% deed het omwille van de vraag van
de achterban. De vraag van de directie had duidelijk meer gewicht voor de lokale
gemeenschap (66%), terwijl de vraag van de achterban veel zwaarder woog voor de
inrichtende macht (33%) en de leerkrachten (34%). Politieke motieven worden
door de meeste leden slechts in geringe mate aangevoerd (14%), maar het wordt
wettelijk bepaald
Over de wijze van aanstelling van de geledingen is men in globo tevreden en dit
geldt nog het meest als men een oordeel moet vellen over de aanstelling van de
eigen geleding. Nochtans zijn er enkele kritische geluiden te beluisteren. Bij de
ouders bijvoorbeeld vindt men de wijze van aanstelling van de inrichtende macht
en de lokale gemeenschap eerder 'noch goed, noch slecht'. Ook kan men hier
vaststellen dat in nogal wat PR-en dit oordeel zelfs negatiever is. Anderzijds
voor de vertegenwoordigers van de inrichtende machten wel het belangrijkste
motief (47% van hen vermeldt dit motief). Dit sluit duidelijk aan bij het eigen
karakter van de inrichtende machten van dit net, nl. de provincies en de gemeen-
wordt er vastgesteld dat de meeste geledingen het minst problemen hebben met de
wijze van aanstelling van de vertegenwoordigers van de ouders en het personeel en
ten, waar de politieke vertegenwoordiging een belangrijk gegeven is. Voor de
ouders spelen vooral hun engagement tegenover de school (82%) en pedagogische
motieven (38%). In tegenstelling met wat men zou verwachten, wordt de achter-
aanstelling van de voorzitters (83%) willen behouden, alsook deze van de ouders
(89%) en het personeel (87%). Voor de andere geledingen denkt men wel aan
de voorzitter. Het was dan ook te verwachten dat de meeste leden de wijze van
78
PARTICIPA LIERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
Hoofdstuk 4. De participatieraden in het officieel gesubsidieerd onderwijs
79
andere formules. Voor de inrichtende macht ziet men graag een wettelijke en/of
statutaire regeling en voor de lokale gemeenschap een verkiezing door de achterban.
moeten de afgevaardigden naar teveel vergaderingen lopen. Op sommige plaatsen
heeft men daarom directeurs van andere scholen gevraagd om de inrichtende
Wat het aantal mandaten voor elke geleding betreft, vindt men de vertegenwoordiging voor de inrichtende macht, de lokale gemeenschap en het personeel vol-
Ook al is de vergaderfrequentie betrekkelijk laag, toch geloven de meeste geledingen, nl. de ouders, het personeel en de voorzitter, dat zij 'meestal' samenwerken
en dat deze samenwerking ook 'goed' is. Met de inrichtende macht en de lokale
gemeenschap loopt de samenwerking wat minder vlot: de frequentie kan gety-
doende. De ouders vinden van hun eigen mandaten dat ze wat te gering in aantal
zijn.
De vertegenwoordiging van de verschillende geledingen is voor de meesten iets
waarover weinig twijfel bestaat. Zij vinden dat leerkrachten, de inrichtende
macht en de ouders zeker moeten vertegenwoordigd zijn. Wat de lokale gemeenschap betreft, is men minder duidelijk: de voorzitters stellen dat het hen 'eender is
macht in een andere PR te vertegenwoordigen.
peerd worden dichter te liggen bij 'soms' en de wijze van samenwerking is 'noch
goed, noch slecht'. Enkel de voorzitter vindt de samenwerking met de lokale
gemeenschap en de inrichtende macht goed. Nochtans moet ook hier erop
worden gewezen dat er raden zijn waar de samenwerking minder goed loopt.
of die geleding al dan niet in de raad zetelt'. De andere geledingen staan wat posi-
Globaal kan worden gesteld dat de genomen beslissingen vrij goed worden bevon-
tiever, maar niet veel. Dat een dergelijke houding niet helemaal zonder betekenis
is voor de samenwerking, hoeft geen betoog.
den, dat de adviezen soms tot meestal worden opgevolgd en 'getrouw' worden
uitgevoerd. De meest positieve inschatting van deze variabelen komt hier van de
Het gemiddeld aantal vertegenwoordigers van alle geledingen is 2.5, met een
inrichtende macht. Daarenboven is het zo dat alle geledingen vinden dat ze relatief gemakkelijk tot overeenstemming komen. De voorzitters zijn hiervan meer
minimum van één en een maximum van zes. In de meeste raden gaat het in de
praktijk om twee of drie stemgerechtigde personen per geleding. De vertegenwoordigers van het personeel waren in 52% van de raden voorgedragen door de
representatieve vakbonden en in 56% hadden de kandidaten zich individueel
voorgedragen. Het aantal mandaten per geleding werd in 56% van de raden
bepaald door de inrichtende macht en in 44% was dit het resultaat van overleg
tussen de geledingen.
4.6.
HOE FUNCTIONEREN DE PR-EN?
overtuigd dan de ouders.
Kan men daarbij de bevoegdheden die de raad heeft voldoende realiseren? Voor
de meesten is dit het geval. Voor het informatierecht vinden we een gemiddelde
score tussen 3.5 en 4 (goed) op 5, en voor adviesrecht, overlegbevoegdheid en
instemmingsbevoegdheid een score tussen 3 en 4 op 5. De laagste scores worden
gevonden voor de instemmingsbevoegdheid en de ouders zijn het minst positief,
ofschoon hun scores gemiddeld steeds 3 zijn of iets hoger. Maar ook hier moet er
worden opgewezen dat dit in aantal raden ook wel lager kan liggen en hier zijn
spanningen dan niet ondenkbaar.
Participatieraden vergaderen niet zeer frequent. De meeste (64%) vergaderen
driemaal per jaar, 16% viermaal en 14% slechts tweemaal. De voorzitters en de
inrichtende macht vinden dit voldoende, maar de ouders vinden dit toch wat
Om tot een beslissing te komen is er ook vooroverleg binnen en tussen de gele-
weinig en worden daarin tot op een zekere hoogte bijgetreden door het personeel
en de lokale gemeenschap. Meestal is meer dan de helft van de geleding van de
ouders (87%), van het personeel (97%) en van de lokale gemeenschap (87%) aan-
doen dit gemiddeld 'soms'. De lokale gemeenschap doet dit trouwens ook maar
'zelden' met de andere geledingen. Dit is ook zo voor de inrichtende macht,
wezig op de vergaderingen. Enkel de vertegenwoordiging van de inrichtende
macht is minder trouw (69%). Dit is vooral het geval in grote steden. Hier
dingen nodig. Binnen de geledingen gebeurt dit meestal 'soms', met het laagste
cijfer voor de lokale gemeenschap waar dit eerder 'zelden' gebeurt. Leerkrachten
alhoewel zij met de voorzitter 'soms' vooroverleg plegen. Met de ouders en het
personeel is dit vooroverleg ook eerder zeldzaam, tenzij met de voorzitter waarmee men soms overlegt. Voorzitters van hun kant schatten hun vooroverleg met
80
PARTICIPA IIERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
de andere geledingen hoger in; zij moeten immers pogen te komen tot een resultaat aan het einde van de vergaderingen.
De hoeveelheid informatie die men krijgt tijdens de vergaderingen van de lokale
gemeenschap wordt als gering bestempeld, die van de voorzitter als veel, en die
van de ouders, de inrichtende macht en het personeel als 'noch weinig, noch veel'.
De informatie die men krijgt van de voorzitters en het personeel wordt 'belangrijk ' genoemd, terwijl die van de andere geledingen als 'noch belangrijk, noch
onbelangrijk' wordt afgeschilderd.
Spijts het feit dat de samenwerking goed wordt genoemd, wordt er toch blokvorming tussen de leden vastgesteld. 15% vindt deze blokvorming terug los van
de bestaande geledingen, en dit wordt het meest gesignaleerd door de ouders (23%)
en de lokale gemeenschap (18%). En anderzijds is er ook 18% van de leden die
Hoofdstuk 4. De participatieraden in het officieel gesubsidieerd onderwijs
81
de oorzaken van de tevredenheid van de leden over de raden, maar krijgen we wel
een beeld van een hele reeks van factoren die iets kunnen bijdragen om een beter
zicht te krijgen op de context waarbinnen meer of minder tevredenheid te vinden
is.
In de volgende bladzijden zullen we de resultaten eenvoudig beschrijven en de
statistische toetsen niet vermelden. Voor dit laatste kan men eventueel terecht in
het technische rapport. Wij willen er wel op wijzen dat de meeste gevonden verbanden minder dan 10% van de variantie verklaren, tenzij de variabelen die
betrekking hebben op de structuur en de werking van de PR-en. Daardoor blijft
een flink stuk van de tevredenheid nog onduidelijk. Enkel nieuw onderzoek kan
dit gebrek verbeteren.
blokvorming tussen de geledingen ziet ontstaan. Wederom zijn het de ouders
(34%) die hierover het meest rapporteren, en naast hen het personeel (24%). Ook
4.7.1. Bewerken schoolkenmerken een verschil in tevredenheid met de
PR?
al is de samenwerking goed in de raad, toch is er enige aandacht voor dit fenomeen nodig. Blokvorming kan niet enkel samenwerking bewerken, maar ook
verdeling.
De globale tevredenheid met de PR heeft geen verband met de schoolkenmerken
die ressorteren onder de PR, tenzij op één punt. Raden waarvan de scholen een
staf hebben die gemiddeld oud is, hebben meer tevreden leden in de PR dan
4.7. WAAROM IS MEN TEVREDEN OVER DE PR?
De tevredenheid over de PR in het algemeen verschilde enigszins naar de geledingen. Geledingen hebben een verschillende positie in de school en die verklaart
scholen met een jongere staf. Of dit nu het gevolg is van het feit dat het hier gaat
om scholen die beter functioneren omwille van een meer ervaren staf of omwille
van een meer tevreden staf is niet duidelijk. Dit vergt verder onderzoek. Uit het
feit dat de andere schoolkenmerken geen invloed blijken te hebben op de tevre-
deze verschillen. Dit is wellicht niet de enige reden. Andere factoren moeten
denheid van de raadsleden, groeit wel de vraag of die tevredenheid dan meer heeft
te doen met het eigene van de raad. Dit zullen we straks onderzoeken. Het is
daarom worden onderzocht. Wij hebben een viertal categorieën in de analyse
opgenomen. Op de eerste plaats willen we weten of er verschillen in tevredenheid
nochtans belangrijk te weten dat vele schoolkenmerken geen invloed blijken te
hebben op de globale tevredenheid van de raadsleden over de PR. Deze kenmer-
zijn al naargelang van de structuurkenmerken van de scholen die ressorteren
ken zijn de volgende: de gemiddelde schoolgrootte, de sekseratio van de leerlingen, het onderwijsniveau en de onderwijsvorm, de gemiddelde onderwijservaring
onder de PR-en. Ten tweede, hebben we onderzocht of de tevredenheid iets heeft
te doen met bepaalde persoonskenmerken van de respondenten. Ten derde,
hebben wij de vraag gesteld of tevredenheid over deze raden enige band vertoont
met de kennis van de regels die het functioneren van de PR bepalen, of met de
vaardigheden en de attitudes van de leden. En ten slotte wilden we weten of de
tevredenheid typisch is voor een bepaalde structuur of voor een bepaalde wijze
van werken van de raad. Daarmee komen wij wel niet direct tot een kennis van
van de leerkrachten, het statuut van de leerkrachten, de concurrentie van de
scholen, de veranderingen in het aantal leerlingen, de veranderingen in het aantal
studierichtingen, fusies, de ligging van de school, sekseratio van de leerkrachten,
het aandeel deeltijdse leerkrachten, het aandeel tijdelijke leerkrachten, de anciënniteit van de leerkrachten, het aandeel deeltijds en tijdelijk bestuurspersoneel en de
gemiddelde leeftijd van het bestuurspersoneel.
82
PARTICIPATIERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
De schoolkenmerken blijken op twee uitzonderingen na geen verband te vertonen
met de invloed die de raadsleden waarnemen op de vier beleidsdomeinen die we
hebben onderzocht, nl. het personeelsbeleid, het pedagogisch beleid, het financieel-materieel beleid en het algemeen organisatorisch beleid. Slechts twee schoolkenmerken hebben wel enige impact. Ten eerste, wordt vastgesteld dat raadsleden
van scholen die een middenpositie innemen wat betreft onderwijservaring van de
leerkrachten meer invloed van de PR op het financieel-materieel domein vaststellen dan de leden van de scholen met gemiddeld meer ervaren leerkrachten.
Waarom dit zo is, is niet meteen duidelijk. Ten tweede, zien de raadsleden van
raden waarvan elke school eenzelfde aantal studierichtingen heeft weten te behouden de laatste vijf jaar meer invloed op financieel-materieel gebied dan raadsleden
uit raden met geen enkele school met een stabiel aantal studierichtingen. Wellicht
houdt deze opvatting verband met een minder complexe situatie waarmee de
eerste raden geconfronteerd zijn.
Onderzoeken we verder de vraag of de schoolkenmerken enige invloed hebben op
Hoofdstuk 4. De participatieraden in het officieel gesubsidieerd onderwijs
83
Daarnaast moet er toch nog op gewezen worden dat het sekseverschil enige bete-
kenis kan hebben voor het oordeel over het functioneren van de raad. Dit wordt
bijvoorbeeld duidelijk uit de vaststelling dat vrouwen de bekwaamheid van de
ouders en het personeel hoger inschatten dan de mannen en dit is zo in elke geleding. Ook belangrijk is dat de mannen hun eigen deskundigheid inzake personeelsbeleid, financieel-materieel beleid en organisatorisch beleid hoger inschatten
dan de vrouwen. Vrouwen vinden verder meer van zichzelf dan mannen dat zij
geen specifieke deskundigheid hebben om te functioneren in de PR. Wat de
kennistest over de regels die de PR beheersen betreft, scoren de mannen hoger dan
de vrouwen. En de data tonen eveneens aan dat vrouwen meer dan mannen voorstander zijn om het pedagogisch hulppersoneel in de PR op te nemen.
Ook de leeftijdsverschillen laten zich voelen op factoren die de werking van de PR
kunnen bepalen. De oudere categorieën blijken de globale invloed van de PR
hoger in te schatten dan de jongere, maar het zijn de jongeren die meer invloed
het oordeel van de raadsleden over het feit dat de PR een verschil uitmaakt inzake
aan de PR wensen te geven. En het is ook duidelijk dat de jongere categorieën de
bevoegdheden van de PR op de vier beleidsdomeinen (personeel, financieel-mate-
de vier beleidsdomeinen in vergelijking met de tijd toen de PR nog niet bestond,
rieel, pedagogisch en organisatorisch) groter wensen dan de oudere categorieën.
dan is het antwoord wederom negatief.
raadsleden geeft een voedingsbodem aan de veronderstelling dat de schoolkenmer-
4.7.3. Kennis, vaardigheid, openheid voor participatie aan besluitvorming en tevredenheid met de PR
ken voor een PR niet veel betekenis hebben omdat de PR hoofdzakelijk een
informerende en adviserende taak heeft. Het schoolbeleid wordt immers nog
steeds gevoerd door de directie en de inrichtende macht, niet door de PR.
Wij hebben hierboven reeds gewaarschuwd om aan de kennistest over de regels
van de PR niet een te grote betekenis te hechten. Het feit dat leden laag scoren op
Deze geringe betekenis van de schoolkenmerken voor de opvattingen van de
4.7.2. Persoonskenmerken en tevredenheid met de PR
deze test moet ons inziens niet noodzakelijk betekenen dat het slechte raadsleden
zouden zijn. Anderzijds geeft deze test wel aan in welke mate men geïnteresseerd
is in de formele werkingsregels van de raad. De kennis van de regels vertoont
en vrouwen schijnen er geen verschillend oordeel op na te houden wat tevredenheid betreft. Wel zien we dat de zestigplussers meer tevreden zijn dan de jongere
nochtans in het OGO geen enkele band met globale tevredenheid over de raad, of
anders gezegd, meer kennis van de regels betekent nog niet automatisch dat men
meer tevreden is over de raad. Wel wordt er vastgesteld dat een hoge score op de
kennistest gepaard gaat met een hoge inschatting van het positieve verschil dat de
PR maakt op het pedagogisch en op het organisatorisch domein. Wellicht kan
deze relatie worden verklaard vanuit het gevoel van controle dat men heeft over
leden.
het geheel omdat men er kennis over heeft. Dit algemeen gevoelen om controle te
Dikwijls ziet men in de samenleving verschillen tussen mannen en vrouwen en
tussen leeftijdscategorieën wat betreft hun opvattingen over het sociale leven. Het
ligt dan ook voor de hand dat we ons afvragen of de tevredenheid over de PR
verschillend is bij mannen en vrouwen en al naargelang van de leeftijd. Mannen
84
PARTICIPATIERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
hebben over de PR kan de indruk versterken dat de raad ook werkelijk een effect
Hoofdstuk 4. De participatieraden in het officieel gesubsidieerd onderwijs
85
4.7.4. De PR leeft zijn eigen leven
kan hebben op het beleid.
Men zou ook kunnen verwachten dat de deskundigheid die de leden van de PR
zich toeschrijven ook een effect zou kunnen hebben op de tevredenheid van de
leden over de raad. Nochtans geven de data geen aanwijzing dat een dergelijk
verband te vinden is. Evenmin wordt er een verband tussen de eigen deskundigheidsinschatting van de leden gevonden en het verschil dat de PR zou maken op
de verschillende beleidsdomeinen volgens hen.
Verder lijkt het ons zinvol de vraag te stellen of het oordeel over het functioneren
van de PR verband houdt met het belang dat men hecht aan zijn deelname aan de
PR, het oordeel van de leden over de kwaliteit en de invloed van de werking van
de andere raden (clan de PR) en de invloed die zij wensen voor de andere raden in
het schoolbeleid. Hechten de leden veel belang aan de participatie aan de PR dan
Onze zoektocht naar factoren die ons wat meer kunnen vertellen over de redenen
van tevredenheid over de PR in het algemeen is tot nu toe weinig bevredigend
geweest. Slechts enkele van de onderzochte variabelen blijken enig verband te
vertonen met tevredenheid. Doch anderzijds bracht ons deze zoektocht tot een
andere belangrijke vaststelling, nl. de idee dat een PR niet direct kan gezien
worden als een orgaan dat drijft op de structuren van de scholen waarvoor het
werkt. We krijgen veeleer de indruk dat deze raad er enigszins buiten staat, een
eigen leven leeft. Dat verklaart meteen ook waarom we een groot aantal verbanden vinden tussen tevredenheid met de PR en de werking van deze raad. We
hebben reeds gezegd dat we de resultaten van de statistische toetsen niet zouden
vermelden. We gaan dat hier ook niet doen. We kunnen er nochtans niet langs
om hier op te merken dat de relaties die we hier zullen beschrijven veel sterker en
zijn zij ook meer tevreden met de raad en stellen zij meer dan de anderen vast dat
de PR een verschil maakt op het organisatorisch vlak. Daarenboven willen deze
significanter zijn dan in voorgaande analyses. Er wordt veel meer verklaard van de
variantie dan in alle voorgaande analyses, nl. tot 40% en voor sommige toetsen op
leden met een hoge betrokkenheid op participatie aan de PR meer bevoegdheden
op de vier onderzochte beleidsdomeinen, schatten zij de globale invloed van de
schijnbaarheid zelfs meer. De sterkste band, die we hebben gevonden, is de relatie
raad hoog in en willen de globale invloed van de raad ook groter dan die nu is.
De inschatting van de kwaliteit van de werking van de andere raden in de school
tussen tevredenheid met de PR en de inschatting van de kwaliteit van de werking
van de PR en dit is het geval voor alle geledingen. Schat men de kwaliteit hoog in
dan is men ook meer tevreden over de PR.
heeft helemaal geen verband met de tevredenheid over de PR. Op enkele uitzonderingen na vinden we ook geen relatie tussen het oordeel over de invloed van de
Wanneer we nu verder onderzoeken hoe de raad is samengesteld en vooral hoe hij
werkt dan zien we dat dit de tevredenheid met de PR beïnvloedt. Het aantal
andere schoolorganen en de wensen over de bevoegdheid van de PR. Op slechts
twee domeinen wordt er wel een relatie gevonden, nl. schat men de invloed van
de andere raden hoog in dan wil men minder invloed op bepaalde delen van het
mandaten in de raad schijnt geen betekenis te hebben voor de tevredenheid, wel
personeels- en het algemeen beleid voor de PR. Dit zou een indicator kunnen zijn
dat in het OGO de PR minder als een overbodige raad wordt gezien. De ene raad
vult de andere aan. Anderzijds is het echter zo dat wanneer de leden van de PR
invloed wensen voor de andere raden dat zij ook meer bevoegdheid wensen op
pedagogisch en organisatorisch vlak voor de PR, en dat zij ook globaal meer
invloed wensen voor de PR. Ook deze vaststelling kan gezien worden als ondersteuning van de idee dat de verschillende raden elkaar aanvullen. Blijkbaar geeft
een schoolklimaat dat gericht is op medezeggenschap een impuls aan het ontwikkelen van de verschillende raden en niet enkel de PR.
het aantal scholen dat de raad moet opvolgen. Hoe meer scholen onder de raad
ressorteren, hoe minder tevreden de leden zijn. Wellicht maakt de grote verscheidenheid van de scholen de taak van de PR te complex en geeft dit spanningen.
De tevredenheid neemt ook toe naarmate de leden de voor hen beschikbare
beleidsruimte hoog inschatten: indien de leden vinden dat zij hun informatierecht,
adviesrecht, overlegbevoegdheid en instemmingsbevoegdheid goed kunnen toepassen dan zijn zij meer tevreden. Willen zij echter dat hun bevoegdheden inzake
personeelsbeleid en algemeen beleid uitbreiden, dan zijn zij minder tevreden.
Wellicht is dit een gevolg van een gevoelen van deprivatie: wil men meer dan men
heeft dan zal men minder tevreden zijn met de raad die dit meer zou moeten
geven. Verder is de vergadercultuur belangrijk voor de tevredenheid. Indien de
86
l'ARTICIPAI1ERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
Hoofdstuk 4. De participatieraden in het officieel gesubsidieerd onderwijs
87
leden van de raad vinden dat zij in de raad veel samenwerken en als die samenwerking ook goed is, dan stijgt de tevredenheid met de raad. En ten slotte neemt
verschil maakt inzake de vier onderzochte beleidsdomeinen in vergelijking met
vroeger. Ten zesde, de inhoud van de beslissingen van de raad alsook de frequen-
de tevredenheid met de PR ook toe als de beslissingen van de raad hoog worden
gewaardeerd en de opvolging van de beslissingen regelmatig en getrouw gebeurt.
Als raadsleden zien dat de resultaten van hun beslissingen ernstig worden geno-
tie en de getrouwheid van de opvolging van de beslissingen zijn eveneens belangrijk voor het functioneren van de raad. Indien de beslissingen hoog worden
gewaardeerd en de opvolging frequent en getrouw gebeurt dan oordelen de leden
men gaan zij ook meer tevreden zijn.
1) dat de globale invloed van de PR op het schoolbeleid hoog is, en 2) dat de PR.
een verschil maakt met vroeger wat het beleid betreft op de vier onderzochte
beleidsdomeinen. Komen tot goede beslissingen en deze uitvoeren is belangrijk
voor de leden willen zij aan de PR een positieve betekenis geven.
We hebben zojuist reeds gewezen op het gevaar van deprivatie voor de tevredenheid van de leden. Dat dit niet denkbeeldig is, blijkt uit de volgende resultaten.
Hebben de leden het gevoelen dat de invloed die zij in feite hebben op het vlak
van personeelsbeleid, het financieel-materieel domein, het pedagogisch beleid en
het organisatorisch beleid kleiner is dan de invloed die zij wensen te hebben dan
zullen zij minder tevreden zijn met de participatieraad. Hier dreigt het gevaar dat
als hun verwachtingen niet worden voldaan zij gedemotiveerd geraken om zich
nog verder in te spannen. Omgekeerd onderstrepen onze cijfers dat wanneer de
leden tot de opvatting komen dat de PR een verschil maakt inzake het beleid op
de zojuist vermelde vier beleidsdomeinen dat zij ook tevredener zijn over de PR.
Leden willen met andere woorden resultaten zien. Kan dit worden bereikt dan
zal dit de samenwerking in de raad zeker stimuleren.
Naast deze belangrijke globale vaststellingen zijn er nog een aantal die de these
ondersteunen dat het eigen functioneren van de raad determinerend is voor de
positieve inschatting van het functioneren van de raad. Ten eerste wordt de globale invloed van de raad hoog ingeschat wanneer de leden het gevoelen hebben dat
zij hun rechten en bevoegdheden inzake informatie, advies, overleg en instemming goed kunnen uitvoeren. Ten tweede vinden zij dat de PR een verschil
maakt met vroeger op de vier beleidsdomeinen (personeel, financiën, pedagogisch
en organisatorisch) wanneer zij hun rechten en bevoegdheden goed kunnen aanwenden. Ten derde, hoe meer bevoegdheden zij wensen op financieel, pedagogisch en organisatorisch domein, des te lager schatten zij de invloed van de PR op
het schoolbeleid in. Ten vierde, hoe meer bevoegdheid de leden wensen op de
vier beleidsdomeinen des te lager schatten zij de uitoefening van hun rechten en
bevoegdheden wat informatie, advies, overleg en instemming betreft in. Ten
vijfde, is de samenwerking tussen de leden frequent en goed dan 1) schatten de
leden de globale invloed van de PR hoog in, 2) vinden zij dat zij hun rechten en
bevoegdheden goed kunnen toepassen en 3) vinden zij dat de PR duidelijk een
4.8. WAT IN DE PR GEBEURT, BEPAALT DE KWALITEIT VAN DE
WERKING VAN PR
Tevredenheid met de raad en het oordeel over de kwaliteit van de werking van de
raad gaan hand in hand, nochtans gaat het hier niet om identieke fenomenen. Het
is goed mogelijk dat de kwaliteit hoog wordt ingeschat en dat men niet tevreden is
met de raad om vele andere redenen. Daarom is de relatie tussen tevredenheid en
beoordeling van de kwaliteit ook geen perfecte relatie. Maar net zoals de tevredenheid met de PR vooral bepaald wordt door de werking van de raad zelf, zo
wordt ook de kwaliteitsbeoordeling van de werking voornamelijk bepaald door
wat er in de raad gebeurt. Nochtans worden er minder verbanden gevonden
tussen wat er in de raad gebeurt en de kwaliteit van de raad dan tussen het leven
van de raad en tevredenheid met de raad. Enkel de volgende verbanden werden
bevestigd.
Op de eerste plaats is er een band tussen het oordeel van de leden over de mate
waarin zij hun rechten inzake informatie, advies, overleg en instemming kunnen
uitoefenen en de evaluatie van de kwaliteit van de werking. Vinden de raadsleden
dat zij voldoende ruimte hebben om deze rechten uit te oefenen dan schatten zij
de kwaliteit van de werking van de raad hoog. Stellen zij, ten tweede vast, dat zij
in de raad een frequente en goede samenwerking hebben dan wordt de kwaliteit
van de werking van de raad ook hoog ingeschat. Ten derde, komen zij tot de
bevinding dat de beslissingen van de raad van een hoog niveau zijn en dat de
88
PARTICIPA IIERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
beslissingen veel en getrouw worden opgevolgd door de directie dan wordt de
kwaliteit van de werking van de raad wederom hoog geapprecieerd.
Ook al is wat er in de raad gebeurt erg belangrijk voor de kwaliteitsbeoordeling
van de werking van de raad, er zijn nog enkele andere factoren die enige invloed
laten voelen, zij het in geringere mate. Zo wordt het o.m. duidelijk dat de kwaliteit lager wordt beoordeeld in raden waar de scholen de laatste vijf jaar leerlingen
hebben verloren. Blijkbaar vechten deze scholen met problemen wat voelbaar is
tot in de raad. Een andere vaststelling is dat oudere leerkrachten de kwaliteit van
de werking van de raad hoger waarderen dan jongeren. Verder zien we dat wanneer leden van de raad veel belang hechten aan de deelname aan het beleid van de
participatieraad dat zij ook de kwaliteit van de raad hoger inschatten. Vinden zij
dat de andere raden van de school (niet de PR dus) goed werken en dat deze raden
een grote invloed hebben op het schoolbeleid dan hebben zij ook een hoge waardering voor de werking van de PR. Heerst er in de school m.a.w. een klimaat
waarin de meeste raden goed functioneren, dan hebben zij ook een positief oordeel over de PR. Dit ondersteunt de hypothese dat een PR maar goed kan ontwikkelen in scholen waar er een zekere overlegcultuur bestaat.
4.9. VERSCHILLEN DE LEDEN IN DE MINST EN DE MEEST TEVREDEN
PR-EN?
De vraag die wij hier willen beantwoorden, luidt: ervaren de leden van de minst
tevreden raden de werking van de PR anders dan de leden van de meest tevreden
raden. Op basis van de gemiddelde tevredenheid van de leden van de PR-en in het
OGO (met minstens twee respondenten), werd het kwart raden dat het 'minst'
tevreden is, vergeleken met het kwart 'meest tevreden' raden op het vlak van de
voornaamste houdings-, kennis-, structuur- en procesvariabelen. In volgende tabel
vindt men een overzicht van de belangrijkste verschillen.
Hoofdstuk 4. De participatieraden in het officieel gesubsidieerd onderwijs
89
Tabel 4.8. Vergelijking van de gemiddelde score voor enkele beleidsvariahelen bij de meest tevredenen( +) en minst tevredenen (-) over de
PR in het OGO
Afhankelijke variabele
Significante verschillen
+ (4.07) > - (3.23)
kwaliteit werking PR
+ (3.18) > - (2.21)
invloed PR
+ (3.71) > - (3.54)
wenselijke invloed PR
n.s.
kwaliteit werking andere raden
n.s.
invloed andere raden
n.s.
wenselijke invloed andere raden
n.s.
belang deelname schoolbeleid
+ (4.18) > - (3.89)
belang deelname beleid PR
n.s.
kennis rechten van de leden van de PR
n.s.
aantal vergaderingen PR
+ (2.97) > - (2.24)
gepaste informatie voor leden van de PR
+ (4.08) > - (3.52)
overeenstemming tussen geledingen
vooroverleg tussen geledingen
+ (4.16) > - (3.34)
uitoefening informatierecht PR
+ (4.09) > - (3.21)
uitoefening adviesrecht PR
+ (3.99) > - (3.08)
uitoefening overlegbevoegdheid PR
+ (3.98) > - (2.99)
uitoefening instemmingsbevoegdheid PR
+ (4.18) > - (3.44)
inhoud beslissingen PR
+ (4.14) > - (3.32)
frequentie opvolging beslissingen PR
+ (4.09) > - (3.25)
getrouwheid opvolging beslissingen PR
+ (2.20) > - (1.55)
invloed PR op personeelsbeleid
n.s.
wenselijke invloed personeelsbeleid
+ (2.20) > - (1.51)
invloed PR op financieel/mat. beleid
n.s.
wenselijke invloed financieel/mat. beleid
+ (2.62) > - (1.94)
invloed PR op pedagogisch beleid
n.s.
wenselijke invloed pedagogisch beleid
+ (2.83) > - (2.13)
invloed PR op algemeen organisatorisch beleid
wenselijke invloed algemeen organisatorisch beleid n.s.
+ (3.11) > - (2.92)
verschil dat PR maakt op personeelsbeleid
+ (3.23) > - (2.96)
verschil dat PR maakt op financieel/mat. beleid
+ (3.40) > - (3.06)
verschil dat PR maakt op pedagogisch beleid
+ (3.55) > - (3.17)
verschil dat PR maakt op algemeen org. beleid
niets significant
wenselijke bevoegdheden (16 variabelen)
90
PARTICIPATIERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
Wat leren ons deze cijfers? Op de eerste plaats blijken de leden van de meest
tevreden raden de kwaliteit van de werking van de PR en de gepercipieerde en
Hoofdstuk 5. De participatieraden in het vrij
gewenste invloed van deze raad het hoogst in te schatten. Hun waardering van de
andere raden in de school verschilt echter helemaal niet met de minst tevredenen
over de PR. De PR wordt dus duidelijk los van de andere raden bekeken in deze
twee extreme groepen. De meest tevreden leden hechten verder meer belang aan
deelname aan het schoolbeleid langs de PR, maar niet aan deelname aan het
gesubsidieerd onderwijs
Ook in het vrij gesubsideerd onderwijs werd, zoals voor het officieel gesubsidieerd
onderwijs, een overlegstructuur in het leven geroepen die de mogelijkheid gaf
schoolbeleid in het algemeen. Er is ook geen verschil tussen de leden van de meest
en de minst tevreden raden wat betreft de kennis van de regels van de PR, het
verschillende bij de school betrokken partijen op een formele basis te consulteren
aantal vergaderingen van de PR en het vooroverleg tussen de leden. Wel verschil is
er wat betreft de gepaste informatie die men krijgt, het streven naar overeen-
bij het schoolbeleid. De leden van een dergelijke participatieraad (PR) hebben dan
ook het recht om op bepaalde domeinen advies te verlenen, informatie te verkrij-
stemming, en de uitoefeningen van het informatierecht, het adviesrecht, de overlegbevoegdheid en de instemmingsbevoegdheid. In de meest tevreden raden
worden al deze zaken hoger ingeschat. In de meest tevreden raden achten de leden
gen, overleg te plegen en met sommige beslissingen in te stemmen. Daar men in
de beslissingen van de raad ook beter en vinden zij dat de beslissingen frequenter
en getrouwer worden uitgevoerd. De leden van deze raden vinden eveneens dat
de PR meer invloed heeft op het personeelsbeleid, het financieel beleid, het pedagogisch en het organisatorisch beleid, maar zij hebben op deze domeinen helemaal
het VGO met dergelijke PR-en geen ervaring had, hoeft het niet te verwonderen
dat de introductie ervan niet steeds rimpelloos verlopen is. Dit neemt niet weg
dat we over het algemeen hebben kunnen vaststellen dat de leden van de PR-en in
het VGO redelijk tevreden bleken te zijn met de wijze waarop deze functioneren.
De structuur van dit hoofdstuk is als volgt: vooreerst bespreken we de samenstel-
geen hogere verwachtingen dan de leden van de minst tevreden raden. Tevreden-
ling van de PR-en in het VGO en peilen we naar de tevredenheid van de leden met
de werking ervan. Vervolgens gaan we na hoe de werking van de PR ervaren
heid is dus wellicht meer afhankelijk van wat er werkelijk in de raad gebeurt dan
wordt en beschrijven we de deskundigheid van de leden om in de raad te zetelen
datgene wat men ervan verwacht. Dit wordt bevestigd door de volgende reeks
zoals deze ingeschat wordt door hun collega's. Dan komt de wijze waarop de
raad werd samengesteld aan bod om dan in een volgende paragraaf te beschrijven
hoe de raden functioneren. De volgende paragrafen trachten een licht te werpen
vaststellingen, want de leden van de tevreden raden zijn er duidelijk meer van
overtuigd dat de werking van de PR een verschil maakt met vroeger wat betreft
het schoolbeleid voor het personeel, het financiële, het organisatorische en het
pedagogische. Daarmee worden klare aanwijzingen gegeven over wat men kan
doen om de raden beter te doen functioneren. Werken aan de raden zelf is een
eerste opgave, ofschoon daarmee zeker niet alle problemen van schoolbeleid
op een aantal factoren die gerelateerd blijken te zijn aan de tevredenheid van de
leden en de kwaliteit van de werking van de raden. Tot slot worden de percepties
van de leden van de meest en minst tevreden raden met elkaar vergeleken.
zullen worden opgelost. Maar dat was niet de bedoeling van deze vraagstelling.
5.1. MANNEN IN DE RAAD, VROUWEN AAN DE HAARD ?
Hoewel de rol van de vrouwen in het onderwijs steeds toeneemt, moeten we vaststellen dat de vertegenwoordiging ervan in de beleidsorganen van de school hiermee niet in verhouding staat: de meeste leden van de PR in het VGO zijn
mannen, weliswaar met een iets kleiner overwicht dan in de LORGO's enerzijds
en de PR-en in het OGO anderzijds. Wel is er in de PR-en van het VGO een
92
Hoofdstuk 5. De participatieraden in het vrij gesubsidieerd onderwijs
PARTICIPATIERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
gelukkige uitzondering, met name de geleding van de leerkrachten, waarvan 57%
vrouwen zijn. De machtscentra blijven echter een mannenbastion: 70% voor wat
de directies betreft, en 68% voor de vertegenwoordigers van de inrichtende machten. In dit opzicht lijkt de school wel een getrouwe afspiegeling van de maatschappij.
Het spreekt vanzelf dat ook andere persoonskenmerken van de afgevaardigden in
93
kan zijn van een lagere frequentie, zeker voor wat de informatie-overdracht van
inrichtende macht naar de afvaardiging betreft. De rapportering vanwege de afgevaardigden gebeurt meestal via mondelinge bespreking en overmaking van verslagen.
Zoals reeds vermeld werd, is 57% van de afgevaardigden van het personeel van het
vrouwelijke geslacht. Over het algemeen zijn ze relatief jong (44% jonger dan
samenstelling van deze raden. Dit is wat we in de volgende alinea's in vogelvlucht
veertig tegenover 17% ouder dan vijftig). Bijna twee derde van de afgevaardigden
heeft een diploma behaald aan een lagere normaalschool, 10% is afgestudeerd aan
zullen doen.
een hogeschool met twee cycli of universiteit. 40% van de afgevaardigden heeft
de PR-en moeten beschouwd worden om een verfijnder beeld te krijgen van de
70% van de voorzitters zijn mannen. De meerderheid ervan (60%) is jonger dan
vijftig. De meesten (60%) hebben een diploma van het hoger onderwijs van het
korte type op zak, tegenover 11% afgestudeerden van het hoger onderwijs van het
lange type en 22% universitairen. 29% heeft meer dan tien jaar directie-ervaring
in één van de scholen van de PR en 41% heeft maximaal vijf jaar ervaring.
Voor wat de vertegenwoordigers van de inrichtende machten betreft, stellen we
vast dat hier slechts 32% vrouwen terug te vinden zijn. 72% van alle afgevaardigden is ouder dan vijftig, waarvan meer dan de helft ouder dan zestig. Bijna 80%
van deze afgevaardigden heeft hoger onderwijs genoten en 3% ervan heeft enkel
een diploma lager onderwijs behaald. De meerderheid (53%) is bediende en 39%
gepensioneerd. Dit laatste is een merkwaardig hoog getal. Men schijnt in deze
meer dan twintig jaar leservaring in één van de scholen van de raad, daar waar dit
voor één vijfde van de geleding minder dan tien jaar is.
De afgevaardigden stellen dat er frequent communicatie is naar de achterban
(gemiddelde score van bijna 4 op een maximum van 5), maar dat de omgekeerde
informatiestroom kariger is (iets meer dan 3 op 5), althans in de ogen van de afgevaardigden zelf. Tevens mag niet uit het oog verloren worden dat we hier gemiddelde percepties weergeven en dat onze gegevens duidelijk aantonen dat het in een
beperkt aantal scholen droevig gesteld is met de relatie tussen de leerkrachtenafgevaardigden in de PR en de andere leerkrachten. De meeste afgevaardigden rapporteren mondeling naar hun achterban.
Hoewel kan verondersteld worden dat de helft van de ouders van het mannelijk
geleding vooral te recruteren bij mensen die tijd hebben en wellicht ook enige
ervaring. De overige socio-economische categorieën zijn nauwelijks terug te
vinden in de afvaardiging van de inrichtende macht: enkele huisvrouwen of
geslacht is, blijken zij in de door ons bevraagde PR-en 56% van de mandaten als
afgevaardigde van ouders te bezetten. Bijna de helft van de ouderafgevaardigden is
jonger dan veertig, en slechts 5% boven de vijftig. Twee derde van de afgevaardig-
-mannen (2%), nog minder arbeiders (1%) en iets meer zelfstandigen (5%).
den van de ouders heeft één of andere vorm van hoger onderwijs genoten en 2%
enkel lager onderwijs. Beroepsmatig zijn de bedienden in de meerderheid (68%),
gevolgd door huisvrouwen of -mannen (13%), zelfstandigen (12%), arbeiders
In 97% van de gevallen komen de vertegenwoordigers van de inrichtende macht
uit een v.z.w., meestal dan uit de Algemene Vergadering of de Raad van Bestuur
van één van de betrokken scholen. In mindere mate gaat het om andere gemandateerde personen van de v.z.w. De overige 3% van de raden verzamelt de vertegenwoordigers van de inrichtende macht uit feitelijke verenigingen, voornamelijk
uit het Schoolcomité.
De frequentie van de communicatie van de afgevaardigden met de inrichtende
machten wordt gemiddeld als hoog ervaren: in beide richtingen is de score 4 op 5,
wat staat voor 'meestal'. Dit neemt niet weg dat er in sommige gevallen sprake
(slechts 5%) en werkzoekenden (2%).
De communicatiekanalen tussen de ouders en hun afgevaardigden worden maar
soms gebruikt en dit in de twee richtingen. Dit heeft er uiteraard mee te maken
dat de ouders als groep minder formeel gestructureerd zijn of zelfs helemaal niet.
Als er al doorstroming is van informatie van de afgevaardigden naar de ouders,
gebeurt dit meestal mondeling, al dan niet op vergaderingen.
94
Hoofdstuk 5. De participatieraden in het vrij gesubsidieerd onderwijs
PARTICIPATIERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
95
Ook de afgevaardigden van de lokale gemeenschap zijn in meerderheid (59%)
mannelijk. Ze zijn gemiddeld redelijk oud (54% is ouder dan vijftig) en goed
opgeleid (60% heeft één of ander diploma hoger onderwijs behaald). Ook hier
valt het grote aantal gepensioneerden op (22%), hoewel de bedienden (51%) de
Tabel 5.1. Gemiddelde tevredenheid over PR (VGO)
grootste groep uitmaken. Huisvrouwen of -mannen (14%), zelfstandigen (9%) en
arbeiders (4%) vervolledigen het beeld. Hun 'achterban' behoort voornamelijk
tot de sociale (40%), culturele (14%), pedagogische (11%) of levensbeschouwelijke
Inrichtende machten
Lokale gemeenschap
Ouders
Personeel
Voorzitters
(11%) sector. Ook een 'gemengde' achterban komt frequent voor (14%).
In raden die een hogere secundaire school onder zich hebben zetelen tot op heden
geen afgevaardigden van de leerlingen. Op de vraag of een dergelijke afvaardiging
wenselijk zou zijn, antwoordde 45% van onze respondenten bevestigend. Vooral
de ouders (73% van de ouderafgevaardigden) waren hier voorstander van. De
grootste groep tegenstanders bestaat uit de vertegenwoordigers van de inrichtende
macht (59%).
5.2. IEDEREEN TEVREDEN, MAAR DE INRICHTENDE MACHTEN EN DE
LOKALE GEMEENSCHAP IETS MEER
Gezien de grote verschillen qua achtergrond tussen de afgevaardigden in de PR
van de verschillende geledingen kan verwacht worden dat zij op een verschillende
wijze de werking ervan ervaren. Deze evaluatie hebben we op drie manieren
trachten te meten. We hebben 1) een algemene uitspraak gevraagd over hun
tevredenheid met de werking van de PR op een schaal van 1 (zeer ontevreden) tot
5 (zeer tevreden), 2) we hebben een uitspraak gevraagd over de ervaren invloed
van de PR op diverse domeinen van het schoolbeleid en het verschil hiervan met
de door hen gewenste invloed en 3) we gingen na of de afgevaardigden de indruk
hadden dat het invoeren van een PR in hun school iets veranderd heeft aan het
schoolbeleid op een viertal beleidsdomeinen.
In tabel 5.1. worden de globale evaluaties per geleding weergegeven.
Geledingen
Tevredenheid
3.6 (1.0)
3.7 (1.0)
3.4 (1.0)
3.3 (1.0)
3.5 (0.5)
1: zeer ontevreden
5: zeer tevreden
): standaardafwijking
De grootste tevredenheid wordt waargenomen bij de afgevaardigden van de lokale
gemeenschap en de inrichtende machten. De afgevaardigden van het personeel
zijn het minst tevreden. De redenen hiervoor werden niet onderzocht. Hoewel
de spreidingsmaten niet zeer groot zijn, kunnen we eruit afleiden dat er een
belangrijk aantal PR-en zijn waar de tevredenheid in verschillende geledingen
klein of zelfs zeer klein is. De enige uitzondering wordt gevormd door de voorzitters wier antwoorden minder sterk schommelen rond hun gemiddelde appreciatie van 3.5. Hoewel we hiervoor geen verklaring gezocht hebben, kunnen we
vermoeden dat dit verband houdt met het grotere engagement van de voorzitters
voor 'hun' PR: zij staan uiteindelijk in voor een vlotte werking, besteden er dan
ook meer tijd aan dan de andere leden en kunnen bijgevolg een betere inschatting
maken van de werking en de rol van de PR. Aangezien deze voor alle PR-en in
het VGO in een gelijkaardige context verloopt, is het niet onlogisch dat deze
inschattingen minder van elkaar verschillen dan deze van de andere leden, die over
het algemeen toch een meer fragmentair beeld hebben over de PR en zijn plaats in
het beleid.
Het verschil tussen de invloed die men denkt te hebben op het schoolbeleid en
deze die men wenst te hebben, weerspiegelt een ander facet van de beoordeling
van de werking van de PR. Hierbij mag niet verondersteld worden dat iedereen
een zo groot mogelijke invloed wenst op alle domeinen. Het is zelfs niet ondenkbeeldig dat men integendeel in bepaalde geledingen zou wensen dat de invloed van
de PR, die uiteindelijk in de ogen van sommigen een door de wetgever 'opgedron-
96
PARTICIPA LLERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
gen' orgaan is, zo klein mogelijk is. Bijgevolg is de waarde van het verschil dan
ook interessanter als aanduiding van tevredenheid dan de richting ervan. In tabel
5.2. wordt een overzicht gegeven van de vastgestelde verschillen.
Tabel 5.2. Verschil tussen gewenste en gepercipieerde invloed van de PR in
het VGO, per geleding en bevoegdheidsdomein
Geleding
Inrichtende
macht
Domein
Lokale
gemeenschap
Ouders
Personeel Voorzitter
Hoofdstuk 5. De participatieraden in het vrij gesubsidieerd onderwijs
97
macht erop dat zij, terecht of ten onrechte, het gevoel hebben dat hun autonomie
door het loutere bestaan en functioneren van een PR minder groot is. Anderzijds
schatten ook de voorzitters de invloed van de PR op de verschillende beleidsdomeinen over het algemeen lager in dan de andere geledingen, vooral inzake
personeelsbeleid en financieel beleid (1.7 op 5). De beslissingen worden door hen
blijkbaar niet uit de hand gegeven. Zij blijven trouwens verantwoordelijk voor
het schoolbeleid.
Een laatste aspect betreft het oordeel van de raadsleden over het verschil dat door
de invoering van de PR bewerkt werd op de diverse domeinen van schoolbeleid.
Personeel
+0.4
+1.0
+ 1.3
+1.0
+0.3
Financiën en logistiek
+0.4
+1.0
+1.3
+ 1.2
+0.5
Alle geledingen geven gelijkaardige antwoorden op de vraag of de werking van de
PR een positief of een negatief verschil maakt wat het schoolbeleid op verschei-
Onderwijs
+0.4
+0.9
+1.3
+0.9
+0.6
dene domeinen betreft (waarden schommelend rond 3, hetgeen 'geen verschil'
Organisatie en
algemeen beleid
+0.5
+0.9
+1.2
+1.0
+0.6
betekent). De spreiding van de antwoorden binnen de geledingen is daarenboven
beperkt, wat erop wijst dat er een grote eensgezindheid heerst over dit punt. Men
kan zich dan ook afvragen wat de leden blijft boeien om in een raad te werken
waarvan zij het gevoelen hebben dat hij op het vlak van schoolbeleid niet veel
Verschillen tussen antwoorden op twee vijfpuntenschalen
> 0: gewenst > gepercipieerd
< 0: gepercipieerd > gewenst
Iedereen wenst (gemiddeld) op alle domeinen meer bevoegdheden dan de PR nu in
de ogen van afgevaardigen heeft. Vooral voor de ouders en het personeel, de twee
groepen die ook het minst tevreden waren, zijn de verschillen groot, zeker als
men beseft dat de waarden uit tabel 5.2. verschillen zijn tussen twee getallen, die
slechts tussen 1 en 5 kunnen variëren. Ook de afgevaardigden van de inrichtende
machten en de voorzitters wensen meer bevoegdheden op alle domeinen, maar in
duidelijk mindere mate dan de ouders en het personeel.
Deze gegevens moeten gezien worden in het licht van het feit dat alle afgevaardigden een eerder lage inschatting maken van de invloed van de PR (gemiddelden
tussen 1.7 en 2.8 op een schaal van 1 tot 5), waarbij de inschatting door de afgevaardigden van de inrichtende macht systematisch hoger ligt dan deze van de
andere afgevaardigden. Deze lage inschatting is op zich niet verwonderlijk, gezien
de optie van de wetgever om van de PR een orgaan voor overleg en consultatie te
maken (zie hoofdstuk 1) en geen orgaan met een uitgebreide beslissingsbevoegdheid. Toch wijzen de hogere scores van de afgevaardigden van de inrichtende
verandering heeft gebracht. Wat hen bezighoudt, zal verder worden besproken.
5.3.
DE WERKING VAN DE PR IN HET VGO
In het verlengde van de vorige paragraaf kunnen we ons afvragen hoe de wijze
waarop de PR functioneert ervaren wordt. Het is immers niet noodzakelijk dat
een afgevaardigde die tevreden is met de rol van de PR in de school, eveneens
tevreden is met de wijze waarop deze rol vervuld wordt. In tabel 5.3. wordt
hierop een licht geworpen :
98
PARTICIPATIERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
Tabel 5.3. Algemeen oordeel over de werking van de participatieraad in de
school (VGO) (in %)
Geleding
Inrichtende
macht
Lokale
gemeenschap
slechte
kwaliteit
1
3
noch slechte,
noch goede
kwaliteit
15
goede
kwaliteit
84
Ouders
Personeel
Voorzitter
Totaal
(N=1180)
6
10
2
5
16
28
35
26
24
81
66
55
72
71
Per geleding wordt het percentage weergegeven dat de kwaliteit van de werking
respectievelijk slecht, noch slecht noch goed, en goed vindt. Meer dan 70% van de
respondenten ervaart de kwaliteit van de werking als goed, met als meest positieve
de afgevaardigden van de inrichtende macht (84%) en de lokale gemeenschap en,
in iets mindere mate, de voorzitters. Enkel bij de afgevaardigden van het personeel is er een substantiële groep (10%) die de werking als ronduit slecht bestempelt.
Deze eerder positieve beoordeling staat in schril contrast met de evaluatie van de
feitelijke invloed die de PR zou hebben op het schoolbeleid. Dit toont aan dat
uitspraken over kwaliteit van werking en over de ervaren invloed elkaar niet
dienen te beïnvloeden.
Hoofdstuk 5. De participatieraden in het vrij gesubsidieerd onderwijs
99
Tabel 5.4. Algemeen oordeel over de feitelijke invloed van de
participatieraad in de school (VGO) (in %)
Inrichtende
macht
Lokale
gemeenschap
kleine invloed
23
28
31
45
32
33
noch kleine,
noch grote
invloed
49
47
43
41
49
45
grote invloed
28
25
26
14
19
22
Geleding
Ouders
Personeel Voorzitter
Totaal
(N= 1182)
Het personeel vormt de meest kritische geleding. Ruim 45% vindt dat de invloed
van de raad klein is. In vergelijking met de inrichtende macht is dit een hoog
cijfer. Meer dan de andere geledingen hebben de vertegenwoordigers van de
inrichtende machten het gevoelen dat de PR toch een grote invloed heeft. Wellicht heeft deze opvatting iets te maken met het feit dat de PR een orgaan is dat
meer dan vroeger toezicht vraagt op een beleid dat vroeger door de inrichtende
machten autonoom werd gevoerd.
Wat de gewenste algemene invloed van de PR betreft, zijn er 60% van de leden die
deze invloed graag groot zouden zien. Maar de geledingen verschillen op dit vlak
nogal van mening. Bij de inrichtende machten is dit slechts 51%. Daartegenover
staat dat de ouders, die in de meeste scholen voor het eerst direct bij het schoolbeleid betrokken worden, voor drie vierde dit vragen. Zij worden gevolgd door
het personeel die met 65% dit wensen. Voorzitters van hun kant zijn niet zo
sterk gesteld op meer inspraak: slechts 42% vindt dat de invloed van de PR groot
zou moeten zijn. Men mag hierbij niet vergeten dat zij voordien met geen PR
hadden rekening te houden en dat er in het VGO reeds tal van overlegorganen
bestaan.
100
PARTICIPATIERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
Hoofdstuk 5. De participatieraden in het vrij gesubsidieerd onderwijs
101
helft van hen voelt zich thuis op één van deze beleidsdomeinen, vooral het persoTabel 5.5. Algemeen oordeel over de wenselijke invloed van de participatieraad in de school (VGO) (in %)
Geleding
Inrichtende
macht
Lokale
gemeenschap
Ouders
Personeel
Voorzitter
Totaal
(N=1152)
neelbeleid is niet hun deskundigheid. Respectievelijk slechts 12% en 16% voelt
zich goed in dit domein. De meeste afgevaardigden van het personeel voelen zich
blijkbaar niet deskundig op financieel gebied (12%), maar kennen zich anderzijds
op pedagogisch vlak (85%) en inzake personeelsbeleid (59%) wel deskundigheid
toe. Opmerkelijk is dat 16% van de leden van de PR zich op geen enkel van deze
kleine invloed
12
5
4
10
15
8
noch kleine,
noch grote
invloed
37
41
21
25
43
32
grote invloed
51
domeinen enige deskundigheid toewijst. Bij de ouders en de lokale gemeenchap is
dit zelfs een vierde, terwijl slechts 10% van de inrichtende macht en 6% van het
personeel zo denkt over zichzelf.
Een aspect van de deskundigheid is de kennis van de formele regels die de werking
54
75
65
42
60
en de bevoegdheden van de PR regelen. Deze kennis werd bevraagd aan de hand
van tien vragen. De gemiddelde uitslag per geleding wordt weergegeven in tabel
5.6.
5.4. DESKUNDIGHEID VAN ZICHZELF EN DE ANDEREN
Wil een PR op een constructieve wijze kunnen functioneren dan is een minimale
deskundigheid van de leden vereist, naast een vertrouwen in de deskundigheid van
de andere leden. Daarom vroegen we ook een beoordeling uit te spreken over de
ervaren bekwaamheid van de afgevaardigden van de 'andere' geledingen op een
vijfpuntenschaal. De globale beoordeling is over het algemeen goed, met een iets
lager resultaat voor de deskundigheid van de afgevaardigden van de ouders en van
de lokale gemeenschap. De voorzitters worden zonder meer als de meest des-
Tabel 5.6. Uitslagen kennistoets verkozen leden PR in het VGO (maximum:
10)
Geleding
Uitslag
Inrichtende macht
Lokale gemeenschap
Ouders
Personeel
4.7 (2.1)
4.1 (2.0)
4.6 (1.9)
4.5 (1.9)
( ): standaardafwijking
kundigen aangeduid.
Indien dit de uitslag van een examen zou zijn, dan was de gemiddelde afgevaarVoor wat de eigen deskundigheid betreft, werd een zelfevaluatie gevraagd op ver-
digde van elke geleding niet geslaagd. Dit is natuurlijk geen faire weergave van de
schillende gebieden: personeelsbeleid, financieel-materieel beleid, onderwijskundig
feiten. Uit de hoge waarden voor de standaardafwijking blijkt immers dat vele
beleid en organisatorisch beleid. Slechts 28% van de leden vinden zich deskundig
afgevaardigden wel degelijk een grondige kennis hebben van de formele regels met
op het financiële vlak en ruim een derde op het vlak van het personeelsbeleid. Iets
betrekking tot de PR. De keerzijde van de medaille is dan echter dat heel wat
meer dan de helft voelt zich thuis in het pedagogisch en organisatorisch beleid.
afgevaardigden ongeveer onwetend zijn over deze regels. Volledig onwetend is
Dit verschilt echer nogal van geleding tot geleding. Iets meer dan de helft van de
echter niemand: de minimale score voor onze respondenten is immers 1 op 10.
afgevaardigden van de inrichtende machten vindt zich bekwaam op al deze
domeinen. Op algemeen organisatorisch gebied is dit zelfs 70%. Dit ligt anders bij
de vertegenwoordigers van de ouders en de lokale gemeenschap: minder dan de
We wensen er nochtans voor te waarschuwen dat deze gegevens slechts gedeeltelijk een licht werpen op de 'objectieve' deskundigheid van de betrokken afgevaardigden. Uit de positieve evaluatie van de werking blijkt immers dat de
102
PARTICIPATIERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
gemiddelde afgevaardigde over voldoende deskundigheid beschikt om de PR op
een goede wijze te doen werken. De leden vinden elkaars deskundigheid trouwens ook 'goed'. Daarenboven volstaat het dat de PR toegang heeft, bijvoorbeeld
via de deskundigheid van één of meerdere leden (wellicht de voorzitter, wat wij
wel niet hebben onderzocht) van de raad of een deskundige buitenstaander, tot de
Hoofdstuk 5. De participatieraden in het vrij gesubsidieerd onderwijs
103
meegespeeld heeft. De tweede belangrijkste motivatie om te kandideren blijkt de
vraag van de directie te zijn (41%), hoewel nadere analyse van de gegevens uitwijst
dat dit vooral speelt bij de afgevaardigden van de lokale gemeenschap (84%) en in
telijke krijtlijnen.
iets mindere mate bij de afgevaardigden van de inrichtende macht (42%). Politieke
motieven lijken nauwelijks gespeeld te hebben, ideologische iets meer (12%).
Tevens blijkt dat minder dan één derde van de afgevaardigden door zijn eigen
achterban naar voren geschoven werd als kandidaat-lid van de PR.
5.5. GOED BEGONNEN IS HALF GEWONNEN: SAMENSTELLING VAN
Tabel 5.7. Motivering van het lidmaatschap van de PR per geleding in het
VGO
vereiste formele informatie opdat zijn werking zich zou afspelen binnen de wet-
DE PR-EN
Aangezien de PR-en in de scholen van het VGO een nieuw fenomeen waren, kan
men zich inbeelden dat men zich op vele plaatsen het hoofd heeft gebroken over
de vraag hoe deze te bevolken. Frequent mondde dit uit in een zoektocht naar
Geleding
Inrichtende
macht
Lokale
gemeenschap
Ouders
Personeel
Totaal
(N=1567)
op vraag v.d. directie
42
84
19
19
41
ideologische motieven
9
10
18
11
12
geschikt geachte kandidaat-leden, meestal door de directies van de betrokken
scholen. Van alle bij de startfase van de PR betrokken directies heeft ongeveer
politieke motieven
0
1
1
1
1
pedagogische motieven
2/3 op deze wijze kandidaturen uitgelokt. Hiervoor werden gemiddeld 1.9 personen van de inrichtende machten gecontacteerd, 2.7 van de lokale gemeenschap,
3.1 ouders en 2.6 personeelsleden. Voor wat de ouders en het personeel betreft,
22
20
32
19
23
engagement t.a.v.
school
64
59
79
45
62
engagement t.a.v. net
38
19
15
7
19
op vraag v.d.
achterban
33
18
36
22
27
/
/
/
68
/
wijzen de spreidingscijfers erop dat in veel gevallen veel grotere aantallen aangesproken werden. De selectie van de aan te spreken personen gebeurde vooral op
basis van hun vermeende deskundigheid (77%) al dan niet in combinatie met hun
engagement voor de school (79%).
In veel gevallen waren er meer kandidaten dan te verdelen mandaten en diende er
bijgevolg een verkiezing georganiseerd te worden. Voor wat de ouders betreft was
dit het geval voor 77% van de door ons bestudeerde raden en voor het personeel
wettelijk bepaald
zelfs in 80% der gevallen.
Gemiddeld vinden alle afgevaardigden deelname aan de PR belangrijk, vooral de
afgevaardigden van de ouders. Voor de afgevaardigden van de inrichtende macht
geldt deze vaststelling in iets mindere mate.
Naast de motivatie van de directies om bepaalde personen uit te nodigen zich
kandidaat te stellen voor een plaats in de PR, speelt ook de motivatie van de afgevaardigden zelf een rol. Hierover ondervraagd verklaart 62% van de afgevaardigden dat zij o.m. gedreven werden door hun engagement tegenover de school.
Over de uiteindelijke wijze waarop de PR samengesteld werd, zijn de meeste
geledingen positief. Over de wijze waarop de leden van de inrichtende macht en
de lokale gemeenschap aangesteld werden, lopen de meningen wel wat meer uiteen dan dat dit voor de andere geledingen het geval is: vooral de afgevaardigden
Vooral bij de ouders (79% van de afgevaardigde ouders) lijkt dit meegespeeld te
hebben, daar waar dit element bij 55% van de afgevaardigde personeelsleden niet
van de ouders en het personeel appreciëren deze iets lager ofschoon nog steeds
positief.
104
Hoofdstuk 5. De participatieraden in het vrij gesubsidieerd onderwijs
PARTICIPATIERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
105
Hieruit volgt dan ook dat de grote meerderheid van de afgevaardigden geen reden
rende thema's. Uitbreiding van het aantal vergaderingen kan daardoor als zeer
ziet om de wijze van samenstellen van de geledingen te veranderen. De meerderheid is wel meer terughoudend voor wat de afgevaardigden van het personeel
belastend worden ervaren.
betreft. Voor de verkiezing van deze laatste groep blijkt 27% van alle ondervraagden een echte verkiezing te prefereren boven de huidige werkwijze, waarbij de
Op bijna alle vergaderingen is meer dan de helft van iedere geleding aanwezig, wat
op zich een aanduiding vormt van de kwaliteit van de werking van de PR-en en
het belang dat men aan dit orgaan hecht.
mandaten toegeschoven worden aan vakbondsafgevaardigden.
Voor wat het aantal mandaten in de raad betreft, stellen alle geledingen dat ze hun
aantal voldoende vinden.
Over het algemeen zijn alle ondervraagden overtuigd van de legitimiteit van de
Ondanks (of misschien dankzij) de eerder lage vergaderfrequentie wordt de frequentie van samenwerking tussen afgevaardigden van verschillende geledingen en
de kwaliteit ervan eerder hoog ingeschat. Voorzitters en afgevaardigden van de
inrichtende macht ervaren de meeste samenwerking met de andere geledingen en
aanwezigheid van alle voorziene geledingen in de PR, hoewel dit voor de lokale
gemeenschap iets minder sterk geldt. Voor de voorzitters is het zelfs eender of er
vooral de voorzitters schatten deze samenwerking hoger in dan de andere geledin-
nu al dan niet afgevaardigden van de lokale gemeenschap in de PR zetelen. Deze
overleg binnen de geleding gepleegd wordt. Dit schijnt eerder zelden voor te
situatie kan eventueel een hypotheek leggen op een constructieve samenwerking
vallen bij de afvaardiging van de lokale gemeenschap, terwijl dit bij de ouders, de
inrichtende macht en het personeel eerder soms gebeurt. Het vooroverleg met
tussen de verschillende geledingen binnen de PR.
Het gemiddeld aantal vertegenwoordigers voor alle geledingen bedraagt ongeveer
2.5 per geleding (meestal 2 of 3, met als extreme waarden 1 en 6). Voor wat de
personeelsafgevaardigden betreft zetelen er in 92% van de raden vakbondsafgevaardigden en in 25% van de raden leden van de ondernemingsraad. Naast deze
aanduiding van rechtswege, is er ook de mogelijkheid van verkiezingen. In 19%
van de raden werden dan ook personeelsafgevaardigden verkozen die zich individueel kandidaat gesteld hadden.
gen. Een facet van samenwerking binnen geledingen is de mate waarin er voor-
andere geledingen is meestal lager. Enkel voor het vooroverleg tussen de voorzitter en de inrichtende macht enerzijds, en het personeel anderzijds, schijnt een
zekere regelmaat te bestaan. Nochtans is vooroverleg tussen het personeel en de
inrichtende macht zeer laag. Eenzelfde beoordeling wordt gegeven over de informatie-uitwisseling tussen de geledingen. Vooral de vanzelfsprekende rol van de
voorzitter als informatiebron komt hier duidelijk uit de verf, zowel voor wat de
hoeveelheid als het belang ervan betreft.
In de meerderheid van de gevallen lijkt, ongeacht het feit of er al dan niet voor-
5.6. WIJZE VAN FUNCTIONEREN
De PR-en komen niet dikwijls samen: in 10% van de gevallen is dit slechts driemaal per jaar, in 27% van de gevallen viermaal, in 34% van de gevallen vijfmaal en
in 16% van de gevallen zesmaal. Sommige hadden maar één of twee zittingen en
anderen maximaal elf. De afgevaardigden van de inrichtende machten en de
voorzitters vinden het aantal vergaderingen voldoende, de lokale gemeenschap en
overleg is, geen sprake te zijn van systematische blokvorming tussen geledingen.
In een belangrijke minderheid van de raden wordt echter wel blokvorming vastgesteld: volgens 23% van de personeelsafgevaardigden en 21% van de ouderafgevaardigden is er sprake van blokvorming tussen geledingen en 14% in beide groepen maakt gewag van andere vormen van blokvorming. Systematische blokvorming is een fenomeen dat aandacht verdient, aangezien het aanleiding kan geven
tot het verdwijnen van een constructieve attitude bij de werkzaamheden van de
PR.
het personeel vinden dit aantal bijna voldoende, en de ouders vinden dit eerder te
laag. De appreciatie van de voorzitters en de afgevaardigden van de inrichtende
machten kan verklaard worden door het feit dat deze mensen nog lid zijn van
andere schoolorganen. Zij worden daardoor geconfronteerd met telkens terugke-
Over het algemeen stelt men dat de beslissingen die de PR neemt goed zijn.
Vooral de voorzitters en de afgevaardigden van de inrichtende macht zijn deze
106
PARTICIPA I ILRADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
Hoofdstuk 5. De participatieraden in het vrij gesubsidieerd onderwijs
107
mening toegedaan. Hetzelfde geldt voor de opvolging van de beslissingen en dit
zowel wat de frequentie als de getrouwheid ervan betreft.
reëel zijn en bijgevolg toelaten uitspraken te doen over werkelijke beïnvloedingsfactoren van de ervaren tevredenheid met de PR.
Gaan we iets verder in detail kijken, dan stellen we vast dat men over het algemeen oordeelt dat de bevoegdheden van de PR goed gerealiseerd worden. Op een
5.7.1. Het effect van schoolkenmerken op de tevredenheid met de PR
vijfpuntenschaal, met de waarde 1 voor 'zeer slecht' en de waarde 5 voor 'zeer
goed', schommelt de score voor het informatierecht tussen 4.0 en 4.3, voor het
adviesrecht tussen 3.7 en 4.3, voor de overlegbevoegdheid tussen 3.5 en 4.1, en
voor de instemmingsbevoegdheid tussen 3.4 en 4.0. De beoordeling door de afgevaardigden van de inrichtende macht ligt systematisch hoger dan deze door de
andere geledingen. Bij dit alles mag uiteraard niet uit het oog worden verloren dat
deze waarden gemiddelden zijn en dat de relatief grote waarden voor de spreidingsmaat erop wijzen dat de beoordeling in een aantal PR-en helemaal niet zo
rooskleurig is als uit de hier gepresenteerde gemiddelden blijkt.
De globale tevredenheid van de leden met de PR houdt totaal geen verband met
de schoolkenmerken van de scholen die onder de PR ressorteren. De onderzochte
schoolkenmerken zijn de gemiddelde schoolgrootte, de sekseratio van de leerlingen, het onderwijsniveau en de onderwijsvorm, de gemiddelde onderwijservaring
van de leerkrachten, het statuut van de leerkrachten, de concurrentie van de
scholen, de veranderingen in het aantal leerlingen, de veranderingen in het aantal
studierichtingen, fusies, de ligging van de school, de sekseratio van de leerkrachten, het aandeel deeltijdse leerkrachten, het aandeel tijdelijke leerkrachten, de
anciënniteit van de leerkrachten, het aandeel deeltijds en tijdelijk bestuurspersoneel en de gemiddelde leeftijd van het bestuurspersoneel. Dat geen enkel van deze
5.7. WELKE FACTOREN BEÏNVLOEDEN DE TEVREDENHEID OVER DE
PR ?
In de voorgaande paragrafen werden een groot aantal elementen aangedragen ter
beschrijving van de PR-en in het VGO. Nu is het ogenblik gekomen om na te
gaan of er bepaalde verbanden kunnen vastgesteld worden tussen de tevredenheid
over de PR en andere factoren. In overeenstemming met figuur 1 in hoofdstuk 2
hebben we deze factoren ingedeeld in vier groepen: schoolkarakteristieken, persoonskenmerken van de ondervraagde leden van de PR-en, kenmerken aangaande
kennis, vaardigheden en attituden van de leden en ten slotte variabelen die de
structuur en werking van de raad beschrijven.
De statistische eigenschappen van de resultaten zullen hier niet gerapporteerd
worden. De geïnteresseerde lezer kan deze terugvinden in ons technisch rapport.
Wel moet vermeld worden dat de gevonden verbanden zeker niet een volledige
verklaringsgrond bieden voor de tevredenheid met de PR. Over het algemeen
verklaart geen enkele factor meer dan 10% van de schommeling van de tevredenheid, tenzij enkele hogere waarden voor sommige kenmerken van structuur en
werking van de PR. In dit soort van onderzoek is dit echter niet abnormaal.
Daarenboven neemt dit niet weg dat de gevonden verbanden, in statistische zin,
schoolkenmerken een invloed heeft op de algemene tevredenheid kan erop wijzen
dat de tevredenheid van de leden vooral bepaald worden door raadskenmerken
en/of persoonskenmerken. Dit zal straks verder worden uitgepluisd.
Schoolkenmerken blijken ook amper samen te hangen met de invloed van de PR
op de verscheidene beleidsdomeinen, zoals die door de leden van de PR wordt
gepercipieerd. Slechts op twee punten hebben schoolkenmerken een invloed op
de gepercipieerde invloed van de PR. Ten eerste is het zo dat leden van PR-en
waaronder enkel basisscholen ressorteren de invloed van de PR op het financieelmaterieel beleid hoger inschatten dan leden van PR-en waaronder enkel A.S.O.scholen ressorteren. Blijkbaar hebben leden van basisscholen het gevoel dat hun
raad een grotere impact heeft op het financieel-materieel beleid dan leden van
A.S.O.-scholen. Ten tweede blijken PR waarvan alle scholen de laatste vijf jaar
een stabiel leerlingenaantal kennen de invloed van de PR op het onderwijskundigpedagogisch beleidsdomein en het organisatorisch en algemeen beleidsdomein
groter in te schatten dan PR-en waarvan geen enkele school de laatste vijf jaar een
stabiel leerlingenaantal kent. Fluctuaties in het leerlingenaantal wijzen dus op een
verminderde beleidsimpact van de PR.
Verder blijken twee schoolkenmerken ook verband te houden met het verschil
dat de PR uitmaakt op de verscheidene beleidsdomeinen sinds de oprichting van
108
PARTICIPATIERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
de raad. Ten eerste blijken PR-en van basisscholen een positiever verschil uit te
maken dan PR-en van A.S.O.-scholen voor wat betreft het financieel-materieel
beleid. Dit verband hangt nauw samen met de stelling in voorgaande paragraaf
inzake het verband tussen onderwijsniveau en -vorm en de gepercipieerde invloed
van de PR. Ten tweede evalueren PR-leden van scholen met minder ervaren leerkrachtenkorpsen het verschil dat de raad uitmaakt op het onderwijskundig-pedagogisch beleid positiever dan PR-leden van scholen met een doorsnee ervaren
leerkrachtenkorps. Het zou kunnen dat leerkrachten met wat meer onderwijservaring geen of minder inmenging toelaten binnen hun eigen professioneel
domein.
We kunnen besluiten dat de schoolkenmerken weinig betekenis hebben voor de
opvattingen van de raadsleden. Net zoals in het officieel gesubsidieerd onderwijs
veronderstellen we dat het werkelijke schoolbeleid wordt gevoerd op het niveau
van de directie en de inrichtende macht en niet op het niveau van de PR. Schoolkenmerken hebben weinig betekenis voor de PR omdat de PR hoofdzakelijk een
adviesorgaan is en minder een beleidsorgaan.
5.7.2. Persoonskenmerken en tevredenheid met de PR
Niet alle mensen zijn gelijk. Bijgevolg kan verwacht worden dat zij, in functie
van hun individuele kenmerken, verschillend reageren in identieke situaties, en
dus ook een verschillende evaluatie maken van de werking van de PR waarin zij
zetelen.
In het onderzoek werd nagegaan of er tussen mannen en vrouwen verschillen
bestaan in hun oordeel over de verscheidene aspecten van het functioneren van de
PR. Daarnaast werd ook onderzocht of er naargelang van de ouderdom verschillen zijn wat betreft de houding van de leden. Zowel sekse als leeftijd van de leden
van de PR bleken geen verband te vertonen met de mate van tevredenheid van de
leden met de PR in het algemeen.
Wel wordt de bekwaamheid van het personeel om te functioneren in de participatieraad hoger ingeschat door vrouwelijke raadsleden dan door mannelijke
raadsleden. Daarnaast achten mannen zich deskundiger dan vrouwen met betrekking tot het domein van het personeelsbeleid, het financieel-materieel beleid en
Hoofdstuk 5. De participatieraden in het vrij gesubsidieerd onderwijs
109
het organisatorisch en algemeen beleid, terwijl vrouwen zich daarentegen deskundiger achten inzake het onderwijskundig-pedagogisch beleid. Ook relatief
meer vrouwen dan mannen vinden van zichzelf dat ze over geen enkele specifieke
deskundigheid beschikken. Bij dit alles kan men zich afvragen of het hier om de
realiteit gaat of om een overnemen van stereotiepe beelden over de bekwaamheden van mannen en vrouwen die in de samenleving leven. Wat de leeftijd betreft,
blijkt een groter aandeel van de zestigplussers dan van leden onder de zestig jaar
over een zekere deskundigheid inzake financieel-materieel beleid te beschikken, en
omgekeerd verklaart een kleiner aandeel van de zestigplussers dan van de jongere
leden over geen enkele deskundigheid te beschikken. Verder achten relatief meer
51- tot en met 60-jarigen dan leden van andere leeftijdscategorieën zich deskundig
met betrekking tot het organisatorisch en algemeen beleid.
De onderzoeksresultaten geven ook aan dat vrouwen meer weigerachtig staan
tegenover het verkiesbaar stellen van het niet-onderwijzend personeel (administratief personeel, internaatspersoneel, pedagogisch hulppersoneel, vak-,
meester- en dienstpersoneel) dan mannen. Dit in tegenstelling tot het officieel
gesubsidieerd onderwijs waar vrouwen eerder dan mannen voorstander zijn van
het opnemen van het pedagogisch hulppersoneel in de PR.
De zestigplussers in de PR vinden de kwaliteit van de werking van de raad beter
dan de andere - jongere - leden van de PR. Bovendien vinden de 41- tot en met 50jarigen de kwaliteit van de werking van de PR slechter dan de 51- tot en met 60jarigen.
De verschillen in mening tussen de oudere en jongere leden van de raad komen
sterk tot uiting wanneer met betrekking tot de verscheidene beleidsdomeinen
wordt nagegaan welke bevoegdheden de leden wensen voor de participatieraad.
Hoe hoger de leeftijd van de leden, hoe minder bevoegdheden er voor volgende
beleidsaspecten worden gewenst: selectie, werving en indienstneming van het
personeel; benoeming, ontslag en afvloeiing van het personeel; evaluatie en motivering van het personeel; schooladministratie; financieel beheer en boekhouding;
aankoop, beheer en uitbreiding van gebouwen en materiaal; algemeen didactisch
kader en schoolwerkplan en -reglement; en de criteria voor leerlingbegeleiding,
-evaluatie, -oriëntatie en -deliberatie.
110
PARTICIPATIERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
Vrouwen denken duidelijk anders over bepaalde zaken dan mannen, maar wat
vooral opvalt is het verschil in houding tussen leden van zestig jaar en ouder en
jongere leden: deze laatsten zijn kritischer als ze moeten oordelen en wensen
tevens meer veranderingen.
5.7.3. Ingesteldheid, kennis en vaardigheden en hun effect op
tevredenheid
Bij de presentatie van de door ons uitgevoerde kennistest over de meer formele
aspecten van de werking van de PR werd reeds duidelijk gemaakt dat wij dit
slechts als één van de vele facetten beschouwen die deel uitmaken van de globale
Hoofdstuk 5. De participatieraden in het vrij gesubsidieerd onderwijs
111
dezelfde geest ligt de vaststelling dat hoe hoger de kwaliteit van de werking van de
andere schoolorganen wordt ingeschat des te minder bevoegdheden worden er
voor de participatieraad gewenst op het vlak van het financiële, het onderwijskundige en het organisatorische beleid. Dit is echter niet het geval voor het personeelsbeleid. Schat men de invloed van de andere schoolorganen hoog in dan
worden er minder bevoegdheden inzake personeelsbeleid en pedagogisch en
organisatorisch beleid gewenst voor de PR. Maar anderzijds is het zo dat wanneer
leden voor de andere schoolorganen veel invloed wensen, zij dit eveneens doen
voor PR wat betreft personeelsbeleid, financieel beleid, organisatorisch en
onderwijskundig beleid. Leden van de PR die gericht staan op inspraak blijken dit
te vragen voor alle mogelijke raden, niet enkel voor de PR.
deskundigheid van de leden. Dit neemt niet weg dat het zinvol is na te gaan of de
resultaten van de kennistest gerelateerd zijn aan de ervaren tevredenheid met de
5.7.4. Staat de PR apart?
werking van de PR. We konden geen enkel statistisch betekenisvol verschil vaststellen.
In de PR-en van het VGO hebben we moeten vaststellen dat slechts een beperkt
Evenmin kon een relatie aangetoond worden tussen de (vermeende) eigen deskundigheid op verschillende domeinen en de evaluatie van de werking van de PR.
Wat zeer belangrijk blijkt te zijn, is de houding die de leden aannemen tegenover
de PR. Hierover vinden we een reeks consistente verbanden, die er alle op wijzen
dat leden die positief ingesteld zijn tegenover participatie, de participatie hoger
inschatten dan leden die minder belang hechten aan participatie. Zo beïnvloedt
het belang dat gehecht wordt aan de PR in positieve zin de tevredenheid over de
werking van de PR, de ervaren kwaliteit van de werking, het verschil dat men
denkt dat de PR maakt op het beleid, de invloed van de PR en ten slotte de
gewenste invloed van de PR. Het succes van de PR wordt dus duidelijk bepaald
door het enthousiasme van de leden voor dergelijk overleg.
Tevens werd vastgesteld dat leden van de PR die tevens lid zijn van andere
schoolorganen in dezelfde school minder tevreden zijn met en meer bevoegdheden
wensen voor de PR dan die leden die geen lid zijn van die andere organen, maar
het vroeger wel waren. Een mogelijke verklaring kan liggen in de hypothese dat
aantal school-, persoonlijkheids-, kennis- en vaardigheidskenmerken gerelateerd
zijn aan de evaluatie die men maakt van de werking van de PR. Anderzijds
toonden de data toch ook aan dat de PR beoordeeld werd in relatie met de
werking van de andere raden in de school. Een laatste groep van variabelen die we
onderzochten, beschrijft de interne werking van de raad zelf. En dit toont aan dat
deze een veel sterker (statistisch) verband vertonen met de tevredenheid dan de
andere groepen van variabelen. Dit is op zich natuurlijk een bemoedigend
resultaat voor de voorstanders van dergelijke participatie-organen, maar tegelijkertijd wijst dit op een zeker isolement. Volledig is dit nochtans niet vermits de band
met de andere beleidsorganen wordt gelegd, maar met de schoolkenmerken is de
band op enkele uitzonderingen na niet te vinden.
Het weze duidelijk dat tevredenheid met de werking van de PR en de ervaren
kwaliteit van deze werking niet per definitie gelijkwaardige begrippen zijn: men
kan bijvoorbeeld perfect tevreden zijn met een PR die vierkant draait, of viceversa. Uiteraard zal men over het algemeen verwachten dat tevredenheid met de
PR samengaat met het oordeel over de kwaliteit van de werking van de raad. Dit
de eerste groep ten gevolge van de ervaren overlappingen tussen alle schoolorga-
is ook wat we hier vaststellen in een zeer sterk statistisch verband dat 35% van de
nen de PR eerder overbodig zullen vinden dan de tweede groep. Dat deze groep
meer bevoegdheden verlangt, vloeit wellicht voort uit hun lagere tevredenheid. In
variantie verklaart voor controle voor geleding en iets meer na controle.
112
PARTICIPATIERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
Het is niet ongewettigd te zoeken naar een band tussen het aantal mandaten en
het aantal scholen dat ressorteert onder de PR en de tevredenheid over het functioneren van de raad. Een grote raad en het feit dat men meer scholen te vertegenwoordigen heeft, zou kunnen betekenen dat de werking complexer is en dat de
leden minder tevreden zouden zijn. De cijfers ontkennen deze band.
Wel belangrijk blijkt de mate te zijn waarin men de gegeven beleidsruimte benut.
Indien de leden van de PR hun informatierecht, adviesrecht, overlegbevoegdheid
en instemmingsbevoegdheid hoog inschatten, zijn zij meer tevreden met de raad.
Anders is het gesteld wanneer zij meer bevoegdheid wensen op het vlak van personeelsbeleid, financieel beleid, organisatorisch en onderwijskundig beleid. Liggen
de wensen van de leden hier hoog dan zijn zij minder tevreden met de PR, wat te
verwachten was.
Hoofdstuk 5. De participatieraden in het vrij gesubsidieerd onderwijs
113
raad ressorteert toeneemt, de gepercipieerde invloed op het financieel beleid van
de school afneemt. De complexiteit is blijkbaar een hinder voor veel impact. Dit
is nochtans niet het geval voor de andere beleidsdomeinen. Ten tweede zijn de
leden van de PR meer overtuigd van de globale invloed van de raad op het schoolbeleid indien zij de beleidsruimte inzake informatie, advies, overleg en instemming goed kunnen benutten. Dezelfde band zien we tussen de vergaderfrequentie
van de raad en de benutting van de beleidsruimte: hoe frequenter de vergaderingen
des te meer zij geloven dat zij hun beleidsruimte kunnen benutten. En niet te
vergeten is eveneens het feit dat, wanneer de leden geloven dat zij advies kunnen
geven, zich kunnen informeren en hun overleg- en instemmingsbevoegdheid
mogen toepassen, zij vinden dat de PR op het vlak van het personeelsbeleid, het
financieel beleid, het organisatorisch en het pedagogisch beleid enig verschil maakt
met vroeger. Kunnen de leden hun rechten uitvoeren dan zien zijn ook resultaat
Het is niet zo belangrijk voor de tevredenheid van de leden hoe frequent de vergaderingen van de PR. plaatsgrijpen. Wel is het zo dat de tevredenheid over de PR
in het beleid.
toeneemt als de leden vinden dat zij in de raad frequent en goed samenwerken.
Dit vertellen ons de cijfers althans. Dit is eveneens het geval wanneer de PR komt
tot goede beslissingen en als er gezorgd wordt voor een frequente en getrouwe
bevoegdheid wensen op financieel gebied, alsook op onderwijskundig en organisatorisch domein, zij de PR minder invloed toedichten. Het personeelsbeleid maakt
opvolging van de beslissingen van de raad. Leden voelen zich goed als wordt uitgevoerd wat is afgesproken.
Uit vroegere opmerkingen kon men eveneens verwachten dat leden die meer
invloed van de PR verwachten op de vier domeinen van schoolbeleid dan zij
denken dat de PR in feite heeft, minder tevreden zullen zijn over de PR. Dit
klopt ook: hoe meer gedepriveerd men zich voelt, hoe minder tevreden men is.
Dit vraagt uiteraard enige aandacht wil men komen tot een goede werking van de
raad. In het verlengde hiervan kan anderzijds worden vastgesteld dat wanneer de
leden oordelen dat de PR werkelijk een verschil maakt op de vier beleidsdomeinen
in vergelijking met vroeger, zij zich ook meer tevreden uitlaten over de raad. Als
mensen ervaren dat hun werk nut heeft, gaan zij zich ook meer gemotiveerd
voelen, wat voor de werking van de raad uiteraard erg belangrijk kan zijn.
Niet enkel de algemene tevredenheid met de PR is afhankelijk van het functioneren van de raad. Ook andere facetten van het leven van de raad blijken belang te
hebben voor hoe men zich uitspreekt over deelaspecten van de raad. Op de eerste
plaats komen wij tot de bevinding dat, naarmate het aantal scholen dat onder de
Ten derde, niet onverwacht wordt er vastgesteld dat wanneer de leden meer
daar geen deel vanuit. Dit wordt blijkbaar niet zo sterk geclaimd door de leden.
Ook is het zo dat leden die een lagere vergaderfrequentie van de raad ervaren,
meer beleidsbevoegdheden wensen op de vier onderzochte domeinen. Zij zien
wellicht een mogelijkheid in het uitbreiden van de bevoegdheden als er meer
vergaderd wordt. Ten vierde, hoe meer bevoegdheid de leden van de PR wensen
op de vier beleidsdomeinen, des te lager appreciëren zij de uitoefening van hun
rechten inzake advies, informatie, overleg en instemming. Ten vijfde, wanneer
leden wat betreft personeelsbeleid en onderwijskundig beleid meer bevoegdheid
wensen dan vinden zij dat het onderwijskundig beleid in vergelijking met vroeger
ook enig verschil maakt. Goede resultaten blijken de vraag naar inspraak te stimuleren. Dit is niet het geval voor het gewenste organisatorisch beleid in relatie tot
het verschil dat de PR maakt op het vlak van het onderwijskundig beleid, het
personeelsbeleid en het financieel beleid. Wenst men meer bevoegdheid op het
organisatorische vlak dan stellen de leden vast dat de raad minder verschil maakt
op onderwijskundig, personeels- en financieel gebied. Deze verbanden verdienen
meer onderzoek aangezien deze relaties niet vanzelfsprekend zijn.
114
PARTICIPA 11ERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
Hoofdstuk 5. De participatieraden in het vrij gesubsidieerd onderwijs
115
Ten zesde, blijkt de uitoefening van het informatie- en adviesrecht en de overlegen de instemmingsbevoegdheid groter te worden wanneer de vergaderfrequentie
beleid hoog waardeert, apprecieert men de werking van de PR sterk. Vindt men
in de school een overlegcultuur dan blijkt dit een positief effect te hebben op het
toeneemt. Heeft men ruimte om te overleggen dan blijkt dit ten goede te komen
van de raad. Ten zevende, wanneer de leden van de raad frequent en goed
samenwerken dan menen zij 1) dat de invloed van de PR op het schoolbeleid ook
groter is, 2) dat zij beter hun vier rechten kunnen uitvoeren en 3) dat de PR een
oordeel van de leden over de werking van de PR.
Meer nog dan vorige factoren heeft de eigen werking van de PR een invloed op
het oordeel over de kwaliteit van de werking van de raad. Wat men over de PR
positief verschil maakt op de vier domeinen van het schoolbeleid. Bij dit derde
denkt, wordt sterk bepaald door wat er in de raad gebeurt. Oordelen de leden van
de raad dat zij hun rechten inzake informatie, advies, overleg en instemming
punt moet echter worden opgemerkt dat er geen verband is tussen een goede
samenwerking in de raad en een positieve inschatting van het verschil dat de raad
maakt op vier beleidsdomeinen. Blijkbaar is een frequente samenwerking hier
belangrijker dan een goede samenwerking, wat wel enige vragen oproept. Ten
redelijk kunnen waarmaken dan schatten zij de kwaliteit van de werking van de
PR hoog in. Dit is eveneens zo als zij vinden dat vergaderingen relatief frequent
plaatsgrijpen, de samenwerking tussen de leden van de raad frequent en goed is, de
achtste, is de kwaliteit van de beslissingen en de frequentie en getrouwheid van de
opvolging van de beslissingen belangrijk voor het functioneren van de PR. Indien
de raad op deze drie punten hoog scoort dan oordelen de leden 1) dat de globale
beslissingen frequent en getrouw gebeurt. Ook wanneer de leden van de PR de
invloed van de PR op het schoolbeleid hoog inschatten, achten zij de kwaliteit van
invloed van de PR op het schoolbeleid groot is en 2) dat de PR een positief
verschil maakt met vroeger op de vier beleidsdomeinen.
5.8. HOE DE PR WERKT, BEPAALT WAT MEN ERVAN DENKT
Net zoals de tevredenheid over de PR bijna niet verschilt voor wat de verschillende schoolkenmerken betreft, zo is dit ook het geval met de beoordeling van de
kwaliteit van de werking van de PR. Enkel het feit dat het aantal leerlingen in de
scholen de laatste vijf jaar daalde, blijkt enige invloed te hebben. Raden van
scholen waar het leerlingenaantal niet afnam, beoordelen de kwaliteit van de
werking van de PR positiever dan de scholen die leerlingen verloren. Wat de
persoonskenmerken betreft is er een verband tussen leeftijd van de leden en hun
oordeel over de kwaliteit van de raad. Oudere leerkrachten schatten de kwaliteit
hoger in.
Vanuit een beleidsstandpunt is het interessant vast te stellen dat wanneer de voorbereiding tot deelname aan de PR mondeling gebeurde de kwaliteit van de
werking hoger wordt ingeschat dan wanneer dit schriftelijk was. Daarenboven
beoordelen de leden die veel belang hechten aan de deelname aan het beleid van de
PR de kwaliteit van de werking van de PR hoger dan de andere leden. Ook wanneer men de werking van de andere schoolraden en hun invloed op het school-
beslissingen van de raad van een redelijk gehalte zijn en de opvolging van de
de werking van de raad hoger. Het functioneren van de PR zoals die ervaren
wordt door de leden blijkt op deze wijze sterk afhankelijk te zijn van wat er in de
raad gebeurt. Dit wijst erop dat de raad in zekere zin op zijn eigen werkt en
amper geraakt wordt door de schoolstructuur. Dit betekent evenwel niet dat de
leden geen rekening zouden houden met wat er in de school gebeurt. Dit zou een
foute conclusie zijn. Uiteindelijk is een PR gericht op het schoolbeleid. Het
oordeel over de kwaliteit van de werking van de PR gebeurt echter overwegend
vanuit de beleving van de PR door de leden.
5.9. WAARIN VERSCHILLEN LEDEN VAN ZEER TEVREDEN RADEN MET
DEZE UIT ZEER ONTEVREDEN RADEN ?
Soms kan men iets leren uit de vergelijking van ver uit elkaar liggende gevallen.
In deze paragraaf proberen we een aantal verschillen op te sporen tussen leden van
gemiddeld 'meest tevreden' PR-en en deze van gemiddeld 'minst tevreden' PR-en.
De eerste groep raden bestaat uit het kwart raden (met minstens twee respondenten) dat het meest tevreden is, de tweede uit het kwart raden (met minstens twee
respondenten) dat het minst tevreden is. De opgespoorde verschillen betreffen de
voornaamste houdingsvariabelen, kennisvariabelen, structuurvariabelen en procesvariab elen.
116
PARTICIPAIIERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
Uit onderstaande tabel blijkt dat de evaluatie van de kwaliteit van de werking van
de PR en de feitelijke en de gewenste invloed ervan zeer nauw samenhangen met
de algemene tevredenheid van de leden: een grotere invloed en een hogere kwaliteit van de werking gaan duidelijk samen met een hogere tevredenheid. Ook verschillende andere variabelen die te maken hebben met de werking van de PR
geven beduidend hogere waarden in de meest tevreden groep, nl. de uitoefening
van de bevoegdheden en de invloed op de verschillende beleidsdomeinen, de kwaliteit en opvolging van de beslissingen, de hoeveelheid nuttige informatie die aan
de leden voor de vergaderingen wordt overgemaakt, het aantal vergaderingen, de
feitelijke en wenselijke invloed (uitgezonderd voor het personeelsbeleid) van de
raad op de vier beleidsdomeinen en het positieve verschil dat de raad maakt op de
vier beleidsdomeinen in vergelijking met vroeger. De leden van de meest tevreden
raden achten de kwaliteit van de werking en de invloed van de andere schoolraden
ook hoger dan de leden van de andere raden. In de meest tevreden raden blijkt er
dus een een rijkere overlegcultuur te bestaan dan in de andere raden.
Hoofdstuk 5. De participatieraden in het vrij gesubsidieerd onderwijs
117
Tabel 5.8. Vergelijking van de gemiddelde score voor enkele beleidsvariabelen
bij de meest tevredenen (+) en minst tevredenen (-) over de PR in
het VGO
Afhankelijke variabele
Significante verschillen
kwaliteit werking PR
invloed PR
wenselijke invloed PR
kwaliteit werking andere raden
invloed andere raden
wenselijke invloed andere raden
belang deelname schoolbeleid
belang deelname beleid PR
kennis rechten van de leden van de PR
aantal vergaderingen PR
gepaste informatie voor leden van de PR
overeenstemming tussen geledingen
vooroverleg tussen geledingen
uitoefening informatierecht PR
uitoefening adviesrecht PR
uitoefening overlegbevoegdheid PR
uitoefening instemmingsbevoegdheid PR
inhoud beslissingen PR
frequentie opvolging beslissingen PR
getrouwheid opvolging beslissingen PR
invloed van PR op personeelsbeleid
wenselijke invloed personeelsbeleid
invloed PR op financieel/mat. beleid
wenselijke invloed financieel/mat. beleid
invloed PR op pedagogisch beleid
wenselijke invloed pedagogisch beleid
invloed PR op algemeen organisatorisch beleid
wenselijke invloed algemeen organisatorisch beleid
verschil dat PR maakt op personeelsbeleid
verschil dat PR maakt op financieel/mat. beleid
verschil dat PR maakt op pedagogisch beleid
verschil dat PR maakt op algemeen org. beleid
wenselijke bevoegdheden (16 variabelen)
+ (4.19) > - (3.46)
+ (3.20) > - (2.43)
+ (3.73) > - (3.39)
+ (4.04) > (3.76)
+ (3.50) > - (3.20)
n.s.
n.s.
+ (4.11) > - (3.74)
n.s.
+ (2.93) > - (2.79)
+ (3.23) > (2.63)
+ (3.95) > - (3.60)
n.s.
+ (4.54) > - (3.96)
+ (4.34) > - (3.68)
+ (4.20) > - (3.55)
+ (4.06) > - (3.32)
+ (4.27) > - (3.78)
+ (4.44) > - (3.87)
+ (4.36) > - (3.83)
+ (2.28) > - (1.63)
n.s.
+ (2.20) > - (1.59)
+ (2.83) > - (2.61)
+ (2.88) > - (2.20)
+ (3.43) > (3.22)
+ (3.02) > - (2.29)
+ (3.56) > - (3.33)
+ (3.21) > - (3.00)
+ (3.17) > - (2.98)
+ (3.49) > - (3.21)
+ (3.55) > - (3.23)
niets significant
118
PARTICIPAI'lLRADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
Opvallend is dat er in ons staal geen verschil blijkt te bestaan tussen de leden van
de meest tevreden PR-en en de minst tevreden PR-en voor wat het belang betreft
dat zij hechten aan deelname aan het schoolbeleid. Dit lijkt wel een ondersteuning te zijn van de hypothese dat het beleid van de PR enger wordt gezien dan het
ganse schoolbeleid. Ook is er geen onderscheid tussen de beide groepen op het
gebied van de wenselijke invloed voor de andere in het schoolbeleid betrokken
organen: in beide groepen vinden we vergelijkbare gemiddelde waarde voor dit
belang. Dit is niet tegenstrijdig met hetgeen in de vorige paragraaf beschreven
werd waar het over de feitelijke invloed van de andere schoolraden ging. Interessant om weten, is eveneens dat er geen verschil is in kennis over de formele regels
van de PR, noch wat vooroverleg in de raad betreft tussen de meest tevreden en de
minst tevreden raden. Dit ondersteunt de stelling die we vroeger formuleerden,
nl. dat de kennis van de formele regels wel kan bijdragen tot het goed functioneren van de raad, maar dat het geen absolute voorwaarde is dat alle leden over veel
kennis van deze regels beschikken.
Kortom, ook uit deze analyse blijkt nogmaals dat het vooral de werking van de
PR zelf is die de tevredenheid van de leden bepaalt. Dit betekent weliswaar niet
dat goed werkende PR-en een sluitende garantie zijn voor goed schoolbeleid, maar
slecht werkende raden zullen dit zeker niet zijn. Vanuit dit standpunt alleen al
kan verdedigd worden dat daar waar dit nodig en mogelijk is de werking van de
raden moet geoptimaliseerd worden en de voorgaande vaststellingen kunnen
daarbij inspirerend werken.
Hoofdstuk 6. Nabeschouwingen en beleidsvoorstellen
De eerste jaren van de werking van de LORGO's en de PR-en zijn globaal gezien
betrekkelijk bemoedigend te noemen, tenminste zoals ze beleefd warden door de
leden van de raden. Men mag immers bij de lezing van het ganse verhaal niet uit
het oog verliezen dat het gaat om een onderzoek bij de leden van de raden. Wij
hebben geen beeld gegeven van hoe de grote massa van de leden van de schoolgemeenschappen denkt over het functioneren van deze raden en dit laatste is ook
een belangrijke factor om de werking van de raden te beoordelen. Onrechtstreeks
kregen we daarop wel enig zicht, nl. door aan de raadsleden te vragen hoe de contacten met de achterban werden onderhouden. Ook al zijn deze positief, het blijft
de vraag hoe de doorsnee ouder of leerkracht de vertegenwoordiging ervaart.
Ook werd niet nagegaan of de LORGO's en de PR-en in de praktijk beantwoorden aan de doelstellingen die de overheid zich gesteld heeft bij het opstellen van de
wetgeving met betrekking tot deze organen.
Waarom noemen wij de huidige stand van zaken betrekkelijk bemoedigend? Het
is immers niet zo dat iedereen onverdeeld tevreden is met de werking van de raden
en het is daarenboven zo dat een relatief groot deel van de raadsleden nogal kritisch staat tegenover de kwaliteit van de werking van de raden. Het is zelfs zo dat
de feitelijke invloed van de raden niet hoog wordt ingeschat. In de LORGO's ligt
dit wel opmerkelijk hoger dan in de PR-en. Dit ligt ook voor de hand, gezien de
verschillende rechten van de raden: de LORGO kan beslissingen nemen en de PR
enkel adviseren of geïnformeerd worden over het schoolbeleid. Daarenboven ziet
men dat tal van geledingen meer rechten vragen dan ze nu hebben, vooral met het
oog op het verwerven van meer invloed op het schoolbeleid. Verder blijken de
leden van de PR-en te geloven dat deze raden op de verschillende beleidsdomeinen
niet veel verschil uitmaken met vroeger. Bij de beoordeling van deze gegevens
mag men niet uit het oog verliezen dat het gaat om de ervaringen van de eerste
jaren van raden die tot dan toe geen gelijke hadden. Er moesten nieuwe paden
worden betreden en dit vergt tijd en aanpassing. Enkele jaren volstaan daarvoor
niet. Een nieuwe vergadercultuur ontwikkelt zich immers slechts geleidelijk. De
eerste stappen zijn nu gezet en zullen in de toekomst wellicht nog veranderingen
120
PARTICIPA 1 lERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
Hoofdstuk 6. Nabeschouwingen en beleidsvoorstellen
121
ondergaan. Uit de globale cijfers blijkt echter dat er vertrouwen is tussen de
Merkwaardig is ook dat de meeste onderzochte structurele schoolkenmerken
raadsleden en dat hieruit samenwerking is gegroeid en nog kan groeien. Voor wat
het gevoelen betreft dat de PR-en niet veel verschil uitmaken in vergelijking met
vroeger, ligt de zaak natuurlijker minder eenvoudig. Het is immers de vraag of dit
beeld zal veranderen zolang de bevoegdheden van de PR blijven zoals ze zijn.
weinig invloed hebben op het oordeel over de werking van de raden. Dit wijst er
Dit mag ons echter niet blind maken voor de spanningen die er op tal van plaatsen
aanwezig zijn. Het onderzoek heeft immers ook aangetoond dat er naast een
grote groep van tevredenen tal van raden zijn waar het niet zo gemakkelijk ligt.
Er zijn raden waar blokvorming gebeurt binnen de geledingen en over de geledingen heen. Dit kan een bron van spanningen zijn. Blokvorming kan inspirerend
werken, maar kan ook de aandacht afleiden van het belangrijkste, nl. samenwerken aan een schoolbeleid waar de school als geheel wel bij vaart en waar de leerlingen voordeel uit halen. Het is ook zo dat een tamelijk groot deel van de leden
enigszins op dat deze raden functioneren volgens mechanismen die losstaan van de
schoolstructuur. In elk geval is het duidelijk dat de structuren waarvan kon verwacht worden dat zij enige invloed zouden hebben op de raden niet die invloed
hebben. Dit betekent echter niet dat de raden bij de bespreking van de problemen
geen rekening zouden houden met de eigen structuur van de school. In deze context moet ook gewezen worden op de mogelijke impact van de andere raden in
scholen met een PR. Door sommige geledingen wordt de relatie tussen al deze
raden als problematisch ervaren. Het blijft daarenboven goed mogelijk dat nog
andere structurele karakteristieken, zoals bv. de besluitvormingsstructuur of de
beleidsstijl van de directie of inrichtende macht enige invloed zouden kunnen
hebben. Deze laatste punten werden echter niet onderzocht. Uit de resultaten
blijkt wel overduidelijk dat de wijze waarop de leden het werken van de raad
het gevoelen heeft dat de raad weinig invloed heeft. Het gevaar dreigt ook hier
dat de leden niet overtuigd zijn van de zinvolheid van de raad en van hun eigen
evalueren sterk bepaald wordt door wat er in de raad zelf gebeurt.
werk daarin. Dit kan de motivatie zeker afremmen, een gevaar waarvoor men
oog moet hebben. Een ander probleem is te vinden bij de inschatting van de
Een laatste algemene bedenking heeft betrekking op de aanwezigheid van de
vrouwen en van arbeiders in de raden. Op één uitzondering na, nl. de vertegen-
bekwaamheid van de andere geledingen. Ook al zeggen de gemiddelde cijfers voor
de PR-en dat men elkaar bekwaam noemt, voor alle geledingen ligt dat niet
woordigers van het personeel van het VGO, zijn alle geledingen van alle netten
vertegenwoordigd door een veel grotere groep mannen dan vrouwen. Net zoals
hetzelfde. In de LORGO's is men zelfs kritischer. Het probleem zal uiteraard
zoveel andere democratische overlegorganen zijn deze raden dus een bastion van
des te meer gevolgen kunnen hebben in die raden waar die wederzijdse waardering
niet hoog is.
mannen. Is er weinig ruimte voor de vrouwen in de raden dan is er nog minder
voor de ouders uit de arbeidersgezinnen en evenmin zijn er veel arbeiders die de
Een volgende bedenking die enige aandacht verdient, houdt verband met de posi-
lokale gemeenschap vertegenwoordigen. Hun aantal is zeer klein in vergelijking
met de andere beroepscategorieën. Net zoals de school voor hen een ietwat
tie van de verschillende geledingen. Het is duidelijk dat de verschillende geledingen de raden verschillend ervaren. Op tal van punten hebben zij een enigszins
ander oordeel en het is dan ook te verwachten dat dit zich zal laten voelen in de
werking van de raden. Elke geleding heeft immers een verschillende achterban,
heeft andere belangen en ervaart het schoolleven en het schoolbeleid op een
andere manier. Dit heeft zijn voordelen, maar ook zijn nadelen. Deze verschillende groepen kunnen de raden aanzetten om op een verschillende manier naar
vreemde wereld is, zo is dit zeker het geval met de raden. Ook hier kan er nog
wat veranderen.
Voorgaande observaties, samen met de vaststellingen die we vroeger in het boek
deden, hebben wij willen gebruiken om enkele aanwijzingen te geven voor toekomstig beleid. Het zijn voorstellen die elk moeten bekeken worden binnen de
bepaalde problemen te kijken, wat verrijkend kan zijn. Maar anderzijds kunnen
context van de werking van elke raad apart. Zij zijn trouwens discutabel. De
mate van bruikbaarheid zal afhangen van de kant die men uit wil met deze raden.
de verschillende belangen ook op het voorplan komen en de samenwerking tussen
de geledingen verstoren.
Wij hebben hen hier geformuleerd vanuit de overtuiging dat bepaalde stappen
kunnen worden gezet om het democratisch functioneren van deze raden te bevor-
122
Hoofdstuk 6. Nabeschouwingen en beleidsvoorstellen
PARTICIPATIERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
123
deren. Afhankelijk van hoe men dit begrip wil invullen, kunnen zij enige hulp
S.7. Binnen de raad zou een debat over de voor- en nadelen van een vertegen-
geven.
woordiging van de leerlingen van de 3de graad S.O. meer klaarheid kunnen brengen over hun mogelijke plaats in de raad.
Wij vinden het uiterst belangrijk dat de adviezen worden bekeken in relatie met
de nieuwe ontwikkelingen die men vanuit centrale beleidsorganen heeft gecreëerd
(LOC's) en nog zal creëren (herdenken van LORGO's). Daarenboven moet de
S.8.In de LORGO's lijkt het wenselijk de leerkrachtengeleding uit te breiden tot
een personeelsgeleding.
invulling van het beleid gebeuren vanuit een bezinning op de historische ontwikkeling die de participatie heeft doorgemaakt. In deze context is het belangrijk dat
de centrale beleidsvoerders ruimte laten voor lokale aanpassingen van het beleid.
Wij hebben de adviezen samengebracht onder vijf hoofdingen: de eerst vier
6.2. ADVIEZEN TER VERBETERING VAN DE DESKUNDIGHEID VAN DE
LEDEN
hebben betrekking op het participatiebeleid, de vijfde op het onderzoeksbeleid.
D.1. Verhoging van de deskundigheid van de leden van de geledingen van de
De volgorde waarin we ze presenteren impliceert geen enkele rangschikking vol-
ouders en van de lokale gemeenschap door middel van aangepaste vormingsactiviteiten dient nagestreefd te worden. Het zou daarenboven zin hebben om deze
vorming ook toegankelijk te maken voor ouders en personeel (niet-leden van de
PR of LORGO) die geïnteresseerd zijn, zodat zij zich eventueel kunnen voorbereiden op een mandaat in de toekomst.
gens belang of waarde.
6.1. ADVIEZEN MET BETREKKING TOT DE SAMENSTELLING VAN DE
PARTICIPATIEORGANEN
D.2. Ofschoon de deskundigheid van de voorzitters door de andere geledingen
S.1. In raden die bevoegd zijn voor meer dan één school moet ernaar gestreefd
worden dat elke school in de raad vertegenwoordigd is.
S.2.In raden die bevoegd zijn voor meer dan één school is het aangeraden dat deze
scholen zoveel mogelijk worden opgenomen uit gebieden met een vergelijkbare
urbanisatiegraad.
S.3. In raden die bevoegd zijn voor meer dan één school is het wenselijk dat deze
scholen tot eenzelfde onderwijsniveau behoren.
S.4. Vooral in de LORGO's moet ernaar gestreefd worden het aandeel van de
vrouwelijke leden te vergroten.
S.5. Deelname van ouders en vertegenwoordigers uit de lokale gemeenschap uit
lagere sociaal-economische middens zou moeten worden gestimuleerd.
S.6.De rol van de vertegenwoordigers van de lokale gemeenschap zou zowel voor
henzelf als voor de vertegenwoordigers van de andere geledingen duidelijk moeten
worden gemaakt.
gemiddeld hoog wordt ingeschat, zou er een gepaste vorming moeten worden
aangeboden voor de voorzitters (vooral in de LORGO's) die hieraan nood
hebben.
6.3. ADVIEZEN MET BETREKKING TOT DE BEVOEGDHEDEN VAN DE
PARTICIPATIEORGANEN
13.1. De rol van de participatieraden dient duidelijker te worden door het verwijderen van bevoegdheidsoverlappingen met andere organen.
B.2. Voor- en nadelen van een uitbreiding van de bevoegdheden van de participatieraden en de LORGO's dienen tegen elkaar te worden afgewogen, o.m. in het
licht van de tegengestelde meningen hierover bij de afgevaardigden van de diverse
geledingen. Daarbij dient zorgvuldig onderscheid te worden gemaakt tussen de
verschillende domeinen van bevoegdheid.
124
PARTICIPATIERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
6.4. ADVIEZEN IN VERBAND MET DE WERKING VAN DE PARTICIPATIEORGANEN
Hoofdstuk 6. Nabeschouwingen en beleidsvoorstellen
125
R.2. In dit onderzoek wordt de werking van de raden geëvalueerd door de leden
van de raden. Een onderzoek naar hoe en de mate waarin de andere belanghebbenden deze raden evalueren zou een zinvolle aanvulling zijn van dit beeld.
W.1. Er dient gezocht te worden naar technieken die de informatiedoorstroming
tussen de afgevaardigden en hun 'kiezers' verbeteren.
Hierbij dient uiteraard rekening gehouden te worden met de objectieven die de
decreetgever gesteld heeft bij het tot stand brengen van de participatie-organen.
W.2. Samenwerking, ook voorafgaand aan de formele vergaderingen, tussen de
afgevaardigden van de verschillende geledingen dient gestimuleerd te worden.
R.3. Om een beeld te krijgen van de werking van de raden op raadniveau zou een
W.3. De minimale vergaderfrequentie van de participatieraden dient opgetrokken
te worden. Nochtans zal men ook moeten vermijden dat de vergaderfrequentie te
hoog wordt.
W.4. Er dienen maatregelen uitgewerkt te worden om het absenteïsme tijdens de
vergaderingen van de participatieorganen te minimaliseren. De keuze van de maatregelen is afhankelijk van de plaatselijke situatie.
W.5. In de raden met basisscholen onder hun bevoegdheid moeten mechanismen
ontwikkeld worden die meer aandacht voor strategisch denken genereren.
W.6. In participatieraden met scholen onder hun bevoegdheid die veel tijdelijke en
deeltijdse leerkrachten tewerkstellen moeten supplementaire stimuli voorzien
worden die de aandacht voor lange-termijn-denken gaande houden.
gelijkaardig onderzoek als dit kunnen uitgevoerd worden bij alle leden van een
aantal raden. Gebruik van multilevel-analyse zou dan toelaten een beeld te geven
van de evaluatie van het functioneren van elke raad afzonderlijk in vergelijking
met de andere raden.
R.4. Casestudies bij een aantal participatieorganen zouden toelaten het proces, het
leven van de raden te volgen. Niet enkel interviews zouden hier moeten worden
aangewend, maar ook documentenanalyses. Dit zou daarenboven toelaten een
oordeel over het rendement van de raden te krijgen, los van het persoonlijke oordeel van de leden.
R.5. De relatie van de participatieraden met de inrichtende machten neemt in deze
problematiek een bijzondere plaats in. Dit zal nog meer het geval zijn naarmate
scholen meer geresponsabiliseerd worden. Een diepgaande studie van de relatie
tussen participatieraden en inrichtende machten is dan ook geboden.
R.6. Bijzondere aandacht zal ook moeten worden besteed aan de studie van de
6.5. SUGGESTIES VOOR VERDER ONDERZOEK
relatie van de LORGO's met de Centrale Raad, een relatie die in dit onderzoek
onvoldoende aan bod kon komen.
Wij zijn ons ervan bewust dat het hier gerapporteerde onderzoek niet alle vragen
over de werking van de participatie-organen opgelost heeft. Een aantal ervan kan
niet beantwoord worden door middel van de gekozen onderzoeksmethodologie,
die voor het eerst op de hier behandelde problematiek werd toegepast, een aantal
andere zijn opgedoken tijdens de uitvoering van het onderzoek. In hetgeen volgt
R.7. Sedert de uitvoering van dit onderzoek, werden nieuwe organen opgericht
sommen we een aantal suggesties op, zonder exhaustief te willen zijn.
R.1. Er bestaat een nood aan systematisch inzicht in werkvormen voor deskundigheidsbevordering bij de leden van de participatieorganen. Deze zouden moeten
verzameld, ontwikkeld en verspreid worden.
(LOC's) en is er een nieuwe regelgeving gekomen. De betekenis hiervan voor het
functioneren van de raden zou ten gepaste tijde opnieuw moeten worden onderzocht.
Bibliografie
Ter informatie van de geïnteresseerde lezer wordt hier de volledige bibliografie
weergegeven die gehanteerd werd bij de opstelling van het oorspronkelijke onderzoek. Deze werd aangevuld met recentere onderzoeksgegevens waarover gerapporteerd Werd in het eerste hoofdstuk van dit boek.
ALUTTO, J.A., J.A. BELASCO (1972) 'A Typology for Participation in Organizational Decision-Making', Administrative Science Quarterly, (17): 117125.
ANDERSON, C.S. (1982), 'The search for school climate: a review of the
research', Review of Educational Research, 52(3): 368-420.
BALLY, F., I. VAN HEDDEGEM, M. JEGERS, J.C. VERHOEVEN (1996), De
werking van participatieraden en lokale schoolraden. Een evaluatie in het
basis- en secundair onderwijs. Leuven/Apeldoorn: Garant.
BERGENHENEGOUWEN, G. (1988) 'Schoolbestuur: een invloedrijke buitenstaander', pp. 63-73 in A.M.L. Van Wieringen, S. Karsten, J. Ax (red.),
Gemeenten en onderwijs. Lisse: Swets & Zeitlinger.
BLACKMORE, J. (1990) 'School-based Decision-making and Teacher Unions:
The Appropriation of a Discourse', pp. 245-277 in J. Chapman (ed.),
School-based decision-making & management. London/New York: The
Falmer Press.
BRASTER, J.F.A. (1988) 'Schoolbesturen vergelijkenderwijs', pp. 35-51 in A.M.L.
Van Wieringen, S. Karsten, J. Ax (red.), Gemeenten en onderwijs. Lisse:
Swets & Zeitlinger.
BULTRKE, W. (1988) 'Het gemeentebestuur als lokale overheid en als schoolbestuur', pp. 53-62 in A.M.L. Van Wieringen, S. Karsten, J. Ax (red.),
Gemeenten en onderwijs. Lisse: Swets & Zeitlinger.
CHAPMAN, J. (cd.) (1990) School-based decision-making & management.
London/New York: The Falmer Press.
DE GROOF, J., T. VAN HAVER et al. (1993) De school op rapport. Het Vlaams
Onderwijs in internationale context. Kapellen: Pelkmans.
DETERING, P. & W. KALKMAN (1988) 'Besturen met beleid', pp. 23-33 in
A.M.L. Van Wieringen, S. Karsten, J. Ax (red.), Gemeenten en onderwijs.
Lisse: Swets & Zeitlinger.
128
PARTICIPA I'LLR.ADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
Bibliografie
129
DEVOS, G. (1995) De flexibilisering van het secundair onderwijs in Vlaanderen: een
organisatie-sociologische studie van macht en institutionalisering. Leuven:
Acco.
MAGITS, M. & L. VENY (1992) 'Het Argo-decreet, de lege ferenda. Omtrent de
bevoegdheidsaansprakelijkheids-, en toezichtsregeling', Tijdschrift voor
onderwijsbeleid, (2): 124-130.
DEVOS, G., P. VANDENBERGHE, P. VANDINGENEN, J.C. VERHOEVEN (1987) Het reglementair kader van lokaal onderwijsbeleid. Leuven:
Acco.
MAHIEU, P. (1989) Mensen, macht en management. Een onderzoek in schoolorganisaties. Leuven: Acco.
DEVOS, G., P. VANDENBERGHE, J.C. VERHOEVEN (1989) Schoolbeleid:
mogelijkheden en grenzen. Een empirisch onderzoek. Leuven: Acco.
DILLON, W.R., T.J. MARDEN & N.H. FIRTLE (1990) Marketing Research in a
Marketing Environment. Homewoord, IL: Irwin.
FRANCOIS, W. (1992) Lokale raden en het statuut van het personeel, Argo/Lorgoproblematiek uit de cursusmap van de Oudervereniging voor de Moraal.
GENEMANS, L. (red) (1987) Autonomie van scholen en deregulering. Verslag van
een studieconferentie (Nijmegen, 6 februari 1987) Nijmegen: Instituut voor
Toegepaste Sociale Wetenschappen.
GHEYSEN, A. & J.C. VERHOEVEN (1994) 'Lokale schoolraden en participatieraden. Houding tegenover de nieuwe beleidsstructuren', Tijdschrift voor
Onderwijsrecht en Onderwijsbeleid, (1): 25-36.
GIESBERS, J.H.G.I. (1988) Gedragsbenaderingen van de schoolorganisatie, pp.
1210-1/1210-17 in B.P.M. Creemers en J.H.G.I. Giesbers (eds.), Handboek
Schoolorganisatie en Onderwijsmanagement. Alphen a/d Rijn: Samsom
Uitgeverij B.V.
HOFMAN, R.H. (1993) Effectief Schoolbestuur. Een studie naar de bijdrag van
schoolbesturen aan de effectiviteit van basisscholen. Groningen: RION.
HOFMAN, R.H. & J. SCHAVELING (1988) 'Schoolbesturen en kwaliteit van
het basisonderwijs', pp. 89-100 in A.M.L. Van Wieringen, S. Karsten, J. Ax
(red.), Gemeenten en onderwijs. Lisse: Swets & Zeitlinger.
KARSTANJE, P.M. & P. DE KONING (1986) 'Schoolmanagement en effectiviteit van scholen', pp. 41-74 in A.M.L. Van Wieringen (ed.), Management
van onderwijsinstellingen. Groningen: Wolters-Noordhoff.
LUCK, D.J. & R.S. RUBIN (1987) Marketing Research. Englewood Cliffs (NJ):
Prentice Hall.
LUGTHART, E. et al. (1989), Effectieve schoolkenmerken in het voortgezet onderwijs. Een literatuuroverzicht. Groningen, Rion.
MAGITS, M. & L. VENY (1992) 'Het Argo-decreet, de lege ferenda. Omtrent de
samenstelling van de raden', Tijdschrift voor Onderwijsrecht en Onderwijsbeleid, (4): 225-232.
MARX, E.C.H. (1984) 'Theoretisch Overzicht van Contingentiebenaderingen',
pp. 1410-1-1410-21 in B.P.M. Creemers en J.H.G.I. Giesbers (eds.), Handboek Schoolorganisatie en Onderwijsmanagement. Alphen a/d Rijn: Samsom
Uitgeverij B.V.
PETRI, M. en L. DE CALLTWÉ, (1983) 'De school als systeem', pp. 1310-1-131031 in B.P.M. Creemers en J.H.G.I. Giesbers (eds.), Handboek Schoolorganisatie en Onderwijsmanagement. Alphen a/d Rijn: Samsom Uitgeverij B.V.
PITTOORS, T. & J. VAN DAMIV1E (1991) Participatie van ouders en leerkrachten
in het vrij gesubsidieerd onderwijs. K.U.Leuven: Departement Pedagogische
Wetenschappen.
REYNOLDS, D. (1992), 'School effectiveness and school improvement: an
updated review of the British literature', pp. 1-24 in D. Reynolds en P.
Cuttance (eds.), School effectiveness: research, policy and practice. London:
Cassell.
ROSENHOLTZ, S.J. (1989), Teachers workplace. The social organization of schools.
New York: Longman.
RUTTER, M. et al. (1979(1987)), Fifteen thousand hours. Secondary schools and
their effects on children. Wells (Somerset): Open Books.
SCHEERENS, J. (1989) Wat maakt scholen effectief ? Samenvatting en analyse van
onderzoeksresultaten. 's Gravenhage: Instituut voor Onderzoek van het
Onderwijs SVO.
SLEEGERS, P.J.C. (1991) School en Beleidsvoering. Een onderzoek naar de relatie
tussen het beleidsvoerend vermogen van scholen en het benutten van de beleidsruimte door scholen. Nijmegen: Universiteitsdrukkerij.
SMIT, F., G. REIJIVIER, G. VRIEZE, A. RUIJS (1987) Het functioneren van de
medezeggenschap in het onderwijs. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste
Sociale Wetenschappen.
SMOLDERS, C. (1992) 'Schoolleiderseffectiviteit en de organisatie van het
beheer', Persoon en gemeenschap, 44 (6): 221-228.
SMOLDERS, C. & M. JEGERS (1994) 'Factoren van beleidsvoerend vermogen
van scholen in het algemeen secundair gemeenschapsonderwijs in Vlaanderen', Tijdschrift voor Onderwijsrecht en Onderwijsbeleid, (2): 109-122.
130
PARTICIPATIERADEN EN LOKALE SCHOOLRADEN IN VLAANDEREN
VANDERHOEVEN, J. (1991-1992) 'Medezeggenschap: een duik in de lokale
autonomie', Tijdschrift. voor Onderwijsrecht en Onderwijsbeleid, (3): 157-172.
VAN DONGEN, G. (1996), Evolutie van boc naar loc? Een Vlaams decreet over
inspraak in het onderwijs. Brandpunt, 24(2), oktober 1996, 50-51.
VAN ESCH, W.J.M. 'Bestuurlijke en organisatorische factoren van invloed op de
benutting van beleidsruimte door bijzondere schoolbesturen', pp. 151-163
in J. Scheerens & J.C. Verhoeven (eds.), Schoolorganisatie, beleid en onderwijskwaliteit. Lisse: Swets & Zeitlinger.
VAN WIERINGEN, A.M.L. (1986) Management van onderwijsinstellingen.
Groningen: Wolters/Noordhoff.
VAN WIERINGEN, A.M.L., S. KARSTEN, J. AX (1988) Gemeenten en onderwijs. Lisse: Swets & Zeitlinger.
VENY, L. (1991) Wegwijs in de lokale raden van het Gemeenschapsonderwijs. Een
uitgave van de Oudervereniging voor de Moraal. Lier: Steylaerts.
VENY, L. (1992) Enkele juridische knelpunten in de Lorgo-werking, Argo/Lorgoproblematiek uit de cursusmap van de Oudervereniging voor de Moraal.
VERHOEVEN, J.C. (1982) De leerkrachten uitgedaagd:• een onderzoek over leerkrachten en onderwijsvernieuwing. Leuven: K.U.Leuven, Sociologisch
Onderzoeksinstituut.
VERHOEVEN, J.C. (1994) 'Leerkrachtenparticipatie en schoolbeleid', Tijdschrift
voor Onderwijsrecht en Onderwijsbeleid (3): 26-43.
VERHOEVEN, J.C., G. FOSTY, R. GAIGNAGE (1992) 'Federalisering, decentralisatie, deconcentratie en deregulering', pp. 380-402 in Het Educatief
Bestel in België: van convergentie naar divergentie OESO: Doorlichting van
het educatief overheidsbeleid. Brussel: Ministerie van Onderwijs.
VERHOEVEN, J.C. & A. GHEYSEN (1993) The effectiveness of schooling and
Leuven,
educational resource management in Belgium (Flanders).
K.U.Leuven, Departement Sociologie.
VERHOEVEN, J.C. & A. GHEYSEN (1994) Scholen en nieuwe voorschriften. Een
Evaluatie door Directie, Leerkrachten en Ouders. Leuven: Departement
Sociologie.
VERHOEVEN, J.C., R. VANDENBERGHE, J. VAN DAMME (1992) Schoolmanagement en kwaliteitsverbetering van het onderwijs. Een empirisch onderzoek in secundaire scholen. Leuven: K.U.Leuven, Departement Sociologie.
VERSTEGEN, R., H. NEIRINCK & T. DELRUE., Inspraak en medezeggenschap
in het onderwijs. Seminarieverhandeling. K.U.Leuven.
Bibliografie
131
VRIJDAG, D., J.P. GOVAERT (1992) Wegwijs in de Participatieraden van het
Gesubsidieerd Onderwijs, Humanistisch Vrijzinnig Studie- & Documentatiecentrum.
WIELEMANS, W. (1991-1992) 'Onderwijsbeleid en lokale autonomie. Een interpretatiekader', Tijdschrift voor Onderwijsrecht en Onderwijsbeleid, (1): 37-49.
XXX (1988) Bijzonder decreet betreffende de Autonome Raad van het Gemeenschapsonderwijs, 19 december 1988. Belgisch Staatsblad: 29/12/88,.
XXX (1990) De Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs, Stichting
Herman Vos.
XXX (1991) Decreet betreffende de medezeggenschap in het gesubsidieerd
onderwijs, 23 oktober 1991. Belgisch Staatsblad: 14/11/91,
XXX (1992a) Advies in verband met de samenstelling en werking van de participatiecolleges. Brussel: Vlaamse Onderwijsraad: 18/02/92.
XXX (19926) Cursusmap, 2e Vormingscyclus ARGO/LORGO-problematiek.
Oudervereniging voor de Moraal.
XXX (1992c) Wegwijs in de Participatieraden van het gesubsidieerd onderwijs, Een
uitgave van het Humanistisch Vrijzinnig Studie & Documentatiecentrum,
maart.
XXX (1992d) Besluit van de Vlaamse Executieve houdende samenstelling en
werking van de participatiecolleges, 23 juli 1992. Belgisch Staatsblad:
18/09/92
XXX (1994a) Enquête met het oog op de evaluatie van de invoering van de medezeggenschap op lokaal vlak in het Basis- en Secundair Onderwijs. Bijlage bij
BARKO-ENQ.-VAST., december.
XXX (1994b) Vijf jaar ARGO, Drie jaar LORGO's, Verslagboek - Hearings. Brussel: Stichting Herman Vos.
XXX (1994c) Participatieraden in het voltijds katholiek secundair onderwijs. Brussel:
Vlaams Verbond van het Katholiek Secundair Onderwijs.
XXX (1994d) Participatieraden in het voltijds.katholiek secundair onderwijs. Brussel:
Vlaams Verbond van het Katholiek Secundair Onderwijs.
XXX (1995a) Eindrapport audit van de Argo verbeteringsvoorstellen. Ernst &
Young.
XXX (1995b) Enquête met het oog op de evaluatie van de werking van de participatieraden. Vaststellingen vanuit de ontvangen evaluatiegegevens. BARKOENQ.-VAST.
XXX (1995c) Eindrapport audit van de ARGO - Rapport TV - Bevraging van lokale
raden. Ernst & Young.