Cenulae recens factae
Een huldeboek voor John De Meulemeester
Novi Monasterii
Volume 10
Cenulae recens factae
Een huldeboek voor John De Meulemeester
Marc Dewilde, Anton Ervynck, Frank Becuwe
& Harry van Royen (red.)
2010
Cenulae recens factae
Een huldeboek voor John De Meulemeester
Novi Monasterii, Vol 10
Redactieadres:
Abdijmuseum Ten Duinen 1138
Koninklijke Prinslaan 8
B-8670 Koksijde
E: research@tenduinen.be
URL www.tenduinen.be
Illustratie voorkaft:
ISBN
D/2009//
U
NUR
Uitgeverij en verdeling :
Academia Press
Eekhout 2
B-9000 Gent
E: info@academiapress.be
URL: www.academiapress.be
NOVI MONASTERII
Inhoud
Beste lezer (voorwoord)
Marc Dewilde, Anton Ervynck, Frank Becuwe & Harry van Royen
Prof. dr. John De Meulemeester: sa vie, son œuvre, et une
bibliographie thematique
André Matthys
Een schoolvoorbeeld van een castrale motte: de Hoge Wal te
Ertvelde (Evergem)
Luc Bauters & Sam De Decker
Het bierboek van een dorpsbrouwer
Frank Becuwe
Chronologie onder druk? Enkele beschouwingen omtrent
vroege mottekastelen in het graafschap Vlaanderen
Maarten Berkers
Zur Stadtentwicklung Grevenmachers
Christiane Bis-Worch
Het archeologisch onderzoek in Belgische cisterciënzerinnencontexten, een vergelijkende studie
Marc Brion
Antropomorfe graven in Gent
Marie-Anne Bru, Gunter Stoops & Geert Vermeiren
Les mottes castrales en région bruxelloise
Britt Claes & Marc Meganck
De Nederstove op de Oude Vismarkt te Aalst.
De archeologie van een badhuis in de middeleeuwse rosse buurt
Koen De Groote & Jan Moens
Brussel vóór 1200: een archeologische bijdrage
Ann Degraeve, Stéphane Demeter, Yannick Devos, Sylvianne Modrie
& Stephan Van Bellingen
Westelijk kust-Vlaanderen in de 13de eeuw.
De historisch-archeologische afdruk
Marc Dewilde
Het middeleeuwse gebouwenbestand van de abdij van Orval
(Villers-devant-Orval). Kritische reflecties voor een vernieuwend
archeologisch-bouwhistorisch onderzoek
Frans Doperé
I
1
13
27
43
57
75
89
105
121
141
159
175
I
Culinaire archeozoölogie: de moeizame zoektocht naar tafelresten
Anton Ervynck, An Lentacker & Wim Van Neer
De abdij van Clairefontaine, opbouw en evolutie van de
15de-eeuwse keuken en stove
Davy Herremans
De Domus Comitis van het Gentse Gravensteen
Marie Christine Laleman
189
211
227
Een mysterie opgelost! Twaalfde-eeuwse sporen in de Cisterciënzerabdij O.L.V.- Ten Duinen in Koksijde (1107-1578/ 1627)
Alexander Lehouck
255
A propos des mottes castrales et des enceintes circulaires en Wallonie.
Quelques réflexions
Philippe Mignot
285
Een restauratieproject in oorlogsomstandigheden: Louis Cloquet
en de abdijruines van Orval
Joris Snaet
297
Abdij, versterking en dorp. De situs van de Augustijnerabdij O.L.V.
van Voormezele (Ieper) in een ruimere historisch-topografische context
Johan Termote
323
De kapel van de Veurnse cellenbroeders
Jan Van Acker & Frederik Demeyere
335
Gegevens over de vroege ontwikkeling van de stad Hasselt
Luc Van Impe
353
Speuren naar versterkingen op het Brusselse stadsplan van
Jacob van Deventer
Bram Vannieuwenhuyze
De poorten van de Duinenabdij in internationaal perspectief
Harry van Royen
L’ensemble culturel Neumünster et le mur Wenceslas:
les travaux archéologiques en ville de Luxembourg
Isabelle Yegles-Becker
367
387
401
In memoriam
André Matthys
409
De auteurs
413
NOVI MONASTERII
Beste lezer,
U staat op het punt een boek te doorbladeren bijeengeschreven als huldebetoon
aan John De Meulemeester (Aalst, 1946 - Gent, 2009). John was een archeoloog
die vele waters heeft doorzwommen. Hij heeft gewerkt op diensten en in constructies die nu niet meer bestaan (of mogelijk zijn) en is op plekken geweest waarvan
wij enkel kunnen dromen. Zijn levensloop, carrièrewendingen en netwerken in
kaart brengen, is een complexe zaak, en valt buiten het bestek van deze publicatie.
Nochtans kan de aandachtige lezer een en ander reconstrueren aan de hand van de
selectieve bibliografie waarmee deze bundel opent.
John stamt duidelijk uit een tijd waar, mits de nodige energie en de vereiste ruime
blik, in de wetenschap nog alles kon. Deels had dat te maken met zijn vrijbuitersmentaliteit (ni dieu, ni maître), maar natuurlijk ook met een werkcultuur waarin
vergaderen als doel op zich, en het met managementknepen in kaart brengen dat
er niets gebeurt, nog niet tot de levensvervulling van een archeoloog waren
verheven. John kon nog iets ondernemen of ‘forceren’, en deed dat graag, eerst
nationaal maar tegelijk ook steeds meer internationaal. Hij werd een belangrijke
grensoverschrijdende speler op het vlak van de middeleeuwse archeologie, die
ondanks activiteiten in o.a. Jordanië, Marokko, Spanje, Portugal, Frankrijk,
Ierland of het Paaseiland toch nooit het lokale Benelux-kader uit het oog verloor.
De bijdragen in dit boek komen van mensen die binnen de Lage Landen graag
met John hebben gewerkt, omdat ze collega’s waren, door hem zijn opgestart of
aangemoedigd, of dezelfde interesses deelden. Sommige auteurs hebben zelfs de
start van hun carrière grotendeels aan zijn tussenkomsten te danken. Gepoogd is
vanuit die verschillende invalshoeken thema’s aan te snijden die John nauw aan
het hart lagen. Het eindresultaat is een gevarieerd aanbod aan kleine stukjes
middeleeuwen, die toch een aantrekkelijk geheel vormen. Een middeleeuws
banket, als het ware, samengesteld uit vele, culinair sterk uiteenlopende bereidingen die door elkaar en tegelijk werden genuttigd. De hoofdstukken in dit boek
mogen inderdaad gezien worden als een reeks van kleine bereidingen, die we in
het Latijn cenulae (‘schoteltjes’) noemen. Ze zijn alle speciaal voor deze bundel
geschreven, recens factae dus.
Cenulae recens factae verwijst qua klank geheel toevallig naar de laat-9de-eeuwse
versterkingen in de Vlaamse kuststreek, beschreven als castella recens facta in het
Libellus miraculorum sancti Bertini1, een historisch gegeven dat vaak werd aangehaald in de publicaties en spreekbeurten van John. Een van deze castella was
gelegen in het vroegere Sint-Winoksbergen (wat nu Bergues in Frankrijk heet), en
de contouren van deze circulaire versterking of ringwalburg tekenen zich nog
steeds duidelijk af in het stratenpatroon van de huidige gemeente.
1
Libellus miraculorum s. Bertini. Monumenta Germaniae Historica Scriptores XV, part 1, 509-516 (Holder-Egger O.,
ed.). Hannover, 1887.
III
Omdat de studie van de historiek en de lokalisatie van oude versterkingen aan de
hand van recent en oud kaartenmateriaal een favoriet onderzoeksmiddel was voor
John, prijkt de 17de-eeuwse kaart van Sint-Winoksbergen2 op de kaft van dit
boek.
Cenulae recens factae is een project dat tot stand is gekomen volgens de traditionele
werkwijze van John De Meulemeester: in een totale intellectuele vrijheid, door
mensen die eigenlijk geen tijd hebben maar die zich tegelijk toch geconfronteerd
zagen met een verschroeiende deadline. De redactie dankt dan ook al wie een
bijdrage heeft geleverd, en toont begrip voor zij die iets hadden willen doen maar
dit door omstandigheden niet konden. Onze dank gaat daarbij ook uit naar
An Lentacker wiens bijdrage tot het redactiewerk onmisbaar bleek.
Marc Dewilde, Anton Ervynck, Frank Becuwe & Harry van Royen,
Koksijde, 17 januari 2010
2
IV
BERGA Sti WINOCI | dimensa, delineata, ad vivum expressa, in hoc denique planum proiecta à Iacobo de la Fontaine;
Jacobus de la Fontaine invent et fecit, Amsterdam, 1649 (© Nederlands Scheepvaartmuseum Amsterdam).
NOVI MONASTERII
© MRW-Guy Focant-DPAT
V
NOVI MONASTERII
Prof. dr. John De Meulemeester: sa vie, son
œuvre, et une bibliographie thematique
André Matthys
Après des humanités « latin-mathématiques » à l’Institut Saint Martin d’Alost,
Johnny De Meulemeester poursuit ses études à l’Université d’Etat à Gand (R.U.G).
En juillet 1969, il y présente son mémoire consacré à : « L’habillement des Trévires
d’après les monuments funéraires de la Civitas Treverorum » et obtient ainsi une
licence en philosophie et lettres (groupe histoire) avec grande distinction. En
1971, il est, pour un court moment, assistant au séminaire d’archéologie.
Près de trente ans plus tard, en juin 1996, il est promu docteur en lettres et sciences
humaines de l’Université de Caen (F) avec une thèse consacrée à « L’Archéologie
du peuplement au Moyen Age. Une approche archéologique de la société médiévale à travers vingt-cinq années de recherches de terrain ». Ayant eu l’honneur avec
d’autres, A.M. Flambard, A. Bazzana, J.M. Poisson,…, de faire partie de son jury,
je me souviens avec émotion de son maître le Prof. André Delord qui décédera peu
après et de la présence de sa chère épouse Ghis, que Johnny perdra aussi dans les
années qui suivirent. Il passe cette étape importante de sa vie académique avec la
plus grande distinction.
La voie lui sera alors largement ouverte et, dès 1997, il se voit confier une charge
partielle d’enseignement dans son université d’origine. En 2002, il sera promu «
enseignant principal » (hoofddocent) et sa mission sera singulièrement augmentée
le 1 février 2008, soit peu avant sa mort.
D’autres charges viendront compléter et récompenser cet infatigable chercheur.
En mai 2004, il est membre du conseil de direction du « Vlaams Instituut voor het
Onroerend Erfgoed »; de même, en juin de la même année, il est membre de la
« Commission royale des Monuments et Sites ». Sans vouloir prétendre à une
quelconque exhaustivité, on complètera utilement son parcours déjà brièvement
évoqué dans l’ « In Memoriam » prononcé devant sa famille et la foule impressionnante de ses amis, connaissances et disciples lors de ses funérailles à Lochristi, le
24 janvier 2009. On trouvera, par ailleurs, ce texte publié dans son intégralité
dans ces « Hommages ».
Plus que l’énoncé de sa carrière, sa bibliographie analytique et thématique rédigée
par lui-même, rendra ici mieux compte de la multiplicité de ce scientifique qui
avait aussi le mérite, trop rare, de publier et donc de mettre à la disposition de tous
ses connaissances et l’aboutissement d’une recherche toujours en mouvement1.
1
Outre la présente bibliographie thématique augmentée par Philippe Mignot, on trouvera une bibliographie complète
dans: al-Shqour R., 2009, Bibliography of Johnny De Meulemeester, in: Ruralia VII (Cardiff 2009), Turnhout, 5-15.
1
Bibliographie thematique
Les fortifications médiévales
fortifications de terre en Europe occidentale et dans les Pays-Bas méridionaux
2
1.
DE MEULEMEESTER J. 1997 : Du château de terre au château de pierre: l’évolution du château dans l’espace belgo-luxembourgeois (IXe-XIIe siècle). In:
KUBKOVÁ J., KLÁPSTE J., JEZEK M. & MEDUNA P. (red.), La vie vue par l’archéologie médiévale. Mélanges offerts à Miroslav Richter et Zdenek Smetánka, Praha,
140-148.
2.
DE MEULEMEESTER J., 1998: Le château à motte comme chantier: quelques
données et réflexions des anciens Pays-Bas méridionaux, Château Gaillard
XVIII, Caen, 37-45.
3.
DE MEULEMEESTER J. & MATTHYS A. 1999: Belgien und Niederlande. In:
BÖHME H.W. et al. (red.), Burgen in Mitteleuropa. Ein Handbuch, Stuttgart,
210-213.
4.
DE MEULEMEESTER J. & MATTHYS A. 2000: Châteaux et guerres: quelques
exemples issus des fouilles de châteaux à motte dans l’espace belge, Château
Gaillard XIX, Caen, 33-42.
5.
DE MEULEMEESTER J. & MATTHYS A. 2000: De militaire architectuur. In:
DELÉHOUZÉE L., DE MEULEMEESTER J., LALEMAN M.-Ch., LEMEUNIER A.,
MATTHYS A. & PIAVAUX M. 2000: Romaanse Architectuur in België, Tielt,
157-189.
6.
DE MEULEMEESTER J., 2001: De la petite enceinte à la motte: le choix militaire des ducs de Brabant. In: LODEWIJCKX M. (red.), Belgian Archaeology in a
European Setting I. Album Amicorum Prof. J.R. Mertens, Acta Archaeologica
Lovaniensia, Monographiae 12, Leuven, 151-155.
7.
DE MEULEMEESTER J. & MATTHYS A. 2001: Castles at war: some reflections
based on excavations of motte and bailey castles in Belgium. In: Warfare in
the Middle Ages, Colloquium Malbork, November 1998, Acta Archaeologica
Lodziensia 47, 44-50.
8.
BARRY T., DE MEULEMEESTER J. & POISSON J.-M. 2001: Recherches internationales sur le château de la Tour d’Albon (France). In: VALOR M. & CARMONA
M.A. (red.), European Symposium for Teachers of Medieval Archaeology IV –
Sevilla/Cordoba (29th September-2nd October 1999), Sevilla, 129-136.
9.
DE MEULEMEESTER J. 2002: Étude d’un cas particulier du peuplement
médiéval de la côte flamande. Furnes. In: ETTEL P., FRIEDERICH R. & SCHIER
W. (red.), Interdisziplinäre Beiträge zur Siedlungsarchäologie, Gedenkschrift für
Walter Janssen, Rhaden/Westfalen, 221-233.
NOVI MONASTERII
10. DE MEULEMEESTER J., HENROTAY D. & MIGNOT Ph. 2002: Le château comme
résidence et centre de pouvoir: quelques exemples de l’espace belge, Château
Gaillard XX, Caen, 57-70.
11. DE MEULEMEESTER J. & POISSON J.-M. 2002: La Tour d’Albon (Drôme,
France) et le Dauphiné: relation entre le symbolisme d’un château dynastique et l’évolution de son territoire. In: HELMIG G., SCHOLKMANN B. &
UNTERMANN M. (red.), Centre-Region-Periphery, Medieval Europe Basel 2002,
Preprinted Papers 2, Hertingen, 91-95.
12. DE MEULEMEESTER J., HENROTAY D. & MIGNOT Ph. 2002: Le château et la
ville: quelques exemples des anciens Pays-Bas méridionaux (des origines au
XVIIe siècle). In: BLIECK G., CONTAMINE Ph., FAUCHERRE N. & MESQUI J.
(red.), Le château et la ville. Conjonction, opposition, juxtaposition (XIe-XVIIIe
siècle), 125e Congrès des Sociétés historiques et scientifiques, Lille, 2000, Paris,
147-158.
13. DE MEULEMEESTER J. 2002: “How to raise a motte”. Some data on construction techniques for earth and timber castles from excavations in Belgium. In:
ABRAMOWICZA A. & MAIKA J. (red.), Budownictwo i Budowniczowie w
Przeszłości. Studia dedykowane Profesorowi Tadeuszowi Poklewskiemu w
siedemdziesiątą rocznicę urodzin, Łódź, 257-263.
14. DE MEULEMEESTER J. & DHAEZE W. 2002: Attert/Nobressart: une fortification de terre et de bois de type petite enceinte circulaire à Heinstert, Chronique
de l’Archéologie wallonne 10, 211-214.
15. DE MEULEMEESTER J. 2002: Structures défensives de la région entre la plaine
maritime et l’Escaut à l’époque carolingienne. In: CURVEILLER St. & SEILLIER
C. (red.), Archéologie du littoral Manche – mer du Nord. II. Le haut Moyen
Age, Actes du second colloque archéologique de Calais (Musée des Beaux-Arts et
de la Dentelle–25 novembre 2000), Bulletin Historique et Artistique du
Calaisis 175, 93-107.
16. DE MEULEMEESTER J. 2003: Le paysage castral de nos régions aux IXe-XIIe
siècles, Les Cahiers de l’Urbanisme 45, 8-15.
17. DE MEULEMEESTER J. 2003: Les châteaux-à-motte en Wallonie, Les Cahiers de
l’Urbanisme 45, 16-24.
18. DHAEZE W., DE MEULEMEESTER J. & FAIRON G. 2003: Attert /Nobressart: un
château de terre et de bois de type « petite enceinte circulaire », le Burgknapp
à Heinstert, Chronique de l’Archéologie wallonne 11, 161-163.
19. DE MEULEMEESTER J. 2003: Château et village: Une approche archéologique
à partir de quelques exemples de l’espace belgo-luxembourgeois. In: BAZZANA
A., BRELOT CAUDE I. & DOM A.-M. (red.), Château et village. Actes des 2e
Rencontres internationales d’Archéologie et Histoire en Périgord. Périgueux,
22-24/09/1995, Bordeaux, 103-118.
3
20. DE MEULEMEESTER J. & MATTHYS A. 2004: Structures de basse-cour de
quelques mottes castrales des Anciens Pays-Bas méridionaux, Château
Gaillard XX, Caen, 51-56.
21. DE MEULEMEESTER J. & POISSON J.-M. 2004: Le château des comtes d’Albon.
Berceau du Dauphiné, Namur.
22. DE MEULEMEESTER J. 2004: Fortifications romaines de la côte flamande et
leur occupation médiévale: quelques réflexions. In: VERMEULEN F., SAS K. &
DHAEZE W. (red.), Archaeology in Confrontation. Aspects of Roman Military
Presence in the Northwest. Studies in honour of Prof. Em. Hugo Thoen,
Archaeological Reports Ghent University 2, Gent, 425-433.
23. DE MEULEMEESTER J., HENROTAY D. & MIGNOT Ph. 2004: Etalle, Buzenol.
Le site archéologique de Montauban. In: DEVESELEER J. (red.), Le patrimoine
exceptionnel de Wallonie, Namur, 445-448.
24. DE MEULEMEESTER J. 2004: Le château en guerre: quelques réalité issues des
fouilles dans l’espace belge. In: COMBET M. & HÉRIN R. (red.), Château et
guerre. Actes des Rencontres d’Archéologie et Histoire en Périgord. les 25, 26 et 27
septembre 1998, Scripta Varia 9, Bordeaux, 57-65.
25. DE MEULEMEESTER J. 2005: Mottes castrales dans les anciens Pays-Bas méridionaux. Un bref historique de la recherche. In: Interdisziplinäre studien zur
europäischen Burgenforschung. Festschrift für Horst Wolfgang Böhme zum 65.
Geburtstag. Teil II, Veröffentlichungen der Deutschen Burgenvereinigung,
Reihe A: Forschungen 9, 167-186.
26. DE MEULEMEESTER J., HENROTAY D. MIGNOT Ph. 2005: Étalle, Buzenol.
Montauban-sous-Buzenol. In: MAQUET J. (red.), Le patrimoine médiéval de
Wallonie, Namur, 24-25.
27. DE MEULEMEESTER J. & MIGNOT Ph. 2005: Donjons et châteaux. Synthèse.
Fortifications et châteaux en Wallonie. In: MAQUET J. (red.), Le Patrimoine
médiéval de Wallonie, Namur, 391-399.
28. DE MEULEMEESTER J., LARBALESTRIER Ch. & BOSSICARD D. 2005: La fortification médiévale de Montauban à Buzenol (Etalle), Chronique de l’Archéologie
wallonne 12, 190-192.
29. DE MEULEMEESTER J. & MIGNOT Ph. 2007: Châteaux et guerres au Moyen
âge: quelques exemples issus des fouilles. In: DEJARDIN V. & MAQUET J.
(red.), Le Patrimoine militaire de Wallonie, Namur, 33-37.
30. DE MEULEMEESTER J. & MIGNOT Ph. 2008: Castellologie belge. Un survol
historiographique, Château Gaillard 23, Caen, 91-103.
A paraître:
31. CHANTINNE FR., MIGNOT Ph. & DE MEULEMEESTER J. (†) à paraître: La
perception du château en Belgique: de la recherche d’une identité nationale
aux apports récents de l’archéologie, Château Gaillard 24, Caen.
4
NOVI MONASTERII
-
influences réciproques de l’architecture militaire arabe et chrétienne chez les
Croisés en Grande Syrie / Palestine
1.
DE MEULEMEESTER J., PRINGLE D. & FOCANT G. 2000: The Castle of al-Karak
(Jordan), Fiches du Patrimoine, Division du Patrimoine du Ministère de la
Région wallonne, Namur.
2.
DE MEULEMEESTER J. & PRINGLE D. 2001: The archaeological Investigation
of ‘Aqaba Castle. In: Research Reports from Jordan, CBRL 2001. Newsletter of
the Council for British Research in the Levant, 19-21.
3.
DE MEULEMEESTER J. & PRINGLE D. 2002: The ‘Aqaba Castle Project 2001.
In: Research Reports from Jordan, CBRL 2002. Newsletter of the Council for
British Research in the Levant, 19-20.
4.
DE MEULEMEESTER J. & PRINGLE D. 2004: Al-´Aqaba Castle. Jordan, Fiches
du Patrimoine, Division du Patrimoine du Ministère de la Région wallonne,
Namur.
5.
DE MEULEMEESTER J. & PRINGLE D. 2004: The ‘Aqaba Castle Project 2003.
In: Research Reports from Jordan, CBRL 2004. Newsletter of the Council for
British Research in the Levant, 26-27.
6.
DE MEULEMEESTER J. & PRINGLE D. 2005: The ‘Aqaba Castle Project 2004-5.
In: Research Reports from Jordan, CBRL 2005. Newsletter of the Council for
British Research in the Levant, 42.
-
fortifications médiévales en Andalousie orientale (Espagne / Portugal)
1.
DE MEULEMEESTER J. 2002: La collaboration archéologique internationale et
les chantiers médiévaux « Région wallonne » à l’étranger, Les Cahiers de l’Urbanisme 39, 72-80.
L’archéologie urbaine
l’évolution urbaine primitive dans les Pays-Bas méridionaux
1.
DE MEULEMEESTER J. 1999: Les fouilles de l’enceinte urbaine, dite de
Wenceslas. In: Le passé (recomposé). Archéologie urbaine à Luxembourg,
Catalogue d’exposition, Luxembourg, 129-134.
2.
DE MEULEMEESTER J. 1999: L’abbaye de Neumunster et le quartier urbain du
Grund d’après les fouilles récentes. In: Le passé (recomposé). Archéologie
urbaine à Luxembourg, Catalogue d’exposition, Luxembourg, 135-148.
3.
DE MEULEMEESTER J. & MIGNOT Ph. 1999: Archéologie des enceintes
urbaines luxembourgeoises. In: BLIECK G., CONTAMINE Ph., FAUCHERRE N. &
MESQUI J. (red.), Les enceintes urbaines (XIIIe-XVIe siècle), 121e Congrès des
Sociétés historiques et scientifiques, Nice, 26-31 octobre 1996, Paris, 83-100.
5
4.
DE MEULEMEESTER J. 2002: Étude d’un cas particulier du peuplement
médiéval de la côte flamande. Furnes. In: ETTEL P., FRIEDERICH R. & SCHIER
W. (red.), Interdisziplinäre Beiträge zur Siedlungsarchäologie, Gedenkschrift
fürWalter Janssen, Rhaden/Westfalen, 221-233.
5.
DE MEULEMEESTER J., HENROTAY D. & MIGNOT Ph. 2002: Le château et la
ville: quelques exemples des anciens Pays-Bas méridionaux (des origines au
XVIIe siècle). In: BLIECK G., CONTAMINE Ph., FAUCHERRE N. & MESQUI J.
(red.), Le château et la ville. Conjonction, opposition, juxtaposition (XIe-XVIIIe
siècle), 125e Congrès des Sociétés historiques et scientifiques, Lille, 2000, Paris,
147-158.
6.
DE MEULEMEESTER J. 2002: Structures défensives de la région entre la plaine
maritime et l’Escaut à l’époque carolingienne. In: CURVEILLER S. & SEILLIER
C. (red.), Archéologie du littoral Manche–mer du Nord. II. Le haut Moyen Age,
Actes du second colloque archéologique de Calais, Musée des Beaux-Arts et de la
Dentelle, 25 novembre 2000, Bulletin Historique et Artistique du Calaisis
175, 93-107.
7.
DE MEULEMEESTER J. 2003: Château et village: Une approche archéologique
à partir de quelques exemples de l’espace belgo-luxembourgeois. In: BAZZANA
A., BRELOT-CAUDE I. & DOM A.-M. (red.), Château et village. Actes des 2e
Rencontres internationales d’Archéologie et Histoire en Périgord. Périgueux,
22-24/09/1995, Bordeaux, 103-118.
8.
DE MEULEMEESTER J. 2004: Fortifications romaines de la côte flamande et
leur occupation médiévale: quelques réflexions. In: VERMEULEN F., SAS K. &
DHAEZE W. (red.), Archaeology in Confrontation. Aspects of Roman Military
Presence in the Northwest. Studies in honour of Prof. Em. Hugo Thoen,
Archaeological Reports Ghent University 2, Gent, 425-433.
9.
DE MEULEMEESTER J. 2005: Remparts urbains, influences sur notre urbanisme, Les Cahiers de l’Urbanisme 56, 11-16.
10. DE MEULEMEESTER J. 2007: Fortifications. In: The archaeology of Medieval
Europe, Aarhus, 316-342.
6
-
l’évolution du schéma urbain de la ville musulmane-andalouse
1.
DE MEULEMEESTER J. 2002: L’urbanisme romain et médiéval de Niebla. In:
HELMIG G., SCHOLKMANN B. & UNTERMANN M. (red.), Centre-RegionPeriphery, Medieval Europe Basel 2002, Preprinted Papers 3, 268-271.
2.
DE MEULEMEESTER J. 2002: La collaboration archéologique internationale et
les chantiers médiévaux « Région wallonne » à l’étranger, Les Cahiers de l’Urbanisme 39, 72-80.
NOVI MONASTERII
3.
PEREIRA S. & DE MEULEMEESTER J. 2004: La ville romaine d’Ammaia. Marvão
(prov. du Alto Alentejo, Portugal), Fiches du Patrimoine, Division du
Patrimoine du Ministère de la Région wallonne, Namur.
4.
DE MEULEMEESTER J. 2006: Las construcciones de los sectores 2 y 8. In:
BAZZANA A. & BEDIA GARCÍA J. (red.), Excavaciones en la Isla de Saltés (Huelva)
1988 - 2001, Arqueologia, Monografias 22, 56-100.
A paraître:
5. DE MEULEMEESTER J. à paraître: Saltés. Les axes de circulation de la ville du
XIIIe siècle. In: BAZZANA A. et al. (red.), Madinat Shaltish. Une ville islamique
dans les marécages de l’Odiel (Huelva, Andalousie) aux IXe – XIIIe siècles, Namur.
6.
DE MEULEMEESTER J. à paraître: Les maisons de Saltés, quelques exemples. In:
BAZZANA A. et al. (red.), Madinat Shaltish. Une ville islamique dans les marécages de l’Odiel (Huelva, Andalousie) aux IXe – XIIIe siècles, Namur.
L’archéologie rurale
recherches d’archéologie rurale dans l’Europe du Nord-Ouest
1.
DE MEULEMEESTER J. 1996: Morphogenèse du village médiéval: quelques
exemples des anciens Pays-Bas méridionaux. In: FABRE G. et al. (red.),
Morphogenèse du village médiéval (IXe-XIIe siècles). Actes de la table ronde de
Montpellier, 22-23 février 1993, Cahiers du Patrimoine 46, 33-44.
2.
DE MEULEMEESTER J. 1996: L’archéologie rurale dans 1’espace belgo-luxembourgeois. Un état de la question, Ruralia 1, Památky Archeologické,
Supplementum 5, 160-170.
3.
DE MEULEMEESTER J. 1997: Das frühmittelalterliche Bauernhaus hierzulande
aus der Sicht des Archäologen - Lucilinburhuc, eine dorfähnliche Siedlung/
Leben im “Grund”/Dorfähnliche Siedlung unter dem Bockfelsen Mittelalterliche Werkstatt im Alzettetal - Überreste mittelalterliche Häuser
im „Gronn“. In: CALTEUX G. (red.), D’Lëtzebuerger Bauerenhaus. Band I. Ein
Querschnitt durch das Wohnen und Leben im Grossherzogtum Luxemburg,
Luxembourg, 58 et 65-69.
4.
DE MEULEMEESTER J. & DEWILDE M. 1998: Archaeological interpretation of
social and econonic aspects of the village: the watermill at Tervuren (B),
Ruralia II, Památky Archeologické, Supplementum 11, 47-51.
5.
DE MEULEMEESTER J., HENROTAY D. & MIGNOT Ph. 2000: Facteurs du
regroupement villageois entre Meuse et Moselle au Sud de la Meuse
(Belgique/Grand-Duché de Luxembourg). Une appréciation actuelle des
connaissances archéologiques, Ruralia III, Památky Archeologické,
Supplementum 14, 24-36.
7
8
6.
DE MEULEMEESTER J. 2002: Fonds de cabane et caves semi-enterrées: une
réflexion ethnographique, Ruralia IV, Památky Archeologické, Supplementum
15, 169-170.
7.
DE MEULEMEESTER J. 2003: Château et village: Une approche archéologique
à partir de quelques exemples de l’espace belgo-luxembourgeois. In: BAZZANA
A., BRELOT C.-I. & DOM A.-M. (red.), Château et village. Actes des 2e
Rencontres internationales d’Archéologie et Histoire en Périgord. Périgueux,
22-24/09/1995, Bordeaux, 103-118.
8.
MIGNOT Ph. & DE MEULEMEESTER J. 2004: L’usage de l’eau en Ardenne: la
question de l’origine des systèmes d’irrigation le long de l’Almache, De la
Meuse à l’Ardenne 36, 95-108.
9.
MIGNOT Ph. & DE MEULEMEESTER J. 2005: A propos de l’hydraulique en
Ardenne belge, Ruralia V, Památky Archeologické, Supplementum 17, 3-10.
-
recherches sur l’habitat rural en Espagne islamique, ou Maghreb et, en particulier, au Maroc
1.
DE MEULEMEESTER J. 1996: Archéologie du peuplement au Moyen Age. Une
approche archéologique de la société médiévale à travers vingt-cinq années de
recherches de terrain, Thèse de doctorat en histoire sous la direction du Prof.
André Debord (année académique 1995-1996), Université de Caen, Lettres
et Sciences humaines, Atelier national de Reproduction des Thèses, Université
de Lille III, Lille.
2.
BAZZANA A., DE MEULEMEESTER J. & MATTHYS A. 1997: Quelques aspects du
peuplement médiéval du Valle de Ricote (Murcie, Espagne). In: DE BOE G.
& VERHAEGHE F. (red.), Rural Settlements in Medieva/ Europe. Papers of the
Medieval Europe Brugge 1997 Conference, I.A.P. Rapporten 6, Zellik, 39-54.
3.
DE MEULEMEESTER J. 1998: Même problème, même solution: quelques
réflexions autour d’un grenier fortifié. In: FELLER L., MANA P. & PIPONNIER F.
(red.), Le village médiéval et son environnement. Études offertes à Jean-Marie
Pesez, Paris, 97-112.
4.
BAZZANA A. & DE MEULEMEESTER J. 1998: Les irrigations médiévales du
Moyen Segura (Murcie, Espagne). In: BECK P. (red.), L’innovation technique
au Moyen Age, Actes du VIe congrès international d’archéologie médiévale. 1-5
octobre 1996, Paris, 51-56.
5.
BAZZANA A. & DE MEULEMEESTER J. 1998: Irrigationsystems of Islamic origin
in the Valle de Ricote (Murcia, Spain), Ruralia II, Památky Archeologické,
Supplementum 11, 152-160.
6.
DE MEULEMEESTER J. & MATTHYS A. 1998: The conservation of grain and the
fortified granaries from the Maghreb to central Europe, Ruralia II, Památky
Archeologické, Supplementum 11, 161-171.
NOVI MONASTERII
7.
AMIGUES F., DE MEULEMEESTER J. & MATTHYS A. 1998: Un grenier fortifié
almohade dans la région de Murcie: le Cabezo de la Cobertera (AbaránBlanca). In: ROUSSELLE A. & MARANDET M.-Cl. (red.), Le paysage rural et ses
acteurs. Première journée d’étude du Centre de Recherches Historiques sur les
Sociétés Méditerranéennes. Perpignan 1995, Perpignan, 201-227.
8.
AMIGUES F., DE MEULEMEESTER J. & MATTHYS A. 1999: Archéologie d’un
grenier collectif fortifié hispano-musulman: le Cabezo de la Cobertera (Vallée
du Río Segura/Murcie), In: Castrum 5 (Murcia 1992), Archéologie des espaces
agraires méditerranéens au Moyen Âge, Collection de la Casa de Velázquez 55,
Collection de l’Ecole française de Rome 105, 181-196.
9.
BAZZANA A., DE MEULEMEESTER J. & MONTMESSIN Y. 2002: Landscape
archaeology in the Valle de Ricote (Murcia, Spain). In: HELMIG G.,
SCHOLKMANN B. & UNTERMANN M. (red.), Centre-Region-Periphery, Medieval
Europe Basel 2002. Preprinted Papers 3, Hertingen, 239-243.
10. DE MEULEMEESTER J., FADLI A. & FOCANT G. 2003: Le grenier collectif fortifié
à l’exemple de l’Ighrem N’Ougdal (prov. Ouarzazate, Maroc), Fiches du
Patrimoine, Division du Patrimoine du Ministère de la Région wallonne,
Namur.
11. DE MEULEMEESTER J., DEHON D., ERBATI L. & MIGNOT Ph. 2003: Le village
de Tazlaft et ses greniers collectifs (prov. Ouarzazate, Maroc), Fiches du
Patrimoine, Division du Patrimoine du Ministère de la Région wallonne,
Namur.
12. DE MEULEMEESTER J. 2003: The Cabezo de la Cobertera (Valle de Ricote,
Murcia) and the Fortified Granaries from the Maghreb to Central Europe.
In: Congreso turístico cultural del Valle de Ricote. “Despierta tus Sentidos”
(Blanca, 14-16 de Noviembre de 2003). Compilación de Ponencias, 41-56.
13. DE MEULEMEESTER J. 2003: El Cabezo de la Cobertera (Valle de Ricote,
Murcia) y los graneros fortificados del Maghreb a Europa central. In: II
Congreso turístico cultural del Valle de Ricote. “Despierta tus Sentidos” (Blanca,
14- 16 de Noviembre de 2003). Compilación de Ponencias, 57-62.
14. DE MEULEMEESTER J. 2004: Le grenier fortifié du Cabezo de la Cobertera (Valle
de Ricote, Espagne), Fiches du Patrimoine, Division du Patrimoine du
Ministère de la Région wallonne, Namur.
15. BOUSSALH M., DE MEULEMEESTER J., ERBATI L. & MIGNOT Ph. 2005: Analyse
archéologique d’un moulin du village berbère de Tazlaft (Maroc, province de
Ouarzazate), Ruralia V, Památky Archeologické, Supplementum 17, 11-13.
16. DE MEULEMEESTER J. 2005: Granaries and irrigation: archaeological and
ethnological investigations in the Iberian peninsula and Morocco, Antiquity
79, 609–615.
9
17. DE MEULEMEESTER J. 2005: Islamic archaeology in the Iberian peninsula and
Morocco, Antiquity 79, 837–843.
18. DE MEULEMEESTER J. 2005: Sistemas hidráulicos de época medieval. Del
Valle de Ricote al Valle del Awnil (Maruecos). In: Tercer Congreso Turístico
Cultural del Valle de Ricote, Abarán, 203-211.
19. MIGNOT Ph., DE MEULEMEESTER J., DE DAPPER M., BOUSSALH M. & JLOK M.
2007: Medieval rural Settlement in Murcia ( Spain) and present–day rural
Settlement in the moroccan Atlas. In: ROCA Z., SPEK T., TERKENLI T.,
PLIENINGER T. & HÖCHTL F. (red.), European Landscapes and Lifestyles: The
Mediterranean and Beyond, Actes de la 21eSession du Permanent European
Conference for the Study of Rural Landscapes, Limnos-Lesvos, 1-6 sept. 2004,
Lisbon, 131-145.
20. DE MEULEMEESTER J. & MIGNOT Ph. 2009: Ethnoarchéologie des greniers
berbères dans l’assif Marghane (Ouarzazate, Maroc). In: DE DAPPER M.,
VERMEULEN F., DEPREZ S. & TAELMAN D. (red.), Ol’ Man River.
Geo-archeological Aspects of Rives and River Plains, Gent, 303-310.
21. DE MEULEMEESTER J., DE DAPPER M. & MIGNOT Ph. 2009: Etude Géo- et
Ethno-Archéologie des systèmes d’irrigation du village de Tazlaft. In: DE
DAPPER M., VERMEULEN F., DEPREZ S. & TAELMAN D. (red.), Ol’ Man River.
Geo-archeological Aspects of Rives and River Plains, Gent, 273-280.
22. DE MEULEMEESTER J., DE DAPPER M. & DE JAEGER Ch. 2009: Recherche
Géo-Ethnoarchéologie sur le Valle Ricote. In: DE DAPPER M., VERMEULEN F.,
DEPREZ S. & TAELMAN D. (red.), Ol’ Man River. Geo-archeological Aspects of
Rives and River Plains, Gent, 297-302.
23. BAZZANA A. & DE MEULEMEESTER J. 2006: La Valle de Ricote, les Cahiers de
l’Urbanisme, hors série, 46-55.
24. DE MEULEMEESTER J. 2007: Medieval Rural Settlement in Murcia. In:
European Landscapes and lifestyles. The Meditteranean and Beyond, Lisbon,
131-145.
10
-
recherches sur l’habitat rural en Jordanie
1.
DE MEULEMEESTER J. 2000: Recherches archéologiques sur le site de Lehun
(Jordanie), Chronique, Archéologie Islamique 10, 196-197.
2.
DE MEULEMEESTER J. à paraître: Rural settlement from the Byzantine to the
Mamluk Times at Lehun (district of Madaba, Jordan), Encyclopaedia Treccani,
Firenze.
NOVI MONASTERII
L’archéologie religieuse
recherches sur les abbayes cisterciennes
1.
DE MEULEMEESTER J. 1996: Archéologie du peuplement au Moyen Age. Une
approche archéologique de la société médiévale à travers vingt-cinq années de
recherches de terrain, Thèse de doctorat en histoire sous la direction du Prof.
André Debord (année académique 1995-1996), Université de Caen, Lettres
et Sciences humaines, Atelier national de Reproduction des Thèses, Université
de Lille III, Lille.
2.
DE MEULEMEESTER J. 1997: La campagne de fouilles 1994/1995 dans
1’abbaye de Neumunster, Musée-info 11, 28-30.
3.
DE MEULEMEESTER. J. 1998: La vallée de Clairefontaine (ArIon). L’approche
archéo1ogique, Les Echos du Patrimoine 37, 1-3.
4.
DE MEULEMEESTER J. 1998: Arlon/Autelbas: la vallée de Clairefontaine, l’approche archéologique, Chronique de l’Archéologie wallonne 6, 137-139.
5.
DE MEULEMEESTER J. 1999: L’abbaye de Neumunster et le quartier urbain du
Grund d’après les fouilles récentes. In: Le passé (recomposé). Archéologie
urbaine à Luxembourg, Catalogue d’exposition, Luxembourg, 135-148.
6.
DE MEULEMEESTER J. 1999: Arlon/Autelbas: l’abbaye cistercienne noble de
Clairefontaine, Chronique de l’Archéologie wallonne 7, 141-144.
7.
DE MEULEMEESTER J. & COOMANS Th. 2000: Arlon/Autelbas: l’abbaye cistercienne de moniales de Clairefontaine, Chronique de l’Archéologie 8, 177-181.
8.
DE MEULEMEESTER J. 2001: De cultuurhistorische valorisatie van de abdij
van Clairefontaine (Arlon). In: Novi Monasterii. Wetenschappelijk jaarboek
van het Abdijmuseum ‘Ten Duinen 1138’ te Koksijde ten bate van het historisch
onderzoek over de cistercënzers in Vlaanderen en Nederland, vol. 1, Koksijde/
Gent, 27-32.
9.
COOMANS Th., DE MEULEMEESTER J., POISSON J.-M. & VAN ISEGHEM K.
2002: Arlon/Autelbas: l’abbaye cistercienne de moniales de Clairefontaine,
Chronique de l’Archéologie wallonne 9, 175-179.
10. DE MEULEMEESTER J., BUDD R., DHAEZE W., POISSON J.-M. & SIEBRAND M.
2002: Arlon/Autelbas: l’abbaye cistercienne de moniales de Clairefontaine,
Chronique de l’Archéologie wallonne 10, 204-209.
11. DE MEULEMEESTER J. 2003: La collaboration archéologique internationale et
les chantiers médiévaux en Région wallonne, Les Cahiers de l’Urbanisme 43,
66-76.
12. BUDD R., DE MEULEMEESTER J. & LARBALESTRIER Ch. 2003: Arlon/Autelbas:
l’abbaye cistercienne de moniales de Clairefontaine, Chronique de l’Archéologie wallonne 11, 156-161.
11
13. DE MEULEMEESTER J. & LARBALESTRIER Ch. 2004: L’hydraulique de l’abbaye
cistercienne de moniales de Clairefontaine. In: BOULEZ V., DE FAYS R., DOYEN
B. & DUBUISSON M. (red.), Les chemins de l’eau. Les réseaux hydrauliques des
abbayes cisterciennes du nord de la France et de Wallonie, Namur, 43-49 et 132.
14. BUDD R., DE MEULEMEESTER J. & LARBALESTRIER Ch. 2005: Arlon/Autelbas:
l’abbaye cistercienne de moniales de Clairefontaine, Chronique de l’Archéologie wallonne 12, 181-187.
15. DEWILDE M. & DE MEULEMEESTER J. 2005: Archeologie, geschiedenis en
bouwhistorie. In: VANCLOOSTER D. (red.), De Duinenabdij van Koksijde.
Cisterciënzers in de Lage Landen, Tielt, 180-195.
12
-
l’Ile de Pâques
1.
CAUWE N., HUYGE D., DE MEULEMEESTER J., DE DAPPER M., CLAES W.
COUPÉ D. & DE POORTER A. 2006: Ahu Motu Toremo Hiva. Vie et mort de
monuments cultuels sur l’île de Pâques, Anthropologica et Praehistorica 117,
89-114.
2
CAUWE N., HUYGE D., DE MEULEMEESTER J., COUPÉ D, SHQOUR R., DE
DAPPER M., CLAES W., DE POORTER A. & LEMAITRE S. 2008: Les fouilles
belges à l’Île de Pâques. In: CAUWE N. (red.), Île de Pâques faux mystères et
vraies énigmes. La collection des Musées royaux d’Art et d’Histoire, Treignes,
103-125.
NOVI MONASTERII
Een schoolvoorbeeld van een castrale motte:
de Hoge Wal te Ertvelde (Evergem)
Luc Bauters & Sam De Decker
De Hoge Wal is om verschillende redenen opmerkelijk te noemen. Vooreerst is het
één van de best bewaarde castrale mottes van Vlaanderen: naast een indrukwekkend opgehoogd opperhof zijn ook de ringgracht en een opgehoogd neerhof
bewaard en duidelijk herkenbaar. Daarnaast is de Hoge Wal exemplarisch voor het
fenomeen ‘castrale motte’: zowel de dimensies als de locatie lijken zo uit de schoolboeken gekopieerd1. Een ander opmerkelijke element is van heel recente datum:
in 2008 en 2009 werd de Hoge Wal gerestaureerd en heringericht, waardoor de
site in al haar glorie werd hersteld. Dit is een unicum in Vlaanderen: geen enkele
andere castrale motte werd op dergelijke manier opgewaardeerd. Om die reden
werd de site ook genomineerd voor de Vlaamse Monumentenprijs 2009.
Bovendien wordt er momenteel gewerkt aan een educatief pakket voor scholen en
groepsbezoeken.
Dit alles samen maakt dat de Hoge Wal een site met niet alleen een bijzonder hoge
archeologische en historische waarde is, maar dat ze bovenal ook hoog scoort op
vlak van educatie en beleving. Redenen genoeg om in een korte bijdrage deze
bijzondere site toe te lichten.
Situering
De Hoge Wal bevindt zich op een kilometer ten zuiden van de kerk van Ertvelde,
deelgemeente van Evergem in het noorden van de provincie Oost-Vlaanderen. In
de jaren ’60 en ’70 werd de site ingesloten door een nieuwbouwwijk, maar door
een gelukkige samenloop van omstandigheden werd het gros van de site gespaard
van vernieling en bleef de motte bewaard als een soort groen eiland in de wijk. Tot
voor de restauratie werd de naam vooral geassocieerd met de nabijgelegen sporthal
die naar de motte werd genoemd.
Landschappelijk is de Hoge Wal gelegen in een nagenoeg vlak gebied. In een
dergelijk gebied speelt het geringste reliëfverschil een rol. Zo situeert de motte zich
in een relatief drassig gebied aan de voet van de dekzandrug Maldegem-Stekene,
waarop zich de kerk van Ertvelde bevindt. Het absolute niveauverschil tussen
motte en kerk bedraagt ongeveer drie meter.
1
Zie onder meer: De Meulemeester 1993; De Decker 2002.
13
De kerk en het centrum van Ertvelde bevinden zich op het kruispunt van twee
belangrijke middeleeuwse handelswegen: de Antwerpse Heerweg (west-oost) en
de weg van Gent naar Biervliet (noord-zuid)2. Deze laatste passeert op een boogscheut van de Hoge Wal.
De Hoge Wal is gesitueerd op de loop van de Burggravenstroom, vroeger gekend als
Schipgracht (fig. 1). Deze waterloop verbindt Gent met de noordelijke gebieden.
Ter hoogte van Kluizen (ten zuiden van Ertvelde) vertoont de Burggravenstroom
een aftakking: een westelijke arm loopt verder naar Eeklo, om daar de Lieve te
vervoegen. Een noordelijke tak loopt over de Hoge Wal naar Ertvelde, om daar te
stoppen.
Fig. 1
2
14
De Vos 1971, 7-11.
Oud kadasterplan (Popp) met ingekleurde waterlopen.
NOVI MONASTERII
Morfologische beschrijving
De Hoge Wal is een schoolvoorbeeld van een castrale motte of mottekasteel, zij
het dat elk spoor van de oorspronkelijke gebouwenconfiguratie verdwenen is. Wat
nog rest zijn de aarden ophogingen en walgrachten (fig. 2). Het meest in het oog
springend is de conische heuvel van het opperhof. Deze heuvel verheft zich ongeveer 8 meter boven het normale wateroppervlak van de gracht. Hij is ellipsvormig
met een basisdiameter die varieert van 50 tot 60 meter aan de basis en 20 meter
bovenaan. De onregelmatige cirkelvorm is waarschijnlijk te wijten aan een afschuiving in zuidoostelijke richting. De hellingen zijn steil, ongeveer 45° behalve aan
de zuidoostelijke helling waar de helling iets vlakker is, waarschijnlijk ten gevolge
van de reeds vermelde grondverschuiving. Recent zijn de hellingen herbeplant
met doornstruiken, maar voordien was de top bekroond met bomen en bevonden
zich opschietende bomen en struiken op de hellingen.
Fig. 2
Ontwerpplan voor de restauratie (Copyright Soresma NV).
15
Het opperhof is omgeven door een volledig circulaire walgracht, die op een aantal
plaatsen bijna 20 meter breed is. Opnieuw ten gevolge van de afschuiving is die
gracht aan de zuidoostzijde aanzienlijk smaller. Op dit opperhof sluit een neerhof
halvemaan-vormig aan, met als resultaat de kenmerkende en opvallende achtvormige structuur die opper- en neerhof samen vormen. Het opperhof is gemiddeld
2 tot 4 meter hoog en bestaat uit een glooiende en grazige vlakte. De toegang tot
het opperhof gebeurt aan de hand van een herstelde houten brug, die opperhof en
neerhof met elkaar verbindt. De brug die er vandaag ligt, is splinternieuw en
modern, maar bevindt zich op de waarschijnlijke locatie van de oude toegang.
Ook het neerhof was omgracht, maar deze gracht is doorheen de jaren gedempt.
Het tracé van deze walgracht is wel nog duidelijk herkenbaar. Het geheel van
opper- en neerhof was op zijn beurt omsloten door een walgracht. Deze gracht is
op vandaag volledig verdwenen, maar nog te herkennen in het stratenpatroon en
in de percelering.
In de jaren ’60 en ’70 van vorige eeuw werden enkele opgravingen verricht op de
site, maar de bekomen gegevens zijn schaars en moeilijk te interpreteren. Uit de
publicaties3 van de opgravingscampagnes op het neerhof, blijkt dat daar een
gebouw werd aangetroffen in Doornikse kalksteen, met een vloer die als ‘romaans’
werd bestempeld. Deze structuren werden gevonden op een diepte van ongeveer
één meter onder het maaiveld, maar verdere data over stratigrafie zijn niet voorhanden. Ook aan de voet van het opperhof zijn losse fragmenten Doornikse steen
gevonden en ook Armand Heins vermeldt scherven Doornikse steen4. De opgravingen op het opperhof wezen uit dat de heuvel aan de basis omgeven was met een
palenrij. Het is niet duidelijk of het hierbij ging om een palissade dan wel om
ingewerkte palen, die erosie van de motteheuvel moesten tegengaan.
Op het opperhof zijn tal van daktegels te vinden, wat lijkt te suggereren dat er een
gebouw stond met een dak in daktegels, wat op zijn beurt op zijn minst gedeeltelijke steenbouw doet vermoeden. Bij de herinrichting in 2008 werden op het platform van het opperhof twee bakstenen muren aangetroffen, op nauwelijks enkele
centimeter onder het oppervlak5 (fig. 3). De meest zuidelijke, die maar een paar
steenlagen diep bewaard was en verbreedde naar de binnenzijde, eindigde op een
L-vorm, die de indruk wekt een steunbeer te vormen, of een aanzet van een
verdwenen muur die heuvelafwaarts verliep. Het noordelijke muurfragment was
daar tegenaan gebouwd in een knik, noodzakelijk om de top van de heuvel te
volgen. Beide muren vertoonden grotendeels dezelfde kenmerken en waren opgebouwd uit bakstenen van 29 cm lengte, zij het de ene iets roziger dan de andere.
Ditzelfde formaat werd ook herhaaldelijk aan de voet van de heuvel als puin
aangetroffen, maar ook in de grachten van het voorhof en zelfs als losse vondsten
in de oudere opgravingen. De zuidelijke muur was naar buiten toe gevallen, de
noordelijke naar binnen, waarbij nog een groot stuk van de bakstenen in verband
3
4
5
16
De Neve 1970; 1974.
Heins 1901, deel 1, 47.
De waarnemingen gebeurden door Luc Bauters i.s.m David Vanhee, archeoloog van de KLAD, die beiden de werken archeologisch begeleidden. Het verslag is nog in opmaak.
NOVI MONASTERII
lagen. De tegengestelde valrichting suggereert een moedwillige vernietiging.
Mogelijk betreft het hier fragmenten van een weermuur die de bovenkant van de
heuvel bekroonde en die een veelhoekige vorm had, gestut door steunberen aan de
buitenzijde en in aaneensluitende bouwfases opgericht. Op basis van steenformaat
en metselverband lijken deze muren in de 14de eeuw te dateren. Het is evenwel
niet duidelijk wat de relatie is tussen deze muren en een eventueel ouder gebouw
en of er zich nog andere bakstenen constructies op de heuveltop bevonden.
Fig. 3
De twee muurtjes op het opperhof met rechts de stobbe.
Historische gegevens
Algemeen wordt aangenomen dat de Hoge Wal werd gebouwd door Zeger II,
burggraaf van Gent. In een oorkonde van graaf Boudewijn IX uit 1199 wordt
immers gesteld dat Zeger II drie kapelanieën heeft gesticht, waarvan er één gesitueerd is in Artevelde, “nabij het huis dat hij daar zelf gesticht heeft”6. De term
‘stichten’ (ipsius fondata) suggereert dat het mottekasteel door de burggraaf werd
gebouwd, hoewel natuurlijk niet kan worden uitgesloten dat de burggraven een
reeds bestaande site kochten of verwierven en deze gebruikten als zetel voor hun
nieuwe heerlijkheid, de burggravije. Maar bij ontstentenis van enige archeologische of historische aanwijzing wordt algemeen aangenomen dat Zeger II tussen
1189 (zijn aantreden als burggraaf ) en 1199 de Hoge Wal bouwt ex nihilo.
Opmerkelijk is wel dat hij dit doet in een, op dat moment reeds ouderwetse stijl.
In dezelfde periode werd het Gravensteen van Gent immers omgebouwd van
motte tot waterburcht. Zeger II was dan wel eerder in titel dan in praktijk ‘huisbewaarder’ van het Gravensteen van Gent, wel staat vast dat hij bekend was met
dit bouwproject en dus met het fenomeen ‘waterburcht’.
In 1200 treedt Zeger II toe tot de Orde der Tempeliers te Gent, waarbij hij tal van
goederen en bezittingen schenkt aan de Orde. Door de schenking van een huis op
6
De Vos 1971, 155.
17
Ten Briel te Gent ligt Zeger II aan de basis van het Tempelhuis in Gent7. Op de
lijst van schenkingen komen nog tal van huizen in vooral de Vier Ambachten
voor, maar de Hoge Wal wordt nergens vermeld. Wellicht gaat deze over in handen
van zijn zoon, Zeger III. Opmerkelijk is wel dat er naar verluidt in de volksverhalen minstens twee legendes bewaard zijn over de Hoge Wal, waarin telkens
sprake is van Tempeliers. Blijkbaar is in de overlevering toch iets blijven hangen
van een link tussen de Tempelorde en de Hoge Wal.
Zeger III vertoonde blijkbaar minder interesse in Ertvelde. Hij huwde Beatrijs van
Heusden en ging deze plaats in zijn titel dragen8. Ook is gekend dat hij Heusden
uitkoos als zijn domus. Amper enkele jaren na de waarschijnlijke bouw van de
Hoge Wal lijkt daarmee zijn einde al te zijn ingezet. Er is geen enkel geschrift
gekend dat erop wijst dat er ooit nog enige burggraaf op de Hoge Wal aanwezig
was. Opvallend is ook dat de burggraven van Gent vanaf de tweede helft van de
13de eeuw systematisch gronden beginnen verkopen in de omgeving van Ertvelde9.
Men zou hieruit kunnen concluderen dat de bouw van de Hoge Wal een bijna
persoonlijk project was van Zeger II, maar dat zijn voorkeuren niet of slechts
matig werden gedeeld door zijn erfgenamen.
Over het mottekasteel zelf zijn bijzonder weinig historische data gekend. In de
loop van de 13de en de 14de eeuw wordt de site sporadisch vermeld als hoofdplaats van de heerlijkheid burggravije, maar ze speelt geen toonaangevende rol in
de regionale geschiedenis. Van de bouwfase in baksteen die ergens in die periode
moet gesitueerd worden, is er dus geen spoor in de geschreven bronnen terug te
vinden. Gezien het voorkomen van bakstenen van groot formaat, zowel op het
opperhof als op het neerhof, en dat met een opvallende intensiteit, wordt nochtans de indruk gewekt dat deze bouwfase vrij omvangrijk was.
De vernieling van de site wordt traditioneel gelinkt aan de Gentse Opstand van
1379 tot 138510. In 1385 organiseerde het Franse leger onder leiding van de jonge
koning Karel VI een strafexpeditie ten noorden van Gent, om de streek te
bestraffen voor zijn steun aan de opstandige Gentenaars. Tijdens deze strafexpeditie zou de Hoge Wal in de as zijn gelegd. Hoewel er enige ‘historische mist’
hangt over deze gebeurtenis, lijkt ze niet onwaarschijnlijk. Het feit dat de Hoge
Wal nooit werd verbouwd van motte tot burcht, wijst op een vergaande desinteresse van de eigenaars. De meeste mottekastelen werden doorheen hun geschiedenis ofwel volledig verlaten, maar waarbij de nieuwe burcht ernaast verrees, ofwel
werden ze in hun geheel grondig gerenoveerd. Sites die op vandaag als mottekasteel bewaard zijn, zijn in regel de sites waarvan de eigenaar het niet de investering
waard vond om ze te verbouwen. Het is dus goed mogelijk dat Franse legers op het
einde van de 14de eeuw een relict van een kasteel van Gentse heren aantreffen, en
dat snel en als een louter symbolische actie vernielen. De vreemde instorting van
de muren op de heuveltop ondersteunen dit verhaal materieel.
7
8
9
10
18
Nuyttens 2007, 140.
De Vos 1971, 57.
De Vos 1971, 52-63.
De Vos 1971, 512-513.
NOVI MONASTERII
Landschappelijke inplanting
De vraag die onvermijdelijk voortvloeit uit bovenstaande is wat deze plek zo interessant maakte om er een kasteel te bouwen. Een belangrijk element hierin lijkt de
Burggravenstroom, eertijds Schipgracht genoemd. Deze gegraven vaart (geschikt
voor platbodems) wordt voor het eerst vermeld in 1251: in een tekst spreken de
burggraven van Gent duidelijk van de “fossatum nostrum inter Gandavum et
Artevelde quod dicitur Scipgracht”11. Een meer exacte aanlegdatum is niet gekend,
maar er wordt niet uitgesloten dat die opklimt tot de tweede helft van de 12de
eeuw. De term fossatum nostrum (onze gracht) impliceert dat de burggraven de
volle rechten hebben over de vaart, wat door andere en latere historische bronnen
wordt bevestigd. Het lijkt aannemelijk om hen als initiatiefnemers voor de aanleg
op te voeren. Een analyse van het historische tracé van de Burggravenstroom leert
dat deze vertrekt in de omgeving van het Patershol te Gent (straatnaam: Lange
Schipgracht) en eindigt aan het Aardeken te Ertvelde12, ongeveer 500 meter ten
noorden van de Hoge Wal. Wellicht was er een rechtstreekse verbinding door
middel van een soort bypass die de walgrachten van de motte verbond met de
waterloop.
Interessant is dat uit de schenkingslijst van goederen aan de Orde der Tempeliers
blijkt dat Zeger II een huis bezat op Ten Briel in Gent, dat na de schenking het
Tempelhuis van Gent wordt. Archeologisch en historisch onderzoek laten toe dit
huis te identificeren als het zgn. Dobbelslot, gelegen in het actuele Patershol te
Gent13 en onder meer palend aan de Lange Schipgracht. Dit zou betekenen dat de
burggraaf van Gent een huis bezat aan zowel het begin als het einde van de
Burggravenstroom en dat zijn beide huizen via een bevaarbare waterloop met
elkaar verbonden waren.
Uit de schenkingsakte van Zeger II aan de Tempelorde blijkt dat de burggraaf
aanzienlijke bezittingen en belangen had in de Vier Ambachten, de streek ten
noorden en oosten van Ertvelde14. Blijkbaar waren deze belangen dermate dat de
burggraaf er baat bij had om een goede verbinding te realiseren tussen zijn woonst
in Gent en de Vier Ambachten. In de Middeleeuwen was transport over water het
meest efficiënt en praktisch, vandaar wellicht de intentie om een waterweg te
graven tussen het huis van de burggraaf in Gent en het noorden. Maar Ertvelde en
meer bepaald de hoge dekzandrug waarop het dorp zich bevindt, vormde een
onoverkomelijke natuurlijke hindernis. Een vaart die deze dekzandrug dwarst zou
nooit watervoerend kunnen blijven. Het is dan ook verleidelijk om het centrum
van Ertvelde in het licht van overslag te zien: men kan het dorp via verschillende
water- en landwegen bereiken vanuit het noorden (Asseneder Ambacht,
Boekhouter Ambacht). Ten zuiden van de dekzandrug konden de goederen overgeladen worden op de Burggravenstroom. Opvallend is ook de morfologie van de
bebouwing van Ertvelde: op 19de-eeuwse kadasterkaarten is duidelijk te zien dat
11
12
13
14
De Vos 1971, 12.
Het toponiem Aardeken suggereert een aanlegplaats: De Vos 1971, 474-475.
Desmet & Raveschot 1980.
Nuyttens 2007, 140-141.
19
deze bebouwing de vorm heeft van een dries of green van het type Doornzele, nl.
een langgerekt en breed straatdorp. Deze morfologie wordt doorgaans met marktactiviteiten in verband gebracht15. De bouw van de Hoge Wal nabij de laad- en
loszone garandeerde de controle van het transport naar Gent.
Een conservatie volgens de regels van de archeologische monumentenzorg
Vóór de restauratie was de Hoge Wal ternauwernood als castrale motte te
herkennen (fig. 4). De kruin en een deel van de hellingen van de heuvel waren
beboomd of van struweel voorzien. Op die wijze was de kenmerkende vorm van
het opperhof gecamoufleerd als bos. De Hoge Wal was tevens het speelterrein van
de plaatselijke Chiro en van de gehele buurt. Tot daar aan toe maar dit resulteerde
in verschillende diepe erosiegeulen op de flanken, die overduidelijk archeologische
sporen vernielden.
Fig. 4
15
20
Verhulst 1995.
Winterzicht op de motte vóór de restauratie.
NOVI MONASTERII
Vooral de geul aan de ingangszijde was bijzonder diep ingesleten door betreding
en waterspoeling. De walgrachten stonden dik in het riet, de oevers kalfden in en
er dreef vuil en afval op het wateroppervlak. Op de verbinding met het voorhof
was de wal gedempt tot een drassige dam, versperd met enkel verticale balken om
ten minste de fietsen en motorcrossers te weren. De aansluitingen met de grachten
van het voorhof waren recent gedempt met allerhande afval. De sleuven van de
‘opgravingen’ van de zestiger en zeventiger jaren waren nooit gedempt, waardoor
hun wanden waren ingestort en zij de geliefkoosde speelplaats voor loopgrachtenoorlogen van de jeugd vormden. Hun wanden werden soms nog verder uitgegraven, mogelijk om zand te bekomen voor plaatselijke bouwwerken.
Toen de gemeente Evergem in het kader van de sanering van vijvers en grachten
ook de wateren rond de Hoge Wal wou aanpakken en daarvoor een subsidie via de
bescherming als monument wou bekomen, was dit de kans om ook de conservatie
van de site in zijn geheel te bekijken. De toenmalige diensten Monumentzorg en
cultuurpatrimonium van de Provincie Oost-Vlaanderen16 en de Afdeling
Monumenten en Landschappen van de Vlaamse Gemeenschap17 werden er voor
advies bijgehaald. In een gezonde samenspraak met de Groendienst van de
gemeente18 en de ontwerper19 werd een vrij ambitieus plan opgevat om met de
conservatie ook de herkenbaarheid voor het grote publiek te vergroten. Minder
evident dan het nu lijkt, want op dat ogenblik en zelfs nog tijdens de restauratie
vond de publieke opinie het maar niets dat er zoveel geld werd uitgegeven voor
zo’n onnozele hoop aarde. Die visie is ondertussen grondig gewijzigd. Eén van de
doelstellingen was overigens de historische waarde van de Hoge Wal terug zichtbaar te maken en zo de buurt bewust te maken van het belang ervan en zelfs de
motte tot een merkpunt, een identificatie van hun wijk, te laten uitgroeien. Ook
na een restauratie is de beste garantie tot het vermijden van baldadigheden de
sociale controle van de omgeving.
Het vertrekpunt van de restauratie was een maximaal behoud in situ door het
wegnemen van de bedreigende factoren en dit met minimale grondingrepen. In de
loop van het proces kwam daar nog een maximale suggestie van de vroegere toestand
bij, maar dit in duidelijk moderne materialen en zonder tot een feitelijke reconstructie over te gaan. Voor dat laatste ontbraken overigens de zekere gegevens.
De heuveltop van het opperhof liep op termijn het gevaar dat omvallende bomen
zouden leiden tot het vernielen van archeologische sporen. Dat dit geen imaginair
gevaar was, mocht blijken uit het feit dat bovenop één van de later gevonden
muren zich een boom bevond, waarvan de wortels de muur omvatten. Ondanks
enig hartzeer van groene en landschappelijke kant werd dus besloten om toch de
bomen te verwijderen maar de stobben te laten zitten. De heuveltop zou worden
16
17
18
19
Het dossier werd door de archeoloog van de dienst, Luc Bauters opgevolgd en begeleid.
Geert Van der Linden volgde eerst het dossier op als landschapper, later opgevolgd door Nancy Lemay als archeoloog bij het Agentschap Ruimte en Erfgoed.
Griet Van Renterghem als dossierbehandelaar en Filip Lehoucq als bevoegde schepen.
Soresma NV met Jan Parys en Olivier Elsen.
21
aangevuld tot zijn hoogst bewaarde punt, dus zonder afgravingen. In realiteit was
er een kleine misrekening in de hoeveelheid aanvulgrond, waardoor bovenaan een
vijftal centimeter diende te worden afgegraven, met de vondst van de boven
vermelde muren tot gevolg. Afgraven diende steeds verplicht onder toezicht van
de archeologen20 te geschieden. De ontdekte muren werden na registratie afgedekt
met wortelwerende folie en bedekt met een laagje grind, om het onderscheid
duidelijk te maken met de rest van het plateau dat gewoon in gras komt. De diepe
erosiegeulen op de flanken werden met planken gestut en terug opgevuld. Om
verdere erosie door betreding in de toekomst te vermijden waren er eigenlijk maar
twee opties. Een eerste was om de toegang voor iedereen te verbieden, een maatregel die waarschijnlijk een omgekeerd effect zou hebben en het des te spannender
zou maken om wel de beklimming aan te vatten. Vandaar dat voor de tweede
optie van een beperkte en geleide toegang werd gekozen. Om de erosie op de top
te vermijden zou er een vlonder moeten komen en de beklimming zou langs een
houten trap geschieden. Om te verhinderen dat men dit uitgestippelde pad zou
verlaten, was een balustrade van zowel trap als vlonder noodzakelijk. De uitvoering21 geschiedde in moderne materialen (Asobe) maar op een zodanige manier
dat een suggestie werd gecreëerd hoe de top er vroeger zou kunnen uitgezien
hebben, namelijk met een houten palissade. De vlonder werd uitgevoerd in een
cirkelvorm, met een breedte van een tweetal meter. Waar de muren ontdekt waren,
werd de dragende paal zo gepositioneerd dat hij de eigenlijk muren niet raakte.
Alhoewel aanvankelijk voorzien om geen machines op de heuvel toe te laten, werd
uiteindelijk geopteerd om toch een lichte machine toe te laten, die onder toezicht
van de archeoloog via de afgegleden zijde de helling mocht bestijgen. Het grote
voordeel was, behoudens het efficiënt effenen van de bovenzijde, dat de palen
konden worden ingedrild in plaats van ingegraven en dat zodoende de archeologische verstoring minder zwaar was. Om betreding van de flanken te ontmoedigen
en de grond beter vast te houden, was het noodzakelijk een doornige begroeiing
op de hellingen te voorzien. Lage doornstruiken verbergen de vorm van de heuvel
niet en waren overigens ook een historische realiteit op motteheuvels (fig. 5). De
verbinding tussen opper- en neerhof werd opnieuw een brug met een schijn van
ophaalfunctie, maar opnieuw vanuit het standpunt van een geleid bezoek. Daartoe
werd de dam terug afgegraven tot een diepte van een vijftigtal centimeter. De
grachten van het voorhof werden van de begroeiing ontdaan met dien verstande
dat de vaste grond niet mocht geraakt worden. De houten beschoeiing werd ten
aanzien van de bestaande oever grachtwaarts verschoven en met het vrijgekomen
slib aangevuld. De grachten werden m.a.w. versmald, dit om te vermijden dat bij
het uitgraven archeologisch belangrijke lagen zouden getoucheerd worden.
20
21
22
Luc Bauters van de provincie Oost-Vlaanderen of David Vanhee of Johan Hoorne van de Kale-Leie Archeologische
Dienst (KLAD).
Alle werken werden naar ieders tevredenheid uitgevoerd door de firma Heyrman-De Roeck NV.
NOVI MONASTERII
Fig. 5
Het opperhof gezien vanaf het neerhof na de restauratie.
Eenzelfde uitgangspunt werd overigens bij de uitgraving van de aansluiting van de
grachten van het voorhof met die van het neerhof gehanteerd. De gracht werd in
een veel smaller profiel en veel minder diep dan oorspronkelijk uitgegraven en dit
steeds onder archeologisch toezicht. Er werd dan ook enkel recente rommel boven
gehaald en net toen de archeologische interessante lagen (o.a. met puin van baksteen
in groot formaat) in het bereik lagen, werd er gestopt om de gegevens voor de
toekomstig archeologen te bewaren. Het pad dat over het voorhof loopt werd aan
beide zijden als eindpunt van die heruitgegraven grachten gebruikt en uitgevoerd
als pseudo-brug. Aan de ene steile noordzijde werden er houten trappen aangelegd
om erosie te vermijden. De andere zijde had een dusdanige zwakke helling dat dit
niet nodig was. Om enerzijds te vermijden dat er op de hellingen zou gelopen
worden en anderzijds om een besloten effect van het voorhof te bekomen, werd er
rondom een haag aangeplant. De vroegere grotendeels ingestorte opgravingsleuven
werden terug gevuld, met aangevoerde grond, slib uit de grachten en grond die
duidelijk herkenbaar uit die sleuven was opgegraven. Om telkenmale het onderscheid met de ongeroerde bodem duidelijk te maken, werd eerst onderaan vettige,
duidelijk van elders komende grond gedeponeerd. Eenzelfde techniek werd overigens op de heuveltop ook toegepast. Het resterende deel van gracht rond het
voorhof werd heel ondiep uitgegraven, slechts een twintigtal centimeter, zodanig
dat het voldoende is om zichtbaar te zijn als terreinverschil, maar niet dusdanig dat
ze watervoerend zijn en de archeologische lagen raken (fig. 6).
23
Alhoewel de begroeiing nog moet verdichten en het kunstmatige van de ingrepen
nog een patina van gebruik moeten meekrijgen, kan men zich toch al een goed
beeld vormen van de restauratie van de Hoge Wal. Tal van reacties, o.a. op de feestelijke opening, laten verhopen dat de doelstelling van een integratie in de buurt
is bereikt en dat de lokale Ertveldenaars fier zijn op hun archeologisch monument.
Dat de restauratie van de Hoge Wal uitgevoerd is met een suggestie van een vroegere toestand, zonder afbreuk te doen aan de principes van de archeologische
monumentenzorg waarbij een maximaal behoud aan informatie in situ primeert,
maakt dat ook op dit punt deze castrale motte als een schoolvoorbeeld mag gelden.
Fig. 6
24
De walgrachten, vrij van begroeiing.
NOVI MONASTERII
Bibliografie
DE DECKER S. 2002: Over elfenheuvels en kabouterbergen. Een overzicht van de
bewaarde mottekastelen in de provincie Oost-Vlaanderen, Kleine Cultuurgidsen,
Gent.
DE MEULEMEESTER J. 1993: Aarden versterkingen in Noord-Vlaanderen. In: DE
KRAKER A.M.J., VAN ROYEN H. & DE SMET M.E.E. (red.), Over den Vier
Ambachten. 750 jaar Keure. 500 jaar Graaf Jansdijk, KLoosterzande, 137-148.
DE NEVE C. 1970: Verslag van de archeologische opgravingen te Ertvelde, 1968,
Sint-Laurentsklok 42, 1970 (3), 16-31.
DE NEVE C. 1974: Verslag van de archeologische opgravingen te Ertvelde, 1969,
Sint-Laurentsklok 46, 1974 (2), 65-78.
DESMET G. & RAVESCHOT P. 1980: Dobbel Slot/1. Onderzoek van een bedreigd
terrein, Stadsarcheologie 1, 20-26.
DE VOS A. 1971: Geschiedenis van Ertvelde, Ertvelde.
HEINS A. 1901: Vieux Coins en Flandre, Gent.
NUYTTENS M. 2007: Krijgers voor God. De orde van de tempeliers in de Lage Landen
(1120-1312), Leuven.
VERHULST A. 1995: Landschap en landbouw in middeleeuws Vlaanderen, Gent.
25
NOVI MONASTERII
Het bierboek van een dorpsbrouwer
Frank Becuwe
Wie het geluk had om John behalve als een gedreven, erudiet archeoloog ook als
mens te kennen, weet dat in hem ook een groot bourgondiër school. Of deze
deugd of zijn geëngageerde zorg voor niet alleen het archeologisch erfgoed de
bovenhand had in zijn beslissing om samen met mij in 1989 de voormalige
mouterij-brouwerij De Snoek in Fortem1 voor 33 (-66-99) jaar in erfpacht te
nemen, mag best een retorische vraag blijven. Feit is dat hij als eerste voorzitter
van de Werkgroep Industriële Archeologie in de Westhoek v.z.w. (later: WesthoekMonumenten v.z.w.) met maatschappelijke zetel in de Duinenabdij, waar hij toen
conservator was, een belangrijke rol heeft gespeeld in de proloog van het Mout- &
Brouwhuis de Snoek. Zijn gevestigd gezag als erfgoedonderzoeker maakte mijn
droom bij de brouwersfamilie Derickx geloofwaardig. Zijn enthousiaste ondersteuning ontlokte bij de laatste, hoogbejaarde brouwer Omer Derickx naar aanleiding van de erfpachtovereenkomst, enkele weken voor zijn overlijden, zelfs nog de
dankbare reactie “Mien brouwerietje gaot bluven bestaon” (fig. 1).
Fig. 1
1
Het openingsfeest van het Mout- & Brouwhuis de Snoek op
2 juli 1994. Bemerk onderaan links John De Meulemeester.
Gelegen in het gehucht Fortem (nr. 40) in Alveringem.
27
De effectieve revalorisatie van deze unieke erfgoedsite kon John door gewijzigde
werkomstandigheden met veelvuldige verblijven in het buitenland maar vanop
afstand volgen. Dit belette echter niet dat hij De Snoek blijvend in zijn hart had
gesloten en hij graag van de partij was als de kans of gelegenheid zich voordeed,
zoals die laatste keer op het Feest van Sint-Arnold op 17 augustus 2008.
Zoals Omer Derickx als metselaarszoon na de Eerste Wereldoorlog de toekomst van
de brouwerij De Snoek verzekerde, heeft John de nieuwe, cultuurtoeristische
toekomst van deze brouwerij, intussen erfgoed geworden, mee bepaald. Deze – aan
John opgedragen – verwerking van notities van Omer Derickx over het bereiden van
zomerbrouwsels moet er dan ook voor zorgen dat zijn naam verbonden blijft aan het
industrieel-archeologisch erfgoedproject Mout- & Brouwhuis de Snoek (fig. 2).
Fig. 2
28
Het Mout- & Brouwhuis de Snoek.
NOVI MONASTERII
De mouterij-brouwerij De Snoek
Tijdens de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) had brouwer Vanderheyde zoals (bijna)
alle brouwers in het onbezette landsgedeelte, volop geprofiteerd van de aanwezigheid
van de vele frontsoldaten die voor een belangrijke toename van het bierverbruik
zorgden. De bierproductie in De Snoek nam tijdens de oorlogsjaren maar liefst met
(meer dan) 100% toe2. Een mislukte gooi in april 1921 naar de Alveringemse burgemeesterssjerp spoorde hem aan om in navolging van veel andere oorlogsbrouwers3,
eveneens de roerstokken neer te leggen en zich als een gefortuneerde rentenier in
Brugge te vestigen. De mouterij-brouwerij De Snoek werd in 1922 verkocht aan
Omer Derickx (fig. 3).
Fig. 3
Omer Derickx, leerjongen in de Wulveringemse brouwerij De Keizer
en (laatste) brouwer in de Alveringemse brouwerij De Snoek.
Deze metselaarszoon uit Bulskamp had na jaren militaire dienst aan het IJzerfront de
brouwersstiel geleerd in de Wulveringemse brouwerij De Keizer4 die door zijn
schoonbroer Georges Degroote werd uitgebaat (fig. 4)5. In die leerperiode maakte hij
in het bijzonder met betrekking tot het brouwen tijdens de zomermaanden aantekeningen. Omwille van de warmte was het brouwen van bier in die periode van het
jaar, ook al betrof het een hogegistingsbier dat bij een hogere termperatuur dan lagegistingsbieren gistte, bij gebrek aan koelinstallaties immers geen sinecure. Hoe hoger
de temperatuur, hoe groter trouwens de groeikansen voor micro-organismen6. Deze
notities laten ons toe om vele jaren later het ambachtelijk brouwproces dat voor,
tijdens en kort na de Eerste Wereldoorlog in zeer vele plattelandsbrouwerijen in
Vlaanderen nog gangbaar was, in beeld te brengen. In de brouwerij De Snoek zou
Omer Derickx op deze ambachtelijke, empirische wijze met een aan de brouwinstallatie van de brouwerij De Keizer vergelijkbare uitrusting brouwen tot 1952.
2
3
4
5
6
Becuwe 2009a, 151.
Na de Groote Oorlog lieten vrij veel brouwers hun brouwerij aan derden over, alhoewel de wederopbouw van de
‘Verwoeste Gewesten’ voor een lucratief vervolg op de oorlogseconomie zorgde: Becuwe 2009a, 139-145.
Gelegen in de Wulveringemstraat in Wulveringem (Beauvoorde).
Friedrich 1984, 282; Becuwe m.m.v. Derickx 1990, 24; Becuwe 2009a, 152.
Cornelissen 1983, 31.
29
Fig. 4
Het brouwershuis van de voormalige brouwerij De Keizer in
Wulveringem.
Een zomerbrouwsel in De Keizer
DE DAG VÓÓR HET BROUWEN
daags voor het brouwen
1. mout malen 400 kgr.
waterketel volpompen en den reservebak
loosboom in leggen en om 6 uur vuur steken als ook s’ morgens om 4 uur.
30
NOVI MONASTERII
Ter voorbereiding van een brouwsel stond de dag voordien al een en ander op het
programma. In een cilindermolen7 werd – in de brouwerij De Keizer – 400 kg
mout geplet (wat een te verwachten brouwsel van ongeveer 2000 liter bier gaf )8.
De (koperen) waterketel en de reserve- of koudwaterbak werden manueel volgepompt met brouwwater9 uit de waterput(ten), en de losse druipbodem10 (voor de
affiltratie van het wort) werd in de roer- of beslagkuip gelegd. ’s Avonds, rond
18.00 uur, werd in de oven onder de waterketel vuur gestookt, een karweitje dat ’s
anderdaags om 4.00 uur ’s morgens werd herhaald.
DE EERSTE BROUWDAG
1e trampe. s’ morgens.
Het sturten van het graan.
1° het water laten loopen in de kuip aan 67° tot 70° tot op een hoogte van 10 cm.
2° het graan sturten en nat maken, het water opnieuw laten loopen in de kuip aan 87°
om aan eene température te komen van 68°, 69° tot 72° het hoogste.
Laten loopen tot de kuip omtrent vol is. Ze dan toe leggen omdat den inhoud niet zou
verkoelen, anders loopt ze troebel.
Op de eerste brouwdag werd ’s morgens begonnen met het beslaan11 in de roerkuip van de geplette mout, door de brouwers veelal gewoon ‘graan’ genoemd.
Eerst vulde men de roerkuip tot op een hoogte van 10 cm met water van 67 tot
70 °C. Daarna stortte men de geplette mout in de roerkuip. Soms bevond zich
daartoe, zoals in de brouwerij De Snoek, boven de roerkuip een houten passerel
met onderaan een tremel (fig. 5). Om het geplette mout goed nat te maken haalde
men de moutmassa doorgaans dooreen met spitrieken. Eenmaal voldoende
bevochtigd liet men de roerkuip vol lopen met water van 87 °C. De bedoeling was
het beslagwater in de roerkuip uiteindelijk op een (relatief ) constante temperatuur
van 68 tot 72 °C te houden. Voor de vorming van moutsuikers, de essentie van het
beslaan, was dit trouwens de optimale temperatuur. Om het afkoelen tegen te
gaan werd de roerkuip daarna afgedekt met planken. Een al te zeer afgekoeld
beslag gaf immers een troebele wort12.
7
8
9
10
11
12
Omstreeks 1868 vond Frédéric Wegmann, een molenaarszoon uit Illnau nabij Zurich, ruwe porceleinen maalrollen
uit. In 1874 kocht Ganz & Cie het brevet van Frédéric Wegmann. Dit bedrijf zou als grote gangmaker van deze
cilindermolens er als eerste in slagen om ook cilinders van kwalitatief gietijzer te maken. Later namen allerlei grote
en kleine bedrijven het procédé over: Becuwe 2009b, 130.
Becuwe m.m.v. Derickx 1995, 40.
De samenstelling van het brouwwater is erg belangrijk. Momenteel wordt de samenstelling van het water bijgesteld,
maar tot in het verleden had men geen correctiemogelijkheid: Vermeylen 1973, 111-118.
Tot in de vroege 19de eeuw was deze druipbodem, net als de roer- of beslagkuip, van hout, voorzien van kleine
openingen. In de plaats van een houten druipbodem werd om te affiltreren ook soms een stuikmand gebruikt die
in de beslagmassa werd gedrukt. In de loop van de 19de eeuw werden de houten roerkuipen algemeen vervangen
door gietijzeren kuipen die voorzien waren van een dito druipbodem.
Met water tot een beslag maken.
Wort is het suiker- en dextrinehoudend aftreksel van de beslagbrij of draf, dat nog geen gisting heeft ondergaan:
Quicke 1926, 328.
31
Fig. 5
De brouwzaal in de brouwerij De Snoek met op de voorgrond de
bier- of brouwketel en op de achtergrond de roer- of beslagkuip.
Na een uur rust het laten loopen in den onderput en goed zien of het klaar is (of het graan
niet op geeft) tis te zeggen het mul dat boven komt, en die mede door de kranen loopt.
Na het beslag een uur te laten trekken liet men het wort aflopen in de onderbak13.
Een voorwaarde was echter dat het wort helder was. Een beslag waarbij moutbestanddeeltjes zoals graanpellen kwamen bovendrijven, gaf onklare wort. Deze
onzuiverheden spoelden immers via de (koperen) dikbeslagkranen met het wort
mee in de onderbak. Vooraleer deze kranen volledig open te zetten nam men dan
ook met een wortproeflepel14 een monster om het wort op zijn helderheid te
controleren.
13
14
32
Ook onderput of lekbak genaamd.
Ook wortglas genaamd.
NOVI MONASTERII
Dan boven pompen in den bierketel, en als er een weinig in is moogt men beginnen
vuur te maken.
Uit de onderbak werd het wort manueel opgepompt naar de (koperen) bier- of
brouwketel15. Van zodra deze een beetje was gevuld, begon men in de oven onder de
ketel vuur te maken. Dat het wort diende overgepompt geeft aan dat de brouwerij
De Keizer – in tegenstelling tot de brouwerij De Snoek – geen cascadebrouwerij was.
Als de kuip bijkans leeg geloopen is moogt men de kranen toe draaien (als men ze te
naar laat af loopen loopt ze troebel), daarna de kuip ontblooten en opnieuw beginnen
te vullen aan een warmte van 87° tot 90° om 72° 73° in de kuip te hebben.
Eenmaal dat het wort grotendeels uit de roerkuip naar de onderbak was afgevloeid
(fig. 6), draaide men best de beslagkranen toe. Zoniet liep er troebele wort in de
onderbak. Van de roerkuip werden de houten afdekplanken weggenomen en kon
men aan een tweede spoeling beginnen. Dat voor één en hetzelfde brouwsel het
beslaan uit meer dan één spoeling bestond, wijst erop dat de roerkuip een kleinere
inhoud had dan de bierketel. Voor een tweede spoeling werd de roerkuip opnieuw
gevuld met water van 87 tot 90 °C om de beslagbrij bij een temperatuur van
72 tot 73 °C te spoelen.
Fig. 6
De onderbak met dampende wort uit de roerkuip.
Binst men ze vol laat loopen moet men ze roeren met eene vork. Als ze vol is opnieuw
toe leggen en na 30 minuten rust ze opnieuw laten loopen in den onderput en boven
pompen in den bierketel.
Terwijl de roerkuip opnieuw vol liep, moest men de beslagbrij goed omroeren met
een roerstok16. Het gebruik van roerstokken geeft aan dat de beslagkuip – net zoals
in De Snoek – nog niet was uitgerust met een mechanisch aangedreven roerwerk,
dat in het kader van de mechanisering van grote(re) brouwerijen al in de tweede
15
16
Ook kookketel genaamd.
Ook vork, roervork of roerspaan genaamd. Twee gekruiste roerstokken vormen het embleem van de brouwers.
33
helft van de 19de eeuw zijn intrede deed17. Eenmaal vol werd de roerkuip om de
temperatuur aan te houden, opnieuw met de houten planken afgedekt en liet men
het beslag een half uur trekken. Daarna werden de wortkranen opnieuw opengedraaid en liet men het wort, eenmaal helder, in de onderbak lopen. Vanuit de
onderbak werd dit nawort, dat minder moutextract bezat dan het hoofdwort, naar
de bierketel overgepompt om er samen met het hoofdwort tot één brouwsel te
worden samengevoegd. In andere ambachtelijke brouwerijen, die over een grotere
roerkuip beschikten en het hoofdwort op zich al voldoende was voor een brouwsel,
werd van het nawort een ander, lichter bier gebrouwen.
Als het weder bijkans leeg geloopen is de kranen eerst toe draaien en dan den begieter
opzetten om de 3e trampe te beginnen. Als den ketel op de 2 / 3. vol is den register open
draaien dat het vuur kan rond de ketel loopen.
Als het wort uit de roerkuip bijna volledig in de onderbak was gelopen, werden de
wortkranen opnieuw gesloten. In functie van een derde spoeling werd boven de
roerkuip in het verlengde van de warmwaterbuis een waterverdeler geïnstalleerd.
Was de bierketel intussen voor tweederde vol, dan werd de ovensleutel of -register
volledig opengezet zodat de vlammen zich rondom de koperen ketel konden
verspreiden.
3e trampe. Het water laten in den begieter loopen, binst men de weerse in den onderput
laat loopen en boven pompen, tot de ketel vol is.
Opletten dat het water dat dan aan 100° graden is niet te hoog boven het graan komt
(gevaarlijk voor het opgeven) men moet ook opletten dat het water op het graan niet
blijft staan, in dat geval moet men kleine putjes trekken met een pollepel, op het water
laten loopen tot het graan opsteekt. Als de weerse troebel loopt de kranen toe draaien en
laten rusten. Als de ketel vol is dan zoo gauw mogelijk zien dat hij kookt. Het bier een
uur of 4 tot 4 ½. laten koken. In 4 uur verkookt het van 2 tot 2 ½ ton. Hoe langer het
kookt hoe zwaarder bier. In het begin [dat] men het vocht op de weerse in den bierketel
pompt smijt men er van 2 tot 3 kgr. hope bij.
Voor een derde spoeling liet men kokend water in de waterverdeler lopen die
ervoor zorgde dat de intussen verdunde beslagbrij in de roerkuip gelijkmatig met
warm water werd begoten. Tezelfdertijd werden de beslagkranen opengezet en liet
men het wort van deze laatste spoeling in de onderbak lopen. Vanuit de onderbak
werd dit wort naar de bierketel overgepompt totdat deze ketel vol was. In andere
ambachtelijke brouwerijen werd het wort van de derde spoeling veeleer gebruikt
voor de bereiding van een tafelbier. Soms werd de derde spoeling zelfs als voeder
en drank voor het vee gebruikt18. De uitgewerkte draf19 werd sowieso als veevoeder
gebruikt20.
17
18
19
20
34
Becuwe m.m.v. Derickx 1995, 45.
Quicke 1926, 275.
Draf is het residu van het beslag dat na het affiltreren en afvloeien van het wort overblijft in de roerkuip. Het bestaat
uit de onopgeloste graanbestanddelen in het wort, zoals zetmeel, graanpellen, cellulose, eiwitten en bitterstoffen:
Quicke 1926, 93.
De draf verder spoelen had geen zin meer omdat het wort nauwelijks of geen carbohydraten meer bevatte: Unger
2004, 5.
NOVI MONASTERII
Bij deze derde spoeling was het aangewezen ervoor te zorgen dat het kokend water
in de roerkuip niet teveel op de moutdraf bleef staan zodat de onzuiverheden niet
kwamen bovendrijven. Bleef het water op het graan staan, dan moest men met een
pollepel in de moutdraf kleine putjes maken totdat deze zich met het warm water
vermengde. Werd het wort dat in de onderbak vloeide, troebel, dan draaide men
de kranen toe om het beslag wat te laten rusten.
Van zodra de bierketel vol was, moest men die zo vlug mogelijk aan de kook
brengen. Het koken duurde vier tot vier uur en half. In vier uur verkookte men 3
tot 3,75 hectoliter21. Hoe langer het wort kookte, hoe zwaarder het bier. Wanneer
men het wort van de derde spoeling naar de bierketel begon over te hevelen,
voegde men aan het wort in de bierketel (een eerste hoeveelheid van) 2 tot 3 kg
hop toe. Het hopkoken vernietigde de enzymen die tijdens het beslaan ondermeer
voor de omzetting van zetmeel in moutsuiker (maltose) hadden gezorgd en steriliseerde het wort waardoor het bier duurzamer werd22.
Om 14 uur een 10 tot 12 kgr. en een half uur voor het aflaten op den koelbak de rest.
In het geheel des zomers gebruikt men 16 na 18 kgr. hoppe, goed veel hoppe gebruikt
voor het zuur komen van het bier en voor het lang bewaren. Dan om 7 uuren af laten
op den koelbak. Het vuer word afgetrokken om 6 uur om het een uur te laten rusten
voor het aflaten.
Men begint de brouwste om 5 ½. s’ morgens om 12 uur. den ketel vol en koken om 12
½. uur. vuur af trekken om 6 uur en om 7 uur op den koelbak laten loopen.
Om 14 uur voegde men nog eens 10 tot 12 kg hop toe aan het kokende wort. De
rest, zo’n 4 tot 5 kg, voegde men een half uur vooraleer men het gekookte wort in
het koelschip23 liet vloeien, toe. Bij een zomerbrouwsel gebruikte men in het
totaal 16 tot 18 kg hop. Veel hop gebruiken was goed tegen het zuur worden van
het bier en om het bier langer te kunnen bewaren24. Daarnaast was de hoeveelheid
hop ook bepalend voor de smaak en het aroma van het bier25.
Om 19.00 uur liet men het gehopte wort26 afvloeien in het koelschip (fig. 7) om
er in functie van de gisting af te koelen27. Dat het gehopte wort niet diende overgepompt, wijst erop dat net als in de brouwerij De Snoek het koelschip in de
brouwerij De Keizer lager dan de bierketel stond opgesteld. Het vuur in de oven
onder de bierketel begon men vanaf 18.00 u te doven zodat het gehopte wort een
uur rustte vooraleer naar het koelschip af te vloeien.
21
22
23
24
25
26
27
1 ton is 1,5 hl.: Cornelissen 1983, 95.
Becuwe m.m.v. Derickx 1990, 36.
Ook koelbak genaamd.
De bitterstoffen in hop bezitten antiseptische eigenschappen, zodat de groei van bacteriën in gehopt bier wordt
tegengegaan. Een goed gehopt bier is doorgaans beter bestand tegen infectie dan een laag gehopt bier: Cornelissen
1983, 65.
Becuwe m.m.v. Derickx 1995, 52; Unger 2004, 5.
Ook hopperd genaamd: Becuwe m.m.v. Derickx 1995, 55.
Gist wordt immers bij 40 °C gedood: Cornelissen 1983, 102.
35
Fig. 7
Het open gietijzeren koelschip in het Mout- & Brouwhuis de
Snoek.
Samengevat zag een eerste brouwdag er dus alsvolgt uit: men begon om 5.30 uur
morgens, rond 12.00 uur liet men de bierketel vollopen om rond 12.30 te
beginnen met het koken van het wort in deze ketel, om 18.00 u doofde men het
vuur onder de bierketel en om 19.00 uur liet men het gehopte wort in het (open)
koelschip lopen.
DE TWEEDE BROUWDAG
2en dag. tonnen
Als het bier aan 22° 23° als men het niet koelder krijgt gewoonlijk om 8 ½. 9 uur dan
laat men het af in den gillebak. als het bijkans afgeloopen is mengt men de zette gist
11 kgr. en 15 kgr. slechte gist met 2. emers bier uit den gillebak, en goed breken met de
handden [sic], en roeren met een borstel om het open te krijgen. Dan laten bekomen en
in den ghillebak gieten daarna roeren met een roerder, en dat van tijd tot tijd als men
het reeds aan het tonnen is. In de tonnen is het bier aan 21° 211/2° tot 22°. Den
kelder dicht sluiten omdat het niet te rap zou verkoelen.
De tweede brouwdag werd besteed aan het tonnen28. Als het gehopte wort na een
nacht afkoeling op het koelschip een temperatuur van 22° tot 23 °C had en men
het niet koeler kreeg, liet men het in de gijlkuip29 vloeien (fig. 8). Als het gehopte
wort bijna volledig in de gijlkuip was gelopen, ging men over tot het mengen van
11 kg zetgist30 en 15 kg minderwaardige gist31 met twee emmers wort uit de gijlkuip. Men moest de gist goed breken met de handen en goed omroeren met een
borstel om het gistingsproces op gang te kunnen krijgen. Daarna liet men het
biergistmengsel eerst wat rusten om er vervolgens het afgekoelde gehopte wort in
de gijlbak mee aan te mengen. In de gijlbak werd het met een houten roerspaan of
28
29
30
31
36
Ook vaten genaamd.
Ook gijlbak genaamd. Met ‘gijl’ (‘gyl’) wordt bier bedoeld dat nog niet is uitgegist: De Bo 1873, 375; Quicke 1926,
119.
Zetgist is droge gist die de brouwer in pasgebrouwen bier deed om het te helpen ‘drijven’: De Bo 1873, II, 1428.
‘Slechte gist’ was biergist die gistbederf vertoonde of met andere woorden in waarde en bruikbaarheid was verminderd.
NOVI MONASTERII
schop goed dooreen geroerd. Dit herhaalde men nu en dan, ook als men al bezig
was met het gistbier32 in de biertonnen te laten vloeien. In kleine brouwerijen
zoals in De Keizer had men veelal geen aparte gistingsvaten maar gebruikte men
de biervaten, waarin het bier verhandeld werd, als gistingstonnen. Deze tonnen
lagen op hun buik op bierstellingen, met het open bomgat33 naar boven. Het bier
in de tonnen had nog steeds een temperatuur van 21 tot 22 °C. Opdat het gistbier
niet te vlug zou afkoelen, hield men de kelder best dicht.
Fig. 8
De gijlkuip in het Mout- & Brouwhuis de Snoek. De afsijpelingskoeler in de kuip, die in de brouwerij De Keizer noch in de
brouwerij De Snoek (ca. 1922) aanwezig was, zorgde voor een
extra afkoeling van het wort uit het koelschip.
De rest in de kuip laten loopen om het na het tonnen goed vol te gieten. Men gebruikt
11. kgr. voor 27.28 tonnen. Ook niet te veel gist gebruiken omdat het bier niet te veel
zou werken het beneemd ook de smaak. Om 2. uuren begint het drijven. Men laat het
drijven en men vult het maar eerst op volgens het rap of traag drijft, gewoonlijk om 10.
11. uuren. Men ziet het als men het moet opvullen het kan zijn gist niet meer boven
steken en het begint in te vallen. Te vroeg op gieten is slecht want de gist zou kunnen
naar de grond gaan. Des avonds is het afpeuren der mijnen, smijt men het schuim
(vuile gist) weg.
Niet al het gistbier werd op vaten gedaan, een beperkte hoeveelheid liet men in
een houten gistbierkuip lopen waaruit achteraf geput werd om de biervaten met
een bierkan bij te vullen tot ze bomvol34 waren. Voor 27 tot 28 tonnen (van
140 liter) was het aangewezen 11 kg zetgist te gebruiken. Teveel gist zou voor een
te hevige gisting zorgen waardoor het bier aan smaak zou inboeten. Om 14.00 uur
32
33
34
Met gistbier wordt het afgekoelde gehopte wort dat met biergist is aangemengd, bedoeld.
Ook spongat genaamd.
Vol tot aan het bom- of spongat.
37
begon het bovengisten in de tonnen. Hierbij zetten de levende gistcellen de moutsuiker om in alcohol en koolzuurgas, dat langs het bomgat ontsnapte. De gist
kwam als schuim bovendrijven35 en werd, als het gistbier in het vat voldoende
hoog stond, via hetzelfde bomgat afgestoten. Om dit van gistbier verzadigd gistschuim op te vangen werden de biervaten per twee met hun bomgat ietwat naar
elkaar gericht en werd onder beide bomgaten een gistkuipje36 geplaatst (fig. 9).
Fig. 9
Biertonnen met gistkuipje (Mout- & Brouwhuis de Snoek).
Naargelang dit proces vlug of traag gebeurde, vulde men de biervaten bij met het
resterende gistbier uit de gistbierkuip. Gewoonlijk was dit tussen 22.00 en 23.00
uur. Wanneer de vaten dienden bijgevuld was duidelijk waarneembaar, namelijk
als het gistbier zijn gist niet meer langs het bomgat kon afsteken en de bovengisting bijgevolg stokte. Te vroeg bijvullen was slecht want de gist zou wel eens
kunnen bezinken. ’s Avonds was het tijd om de gistkuipjes onder de biertonnen,
waarin het afgestoten biergistschuim zich verzamelde, af te gieten. De vuile gist
werd weggegooid en het met deze gist in de gistkuipjes mee gevloeide gistbier
werd verzameld in de gistbierkuip om er de gistingsvaten ten gepaste tijd mee bij
te vullen.
DE DERDE BROUWDAG
3e dag. Het opvullen. Om 3. 4. uuren giet men op voor de tweede keer, men peurt de
mijnen af in de kuip en zoo voort.
Trachten de opvulling naar den zelvsten huur gelijk het gezet is volgens het drijven.
De derde dag werd besteed aan het opvullen. Tussen 3.00 en 4.00 uur ’s nachts
vulde men de gistingstonnen voor de tweede keer bij en goot men het gistbier dat
met het gistschuim in de gistkuipjes was terechtgekomen, af in de gistbierkuip.
Het verder bijvullen van de vaten was afhankelijk van de mate waarin de bovengisting vorderde. Bij voorkeur probeerde men alle vaten op hetzelfde uur bij te
vullen.
35
36
38
Vandaar dan ook de West-Vlaamse term ‘drijven’: De Bo 1873, I, 269; Quicke 1926, 96.
Ook mijnen of gistvloten genaamd.
NOVI MONASTERII
DE VIERDE BROUWDAG
4e dag. s’ morgens zien of het ver genoeg af gedreven is - ook niet te ver (het bier moet
nog wat steken om dat het goed zou klarzen, Hoe meer het nog steekt hoe rapper het
afgeklaarst is). S’ morgens de gist van de tonnen wasschen met bier en de gist afkuisschen van bomgat met de vinger. De vaten recht leggen (beter s’ avonds ervooren) de
mijnen af peuren in eene andere mijn en de gist vergaren. er een zeker hoeveelheid weg
doen van den schoonsten voor zette gist. Een hemer klarsel nemen en mengen met twee
hemers koud water hoe kouder hoe beter goed breken en zien dat er niet te veel schuim
op is. Dan met de spuit van onder in de tonnen spuiten een spuit voor eene halve en
twee voor een gehele ton en een stuk of vier in de kuip van den opvulling. Als de kuip
goed klaar is opvullen en de vuilnis af vegen. Zoolang tot dat er schuim kapkens steken.
s’ anderen daags afwasch en toe slaan.
De vierde brouwdag begon met ’s morgens na te gaan of de bovengisting voldoende
ver gevorderd was. De bovengisting mocht echter ook nog niet volledig voltooid
zijn, anders was het onmogelijk om het bier voldoende te klaren. Als het bier nog
gistte, klaarde het bier ook vlugger. Dezelfde morgen waste men de gist van de
tonnen af met bier. De gist rond en onderaan het bomgat kuiste men af met de
vinger. Vervolgens legde men de biertonnen met hun bomgat mooi naar boven.
Eigenlijk was dit een karweitje dat men beter de avond voordien deed. De gistkuipjes werden nog een laatste keer afgegoten in de gistbierkuip om de gist te
verzamelen. Van de mooiste gist bewaarde men een hoeveelheid om bij een
volgend brouwsel gebruikt te worden. Daarna nam men een emmer klaarsel dat
met twee emmers koud water werd gemengd. Het klaarsel bestond uit witte
vislijm, gemaakt van roggenvellen37. Hoe kouder het water, hoe beter. Het klaarsel
moest men goed breken zodat men een mooi mengsel met weinig schuim bekwam.
Dit mengsel bracht men met een (koperen) spuit onderaan in de vaten: een volle
spuit voor een halve ton bier, twee volle spuiten voor een gehele ton en viertal in
de gistbierkuip. Als het bier in de gistbierkuip mooi geklaard was, vulde men er de
biertonnen mee op en veegde men de tonnen schoon. Men deed dit zolang het
klaringsmiddel, waarop de troebelheid van het bier zich vastzette, als een bruine
brij via het bomgat werd afgestoten38. ’s Anderdaags waste men de tonnen nog
eens af en sloot men het bomgat af met een (houten) stop of bom39. Om het
bomgat luchtdicht af te sluiten stak men tussen het bomgat en de bom een vel
bompapier40.
N.B. Hoe meer het bier steekt hoe rapper het afgeklaarzd is.
2. te veel klarsel gebruiken is slecht want het neemt te veel forse van het bier weg (het
verflauwd)
N.B. goede hope doet ook veel aan het klarzen.
37
38
39
40
Vislijm is een van de beste klaringsmiddelen op eiwitbasis en al sinds de middeleeuwen bekend: Van der Straten
1985, 83.
Becuwe m.m.v. Derickx 1995, 60.
Ook spon genaamd.
Dik vloeipapier: Becuwe m.m.v. Derickx 1995, 65.
39
1
2
Veronderstelt dat men een brouwste heeft dat niet wil klaarzen en dat veel gist is
in de grond der tonnen is achter gebleven, het bier heeft eene grauwe glans en is
troubel, om het te verbeteren, voor het uitleveren smijt men een glas collorand
gemengd met een half glas klaarsel om boven te klaarzen, dit gemengd met bier in
het vat, dit is om het een donker kleur te geven en het te verzoeten. Voor dat men
het er in doet rold men eens goed de tonnen.
Om het bier een aangenamer smaak te geven smijt men 24 gr. ... die gemengd is
in warm water in 27. Tonnen met een kofie lepel men ziet dat er voor elke ton een
kofie lepel is. Men doet dit voor het toeslaan der tonnen of na het klaarzen. In den
ketel of in den ghilebak is het niet goed want het gist niet wel en ook niet met het
klarzen.
Als interessante empirische weetjes noteerde Omer Derickx als brouwer-in-spe:
- hoe meer de bovengisting nog nawerkte, hoe vlugger het bier klaarde;
- te veel klaarsel gebruiken was slecht want teveel geklaard bier verloor zijn kracht;
- het gebruik van kwaliteitsvolle hop bevorderde het klaren.
Wanneer het brouwsel niet wilde klaren en er teveel gist in de tonnen was
verzonken, verkreeg men een troebel bier dat grauw kleurde. Een accuraat middel
om het vatenbier te verbeteren was, kort vóór het aan de man brengen, een glas
kleurstof, gemengd met een half glas klaarsel, aan het bier toevoegen. Dit gaf het
bier niet alleen een donkere kleur maar ook een zoetere smaak. Vooraleer dit
mengsel toe te voegen rolde men het biervat best eens goed zodat de inhoud van
het vat dooreen werd geschud.
Om het bier een aangenamer smaak te geven mengde men –per 27 tonnen–
24 gram sacharine41 (dat Omer Derickx niet expliciet vermeldde omdat het
gebruik ervan sinds 1903 was verboden) in warm water. In iedere ton goot men
een koffielepel van dit mengsel, bij voorkeur ofwel vóór het dichtbommen van de
vaten bier of onmiddellijk na het klaren van het bier. Dit mengsel toevoegen aan
het wort in de bierketel of in de gijlkuip was niet aangewezen, het zou het gistingsproces bemoeilijken. Het bier ermee aanmengen tijdens het klaren werd evenmin
aangeraden.
PARENTHESE
Als men het bier in de tonnen laat aan 20°. dan moet men opvullen om 11. uur
s’ avonds en 4. uur s’ morgens als men het tont aan 18°. dan moet men dit maar
opvullen s’ anderen daags smorgens voor den 1e keer.
Maar dan heeft het bier te koud en het klaarsel dat men er in doet om boven te klarzen
moet kouder hebben dan het bier (hoe kouder hoe beter het klaarst) zoodus het is voordeeliger het bier te tonnen op 20°. graden dat is aan 22°. aflaten uit den koelbak
omdat het goed zoudet klarzen.
Voor het zuur komen van het bier gebruikt men in den gillebak1. Kgr tot 2. Kgr zout.
41
40
Sacharine is een kunstmatige zoetstof die 550 maal zoeter is dan suiker: Van der Straten 1985, 68.
NOVI MONASTERII
Als men het gistbier uit de gijlkuip op vat deed aan 20 °C, dan moest men de
gistingsvaten een eerste maal bijvullen om 23.00 uur en om 4.00 uur ’s morgens.
Had het gistbier bij het tonnen 18 °C, dan diende men het pas voor het eerst bij
te vullen ‘s anderdaags ’s morgens. De keerzijde was wel dat het bier dan te koud
was, wat het klaren bemoeilijkte. Men kon dit ondervangen door ervoor te zorgen
dat het klaarsel dat in het tonnenbier werd gespoten, kouder was dan het bier. Hoe
kouder het klaarsel hoe beter zijn werking. Het interessantst voor een goede
klaring was het gistbier te tonnen op 20 °C, wat betekende dat men het uit het
koelschip in de gijlbak liet vloeien bij 22 °C. Om te vermijden dat het bier zuur
werd deed men bij het gistbier in de gijlbak 1 tot 2 kilogram zout.
Bibliografie
BECUWE F. 2009a: Bier aan het IJzerfront. Het verhaal van de dorst in de Grote
Oorlog, Brugge - Alveringem.
BECUWE F. 2009b: In de ban van Ceres. Klein- en grootmaalderijen in Vlaanderen
(ca. 1850 – ca. 1950) (Relicta Monografieën 3), Brussel.
BECUWE F. m.m.v. DERICKX D. 1990: Mouterij-brouwerij De Snoek. Van een dorstlavend verleden tot een museale toekomst, Beauvoorde - Alveringem.
BECUWE F. m.m.v. DERICKX D. 1995: Het Mout- & Brouwhuis de Snoek. Mouten en
brouwen in de 19de eeuw, Cultuurtoerisme in de Westhoek 2.
CORNELISSEN J.F.L.M. 1983: Het Bierboeck, Eindhoven.
DE BO L.L. 1873: Westvlaamsch Idioticon, Brugge, 2 dln.
FRIEDRICH M. 1984: Brauerei-Verzeichnis Belgiën, Heidelberg.
QUICKE A. 1926: Verklarend Nederlandsch Woordenboek van het Brouwersvak met
Fransche, Duitsche en Engelse vertaling der technische woorden en versierd met tekstfiguren, Gent.
UNGER R.W. 2004: Beer in the Middle Ages and the Renaissance, Philadelphia.
VAN DER STRATEN L. 1985: Technisch handboek voor de amateur wijn- en biermaker,
Utrecht.
VERMEYLEN J. 1973: Mouterij en brouwerij, Brussel.
41
NOVI MONASTERII
Chronologie onder druk? Enkele
beschouwingen omtrent vroege mottekastelen in het graafschap Vlaanderen
Maarten Berkers1
Inleiding
Het onderzoek naar mottekastelen in Vlaanderen kende haar hoogtepunt in de
jaren ‘60 tot ‘80 van de vorige eeuw2. Aarden versterkingen in het algemeen
konden in die tijd op heel wat belangstelling rekenen van verschillende vorsers en
onder het oog van de toenmalige Nationale Dienst voor Opgravingen (NDO)
werden verschillende sites nader onderzocht en opgegraven. De basis van de
kennis die tot op vandaag de dag wordt gebruikt werd in deze periode gelegd. Op
het einde van de jaren ’80 en begin van de jaren ‘90 veranderde de situatie echter
grondig. De geprogrammeerde opgravingen verdwenen waardoor de nadruk
kwam te liggen op het archeologisch noodonderzoek. Heel wat sites konden
ondertussen ook al genieten van een wettelijke bescherming. Hoewel er nog veel
vragen onbeantwoord bleven betreffende het mottekasteel en haar rol in de
middeleeuwse samenleving, verdween het thema wat van het Vlaams archeologisch toneel. In de voorbije twintig jaar bleven de bijdragen eerder beperkt tot vele
syntheseartikels3 en een aantal licentiaatthesissen4. Sporadisch werd archeologisch
onderzoek uitgevoerd op een aantal sites5. De gepubliceerde resultaten beperken
zich echter tot wat basisgegevens en vormen niet het onderwerp van uitvoerige of
doorgedreven studies. In Nederland en Frankrijk ligt de situatie toch wat anders,
hoewel voor de gebieden die behoorden tot het voormalige graafschap geen grote
openbaringen te melden zijn6. De voorbije jaren zijn er echter een aantal nieuwe
gegevens aan het licht gekomen die ons noodzaken om de situatie vooral inzake
ontstaan en opkomst van het mottekasteel wat nader te bekijken.
1
2
3
4
5
6
Met dank aan Luc Bauters en Marie-Christine Laleman voor het kritisch nalezen van deze tekst.
Voor een algemeen overzicht van het onderzoek tot nu toe zie ondermeer De Meulemeester 2005; De Meulemeester
& Mignot 2008.
Interessant om te vermelden is de studie van het vroeg middeleeuws materiaal dat werd aangetroffen bij de opgravingen op het neerhof van de Hoge Andjoen te Werken: Van Bellingen 2008.
De Decker 1997-1998; Claes 2001-2002; Berkers 2005-2006.
Gent Gravensteen: Laleman & Stoops 1996; Laleman & Stoops 2001; Laleman et al. 2002) en de motte in Parike:
Ameels 2000a-b. Bij de herinrichting van de Hoge Wal in Ertvelde kwam een fragment van een bakstenen constructie op de rand van het opperhof aan het licht, zie de bijdrage van L. Bauters & S. De Decker in deze bundel.
Voor Zeeuws-Vlaanderen is er ondermeer Van Heeringen 2007; Voor Frankrijk valt het op dat het kerngebied van
het graafschap, het hedendaagse arrondissement Dunkerque grotendeels een blinde vlek is. Te vermelden zijn ondermeer Motte 2003; Couche 2002.
43
Een blik over de grens
In Nederland kon dankzij de publicatie van de oude opgravingsgegevens de motte
Montferland7 (gemeente Bergh, provincie Gelderland) worden geïdentificeerd als
het beruchte Opladen, de hoofdvesting van het grafelijke paar Balderik en Adela
van Hamaland8. Deze motte met een hoogte van 20 meter, waarvan zeven meter
kunstmatig opgehoogd, kon op basis van aardewerk gedateerd worden op het
einde van de 10de of in de vroege 11de eeuw. De context voor de aanleg is te
vinden bij het ontstaan van een machtsvacuüm na de dood van Adela’s vader, graaf
Wichman en de strijd rond het domein Elten. Daarbij komt nog eens het conflict
tussen Balderik en Wichman van Vreden omtrent de prefectuur, een ambt dat een
soort oppergezag inhield over het oostelijke rivierengebied in Nederland9. Deze
gebeurtenissen zijn beschreven in het relaas van Alpertus van Metz (circa 10231024), waarin naast Monterfland nog andere versterkingen worden opgesomd.
Op basis van tekstanalyse en morfologische studie konden heel wat sites worden
geïdentificeerd, hoewel er voor het overgrote deel van de aangehaalde voorbeelden
geen degelijk archeologisch onderzoek voor handen is. Op basis van deze gegevens
lijkt er inderdaad een beeld te kunnen worden geschetst waardoor een aantal sites
in de regio als vroege mottekastelen (circa het jaar 1000) kunnen worden geïdentificeerd. Ze zijn atypisch en te plaatsen binnen een geleidelijke morfologische
ontwikkeling naar het traditionele mottekasteel dat vanaf de tweede helft van de
11de eeuw in onze streken opkomt10. Omdat de identificatie veelal gebonden is
aan de interpretatie van de oorspronkelijke Latijnse tekst is er door De
Meulemeester geponeerd dat het evengoed over ringwalburchten zou kunnen
gaan11. Naar aanleiding van de opgravingsresultaten van Montferland ziet Aarts er
toch eerder de bouw van mottekastelen in12 Het is momenteel niet duidelijk of het
model dat Aarts voorstelt ook in de rest van Nederland kan worden toegepast.
Enkel in Leiden (Provincie Zuid-Holland) en Westerke (Gemeente Tholen,
provincie Zeeland) zijn mottes met een gelijkaardige datering gekend13.
In Frankrijk staat de site van Boves (Département du Somme), nabij Amiens al
een tijdje in de schijnwerper. Deze 12 meter hoge motte is opgeworpen tegen de
rand van een ouder oppidum en zou zijn opgericht aan het begin van de 10de
eeuw14. Tussen 887 en het begin van de 10de eeuw werden in de regio verschillende versterkingen aangelegd tegen de Noormannen. De oprichting van de motte
te Boves moet waarschijnlijk in dit kader worden geplaatst, hoewel er geen schriftelijke bronnen zijn om dat te bewijzen en ergeen sporen van een versterking op
het platform aanwezig zijn15. Hoewel dit inderdaad mogelijk het vroegste voorbeeld lijkt te zijn waar het ‘concept’ motte voor de eerste keer werd toegepast is het
7
8
9
10
11
12
13
14
15
44
Schut 2003.
Aarts 2009.
Aarts 2009, 23-24 en 32.
Aarts 2007a.
De Meulemeester 2006.
Aarts 2007b.
Leiden zie Aarts 2007a, 40 en de daar vermelde literatuur; voor Westkerke zie Van Heeringen 2007, 201.
Racinet 2008.
Racinet 2008, 23.
NOVI MONASTERII
pas vanaf de tweede helft van de 10de eeuw dat de site een duidelijker militair/
versterkt karakter krijgt16. De consequenties voor de situatie in Vlaanderen is
minder groot maar toont de grotere complexiteit aan van de evolutie naar het
traditionele mottekasteel.
Chronologie onder druk?
De voorbeelden en bewijslast uit Nederland wekken verschillende nieuwe vragen
op betreffende de situatie in het graafschap Vlaanderen. Traditioneel wordt de
opkomst van het mottekasteel in Vlaanderen gedateerd vanaf 105017. Hier en daar
wordt in de literatuur wel gewag gemaakt van sites waaraan mogelijk een oudere
datering kan worden toegeschreven. In hoeverre zijn deze beweringen correct en
concreet genoeg om de geschiedenis van het mottekasteel in het graafschap
Vlaanderen te moeten aanpassen?
Eén van de meest aangehaalde voorbeelden van een mogelijk vroeg mottekasteel
is de Kalvarieberg te Munte (gemeente Merelbeke, Oost-Vlaanderen) (fig. 1). De
site bestaat uit een goed bewaard, maar vrij klein opperhof, met een basisdiameter
van 25 meter en een hoogte van zes meter18. De Kalvarieberg bevindt zich niet in
een beekvallei, zoals het gros van de mottekastelen in Vlaanderen, maar is ingeplant op een top van een heuvel en domineert daarmee de omliggend valleien.
Fig. 1
16
17
18
De Kalvarieberg te Munte (foto Luc Bauters).
Racinet 2008, 55-84.
Berkers et al. 2008.
De Decker 2002.
45
Tot in de 19de eeuw bevond zich op het neerhof de parochiekerk van Munte, in
oorsprong een eigenkerk die was gewijd aan de Heilige Bonifatius; vandaag is het
in gebruik als kerkhof. Bonifatius is een heilige die wordt gezien als ‘de apostel van
Friesland en van Duitsland’ en daardoor populair was in het Duitse rijk19. Het
wijden van de kerk aan de heilige Bonifatius heeft ertoegeleid dat de heren van
Munte worden aanzien als Ottoonse of Duitsgezinde heren20, hoewel hiervoor
geen enkel historisch bewijs aanwezig is. Er wordt geopperd dat dit mottekasteel
zou opgericht zijn in de eerste helft van de 11de eeuw als waarschuwing tegen het
oorlogzuchtige Vlaanderen21. Tot 1047 behoorde Munte immers tot het Duitse
Keizerrijk en daardoor vormt de site een buitenbeentje binnen dit artikel. Het lijkt
eerder absurd om te veronderstellen dat dit kasteel een belangrijke politieke en
militaire rol speelde in de verdediging van het Duitse Rijk. De Duitse keizers
hadden namelijk op het einde van de 10de eeuw de markgraafschappen Antwerpen,
Ename en Vallenciennes gecreëerd om zich tegen het graafschap Vlaanderen te
verdedigen22. Een persoonlijk initiatief is natuurlijk nooit volledig uit te sluiten
maar valt in ieder geval moeilijk te duiden binnen de politiek-militaire context.
Het mottekasteel te Munte is ten andere vrij klein en kent een typische tweeledige
structuur. Er is geen kenmerkende morfologie die soms bij vroege mottes wordt
aangetroffen. Indien de heren van Munte dan toch zo Duitsgezind zouden zijn,
dan rijmt dit niet met het feit dat de familie van Munte meerdere abten voor de
Sint-Pietersabdij heeft geleverd en dat één lid het zelf geschopt heeft tot burggraaf
van Gent23. Aangezien het prestige van de familie in de tweede helft van de 11de
en eerste helft van de 12de eeuw toenam, lijkt het ons momenteel realistischer om
de oorsprong van de Kalvarieberg in die periode te plaatsen. De situatie te Munte
blijft echter complex aangezien er op 250 meter ten noorden van de site een
andere tweeledige strucutuur te vinden is24; de relatie tussen beiden is alleszins niet
duidelijk. Het ontbreken van archeologische gegevens is een grote hinderpaal voor
de correcte interpretatie van deze site. Op dit moment lijkt het eerder wat kort
door de bocht om een vroege datering voor te stellen. Zoals eerder vermeld het is
niet uitgesloten dat een latere heer het kasteel heeft gebouwd25.
Bergues of Sint-Winoksbergen is een kleine stad in het noorden van het Franse
arrondissement Dunkerque (Département du Nord). De stad is voornamelijk
gekend voor haar ringwalburcht die op het einde van de 9de eeuw werd aangelegd
door de Vlaamse graaf Boudewijn II (879-918) naar aanleiding van de invallen van
de Noormannen26. Ten oosten van de oude stadskern bevond zich de Burrewal, een
19
20
21
22
23
24
25
26
46
Van Acker 1997, 15.
De Decker 2002.
De Decker 2002, 64-67.
Platelle 1990; Millis & Callebaut 1990; Herremans 2008.
Van Acker 1988, 21 en 33.
De Decker 1997-1998, 155 & bijlage 10 (dossier A.13). Er kan evenwel niet bepaald worden of deze structuur
teruggaat op een mottekasteel of een site met walgracht.
Een probleem bij de studie van mottekastelen is dat er indien geen archeologisch onderzoek is uitgevoerd of weinig
historische bronnen aanwezig zijn, de creatie van het kasteel vrijwel altijd aan de vroegst gekende heer wordt toegewezen. Meestal zijn er geen andere mogelijkheden, maar deze methode is natuurlijk weinig historisch kritisch en in
principe enkel gestoeld op een veronderstelling.
Henderikx 1995.
NOVI MONASTERII
mottekasteel dat volledig is opgenomen in de postmiddeleeuwse stadsversterkingen
(fig. 2). Enkel op cartografisch materiaal is de site nog zichtbaar. Dit mottekasteel
was gelegen op de Groenberg, een pleistocene zandrug die enkele meters hoger ligt
dan het omringende poldergebied. Deze strategische locatie was uniek en de inplanting van het kasteel op deze natuurlijke verhevenheid werd waarschijnlijk gekozen
om de stad en haar omgeving nog beter te kunnen domineren dan in het oude grafelijke castrum. Over de specifieke morfologie is weinig gekend. Toch zijn er enkele
auteurs die het ontstaan van de Burrewal plaatsen omstreeks het jaar 100027. Hoewel
er geen enkel archeologisch bewijs voorhanden is, lijkt deze datering vooral ingegeven te zijn door het vroege verschijnen van een burggraaf tussen 1000 en 101028.
Hoewel de rol van deze persoon helemaal niet duidelijk is, lijkt het ons vrij gevaarlijk
om het ontstaan van dit mottekasteel zonder verdere bewijzen zo vroeg te plaatsen.
De oprichting van het mottekasteel moet eerder in het licht van de creatie van de
kasselrij Sint-Winoksbergen (vanaf 1070) worden gezien29. Een vaststaand feit is dit
zeker niet, archeologisch onderzoek op de Warandemotte in Veurne toont ons evenzeer een alternatieve ontwikkeling30. Een oudere residentie op de plaats van de
Burrewal is dan weer niet uit te sluiten.
Fig. 2
27
28
29
30
De ringwalburcht en Burrewal op de kaart van Jacob van
Deventer, circa 1560.
Motte & Hannois 1993,
Warlop 1968, 131.
Koch 1981, 380.
Te Veurne werd eerst een kleine ringwalsite opgericht na het ontstaan van de kasselrij Veurne. Pas in een tweede fase
werd een mottekasteel opgericht. Dit gebeurde vermoedelijk in het tweede kwart van de 12de eeuw door Diederik
van de Elzas in het zog van de opvolgingsstrijd volgende op de moord van Karel de Goede in 1127: zie ondermeer
De Meulemeester 1996, 525.
47
De Hoge Andjoen in Werken (gemeente Kortemark, West-Vlaanderen) is één van
de best gekende voorbeelden van een mottekasteel (fig. 3). In de jaren ’80 en begin
van de jaren ’90 van de vorige eeuw zijn er verschillende opgravingscampagnes
uitgevoerd om de geschiedenis van dit mottekasteel te doorgronden. Jammer
genoeg blijven de resultaten en zeker de interpretatie voor beroering zorgen tussen
archeologen. De evolutie van de site is vrij complex. Naast sporen uit de Bronstijd
tot de Romeinse periode kon het bestaan van een tweeledige Karolingische vlaknederzetting worden aangetoond. Het is vooral de evolutie van het opperhof en de
daaraan gekoppelde interpretaties die goed onder de loep moeten worden
genomen. Vanthournout herkent negen ophogingsfases, De Meulemeester ziet de
opbouw slechts in drie fases. Het grootste punt van discussie is de interpretatie van
de zogenaamde fase 6 waarbij de motteheuvel in het laatste kwart van de 10de
eeuw aanzienlijk wordt verhoogd tot circa 2,5 meter31. De Meulemeester
beschouwt deze fase als een kernmotte, een experimentele of eerste fase in de
evolutie naar het echte mottekasteel in tegenstelling tot Vanthournout die enkel
interesse had in het counteren van de algemeen geldende chronologie32. Het grote
probleem blijft om te bepalen of de militaire functie genoeg doorweegt om van
een mottekasteel, al dan niet vroeg en atypisch, te kunnen spreken. Er kon wel een
palissade worden aangetroffen op de rand van het plateau, maar die kent een
onderbreking van 12 meter ter hoogte van het neerhof. Een rechthoekig houten
gebouw van 9 meter breed en 14 lang bevond zich in die fase niet centraal maar
achteruitgeschoven tegenover de toegangszone naar het neerhof. Afgezien van de
palissade kan de houten bebouwing en de hoogte niet als doorslaggevende militaire kenmerken worden beschouwd.
Fig. 3
31
32
48
Het opperhof van de Hoge Andjoen te Werken (foto auteur).
De Meulemeester 1996, 451-452.
Vanthournout 1996.
NOVI MONASTERII
Een drie meter hoog opperhof wordt ondermeer als voorwaarde gesteld om van
een mottekasteel te kunnen spreken. Tevens is de relatie met het neerhof en daarop
aangetroffen sporen en structuren amper bekeken. Pas wanneer deze kernmotte
opnieuw wordt opgehoogd tot ongeveer vijf meter zien we een duidelijke militarisatie. In deze fase treffen we een ingemotte houten toren aan van 8 bij 7,5 meter33
en een palissade aan de rand van het motteplateau. Het is duidelijk dat de bouwheren de intentie hadden om de kernmotte aanzienlijk te verhogen en te militariseren. Deze overgang moet jammer genoeg vrij breed worden gedateerd, tussen
1050 en 115034, maar valt goed samen met het in bezit komen van Werken door
de heren van Mortagne, pairs van Vlaanderen, in 1075-108035. Het is daarom
verleidelijk om Everard Radulf (1078-1110), die ook burggraaf van Doornik was
te zien als bouwheer van het kasteel. Op deze manier sluipt de Hoge Andjoen ook
terug de traditionele chronologie binnen.
La Neuve Tour in Douai (arrondissement Douai, Département du Nord) ten
slotte vormt waarschijnlijk het meest interessante voorbeeld in dit artikel. Dankzij
aanzienlijke opgravingen in de jaren 1976 tot 1981 kon er vrij goed beeld worden
geschetst van de ontwikkeling van deze residentie. De site is gelegen nabij de
Scarpe in het oudste stadsgedeelte van Douai. Na de dood van graaf Arnulf I (889965) en bijhorende voogdijafspraken legt koning Lotharius II van Lotharingen de
hand op de stad. Hij bouwt een nieuwe residentie bestaande uit een houten
gebouw van 5 meter breed en 11 meter lang, die aan drie zijden is ingemot tot een
hoogte van ongeveer drie meter36. In 987 komt de stad terug in het bezit van de
graven van Vlaanderen en wordt de residentie terug getransformeerd. In de plaats
van het oudere gebouw komt een houten toren van 4 op 5 meter en wordt de
motte terug opgehoogd, hoewel niet duidelijk is tot welke hoogte37. Hebben we
hier te maken met het eerste mottekasteel in het Graafschap Vlaanderen. Aarts
vermoed van wel38, hoewel die interpretatie zeker niet door iedereen wordt
gedeeld. De Meulemeester ziet deze fase van La Neuve Tour als een kernmotte tot
de herinrichting van de site op het einde van de 12de eeuw39. De essentie van deze
discussie is de vraag of we een kernmotte als een onderdeel van een ‘echt’ mottekasteel moeten beschouwen of enkel als een status verhogende ophoging met een
duidelijke sociale impact40. Het lijkt ons duidelijk dat dit een aspect is dat enkel in
een breder Europese context kan worden uitgeklaard.
33
34
35
36
37
38
39
40
Vanthournout 1991. Vreemd genoeg rept Vanthournout in haar laatste artikel over de hoge Andjoen geen woord
meer over deze houten toren (zie voetnoot 32).
Vanthournout 1996, 116.
Berings 1985.
Demolon et al. 1990.
Demolon et al. 1988.
Aarts 2009, 46.
De Meulemeester 2006, 252.
Aarts 2007a, 54.
49
Niettegenstaande is het wel opvallende dat Arnulf II de residentie van zijn voorganger laat herbouwen en een nieuwe en op symbolisch vlak krachtige constructie
optrekt41.
De historische context
In tegenstelling tot Nederland zijn er momenteel geen doorslaggevende bewijzen
die het ontstaan van mottekastelen vroeger lijkt te plaatsen. Buiten de aangehaalde
voorbeelden van Douai en Werken, die we eerder als losstaande experimenten
beschouwen, moeten we aannemen dat de chronologie zich staande houdt. Het
probleem blijft dat heel wat basisgegevens makkelijk 20 jaar of meer oud zijn en
dat er quasi geen nieuwe archeologische informatie meer bijkomt. Of een grootschalige revisie van de gegevens wat zou opleveren valt nog te bezien. De politiek
historische context van het graafschap Vlaanderen verschilt namelijk nogal van de
situatie in Nederland. Rond het jaar 1000 waren verschillende partijen in het
oostelijke rivierengebied in een duidelijke machtstrijd betrokken en het experimenteren met verschillende kasteeltypes was van levensbelang om het hoofd
boven water te houden42. In Vlaanderen ontbreekt een gelijkaardige politieke
context. Wel kennen we de korte crisis na de dood van graaf Arnulf II in 988,
wanneer ene Eilbodo het territorium Kortrijk in 990 usurpeerde en dit pas twee
jaar later terug door de graaf Bouwdewijn IV kon worden teruggenomen43. In het
kader van die herovering wordt ondermeer de grafelijke burcht in Sint-ElooisVijve (gemeente Waregem, provincie West-Vlaanderen) vermeld, maar over de
specifieke morfologie is verder niets geweten. Een dergelijk machtstrijd of conflict
en bijhorende militaire ontwikkelingen op vlak van kasteelbouw zoals in Nederland
kan op archeologisch vlak momenteel niet worden vastgesteld in het graafschap.
Was het concept motte dan onbekend rond het jaar 1000 in Vlaanderen? Dit valt
momenteel moeilijk aan te tonen omdat we namelijk slecht ingelicht zijn over het
versterkingswezen in de 10de en begin van de 11de eeuw. Ook over de concrete
evolutie van puur adellijk residentieel gebouw naar een echt kasteel als versterkte
privé residentie is weinig gekend. De voorbeelden van Werken en Douai zijn
misschien te interpreteren als voorzichtige pogingen om met een nieuw kasteelconcept te experimenteren, maar op een zeer beperkte schaal, door een beperkte
elite44 en blijkbaar zonder veel succes of navolging. Het is pas rond 1050 dat het
traditionele mottekasteel, militair efficiënt en een duidelijk symbool van heerlijke
41
42
43
44
50
De situatie is goed te vergelijken met de gebeurtenissen in Veurne wanneer Diederik van de Elzas in de tweede helft
van de 12de eeuw een mottekasteel bouwde op de plaats van de oudere kleine ringwalversterking. De bouw van het
kasteel kan gezien worden als een herbevestiging van de macht van de graaf en als duidelijk breuk met het verleden:
De Meulemeester 1996, 525.
Aarts 2009, 46.
Koch 1981, 371.
In Douai is het de graaf van Vlaanderen die verantwoordelijk is voor de bouw. In Werken is de aanleg van de kernmotte moeilijker te bewijzen, maar Berings vermoed dat Werken in het begin van de 11de eeuw tot de bezittingen
van het huis van Petegem aan de Schelde behoorde: Berings 1985, 70.
NOVI MONASTERII
macht, en het kasteel in het algemeen45 een duidelijke opmars maakt. Mogelijk
kan de het verhogen van het aantal kasselrijen na 1070 tot een twaalftal en een
aantal andere ingrepen onder graaf Bouwdewijn V46, zoals de militaire verantwoordelijkheden van de pairs, als een katalysator hebben gefunctioneerd voor de
verdere verspreiding. Wel is het aannemelijk dat de adellijke elite, in het bijzonder
de graaf van Vlaanderen, al vroeger een overstap maakte naar meer versterkte residenties waarvan de aard niet altijd geheel duidelijk is (de meest duidelijke evolutie
is die van het Gravensteen in Gent) (fig. 4). Het is echter verwonderlijk dat oudere
residenties zoals Brugge47, Gent en Kortrijk48 ofwel nooit zijn geëvolueerd naar
een mottekasteel, ofwel pas in de 12de eeuw deze overstap hebben gemaakt.
Fig. 4
Het Gravensteen te Gent (foto Dienst Stadsarcheologie, Stad Gent).
In het tweede kwart van de 12de eeuw werd de oudere stenen residentie van het
Gravensteen uit het midden van de 11de eeuw ingemot49. Deze evolutie had zeker
een militaire betekenis maar vooral het symbolisch aspect, in het bijzonder de
herbevestiging van de grafelijke macht, lijkt hier sterk de overhand te hebben. Kan
het zijn dat de graven pas laat overtuigd zijn geworden van de militaire maar
vooral symbolische waarde van het mottekasteel? Valt hier een vorm van conserva-
45
46
47
48
49
Minder goed gekend in Vlaanderen, maar momenteel niet vroeger te dateren dan het mottekasteel, zijn de zogenaamde kleine ringwalversterkingen: De Meulemeester & Dhaeze 2005.
Koch 1981, 380-381.
Declercq 1991.
Despriet 1996, 22.
Laleman 2008.
51
tisme te bespeuren en zou de trouw aan meer traditionele residenties ook een rol
kunnen gespeeld hebben bij de verspreiding van het nieuwe motteconcept rond
het jaar 1000? De gegevens lijken momenteel eerder beperkt en toekomstig, meer
uitvoerig archeologisch en historisch onderzoek zou ons mogelijk een beter inzicht
moeten geven in deze materie.
Besluit
Er is momenteel geen reden om in Vlaanderen de chronologie van het mottekasteel te wijzigen. Hoewel de voorbeelden van Werken en Douai als voorzichtige
experimenten met een nieuw kasteelconcept kunnen worden geïnterpreteerd,
blijven het uitzonderingsgevallen. De reden waarom het nieuwe concept zich niet
algemeen verspreidde heeft waarschijnlijk te maken met de politieke context in
het graafschap. Ondanks onze beperkte archeologische kennis over kastelen rond
het jaar 1000 moet de algemene opkomst van het mottekasteel pas rond het
midden van de 11de eeuw worden geplaatst.
52
NOVI MONASTERII
Bibliografie
AARTS B. 2007a: Motte-and-Bailey castles of Europe. Some aspects concerning
their origin and evolution, Virtus. Jaarboek voor adelsgeschiedenis 14, 37-56.
AARTS B. 2007b: De vroege burchten bij Alpertus van Metz in relatie tot het
kasteel van Boxmeer. In: Het Brabants Kasteel 28, De vroege burchten. Neerslag van
het symposium (Boxmeer), 47-74.
AARTS B. 2009: ‘Montferland’ en de consequenties. De vroege burchten bij
Alpertus van Metz. In: JANSSEN H.L. & LANDEWÉ W. (red.), Middeleeuwse Kastelen
in Veelvoud. Nieuwe studies over oud erfgoed, Wijk bij Duurstede, 13-59.
AMEELS V. 2000a: Brakel-Parike, een motte van afgraving gered. In: Monumentenzorg
en Cultuurpatrimonium. Jaarverslag van de Provincie-Oost-Vlaanderen 1999, Gent,
133-135.
AMEELS V. 2000b: De motte van Parike (Brakel), Archaeologia Mediaevalis 23, 11.
BERINGS G. 1985: Het oude land aan de rand van het vroeg-middeleeuwse overstromingsgebied van de Noordzee. Landname en grondbezit tijdens de middeleeuwen, Handelingen der Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent
39, 37-84
BERKERS M 2005-2006: Machtige heuvels. Mottekastelen in de Belgische provincie
West-Vlaanderen en het Franse arrondissement Dunkerque, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, UGent.
BERKERS M., CLAES B., DE DECKER S. & DE MEULEMEESTER J. 2008: Châteaux à
motte des anciens Pays-Bas méridionaux: Un état de la question après quinze ans
de silence, Château Gaillard 23, 21-32.
CLAES B. 2001-2002: Castrale mottes in Vlaams-Brabant. Inventaris en vergelijking,
onuitgegeven licentiaatsverhandeling, UGent.
COUCHE J.-P. 2002: Les mottes castrales en Flandre intérieure, Annales du comité
flamand de France 60, 13-49.
DE DECKER S. 1997-1998: Vanuit de hoogte. Een vergelijkende studie van de inplanting van castrale mottes in de provincie Oost-Vlaanderen, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, UGent.
DE DECKER S. 1999: Vanuit de hoogte. Een vergelijkende studie van de inplanting
van castrales mottes in de provincie Oost-Vlaanderen, VOBOV-info 49, 3-19.
DE DECKER S. 2002: Over elfenheuvels en kabouterbergen. Een overzicht van de
bewaarde mottekastelen in de provincie Oost-Vlaanderen (Kleine Cultuurgids), Gent.
DE MEULEMEESTER J. 1996: Archéologie du peuplement au Moyen Age. Une approche
archéologique de la société médiévale à travers vingt-cinq années de recherches de
terrain, Caen.
53
DE MEULEMEESTER J. 2005: Mottes castrales dans les anciens Pays-Bas méridionaux. Un bref historique de la recherche. In: Interdisziplinäre Studien zur europäischen Burgenforschung. Festschrift für Horst Wolfgang Böhme zum 65. Geburtsdag
Teil II (Veröffentlichungen der Deutschen Burgenvereinigung. Raihe A: Forschungen,
Band 9), Koblenz, 167-186.
DE MEULEMEESTER J. 2006: Motte castrales des anciens Pays-Bas méridionaux.
Quelques considérations sur l’iconographie et les textes, Studia Caroliensia 3-4,
252-254.
DE MEULEMEESTER J. & DHAEZE W. 2005: Châteaux de terre et de bois du type
<<petite enceinte circulaire>> en Belgique. Une approche par les fouilles, Fasciculi
Archaeologiae Historicae XVI-XVII, 79-86.
DE MEULEMEESTER J. & MIGNOT PH. 2008: Castellogie Belge. Un survol historiographique, Château Gaillard 23, 91-103.
DECLERCQ G. 1991: Oorsprong en vroegste ontwikkeling van de burcht van
Brugge (9de-12de eeuw). In: DE WITTE H. (red.), De Brugse Burg. Van grafelijke
versterking tot moderne stadskern, Brugge, 15-45.
DEMOLON P., LOUIS E. & LOUIS-VANBAUCE M. 1990: Douai. Document d’évaluation du patrimoine archéologique urbain. In: DEMOLON P., HALBOUT H., LOUIS E.
& LOUIS-VANBAUCE M. (red.), Douai. Cité Medievale. Bilan d’archéologie et d’histoire (Archaeological Duacensis 3), Douai, 1-70.
DEMOLON P., LOUIS E. & ROPITAL J.-F. 1988: Mottes et maisons-fortes en Ostrevent
medieval (Archaeologia Duacensis 1), Douai.
DESPRIET PH. 1996: 25 jaar Kortrijkse opgravingen 1970-1995, Kortrijk.
HENDERIKX P. 1995: De ringwalburgen in het mondingsgebied van de Schelde in
historisch perspectief. In: VAN HEERINGEN R., HENDERIKX P. & MARS A. (red.),
Vroeg-Middeleeuwse ringwalburgen in Zeeland, Goes - Amersfoort, 71-112.
HERREMANS D. 2008: Antwerpen, Belgique. Une nouvelle chronologie pour le site
castral, Château Gaillard 23, 225-236.
KOCH A.F.C. 1981: Het graafschap Vlaanderen van de 9de eeuw tot 1070. In:
BLOK D.P. et al. (red.), Algemene geschiedenis der Nederlanden I, Haarlem. 354-383.
LALEMAN M.C. 2008: Middeleeuwse kastelen in Gent. ‘Château et pouvoir’.
Beschouwingen bij symboolarchitectuur in de ontwikkeling van het middeleeuwse Gent, Handelingen der Maatschappij voor geschiedenis en Oudheidkunde te
Gent, nieuwe Reeks LXII (1), 12-13.
LALEMAN M.C. & STOOPS C. 1996: Sint-Veerleplein 11, Gravensteen,
Stadsarcheologie. Bodem en monument in Gent 20 (4), 46-49.
LALEMAN M.C. & STOOPS G. 2001: Het archeologisch onderzoek in Gent (O.Vl.),
Archaeologia Mediaevalis 24, 101-102.
54
NOVI MONASTERII
LALEMAN M.C., STOOPS G. & VERMEIREN G. 2002: Het archeologisch onderzoek
in Gent (O.Vl.), Archaeologia Mediaevalis 25, 64.
MILLIS L. & CALLEBAUT D. 1990: Ename: burcht en “pre-stedelijke” nederzetting.
In: Ontstaan en vroegste geschiedenis van de middeleeuwse steden in de zuidelijke
Nederlanden. Een archeologisch en historisch probleem, Handelingen van het 14de
internationaal colloqium te Spa 1988, 459-494.
MOTTE V. & HANNOIS Ph. 1993: Inventaire archéologique du Canton de Bergues:
Carte archéologique, s.p.
MOTTE V. et al. 2003: Archéologie en Nord-Pas-De-Calais 6. Les mottes castrales,
(Publications de la DRAC Nord-Pas-De-Calais, Service régional de l’Archéologie).
Villeneuve d’Ascq.
PLATELLE H. 1990: Du <<domaine de Valentius>> au comté de Valenciennes
(début du XIe siècle). In: Ontstaan en vroegste geschiedenis van de middeleeuwse
steden in de zuidelijke Nederlanden. Een archeologisch en historisch probleem,
Handelingen van het 14de internationaal colloqium te Spa 1988, 159-168.
RACINET Ph. 2008: Le site castrale de Boves (Somme) du Xe au XVIIe siècle. Bilan
des recherches archéologiques 2001-2006 (Revue archéologique de Picardie 1-2).
SCHUT P.A.C. 2003: ‘De Montferlandsche berg, het sieraad der tusschen IJsel en Rijn
gelegene landen’. De motte Montferland (gemeente Bergh) en een overzicht van motteversterkingen in Gelderland, Amersfoort.
VAN ACKER K.G. 1988: De heren van Munte in een bewogen tijd. 962-1150. In:
Merelbeke. Geschiedenis en heemkunde, 14-41.
VAN ACKER K.G. 1997: Munte. Bijdrage tot de geschiedenis. De vroegere kerk en het
verblijf van de heren van Munte, Merelbeke.
VAN BELLINGEN S. 2008: Het archeologisch materiaal afkomstig van het voorhof
van de Karolingische vlaknederzetting te Werken. In: DEWILDE M. & STAELENS G.
(red.), Spaenhiers Jaarboek 2007, Koekelare, 24-76.
VAN HEERINGEN R.M. 2007: Monumenten van aarde. Beeldcatalogus van de
Zeeuwse bergjes, Koudekerke.
VANTHOURNOUT C. 1991: The <<Hoge Andjoen>> motte at Werken-Kortemark:
Mode of Construction, function and chronology. In: TAUBER J. (red.), Methoden
und Perspektiven den Archäologie des Mittelalters. Tagungsberichten zum
Interdisziplinären Kolloqium von 27.-30. September 1989 in Liestal (Schmeiz),
Liestal, 187-207.
VANTHOURNOUT C. 1996: De motte “Hoge Andjoen” te Werken-Kortemark:
archeologisch en bodemkundig onderzoek. Opbouw, functie en datering ca. 850
1150 AD. In: VAN ROEYEN J.-P. (red.), Uit Vlaamse bodem. 10 archeologische
verhalen, Sint-Niklaas, 103-119.
WARLOP E. 1968: De Vlaamse adel voor 1300, deel I, Handzame.
55
NOVI MONASTERII
Zur Stadtentwicklung Grevenmachers
Christiane Bis-Worch
Vorwort
Für John De Meulemeester in Memoriam zu schreiben ist eine einfache und
schwere Aufgabe zugleich: John hat sich Zeit seines Lebens für so ziemlich alle
Bereiche der Archäologie interessiert, so dass die Themenauswahl nicht schwer
fiel, doch wieviel leichter wäre das Schreiben gewesen, weilte er noch unter uns!
Das Thema, welches hier nun behandelt werden soll, stellt eine kurze
Zusammenfassung aus einer wissenschaftlichen Abhandlung dar, die 2005 im
Zuge meiner Anstellung am Nationalmuseum entstanden ist1. Gleichzeitig ist es
eine Vorabpublikation der wichtigsten Ergebnisse aus der im Entstehen befindlichen Monographie. Das Thema wurde dennoch gewählt, weil es in zweifacher
Hinsicht eng mit John verbunden ist: zum einen durch das Thema Stadtentwicklung
an sich, zum anderen aufgrund der vielen schönen und anregenden
Diskussionsabende, die wir sowohl in der Zeit, als er noch in Luxemburg arbeitete
als auch darüber hinaus mit dem Thema zusammen verbracht haben.
Grundlage für die aktuelle Forschung zur Stadtentwicklung Grevenmachers
waren mehrere Grabungskampagnen, welche zwischen 2003 und 2005 durch die
Verfasserin stattgefunden haben. Da die Grabungsergebnisse teilweise schon auf
verschiedenen Archaeologia Mediaevalis-Tagungen vorgestellt wurden, soll hier
das Phänomen der Stadtentwicklung Hauptthema sein.
Zur Topographie und Vorgeschichte der Stadt
Zunächst aber ein kleiner Überblick zur Topographie und Vorgeschichte der
Stadt, ohne die die spätere Entwicklung nur schwer nachzuvollziehen wäre:
Die heutige Stadt Grevenmacher liegt auf einer Niederterrasse der Obermosel an
der Stelle, wo der alte Handelsweg von Trier kommend die Mosel verlässt und in
Richtung Luxemburg zur Hochfläche aufsteigt.
Wie zahlreiche Funde in der Umgebung und innerhalb der Ortschaft zeigen,
dürfte der Siedlungsplatz schon seit prähistorischer Zeit aufgesucht worden sein2.
Dies ist kaum verwunderlich, wenn man die günstige und geschützte Lage an der
Mosel betrachtet, deren Tal sich an dieser Stelle erweitert und einen natürlichen
Siedlungsplatz zwischen den zwei Moselzuläufen „Gehaansbaach” und
1
2
Bis-Worch 2005.
Carte archéologique 1973; 1974, bes. 7 , 23f, 29. Zu den Funden, die seit dem 19. Jh. um Grevenmacher gemacht
wurden: Knaff 1854; Eberhard 1925; Goedert 1987; Lebrun-Ricalens 1992.
57
„Rouderbaach” bildet. Aus historischen Überlieferungen3 wissen wir, dass sich
hier aufgrund einer Insel in der Mosel zudem eine gute Möglichkeit bot, sicher
auf die andere Moselseite zu gelangen. Außerdem lässt sich eine Furt hier leicht
von den umliegenden Höhen überwachen, die wiederum bei Gefahr ein gutes
Rückzugsgebiet darstellen. Die Furt verband daher vermutlich die zwei wichtigen
Handelswege, die seit römischer Zeit die Moselregion durchquerten und die
einmal links der Mosel von Metz über Garche bei Hettange-Grande (Caranusca),
Dalheim (Ricciacum), Wasserbillig und Igel nach Trier verlief und zum anderen
parallel dazu rechts der Mosel Metz über Merzkirchen, Tawern und Konz mit
Trier verband4. Es sprechen also zahlreiche naturräumliche Aspekte für eine
Besiedlung dieses Platzes.
Für die spätere Entwicklung der Stadt sind besonders die römischen und frühmittelalterlichen Funde von Bedeutung, die überall verstreut im heutigen Stadtbereich
gemacht wurden (Abb. 1). Sie waren in der Vergangenheit Anlass zahlreicher
Theorien über die Lage und den Ursprung der Siedlung und späteren Stadt, auf
die hier einzugehen jedoch zu weit führen würde. Es sei lediglich erwähnt, dass
immer wieder römische Funde gemacht wurden, die auf die Präsenz einer
Axialhofvilla oder etwas ähnlichem schliessen lassen. Eine Theorie besagt denn
auch, dass diese villa für den ungewöhnlich rechteckigen und regelmässigen
Grundriss der Stadt verantwortlich gewesen sein könnte5.
Erwähnenswert sind weiterhin mehrere Gräber6, die im Umfeld Grevenmachers
gefunden wurden und die z.T. merowingischen Ursprungs sein dürften. In
Analogie zu anderen Fundorten merowingischer Zeitstellung nimmt Holger
Schaaff an, dass sich womöglich eine zum Gräberfeld passende fränkische Siedlung
100 Meter weiter in der Nähe des „Rouderbaachs” befunden haben könnte.
Archäologische Beweise für diese These konnten aber bisher nicht erbracht werden
–auch nicht im Bereich des Baxerasgartens.
3
4
5
6
58
So errichtet der Luxemburger Graf um 1300 eine Befestigung auf der Moselinsel vor der Stadt zur Erhebung eines
Wegegeldes des Flussverkehrs, die allerdings kurz darauf schon wieder geschliffen wird. Siehe hierzu: Kayser 1993;
1997 ; Knaff 1867.
Hurt 1958, 64.
Fundmeldung von Georges Hess vom 18.2.1972. Überlegungen von Jean Krier, Konservator am MNHA; Dövener
2001, hier Anmerkung 8.
Schaaff 1993, Karte 2, Taf. 12 und 42 (2).
NOVI MONASTERII
Abb. 1
Lageplan der römischen Funde (1-4) innerhalb der heutigen
Stadt mit der Einzeichnung der mittelalterlichen Stadtmauer
(Folmer, in: Carte archéologique 23, 24f).
59
Der Hof Macher und die Frage nach der ersten Siedlung
Zwei Urkunden lassen vermuten, dass schon um 6347 bzw. 732-33 n. Chr.8 eine
Siedlung im Raum Grevenmacher existierte. Da es sich jedoch um historische
Fälschungen handeln soll, sind beide Nennungen nur mit Vorsicht zu behandeln.
Hurt9 und Kayser10 gehen sogar aufgrund dieser Fälschungen so weit, die Existenz
einer Ortschaft vor dem 12. Jh. gänzlich anzuzweifeln. Die naturräumliche Lage
und der Vergleich zu anderen Moselstädten (wie z.B. Remich, Machtum,
Wasserbillig, Ahn,...) spricht aber für die Existenz einer wie auch immer gearteten
Ansiedlung an einer so wichtigen Stelle der alten Handelsstrasse. Außerdem
scheint der Fälscher der jew. Urkunden ein guter Kenner der Zeit gewesen sein, so
dass deren Inhalte durchaus in ihren Grundzügen stimmen könnten. Die
Befürworter der frühen Existenz Machers gehen denn auch davon aus, dass das
Kloster St. Maximin, welches bis in das 14. Jh. hinein über Güter in Macher
verfügte und dem das Kloster Oeren unterstand11, im 11. Jh. zur Wahrung seiner
Patronatsrechte auf solche Kunstgriffe zurückgegriffen hat. Zumindest wird 1085
– allerdings ebenfalls in einer unsicheren Urkunde - von einer Kirche zu Macher
gesprochen12.
Laut Pauly13 und Ewig14 sei das Laurentius-Patrozinium der heutigen Kirche15 im
Stadtzentrum ein Indiz dafür, dass das Territorium sehr früh schon in den Besitz
des Trierer Erzbistums gelangt sei. Damit hätte Macher nicht nur wie ein Keil
inmitten vom Einflussgebiet des St. Maximiner Klosters (Wasserbillig,
Niederdonven) gelegen, welches unter dem Schutz des Luxemburger Grafenhauses
stand, sondern auch zwei Herren gleichzeitig unterstanden: dem Trierer Erzbischof
und der Maximiner Abtei, welche sich regelmäßig der Einflussnahmen des
Erzbischofs zu erwehren suchte. So wird verständlich, dass sich die Luxemburger
Grafen intensiv bemühten, in den Besitz Machers zu gelangen: zum einen, um ihr
Herrschaftsgebiet abzurunden und zum anderen, um einen weiteren Stützpunkt
7
8
9
10
11
12
13
14
15
60
Aus diesem Jahr existiert eine Schenkungsurkunde Dagoberts an das Kloster Oeren: ...Güter im Moselgau,...und zu
Macher (villa Machara)...“. Widersprüche und allgemein bekannte Fälschungen von Dagobert-Urkunden führen
zu berechtigten Zweifeln an der Echtheit. Siehe hierzu Wampach 1935, nr. 3, 2-3.
Hierbei handelt es sich um die Abschrift eines Testaments Adelas, Äbtissin von Pfalzel, in welchem sie dem Kloster
Pfalzel „...Güteranteile ... zu Macher (machariaco) im Bidgau“ schenkt. Da das Original verloren ging, wurde die
Abschrift in ihrer Echtheit angezweifelt. Wampach hält sie jedoch für glaubhaft: Wampach 1935 nr. 19, 18-26. Es
bleibt die Frage, ob es sich wirklich um Grevenmacher handelt.
Hurt 1958, 62-84.
Kayser 1993, 5f sowie 10f; 1997, 7. Eine Ortschaft habe dagegen im Bereich des Fronayhofs (= Fronhof ) bestanden.
Er begründet dies mit strategischen Überlegungen und der Nähe zur St. Johanniskapelle, auf die hier nicht weiter
eingegangen werden soll: Thiel 1952.
Das Kloster St. Maximin besaß vermutlich um 1200 mehrere Güter in Grevenmacher, im 14.Jh. jedoch sicher noch
ein Haus „in cimiterio“, siehe Kayser 1993, 17f (mit Anm. 69). Dazu auch: Staud & Reuter 1936.
Diese Urkunde wird von Wampach auf Macher bei Bernkastel bezogen. Staud/Reuter nehmen dagegen an, dass die
betreffende Kirche von Oeren abhängig sei, was aber nur für Grevenmacher zuträfe. Donckel bezieht diese Urkunde
auf die Urpfarrei, welche er bei St. Johannes –siehe Anmerkung oben- vermutet: Wampach 1935; Staud & Reuter
1936, 102 und Anm. 3, Donckel 1952.
Pauly 1972, 80.
Ewig 1973, 222 (Anm. 68).
Auf diese Kirche, deren Turm zahlreiche architektonische Besonderheiten (Stichwort Wehrkirche oder Donjon?)
aufweist, kann leider aus Platzgründen nicht weiter eingegangen werden. Siehe dazu: Welter 2002.
NOVI MONASTERII
am Moselübergang zu haben16. Doch erst um 1153 gelangt Macher zur lebenslangen Nutzung an den Luxemburger Grafen Heinrich IV, der dafür „endgültig“
auf die Burg in Manderscheid verzichtet17.
Im Jahre 1171 und 1224 sprechen die Urkunden präzise über eine curtis in
Macher18. Einen konkreten Hinweis auf die Lage dieses befestigten Herrenhofes
des Hauses Luxemburg, ist schließlich ab dem 13. Jh. im Umfeld der heutigen St.
Laurentiuskirche belegt: laut einer Urkunde von 1290 ersteht Heinrich VII.
mehrere Gebäude, die an den Besitz des Marienthaler Klosters am Diedenhofener
Tor angrenzen, um sein „castrum” zu befestigen resp. auszubauen (ad castrum
meum muniendum). Da es sich um mehrere Häuser, Speicher und Kellerräume
(domos, orrea et torcular) handelt, muss der Besitz recht weiträumig gewesen sein19.
Hurt berichtet aus den Stadtregistern, dass das Schloss, in welchem zunächst
Angehörige des Luxemburger Hauses, später dann die Hochgerichtsherren
Grevenmachers logieren20, nach der französischen Revolution mit seinen
Dependenzen veräußert wurde21. Berens fügt dem hinzu, dass der „Herrenhof
nördlich der Kirche“ erst 1944 „in einer unheilvollen Dezembernacht ... in Schutt
und Trümmer“ sank22. Dieser Herrenhof scheint somit recht gesichert im heutigen
Stadtzentrum Grevenmachers zu liegen.
Dass der Hof in direkter Nachbarschaft zur St. Laurentiuskirche gelegen hat,
verwundert eigentlich nicht, denn wir könnten es bei dieser Kirche vermutlich
mit einer Eigenkirche der Luxemburger zu tun haben: immerhin wird deren
Patronatsrecht, zusammen mit dem Recht auf ein Drittel des Zehnten sowie die
Verpflichtung sich am Unterhalt der Kirche zu beteiligen, 1252 vom Luxemburger
Grafen Heinrich dem Blonden an das Kloster Clairefontaine bei Arlon geschenkt.
16
17
18
19
20
21
22
Kayser 1993, 19.
„Hilinus….comiti Namueensi Macheram pro ratione Manderscheit temporanee, hoc est ad vitam suam…indulsit“:
Wampach 1935, 668 (Gesta Treverorum M. G. SS. XXIV, 381). Hintergrund ist die Jahre dauernde „Moselfehde
“ zwischen dem Luxemburger Grafen und dem Trierer Erzbischof Albero. Letzterer war zwar als Sieger aus diesem
Machtkampf hervorgegangen, doch sein Nachfolger Erzbischof Hillin entschließt sich zu diesem Handel, wohl um
dadurch weitere Fehden zu vermeiden und trotzdem seine Besitzansprüche zu wahren. Wie Edouard Kayser zu
Recht darlegt, darf man diese Art des Lehens aber durchaus als erblich betrachten, denn wahrscheinlich kam der
Passus „zur lebenslangen Nutzung“ lediglich in Frage, da Heinrich zu diesem Zeitpunkt noch keinen direkten
Erben besaß (seine Tochter Ermesinde wird erst 1186 geboren) und Hillin die zukünftige Besitzfrage „nicht belasten“ wollte, siehe Kayser 1993, 6-10; 1997, 13-15; Medernach 1952; Knaff 1867, 56-65.
Wampach 1935, nr485, 666-669; Wampach 1936, nr. 172; Kayser 1997, 13-15.
Edouard Kayser spricht zudem von einer Weinpresse, die bei Hurt aber nicht genannt wird: Kayser 1993, 21 (mit
Anm. 85); Hurt 1959a, 64. Adolf Berens sieht dagegen das castrum weiter zur Diedenhofener Pforte hin gelegen:
Berens 1947a; 1947b. Aus den Beschreibungen des „Chevalier l’Evêque de la Basse-Moûturie“ erfahren wir, dass das
Schloss gegenüber der Kirche 1799 in schlechtem Zustand war, und dass nach seinem Verkauf ein Viertel mit immerhin 24-25 Häusern geschaffen wurde, siehe Ries 1940.
Zu den Aufenthalten des Grafen in Macher, die hier nicht weiter behandelt werden sollen, siehe Vannérus 1899;
Schon 1954-1957.
Hurt 1959b. Einen Teil des Schlosses übernahm Familie Knaff, die dieses bis 1916 bewohnte; siehe hierzu Stumper
1952.
Berens 1952, 17. Betrachtet man heute die Gebäude gegenüber dem Kirchturm, so fällt auf, dass mindestens ein
Fenster im Hinterhofbereich Reste älterer, wohl renaissancezeitlicher, Bauarchitektur aufweist. Dies könnte ein
Hinweis darauf sein, dass Teile des Hofes die Zerstörungen des zweiten Weltkriegs überstanden haben und es wird
sich sicherlich lohnen, gegebenenfalls Untersuchungen an den Gebäuden und im Boden vorzunehmen, falls in
Zukunft größere Umbauten anstehen sollten.
61
Dies hätte er schwerlich alleine tun können, wenn er nicht alleiniger Patronatsherr
gewesen wäre23. Andererseits fällt auf, dass die Bestätigung der Urkunde durch
den Trierer Erzbischof erst 1303 geschieht24, die Inkorporation in den Orden gar
erst 137725. Diese Verzögerungstaktik von Seiten der Trierer Erzbischöfe könnte
–neben dem schon erwähnten alten Patrozinium26- durchaus ein Zeichen dafür
sein, dass die Kirche schon vor 1153 bestand und man sich nur ungern von ihr
trennte. Ein weiteres Indiz dafür könnte auch in einer kleinen Fundmeldung von
Philipp Knaff zu finden sein, welcher 1867 von zwei aufgefundenen Kapitellen
byzantinischen Stils berichtet27. Da es sich aber auch um Spolien handeln könnte,
spricht allerdings auch kaum etwas gegen eine Annahme, dass die Kirche erst von
Graf Heinrich erbaut wurde, und zwar entweder sofort nach 1153 oder zum
Zeitpunkt, als das Lehen in seinen festen Besitz übergeht. Leider fehlen hierzu
jegliche Urkunden und neuere Untersuchungen, die diesen Zeitpunkt genauer
eingrenzen würden.
Irgendwann nach 1153 muss Grevenmacher in den festen Besitz der Luxemburger
Grafen übergegangen sein, sonst hätte es nicht 1252 durch Graf Heinrich V. zum
Freiheitsbrief kommen können28. Die Ursache für diese Befreiung dürfte vor
allem der Wunsch gewesen sein, durch den Zuzug von Bevölkerung und den
Ausbau zu einer befestigten Stadt die Macht im Grenzland in Richtung Kurtrier
zu festigen29. Grevenmacher reiht sich damit nahtlos in eine Reihe von Gründungen
und versuchten Gründungen des Luxemburger Grafenhauses, die sich wie ein
Gürtel um Trier legen: angefangen von Freudenburg, über Bitburg, Echternach,
(Grevenmacher) und Remich bis hin zur Niederburg in Manderscheid30.
Fernand Emmel stellt in seiner Untersuchung fest, dass bestimmte Bestandteile
(Arenga, Narratio, Zeugenreihe und Poenformel) in dieser Urkunde fehlen. Die
Beschränkung auf wenige Artikel und auch die Tatsache, dass Artikel 1 die
Abgaben auf Naturprodukte (Weinbau) bestimmt und nicht - wie in der Stadt
Luxemburg resp. in Echternach - auf die des Handels, zeige, dass die Bevölkerung
Grevenmachers zu diesem Zeitpunkt noch rein agrarisch ausgerichtet sei und sich
erst in der Folge all jene Berufe ansiedeln, die der Ortschaft ein städtisches Gefüge
23
24
25
26
27
28
29
30
62
Kayser 1997, 15.
Dies wird 1313 nochmals durch den Trierer Erzbischof Balduin bestätig: Wampach 1941, nr. 1431.
Knaff 1867, 46 mit Beleg 4. Dagegen steht Ries, der von 1277 als Inkorporationsdatum spricht! Da Ries häufig
andere Autoren zitiert ohne sie aber zu nennen (zu erkennen am jew. identischen Wortlaut), ist man geneigt eher
Knaff zu glauben. Man müsste diesem Widerspruch aber noch einmal genauer nachgehen; Ries 1940, 64.
Vgl. Anmerkungen oben. In Diekirch finden wir ein gutes Beispiel für diese These, siehe Bis-Worch 2000.
Knaff 1867, 167. Bestätigt wird dieser Fund durch Staud/Reuter, die allerdings von 2 romanischen Kapitellen
sprechen: Staud & Reuter 1936, 103 (Anm. 9).
Hurt 1952, 13 (mit einer Liste der Ortschaften); Müller 2002.
In diesem Falle stimme ich mit den Überlegungen Knaffs überein, dass beim Zuzug der umliegenden Bevölkerung
in die neue Stadt verschiedene Siedlungen und Gehöfte des Umlandes wüst gefallen sein dürften. Es könnten aber
nur Ausgrabungen in den von ihm postulierten Altsiedlungen, wie Sankt-Johann, Altkirch, Burggruef, Grueweréck
oder Kirsch den Beweis hierzu erbringen: Hurt 1958, 83. Dazu auch Pauly 1993, 146 (mit Anm. 185).
Letztere entstand nachdem Manderscheid zunächst an den Trierer Erzbischof verlorengegangen war: Kayser 1993,
23.
NOVI MONASTERII
verleihen31. Dazu gehört sicherlich die Errichtung eines Spitals und so verwundert
es nicht, dass eine erste „grangia qui vocatur hospitale“32 historisch für das Jahr
1265 belegt ist. Leider sind sowohl die Lage als auch die Ausstattung dieser
„Spitalscheuer“ unbekannt, da sie nicht zwingend an selber Stelle errichtet worden
sein muss wie jenes Hospiz, welches 1418 von Peter von Osburg gestiftet wurde33.
Insgesamt scheint es, als ob zum Zeitpunkt der Stadtbefreiung nur eine Ansiedlung
von minderer Bedeutung bestand34. Kaum hundert Jahre später, im Jahre 1357,
genehmigt Herzog Wenzel einen Wochenmarkt „zur Unterstützung des
Stadtmauerbaus“ und verpflichtet hierzu 41 Ortschaften diesen Markt zu besuchen! Im Jahr darauf erhält Grevenmacher zudem das Recht ein eigenes Siegel zu
führen35. Damit erhält der Ort relativ schnell weitere zentralörtliche Funktionen
und es müssen sich in der Zwischenzeit doch eine Anzahl von Händlern und
Kaufleuten in der Stadt niedergelassen haben. 1569 wird das Marktrecht, wiederum
mit der Auflage, die Gelder zum Unterhalt der Mauern und Türme, Wege, Pflaster
und Brücken zu verwenden, noch einmal durch Phillip II. bestätigt36.
Es stellt sich die Frage, wann die Stadtmauer denn nun schlussendlich errichtet
wurde, denn John De Meulemeester fiel bei seiner Untersuchung des „Huelen
Zant37“ auf, welcher die nördliche Ecke der heutigen Stadtmauer Grevenmachers
bildet, dass die Bauart von Turm und Stadtmauer eher der ebenfalls von ihm
untersuchten Wenzelsmauer in Luxemburg entspricht. Diese datiert er aber erst in
das 15. Jh.38! Deshalb zweifelte er die frühe Existenz einer Mauer aus Stein in
Grevenmacher an, konnte er doch zusätzlich für das wesentlich fortgeschrittenere
Echternach nachweisen, dass dort zu diesem frühen Zeitpunkt lediglich ein
Erdwall bestand, welcher erst in spätmittelalterlicher Zeit durch die Mauer mit
den halbrunden und nach innen offenen Türmen ersetzt wurde. Dafür spräche
auch die Tatsache, dass Echternach und Bitburg im Jahre 1346 als Städte
bezeichnet werden, Remich und Grevenmacher dagegen nur als Dorf oder Hof39!
Edouard Kayser nimmt daher noch an, dass die Mauern von Grevenmacher zu
diesem Zeitpunkt entweder zerstört waren oder aber kaum bis gar nicht unter-
31
32
33
34
35
36
37
38
39
So ist seit 1297 ein lombardischer Geldexperte bezeugt; Müller 2002, 22 (Anm. 12 mit weiterer Literatur); Emmel
2002; Pauly 1993, 157 (mit Liste der zentralörtlichen Funktionen Grevenmachers bis 1500).
Für nützliche Informationen zum Thema Spital und weiterführende Literatur sei Michel Pauly herzlich gedankt:
Pauly 1995-1996. Wampach 1937, nr. 526. Die Scheune scheint bis ins 15. Jh. hinein dem Luxemburger Grafen
zinnspflichtig gewesen zu sein, siehe hierzu Vannérus 1899, 9 (Anm. 8: Rechnungsbücher von 1430-31 und 1444).
Letzteres stand „in der Trierer Strasse, hart an der Ringmauer: Berens 1939, 19 mit weiteren Details zur baulichen
Gestalt des Spitals. KNAFF 1867, 154-163. Spätestens kurz vor seinem Tod, 1439, muss auch die zum Spital gehörige Dreifaltigkeitskapelle fertig gewesen sein, die zunächst nicht in der Stiftungsurkunde erwähnt wird, sondern
erst im Testament, welches Peter von Osburg in seinem Todesjahr verfasst hatte: „...und begehren zu liegen indem
spitall zu machern...“: Berens 1939, 14 –16.
Berens 1952.
Pauly 1992, 148 en 154; Ders 1993. Dieser Akt zeigt, laut Pauly, „wie der Stadtherr die Zentralität seiner Stadt
künstlich herstellen konnte“. Er zweifelt jedoch daran, dass die Verpflichtung der 41 Orte auf den Grevenmacher
Markt so strikt umgesetzt wurde, wie es die Urkunde vermuten lässt.
Hurt 1952, 16.
Nicht zu Verwechseln mit dem Turm gleichen Namens im Bereich des Bockfelsens in der Stadt Luxemburg !
Freund. Mitteilung von John De Meulemeester, dem an dieser Stelle postum noch einmal herzlich gedankt sei: De
Meulemeester 1994; De Meulemeester & Mignot 1999.
Wampach 1937, nr. 367 en 481.
63
halten wurden40. Auch Michel Pauly hegte schon rege Zweifel, dass Grevenmacher
nicht von Beginn an von einer Stadtmauer umgeben war, da dies nicht notwendig
zwingend sei, weil es Dörfer mit Mauer und Städte ohne Mauer geben kann und
Grevenmacher hierarchisch zu den weniger bedeutenden Ortschaften zählt41.
Wenig spricht also dafür, dass Grevenmacher sofort mit der Freiheitsurkunde
seine heutige Steinumwehrung bekam.
Die Grabungsbefunde aus dem Baxerasgarten
An dieser Stelle sei kurz auf die Siedlung eingegangen, welche im Bereich des
Baxerasgarten erfasst werden konnte, denn hier konnte eindeutig belegt werden,
dass die ursprüngliche Siedlung „Macher“ zunächst an der alten Handelsstrasse
oberhalb der späteren Stadtmauer lag und erst sehr viel später regelrecht verlagert
wurde (Abb. 2).
Abb. 2
40
41
64
Gesamtübersicht über die Befunde aus dem Baxerasgarten.
Kayser 1993, 21-22. Auch Berens stellt fest, dass Grevenmacher erst 1388 als echte Stadt figuriert, bringt dies aber
nur mit dem Marktrecht in Verbindung, siehe Berens 1952.
Pauly 1992, insbes. 124f mit Anm. 18.
NOVI MONASTERII
Als älteste Siedlungsspuren (Abb. 1, Schnitt 1 und Abb. 3) fanden sich zahlreiche
Grubenhäuser und Gruben, die direkt in den natürlichen Boden eintiefen und die
Keramik enthielten, welche eine grobe Zuordnung in die Zeit zwischen dem 8.
und 12. Jh. erlauben. Die Tatsache, dass sich die Strukturen vielfach überschneiden,
lässt auf eine längere Nutzungszeit des Geländes schließen. Es ist also nicht unmöglich, dass die Strukturen die gesamte Zeitspanne umfassen. Eine Münze aus einem
der Pfostenlöcher datiert dabei zwischen 1047 und 1063 n. Chr..
Abb. 3
Detailansicht von Schnitt 3.
Die Grubenhäuser besitzen i.d.R. einen fast rechteckigen Grundriss mit leicht
abgerundeten Ecken. In Anlehnung an vergleichbare Befunde42 kann man davon
ausgehen, dass die zwei Mittelpfosten im Inneren der Grubenhäuser ein
Holzgestell, wie z.B. einen Webrahmen, getragen haben, während die beiden
Äußeren einen Teil der Dachkonstruktion darstellen. Leider wurden keinerlei
spezifischen Funde gemacht, die genauere Auskunft über die Nutzung der
Grubenhäuser erbracht hätten. Keramik und Essensreste deuten aber auf eher
häusliche Tätigkeiten hin.
Andere Gruben haben wohl als Vorratsgruben gedient, bzw. dienten zur
Materialentnahme von Kalktuff im Zusammenhang mit der nachfolgenden
Steinbebauung der Siedlung, als auch des Kirchenfundamentes, welches auf der
anderen Seite des Baxerasgartens (Schnitt 3) dokumentiert werden konnte.
42
Umfassend hierzu Peytremann 1993 ; 2003 (2 Bände mit weitreichender Literatur zum Thema).
65
In der Tat sprechen mehrere Indizien dafür, dass schon zu dieser ersten
Siedlungsphase ein Kirchengebäude mitsamt umliegenden Friedhof bestanden
hat: da ist zunächst einmal die Tatsache zu erwähnen, dass das in seiner jüngsten
Phase eindeutig als Kirche anzusprechende Gebäude (wie so oft in Luxemburg43)
in den Resten eines römischen Vorgängergebäudes unbekannter Nutzung und
unbekannter Ausmaße installiert wurde (Abb. 4). Dieses römische Gebäude
wurde u.U. im 3.Jh. durch Brand zerstört, darauf deuten zumindest Brandspuren
und Keramikreste hin. Es ist aber fraglich, ob diese Zerstörung das ganze Gebäude
betroffen hat, denn zu einem leider nicht genau festlegbaren Zeitpunkt wurde es
gen Westen erweitert. Diese Erweiterung wird wiederum durch 2 Gruben gestört,
welche nicht nur das gleiche Keramikspektrum wie die oben genannten
Grubenhäuser aufweisen, sondern sie enthielten auch menschliche Knochen und
überlagern zudem ein Grab. Damit ist die Existenz eines Friedhofs zeitgleich mit
der ersten Siedlung absolut wahrscheinlich, die einer Kirche zumindest nicht
auszuschließen.
Abb. 4
43
66
Detailansicht von Schnitt 1.
Zuletzt zu diesem Thema: Bis-Worch & Wagner 2009.
NOVI MONASTERII
Die 2. Siedlungsphase wird durch die Einebnung und Verfüllung der Grubenhäuser
und Gruben eingeläutet. Ein Steingebäude (vgl. Abb.3, 6/50 mit Erdkeller 52)
konnte dabei anhand mehrerer Münzfunde aus dem Mauerwerk sicher in die Zeit
um/nach 1250 datiert werden44. Ein weiteres Gebäude zeichnet sich durch die
Existenz eines monumentalen Steinkellers (91) von 6,8 x 3,8 Meter Größe aus,
welcher mit Hilfe zweier Lichtschächte und mehreren Lichtnischen zur Aufnahme
von Kerzen auf der dem Eingang gegenüberliegenden Seite beleuchtet werden
konnte. Der Eingang lag auf der nordöstlichen Schmalseite. Von ihm führte eine
einfache, doch mit ihren 1,6 Metern recht breite und bequeme Steintreppe hinab.
Der Keller war nicht nur sehr geräumig und über die Treppe komfortabel zu
betreten, sondern auch gut beleuchtet. Alles Indizien dafür, dass er auf regen
Publikumsverkehr ausgerichtet war. Zwischen den beiden genannten Gebäuden
befand sich ein weiterer Komplex (80), welcher gleichsam L-förmig die beiden
vorgenannten miteinander verband. Er besaß u.a. einen hallenartigen Raum mit
offener Herdstelle (81), in welcher Keramik gehobeneren Standards (u.a. glasierte
Metzer Ware) und eine dünnwandige Zierscheibe aus Bein (eines Kästchens)
gefunden wurde. Sie belegen nicht nur das Bestehen des Steingebäudes spätestens
seit dem 13./14. Jh., sondern weisen auch auf eher reiche Besitzer oder auf ein
öffentlich genutztes Gebäude hin.
Betrachtet man den Verlauf der Steingebäude, so richten sie sich zum einen auf
die heutige „rue des Tanneurs“ aus. Sie muss somit spätestens zum Zeitpunkt der
Errichtung der Steingebäude, d.h. ab der Mitte des 13. Jh., bestanden haben.
Zum anderen knickt die Hausfront in Richtung Mosel ab, so dass man davon
ausgehen kann, dass eine weitere Strasse von der Mosel hochkommend auf diesen
oberen Weg zulief.
Für diesen Weg spricht auch die auffallende Abweichung der dreischiffigen Kirche
(vgl. Abb.4, 10) von der klassischen Ost-Westachse, welche in der Tat aufgrund
ihres Formenkanons45 und einer Münze aus dem ältesten Laufniveau, sicher für
das späte 13.Jh.46 an dieser Stelle belegt werden kann. Eine gewisse Parallele zur
Errichtung der Steingebäude in Schnitt 3, d.h. „auf der anderen Straßenseite“, ist
unverkennbar!
Eine weitere Parallele betrifft den Auflassungsmoment der Kirche, denn aus dem
jüngsten Fußboden stammen die jüngsten Münzen aus dem frühen 15. Jh.47.
44
45
46
47
Es sei Herrn François Reinert, Konservator des Münz- und Medaillenkabinetts des MNHA, für seine Datierungshilfe
gedankt. Eine eingehendere Aufarbeitung der Münzfunde soll im Zusammenhang mit der endgültigen Publikation
geschehen.
In seiner Form handelt es sich um ein dreischiffiges Gebäude, dessen Hauptraum 5,2 m lichte Breite misst, während
die Seitenschiffe lediglich 2,5 m aufweisen. Mit einer Länge von knapp 14 m und ca. 10 m Breite, ist sie zwar genauso breit jedoch leicht kürzer als die heutige St. Laurentiuskirche im Stadtzentrum Grevenmachers, die –laut
Indikatoren im Fußboden- fast 20 m lang gewesen zu sein scheint. Der sich im Südosten anschließende Chor besteht aus einer halbrunden Apsis, die in einen quadratischen Grundriss eingebaut wurde. Dabei deutet die 1,10 m
starke Mauer an, dass es sich um einen Chorturm handeln könnte, welcher sich in seinen Massen auf die Breite des
Mittelschiffs bezieht. Allerdings könnte auch das abfallende Gelände ein stärkeres Fundament verlangt haben.
Freundl. Mitteilung Reinert (Fdnr. 2004-96/ 876).
Freundl. Mitteilung Reinert. Auch die wenigen Kleinfunde passen in den gleichen zeitlichen Rahmen, so z.B. eine
kleine Bronzeschnalle (Fdnr. 2004-96/892).
67
Dazu gehört auch eine Scherbe aus grauem, rotverziertem Faststeinzeug des späten
14./frühen 15. Jh., die in einer schmalen Holzkohleschicht über der letzten
Steinplatte des Mauersockels 22 lag und damit den Abriss- bzw. den
Zerstörungsmoment der Kirche angibt. Diese Scherbe ist auch deswegen erwähnenswert, weil ein absolut identisches Keramikfragment in der Abrissschicht von
Gebäude 80 gefunden wurde, wodurch zweifelsfrei bewiesen ist, dass sowohl die
Siedlung als auch die Kirche zeitgleich aufgelassen wurden48!
Fazit und Ausblick
Wie passen nun die Grabungsbefunde in den historischen Kontext? Zum einen
wurde der Beweis erbracht, dass es sehr wohl schon im 8.Jh. eine Siedlung
„Macher“ gegeben haben kann - die beiden älteren historischen Urkunden somit
–trotz zweifelhaften Hintergrunds- durchaus einen wahren Kern enthalten. Diese
erste Siedlung lag etwas oberhalb der heutigen Stadt entlang des alten
Handelsweges, welcher hier in Richtung Moselfurt abzweigt (Abb. 5).
Abb. 5
48
68
Überlagerung der Grabungsbefunde mit dem Urkataster
(C. Bis-Worch).
Fundnummern 2004-96/ 813 (resp. 1019) und 1140.
NOVI MONASTERII
Seit dem 12. Jh. wird diese Furt weiter unten im Umkreis der heutigen
Laurentiuskirche von einem befestigten Herrenhof gesichert, der ev. auch mit
einer Kirche ausgestattet ist (vgl. Abb. 1). Dabei kann derzeit nicht gesagt werden,
ob der heutige Kirchturm der Laurentiuskirche zunächst als Wohnturm gedient
hat und erst später zum Kirchturm umfunktioniert worden ist.
Zum anderen geht die „Versteinerung“ der ersten Ansiedlung auffällig zeitgleich
einher mit dem Erhalt der Stadtrechte 1252. Auch das dreischiffige Kirchengebäude
aus dem Baxerasgarten entsteht – wenn überhaupt – nur unwesentlich später.
Mehrere Glockengussgruben, die im Friedhofsareal dokumentiert werden
konnten und von welcher eine ebenfalls durch eine Münze in das späte 13.Jh.
datiert wurde49, zeugen zusätzlich von einer gewissen Bedeutung dieser Kirche.
Auffällig sind dabei der fast identische Grundriss der dreischiffigen Kirche aus
dem Baxerasgarten mit dem Vorgängerbau der heutigen Laurentiuskirche50 und
das Fehlen sämtlichen Bauschmuckes im Bauschutt der aufgelassenen Kirche. Es
stellt sich somit durchaus die Frage, ob der Vorgängerbau der heutigen
Laurentiuskirche nicht schlicht mit dem Abrissmaterial dieser Kirche errichtet
worden ist.
Die letzte „unheimliche“ Entsprechung ist die gleichzeitige Auflassung von
Siedlung, Kirche und Friedhof zu Beginn des 15. Jh. Dieser Zeitansatz findet
seine Bestätigung in der Beobachtung Johnny De Meulemeesters bei der
Untersuchung des sog. „Huelen Zants“ (vgl. Abb.1), welcher erst im 15. Jh.
entstanden sein kann.
Ein Interpretationsansatz zum Thema Stadtmauer ist oft vielleicht weniger in
Richtung „strategische Gründe“ als vielmehr in Richtung „Symbolcharakter“
einer Stadtmauer zu suchen. Dazu sei ein bislang in Luxemburg wenig beachtetes
Phänomen erwähnt, welches seit etwa der Mitte des 14. Jh. -und besonders im 15.
Jh.- überall in Europa zu beobachten ist: die raumgreifende und prestigeträchtige
Stadtvergrößerung, wie sie z.B. auch im Stadtbild Luxemburgs zu erkennen ist51.
In der Tat haben Forschungen ergeben, dass in dieser Zeit neu umfasste Areale
kaum dem durch die Pest hervorgerufenen Bevölkerungsschwund Rechnung
tragen und viele Städte (so auch Luxemburg) erst im 19. Jh. das Areal voll
ausschöpfen. Gleiches gilt für das Aufkommen neuer militärischer Kriegstechniken
(Kanonen), denen die Mauern kaum Widerstand leisten können. Die Anlage
dieser Stadtmauern hat somit eher einen symbolischen Charakter. Beispiele wie
Bern und Freiburg haben gezeigt, dass selbst verheerende Stadtbrände nicht
genutzt werden, um dringend benötigten Platz zu schaffen und dass man erst ab
dem 15. Jh. keine Rücksicht mehr auf bestehende Parzellen im Altstadtkern
49
50
51
Freundl. Mitteilung Reinert (Fdnr. 2004-96/573).
Der Grundriss der Vorgängerkirche wurde in den 80er Jahren bei Renovierungsarbeiten innerhalb der
Laurentiuskirche von Jean Welter (+) dokumentiert und daraufhin anschließend im heutigen Fußboden kenntlich
gemacht.
Untermann 2001; 1997; 1995; Henigfeld & Masquilier 2008.
69
nimmt52. Die Stadtvergrößerungen des 14. und 15. Jh. zeichnen sich zudem
dadurch aus, dass die Verkehrsachsen53 innerhalb des neu umfassten Areals extrem
rechtwinklig und geometrisch geplant werden.
Grevenmacher entspricht geradezu vorbildhaft diesem Bild. So weist Grevenmacher
einen auffälligen rechteckigen Grundplan auf, der z.T aus der topografischen Lage
der Stadt zwischen den beiden Bächen „Rouderbaach“ und „Gehaansbaach“ und
der Hochwasserzone der Mosel zu erklären ist, sicher aber auch mit dem Verlauf
der alten Römerstrasse zu tun haben wird.
Die Mitte Grevenmachers wird dabei durch den Turm der heutigen
Laurentiuskirche gebildet, dessen Ecken in die vier Himmelsrichtungen weisen
(vgl. auch Abb. 1)54. Wurde der Turm der Laurentiuskirche gleichzeitig mit der
Stadtmauer errichtet, um sozusagen die symbolische Mitte der Stadt anzugeben
oder wurde die Stadtmauer passend um ihn herumgeplant?
Schließlich sollte man noch die auffällig rechtwinkligen Straßenzüge
Grevenmachers hervorheben, von denen allerdings zwei Strassen aus dem Schema
herausfallen: die „rue de l’Hopital“ und die „rue de Luxembourg“. Sie umschließen
einen gerundeten Bereich und trennen diesen quasi vom Rest der Stadt ab.
Vermutlich spiegeln sich hier ältere Besitzverhältnisse wieder, auf die man im 15.
Jh. beim Bau der neuen Stadtumwehrung Rücksicht nehmen musste.
Mit der Existenz einer älteren Straßenführung ließe sich auch die Lage des
„Echternacher-Tores“ erklären, welches einzig aus dem symmetrischen
Planungsschema heraus fällt55. Auf einer Karte von Heuschling, welcher die
Straßenzüge der Stadt um 1808 festhält, ist dieser Verlauf noch wunderbar zu
erkennen56. Auch Adolf Berens hat schon die Abweichung des Tores zu den
anderen Stadttoren erkannt und bezeichnet es daher als ältesten Zugang zur Stadt,
welche gar auf einer römerzeitlichen Trasse läge57.
Die kreuzförmige Position von Stadthaus, Kirche und Altmarkt sowie die Lage der
beiden Stadttore entlang der unteren Handelsstrasse bei der Mosel, von denen die
Seitenstrassen im rechten Winkel abgehen, passen dagegen gut in das Schema der
Stadterweiterungen des 14./15. Jh., so dass wir hierin einen weiteren Beleg für die
oben aufgeworfene These sehen möchten.
52
53
54
55
56
57
70
Wie Untermann in seinem Vortrag anlässlich der Sigismund-Tagung, welche vom 8. bis 10. Juni 2005 in Luxemburg
abgehalten wurde, feststellte, ist die radikale Neuordnung alter Parzellen erst ein Phänomen späterer Zeit, d.h. nach
1500. Im Prinzip unterstützt dies die alte Weisheit, dass Besitzverhältnisse extrem langlebig sein können. Das
Phänomen konnte in den letzten 2 Jahren bei Grabungen in der Stadt Luxemburg durch die Verfasserin bestätigt
werden. Zum Thema Stadtplanung siehe auch: Untermann & Falk 2004; Baeriswyl 2002.
Dies bezieht sich nur auf die Strassen, die Mauerzüge selber passen sich dagegen in der Regel der lokalen Topographie
an, siehe Untermann 2005 (Anm. oben).
Folmer 1974.
Wie sich bei den Untersuchungen im Bereich des Baxerasgartens herausgestellt hat, ist die Lage der beiden oberen
Stadttore wohl nicht so symmetrisch angeordnet, wie es Folmer noch hypothetisch in seinem Plan verzeichnet.
Siehe Folmer 1974.
Die Karte ist unkommentiert von Jean Welter publiziert: Welter 2002.
Berens 1952, 9.
NOVI MONASTERII
Man kann daher abschließend davon ausgehen, dass die Stadtmauer in
Grevenmacher frühestens im Laufe des 14. Jh. begonnen wurde - vielleicht indem
man zunächst erst einmal die Tore baute und das Straßennetz festlegte. Die
Erkenntnisse von Johnny De Meulemeester zeigen außerdem im Zusammenspiel
mit denen aus den Grabungen im Bereich des Baxerasgarten, dass diese
Entwicklung erst im Laufe des 15. Jh. im Zusammenhang mit der Auflassung der
älteren Siedlung abgeschlossen ist. Dabei sprechen die historischen Indizien dafür,
dass der ehemalige Herrenhof – ev. mit einer Kirche – als Zentrum dieser geplanten
Stadt auserkoren wurden.
Literaturliste
BAERISWYL A 2002: Der Stadtgründer und die Entstehung der mittelalterlichen
Stadt – Archäologische Befunde und historische Überlegungen am Beispiel einiger
Städte im Südwesten des deutschen Reiches. In: Medieval Europe Basel 2, 32-38.
BERENS A. 1939: 500 Jahre Zivilhospiz zu Grevenmacher (1439-1939),
Grevenmacher.
BERENS A. 1947a: Das Schloss der Grafen von Luxemburg zu Grevenmacher,
Obermoselzeitung 30 August.
BERENS A. 1947b: Wo stand das Schloss der Grafen von Luxemburg in
Grevenmacher? Obermoselzeitung 15 Dezember.
BERENS A. 1952: Die Anfänge der Stadt und Festung Grevenmacher, 1252-1952,
Zur 700-Jahrfeier der Verleihung des Freiheitsbriefes, Grevenmacher.
BIS-WORCH Ch. 2000: Frühmittelalterliche Kirchenbauten im alten Erzbistum
Trier: Mertert, Diekirch und Echternach- drei luxemburger Fallbeispiele aus
archäologischer Sicht. In: L’évangélisation des régions entre Meuse et Moselle et la
fondation de l’abbaye d’Echternach (Ve-IXe siècle), Publications du CLUDEM 16
(P.S.H. CXVII), 95-122.
BIS-WORCH Ch. 2005: Die Ausgrabungen im Bereich des Baxerasgartens und neue
Erkenntnisse zur baulichen Entwicklungsgeschichte Grevenmachers. Unpubl.
Abhandlung.
BIS-WORCH Ch. & WAGNER R. 2009: Wenn Altgrabung und Neugrabung
zusammen kommen: zu den Untersuchungen der Jahre 1946 und 2006 im
«Centre Pénitentiaire» von Givenich. In: Empreinte 2/2009, Annuaire du Musée
national d’Histoire et d’Art, 96-107.
CARTE ARCHÉOLOGIQUE du Musée National d’Histoire et d’Art (MNHA) 18, 1973;
23, 1974.
DE MEULEMEESTER J. 1994: Archéologie d‘enceintes urbaines luxembourgeoises.
In: KOSCHIK H. (red.), Aspekte europäischer Bodendenkmalpflege, Materialien zur
Bodendenkmalpflege im Rheinland 3, 53-68.
71
DE MEULEMEESTER J. & MIGNOT PH. 1999: Archéologie des enceintes urbaines
luxembourgeoises. In: BLIECK G., CONTAMINE Ph., FAUCHERRE N. & MESQUI J.
(red.), Les enceintes urbaines (XIIIe-XVIe siècle), 121e Congrès des Sociétés historiques
et scientifiques - Nice - 26-31 octobre 1996, Paris, 83-100.
DONCKEL E. 1952: Fragmente aus der Kirchengeschichte von Grevenmacher, Von
den Anfängen bis zum Bau der heutigen Pfarrkirche (1782). In: Grevenmacher
1252-1952, La bonne ville, Festschrift zur 700-Jahrfeier des Freiheitsbriefes,
Grevenmacher, 140-161.
DÖVENER F. 2001: Zwei neue Zeugnisse der Herkules-Verehrung aus Luxemburg,
Hémecht 53, 103-111.
EBERHARD V. 1925: Etudes historiques et archéologiques sur le Luxembourg, Ons
Hémecht 31, 162-175.
EMMEL F. 2002: Überlegungen zur Befreiungsurkunde der Stadt Grevenmacher
von 1252. In: 750 Joer Fraiheet fir Gréivenmacher, e Réckbléck, Luxemburg/
Grevenmacher, 11-20.
EWIG E. 1973: Trier im Merowingerreich, Trier.
FOLMER N. 1974: Carte archéologique 23, 24-25. In: Carte archéologique du Musée
National d’Histoire et d’Art (MNHA) 23.
GOEDERT J. 1987: De la Société archéologique à la Section historique de l’Institut
Grand-Ducal. Tendances, méthodes et résultats du travail historique de 1845 à
1985, Publications de la Section Historique de l’Institut Grand-Ducal de Luxembourg
(P.S.H.) CI, 233-234.
HENIGFELD Y. & MASQUILIER A. (red.) 2008: Archéologie des enceintes urbaines et de
leur abords en Lorraine et en Alsace (XIIe-XVe siècle), Revue Archéologique de l’Est,
supplément 26.
HURT J. 1952: Grevenmacher, Werden und Leben einer Moselstadt. In:
Grevenmacher 1252-1952, La Bonne Ville, Festschrift zur 700 Jahrfeier des
Freiheitsbriefes, Grevenmacher, 11-25.
HURT J. 1958: Zur Vorgeschichte von Machern, Von der angeblich ersten
Erwähnung (634) bis zur Stadtbefreiung (1252), Hémecht 4, 62-84.
HURT J. 1959a: Der Stadtturm von Machern. In: Livre d’Or – 125e anniversaire de
l’Harmonie Municipale de Grevenmacher, Grevenmacher, 61-77.
HURT J. 1959b: Geschichten aus alten Stadtregistern, Gerichtsbüchern und
Notariatsakten von Grevenmacher. In: Cinquantenaire du Club Sportif
Grevenmacher, Grevenmacher (ohne Seiten), Stichwort „Der Königsküfer“.
KAYSER E. 1993: De la „curtis machera“ à la ville-marché de Grevenmacher. Un
exemple particulier de développement urbain dans le Luxembourg médiéval (XIIe
– XIVe siècles), Hémecht 1, 5-30.
72
NOVI MONASTERII
KAYSER E. 1997: Entre Trèves et Luxembourg: (Greven-) Macher, De la curtis
archiépiscopale à la ville neuve comtale (12e-14e siècles), Bulletin des antiquités
Luxembourgeoises 26, 16-35.
KNAFF Ph. 1854: Keltische und römische Altertümer bei Grevenmacher; Publications
de la Section Historique de l’Institut Grand-Ducal de Luxembourg 10.
KNAFF Ph. 1867: Geschichtliche Abhandlung über die Stadt und ehemalige Festung
und Landrichterei Grevenmacher, Luxemburg.
LEBRUN-RICALENS F. 1992: Quartz et quartzites paléolithiques découverts en stratigraphie à Grevenmacher-«Leiteschbaach», Bulletin de la Société Préhistorique
luxembourgeoise 14, 15-17.
MEDERNACH P. 1952: Die Moselfehde Heinrich des Blinden von LuxemburgNamür. In: Grevenmacher 1252-1952, la bonne ville, Festschrift zur 700-Jahrfeier
des Freiheitsbriefes, Grevenmacher, 39-49.
MÜLLER J.-C. 2002: Der Graf, das Kloster, die Stadt: ein Biogramm Heinrichs des
Blonden und der besonderen Beziehungen zwischen Clairefontaine und
Grevenmacher. In: 750 Joer Fraiheet fir Gréiwemaacher, e Réckbléck, Luxemburg/
Grevenmacher, 21-27.
PAULY F. 1972: Siedlung und Pfarrorganisation im alten Erzbistum Trier. Die
Landkapitel Remich und Luxemburg, Trier.
PAULY M. 1992: Die luxemburgischen Städte in zentralörtlicher Perspektive,
Publications de la Section Historique de l’Institut Grand-Ducal de Luxembourg
CVIII, 119-162.
PAULY M. 1993: Die Anfänge der kleineren Städte im früheren Herzogtum Luxemburg
vor 1500, Siedlungsforschung, Archäologie-Geschichte-Geographie 11.
PAULY M. 1995-1996: Les débuts des institutions hospitalières au pays de
Luxembourg aux XIIIe –XIVe siècles, Annales de l’Institut archéologique du
Luxembourg CXXVI-CXXVII, 95-126.
PEYTREMANN E. 1993: Les structures d’habitat rural du haut moyen age en France
(Ve-Xe s.), un état de la recherche. In: L’habitat rural du haut moyen age (France,
Pays-Bas, Danemark et Grande-Bretagne), Mémoires de l’Association Française
d’Archéologie mérovingienne VI, 1-28.
PEYTREMANN E. 2003: Archéologie de l’habitat rural dans le nord de la France du Ive
au XIIe siècle, Mémoires de l’Association française d’Archéologie mérovingienne XIII,
Paris.
RIES N. 1940: Notre Moselle, Les cahiers luxembourgeois 129, 88.
SCHAAFF H. 1993: Die Altertümer der Merowingerzeit im Grossherzogtum
Luxemburg, Dossiers d’archéologie du Musée National d’Histoire et d’Art II.
73
SCHON A. 1954-1957: Zeittafel zur Geschichte der Luxemburger Pfarreien von 1500
– 1800 (Heft 1-5), Esch-sur-Alzette.
STAUD R. M. & REUTER J. 1936: Die kirchlichen Kunstdenkmäler der Diözese
Luxemburg, Dekanat Grevenmacher, Ons Hémecht 1935-1936, 101-107.
STUMPER O. 1952: Notes sur Jean-Baptiste Knaff. In: Grevenmacher 1252-1952,
La bonne ville, Festschrift zur 700-Jahrfeier des Freiheitsbriefes, Grevenmacher,
235-241.
THIEL D.B.-J. 1952: Grevenmacher: Chapelle et Eremitage de St. Jean-Baptiste,
Die Warte, 23 April.
UNTERMANN M. 1995: Archäologische Beobachtungen zu den Freiburger AltstadtStraßen und zur Entstehung der „Bächle“, Zeitschrift des Breisgau-Geschichtsvereins
„Schau-ins-Land“ 114, 9-26.
UNTERMANN M. 1997: Erscheinungsformen der Stadtbefestigung. In: Die
Befestigung der mittelalterlichen Stadt. Köln/Weimar/Wien, Städteforschung 45,
3-25.
UNTERMANN M. 2001: Kontinuitätsbrüche, Neue Städte neben römischen
Zentren in Süd- und Westdeutschland. In: FELGENHAUER-SCHMIEDT S. et al. (red.),
Zwischen Römersiedlung und mittelalterlicher Stadt, Archäologische Aspekte zur
Konstinuitätsfrage, Beiträge zur Mittelalterarchäologie in Österreich 17, 117-132.
UNTERMANN M. 2005: Stadtentwicklung in Deutschland und Böhmen um 1400,
Vortrag gehalten am 10. Juni anlässlich der Tagung zu „Sigismond de Luxembourg,
Roi de Hongrie et Empereur“, 8.-10. Juni zu Luxemburg.
UNTERMANN M. & FALK A. (red.) 2004: Die Vermessene Stadt“, Mittelalterliche
Stadtplanung zwischen Mythos und Befund. Sitzung vom 24-26. März 2003 in
Bamberg, Mitteilungen der Deutschen Gesellschaft für Archäologie des Mittelalters
und der Neuzeit 15.
VANNÉRUS J. 1899: Les Comptes luxembourgeois du XIVe siècle. Compte rendu par le
cellerier de Luxembourg du 1er août 1380 au 1er octobre 1381, Luxembourg.
WAMPACH C. 1935: Urkunden und Quellenbuch Band I, Luxemburg.
WAMPACH C. 1938: Urkunden und Quellenbuch Band II, Luxemburg.
WAMPACH C. 1939: Urkunden und Quellenbuch Band III, Luxemburg.
WAMPACH C. 1949: Urkunden und Quellenbuch Band VII, Luxemburg.
WELTER J. 2002: Die Dekanatskirche von Grevenmacher im Laufe der Zeiten. In:
750 Joer Fräiheet fir Gréivenmaacher, D’Par mécht mat, Luxemburg/Grevenmacher,
11-26.
74
NOVI MONASTERII
Het archeologisch onderzoek in Belgische
cisterciënzerinnencontexten,
een vergelijkende studie
Marc Brion
Aan de basis van dit artikel ligt een licentiaatsverhandeling1 gemaakt onder de
wetenschappelijke leiding van Prof. Dr. J. De Meulemeester. Deze studie had als
hoofddoel een beeld te krijgen van de omvang van het archeologisch onderzoek
van Cisterciënzercontexten in België. 28 sites werden geïnventariseerd waarvan
8 mannen- en 20 vrouwenabdijen2. Dit kon gaan van een eenvoudige steekproef
tot een meer uitgebreid onderzoek. In volgend artikel zullen we ons toespitsen op
de architectuur van de vrouwenabdijen en meer in het bijzonder op de vroegste
fases in hun ontwikkeling. We concentreren ons hiervoor op de eigenlijke kloostergebouwen, waarmee wordt bedoeld het kloosterpand en omringende gebouwen.
Bijgebouwen en rurale structuren komen hier niet aan bod.
Wat zijn de zichtbare architecturale verschillen tussen een vrouwen- en een
mannenabdij en in welke mate kan het archeologisch onderzoek van Belgische
Cisterciënzercontexten een bijdrage leveren tot de analyse hiervan? Of nog, welke
zijn de eventuele aandachtspunten die we kunnen vooropstellen als leidraad bij
toekomstig archeologisch onderzoek in een Cisterciënzerinnenklooster, steunend
op voorbeelden uit eigen en de ons omringende landen?
Daar waar de Cisterciënzergemeenschap in oorsprong enkel gericht was op
mannen, zien we vanaf de tweede helft van de 12de eeuw ook een toenemende
belangstelling vanwege een vrouwelijk publiek. In het Generaal Kapittel van 1213
worden voor het eerst voorwaarden opgesteld met betrekking tot de aansluiting
van vrouwengemeenschappen tot de Orde van Cîteaux. Eén van die vereisten, die
een directe invloed zal hebben op de architectuur van het klooster, was de absolute
afsluiting van de buitenwereld. Vanwege het grote succes - het Generaal Kapittel
werd overspoeld met aanvragen tot toetreding - werd reeds na enkele jaren geprobeerd deze vloedgolf enigszins af te remmen.
De meeste abdijen in Vlaanderen en Wallonië ontstonden in de 12de of het begin
van de 13de eeuw. Daarna, vanaf de tweede helft van de 13de, maar vooral in de
14de eeuw, zien we een periode van achteruitgang. De economische en politieke
1
2
Brion 1999.
Mannenabdijen: Aulne, Boudeloo, Cambron, Guldenberg, Orval, Sint-Bernardus, Ten Duinen, Villers;
Vrouwenabdijen: Bijloke, Clairefontaine, Groeninge, Hemelsdaele, Herkenrode, La Ramée, Maagdendaal,
Maagdendale, Muizen, Nazareth, Nieuwenbos, Olive, Paix-Dieu, Roosendael, Soleilmont, Ter Kameren, Valduc,
Val-Saint-Lambert, Vrouwenpark, Zwijveke.
75
stabiliteit van de 15de eeuw had dan weer een positieve weerslag op de maatschappij en dus ook op de kloosters. Deze 15de eeuw was eveneens synoniem voor
enkele belangrijke hervormingen binnen de Cisterziënzerinnengemeenschappen,
een vernieuwing die zijn sporen zal nalaten in de kloosterarchitectuur3. Vanaf de
14de, 15de eeuw zien we meer en meer een tendens om de vrouwenabdijen te
stichten of te verplaatsen binnen de veiligheid van een stad.
Zo gunstig als de 15de eeuw was, zo rampzalig wordt de 16de eeuw. Bijna geen
enkel klooster bleef gespaard van de vernieling ten gevolge van de godsdienstoorlogen. De Contrareformatie, die een antwoord is op de Reformatie, vertaalde zich
o.a. in de heropbouw van deze vernielde kloosters, een bouwactiviteit die zal
ontsporen in de 18de eeuw. Vooral de abdissenkwartieren werden ware paleizen.
De oorspronkelijke gedachte van eenvoud en soberheid is dan ver te zoeken. Men
streefde naar luxe en comfort. De Franse revolutie zal het voorlopige einde
inluiden voor het overgrote deel van de religieuze gemeenschappen. De abdijen
werden opgeheven en verkocht als openbaar goed.
Kan er sprake zijn van een algemeen geldende Cisterciënzerinnenarchitectuur?
Het meest typerende van deze Cisterciënzerinnenarchitectuur is ongetwijfeld net
z’n verscheidenheid. Verschillende factoren liggen aan de bron van deze diversiteit.
Het uitzicht van een vrouwenklooster zal allereerst meer dan bij een mannenabdij
worden bepaald door zijn ontstaansgeschiedenis. Vooral in de beginperiode –
12de, 13de eeuw – waren de stichtingen van Cisterciënzerinnenkloosters nogal
ongestructureerd en vaak erg complex.
Globaal genomen kunnen we een onderscheid maken tussen enerzijds de
bestaande vrouwengemeenschappen, die al dan niet leefden naar het voorbeeld
van de regel van Bernardus of die van een andere Orde en pas later officieel overgingen tot de Orde van Cîteaux. Anderzijds waren er de kloosters die vanaf hun
stichting werden opgenomen in de Orde en als dusdanig zijn gebouwd, de algemene voorschriften respecterend. In het voorbeeld waarbij de gemeenschap pas in
een later stadium officieel toetrad tot de Orde van Cîteaux, of wanneer bij een
nieuwe stichting bestaande gebouwen in gebruik werden genomen, zullen de
nodige aanpassingen noodzakelijk zijn om te voldoen aan de voorwaarden bepaald
door het Kapittel. De abdij van Hemelsdale (Werken) werd vanaf zijn oprichting
in 1286 tot en met 1295 bewoond door Rijke Klaren. Deze verhuisden naar
Petegem en verkochten hun abdij te Werken aan een groep Cisterciënzerinnen die
er vanaf dat ogenblik tot en met de verwoesting door de geuzen in 1578 verbleven.
De kloostergebouwen en de kerk waren geordend rond een binnenplaats, maar
vormden oorspronkelijk geen aaneengesloten geheel zoals we kunnen verwachten
bij een Cisterciënzerabdij. Wel kunnen we aannemen dat deze losstaande
gebouwen, conform aan de bepalingen van het Algemeen Kapittel, waren omringd
en afgesloten van de buitenwereld door een kloostermuur. Een preventief archeologisch onderzoek in 1986 en 1988 bracht enkele constructies aan het licht4. Deze
3
4
76
Lefèvre 1990; De Ganck 1981.
Vanthournout 1987, 36 - 37.
NOVI MONASTERII
werden toegeschreven aan het gebouwenbestand in de zuidwesthoek van de
binnenplaats. Eén van de ruimtes, met een fundering in veldsteen, werd geïnterpreteerd als keuken. In een meer recente opgraving5 werd een pandgang met vierkant grondplan leunend tegen de abdijkerk aangesneden. Het klooster werd na z’n
verwoesting in de 16de eeuw verlaten en gebruikt als steengroeve.
De stichting van een Cisterciënzerinnenklooster was een initiatief vanuit een
mannenabdij en/of van een mecenas. In beide gevallen zal het belang en, of de
financiële middelen van de abdij of beschermheer/vrouw een directe invloed
hebben op de omvang van het klooster, alsook de mogelijkheid tot uitbreiden. De
monialen waren voor hun verdere levensonderhoud afhankelijk van een heer, een
abdij of hadden eigen gronden die ze lieten bewerken door conversen of externe
werklui. De uitgroei van de abdij hing rechtstreeks samen met de materiële
middelen die ze voorhanden hadden, met als gevolg dat de meeste vrouwenabdijen aanvankelijk eerder bescheiden waren van omvang. Pas in de 15de en later
in de 17de en 18de eeuw groeiden sommige abdijen uit tot machtige en rijke
instanties. Een stichting op initiatief van een adellijke familie kon verschillende
motivaties hebben. Zo kon een begunstiger een laatste rustplaats op het oog
hebben. Bij een kerk met een adellijk funerair karakter werd logischerwijze meer
aandacht besteed aan de omvang en de decoratie ervan dan bij een doorsnee
Cisterciënzerinnenkerk.
De abdij kon gesticht worden in de onmiddellijke nabijheid van een parochie,
waarbij de abdijkerk eveneens de functie van parochiekerk vervulde (infra). Ook
hier zal men de nodige architecturale aanpassingen doorvoeren om het contact
tussen de bevolking en de kloosterlingen te vermijden. Maar in de meeste gevallen
sluimerde er bij de stichting ook een sterke politieke ondertoon. De keuze van de
locatie was in dit geval niet zomaar toevallig.
De plaats moest eveneens voldoen aan een aantal minimumeisen voor bewoning.
Antrop onderscheidt extrinsieke en intrinsieke bewoningsvoorwaarden6. De
aanwezigheid van zowel akker-, hooi- als weiland, brandstoffen, bouwmaterialen,… zijn extrinsieke kenmerken. Zij slaan op de ruimere omgeving waarin de
abdij zal ontstaan. De intrinsieke voorwaarden beperken zich tot de plaats zelf, de
plaats waar de gebouwen worden opgetrokken. Vermits de vrouwenabdijen
aanvankelijk grotendeels afhankelijk waren in hun levensonderhoud van hun
stichter zullen deze extrinsieke voorwaarden minder bepalend zijn in de keuze van
de bouwplaats.
Vanuit een bodemkundig oogpunt valt wat betreft de vestingplaats weinig verschil
op te maken tussen mannen- en vrouwenabdijen. Het merendeel vestigde zich op
alluviale gronden, vaak op de overgang tussen verschillende bodemtypes. Voor
Roosendael (Sint-Katelijne-Waver) is dit op de overgang tussen zand, zandleem en
een lemige bodem, voor Vrouwenpark (Rotselaar) (fig. 1 & 2) bestaat deze uit leem,
5
6
Lammens et al. 2005, 117-118.
Antrop 1989, 200-208.
77
zand en klei. De stichting werd aangepast aan z’n omgeving en andersom, de omgeving aan de vereisten van de abdij. De kerk had in de meeste gevallen een oostwestoriëntatie en situeerde zich net als bij een mannenabdij op het hoogste punt.
Het pand kon zowel ten noorden als ten zuiden van de kerk aangelegd worden.
Fig. 1
18de-eeuwse gravure van de abdijkerk van Vrouwenpark
(Le Roy 1734).
Fig. 2
De abdij van Vrouwenpark in de Albums de Croy
(eind 16de - begin 17de eeuw) (Duvosquel 1990).
Hoe zag het terrein eruit vóór de bouw van een abdij en welke aanpassingen
bracht men aan? In bijna alle gevallen vestigde de gemeenschap zich in de onmiddellijke omgeving van een waterloop. Men deinsde er niet voor terug het klooster
op te trekken op natte gronden. Bij een algemene ongeschiktheid van de ondergrond, bijvoorbeeld in de abdij van Nazareth (Lier), opteerde men voor een fundering met spaarbogen. In andere gevallen werd gekozen voor een diepere en bredere
onderbouw. Bij de opgraving in de abdijen van Herkenrode (Kuringen)7 en die
van Maagdendale (Flobecq), waar de bodem zeer moerassig was, constateerden de
archeologen fundamenten ondersteund door houten palen, of een vlechtwerk van
takken en planken (fig. 3 & 4).
7
78
Smeets 2005.
NOVI MONASTERII
Fig. 3
Overzicht van de opgravingen van de 16de-eeuwse abdijkerk
van Herkenrode (foto M. Smeets, Erfgoed Vlaanderen & VIOE).
Fig. 4
Houten palenfundering van de watermolen van waaruit de
abdij van Herkenrode gesticht werd (foto M. Smeets, Erfgoed
Vlaanderen & VIOE).
Nog vóór de aanvang van de eigenlijke bouwwerken trof men de nodige voorzorgsmaatregelen die ervoor moesten zorgen dat de gemeenschap ten volle kon
profiteren van het water en toch gespaard bleef van wateroverlast. Een hoofdkanaal leidde het water daar waar men het nodig had. Sommige abdijen zoals
Clairefontaine (Autelbas) en Paix-Dieu (Amay) werden nog eens extra van water
voorzien door een bron en/of waterput. Een netwerk van drainagekanaaltjes en
rioleringen die alle aansloten op het hoofdkanaal zorgde voor de afvoer. In bijna
alle in natte contexten gevestigde abdijen constateerden we behalve de aanleg van
drainagekanaaltjes ook immense ophogingslagen. Dat deze voorzorgsmaatregel in
veel gevallen de abdij niet voldoende beschermde tegen het stijgende waterpeil
blijkt uit het herhaaldelijk herophogen. Gilchrist beweert dat het sanitair systeem
van de vrouwenabdijen eenvoudiger zou zijn dan bij hun mannelijke tegenhangers8. Een recent vergelijkend onderzoek van de hydrologische netwerken van
verschillende Noord-Franse en Belgische Cisterciënzercontexten toonde geen
noemenswaardig verschillen tussen vrouwen- en mannenabdijen9. Behalve dat bij
de mannenabdijen het water iets vaker werd aangewend als aandrijfkracht voor
watermolens.
Eenmaal het terrein bouwrijp was gemaakt kon men starten met de eigenlijke
aanleg van het klooster. In tegenstelling tot de mannenabdijen hielpen de monialen niet actief mee bij de constructie. Er werd een beroep gedaan op monniken
van een andere abdij, op conversen en/of op externe werklui. Het voorkomen van
8
9
Gilchrist 1994, 189.
Boulez et al. 2004.
79
locale seculiere bouwvakkers vanaf de vroegste fases maakt dat vrouwenkloosters
iets meer onderhevig zullen zijn aan bouwinvloeden eigen aan de streek.
Steenkappersmerken kunnen wijzen op de aanwezigheid van dit soort werklui. De
nodige voorzichtigheid moet echter geboden bij de analyse en interpretatie
hiervan. Hartmann maakt een onderscheid tussen steenkappersmerken, metselaarstekens, bouwtechnische constructiemerken en tekens met een symbolische
religieuze waarde10.
De Orde eiste dat de gebouwen op het moment van de ingebruikname volledig
ommuurd moesten zijn en afgesloten van de buitenwereld. Bolly stelt dat de
vroegste 13de-eeuwse abdijfases eerder klein waren qua omvang en zich meestal
beperkten tot een kerkje, en één vleugel met daarin geconcentreerd alle elementaire functies voor het kloosterleven11. Dit zou, volgens Bolly, onder andere voortvloeien uit het feit dat de werken niet langer dan 3 jaar in beslag mochten nemen.
In zijn licentiaatsverhandeling12 en latere studies schuift hij enkele algemene
kenmerken voor de Belgische Cisterciënzerinnenkloosters naar voor. Hij stelt dat
de kerk van de 13de-15de-eeuwse vrouwenkloosters bestond uit een éénbeukige
rechthoekige kapel met een gemiddelde afmeting van 30 op 10 meter, zonder
dwarsbeuk en scheiding tussen de monialen en conversen. Wel bestond er een
strikte scheiding tussen het koor en het schip. Het koor was enkel toegankelijk
voor de dienstdoende priester en afgesloten van de rest van de kerk door middel
van een traliewerk. Een kleinere zijkapel, aansluitend op het koor en in het
verlengde van de oostelijke kloostervleugel, was eveneens afgescheiden van de rest
van de kerk. Dit oratorium kon dienst doen als sacristie en biechtruimte. De nietscheiding tussen conversen en monialen in de kerk trekt hij door naar de kloostergebouwen. In de Cisterciënzerinnenabdijen troffen we, volgens Bolly, geen
conversenstraatje en aparte conversenvleugel aan zoals dat het geval was in de
mannenabdijen. De conversen en kloosterzusters leefden onder één dak. In de
oostvleugel vonden we op het gelijkvloers de kapittelzaal, de refter en een keuken,
met daarboven een grote slaapzaal. Een vleugel evenwijdig met de kerk omvatte
een werkzaal en op het verdiep eveneens een slaapzaal.
Deze theorieën opgesteld door Bolly op basis van zijn onderzoek van de
Cisterciënzerinnenabdijen in het graafschap Namen konden aan de hand van de
resultaten uit het Belgisch archeologisch onderzoek gedeeltelijk worden bevestigd
maar ook voor een stuk weerlegd. Het was evenwel zeer moeilijk om vanuit de
beschikbare archeologische informatie een precies beeld te vormen van de vroegste
Cisterciënzerinnenkerken. De abdijen van Clairefontaine (Autelbas), Soleilmont
(Gilly), La Ramée (Jauchelette), Maagdendale (Oudenaarde), de Bijloke (Gent),
Herkenrode (Kuringen), Vrouwenpark (Rotselaar), Nazareth (Lier) en Olive
(Morlanwelz) (fig. 5 & 6) bezaten in hun 13de - 14de-eeuwse fases een éénbeukige
kerk, met in de laatste vijf voorbeelden een kleine zijkapel of sacristie aansluitend
op het koor. Voor de andere gevallen ontbrak het ons aan voldoende archeologische informatie hieromtrent. Dit noordelijk bijgebouw werd samen met de veel
80
10
11
12
Hartmann-Virnich 2007.
Bolly 1990, 214.
Bolly 1967.
NOVI MONASTERII
voorkomende latere toevoeging van een zuidelijke kapel soms verkeerdelijk geïnterpreteerd als transept. Voorbeelden van dit soort pseudo-dwarsbeuken vinden we
terug in de Bijlokeabdij, Ter Kameren (Brussel) en Vrouwenpark. Ook qua omvang
blijken de kerken min of meer overeen te stemmen met de 30 op 10 meter die
Bolly naar voor schuift. De kerk van Clairefontaine I (tweede helft van de 13de
eeuw) was ongeveer 20 meter lang op 11 meter. Olive 35,5 op 12 meter, Soleilmont
30 op 7,25 meter, Herkenrode 40 op 8 meter en die van Vrouwenpark 47 op
7,5 meter. In het laatste voorbeeld betreft het een situatie met een latere westelijke
uitbreiding. De oorspronkelijke kerk van Vrouwenpark was minder lang. Ook de
kerken van La Ramée (55 x 9 m) en van Ter Kameren (54 x 11 m) moeten worden
onderzocht op dergelijke westelijke of oostelijke verlengingen. Gelijkaardige
uitbreidingen van de kerk, die voor het merendeel te plaatsen zijn in de 15de-eeuwse
en 18de-eeuwse bloeiperiodes, werden onder andere archeologisch vastgesteld te
Clairefontaine en in de abdij van Herkenrode (begin 16de eeuw).
Fig. 5
Opgravingsplan van de kerk van Olive (Peny 1897).
Fig. 6
De abdij van Olive gegraveerd door L.A. Dupuis in 1781
(Peny 1897, 11).
Dimier maakte een klassement van de kerken die we in Cisterciënzerinnencontexten
kunnen aantreffen13. Op basis van het onderscheid tussen kerken met of zonder
transept, de vorm van het koor en het aantal zijbeuken onderscheidt hij een tiental
verschillende basistypes. Volgens zijn studie zouden bij ons voornamelijk eenvoudige rechthoekige, kleine kerken voorkomen met een halfronde of veelhoekige
apsis. Alle onderzochte koren op die van de Bijloke en Olive na hadden inderdaad
13
Desmarchelier 1982.
81
een veelhoekige afsluiting. Maar volgens Coomans zou dit soort koorafsluitingen
eerder een typische 15de-eeuwse aanpassing zijn van een oorspronkelijk vlak
koor14. Dit soort elementen kunnen enkel via muurarcheologisch onderzoek
worden geverifieerd.
Bolly’s theorie, als zou in de vrouwenkloosters geen aangepaste architectuur
bestaan om de conversen van de monialen te scheiden, is minder voor de hand
liggend en moet in de toekomst uitvoeriger worden onderzocht. Verschillende
groepen leefden binnen en rond een vrouwenabdij waarbij de onderlinge contacten
onderhevig waren aan strenge regels. Behalve de monialen waren er ook de dienstdoende priester, lekenzusters en in sommige gevallen lekenbroeders en loonarbeiders. Alle kloosterstructuren moeten worden onderzocht op hun toegankelijkheid
door één of meerdere van deze groepen. Speciale aandacht moet gaan naar de
circulatie tussen de verschillende ruimtes. In welke mate gaf een deur of raamopening toegang tot een andere ruimte? Alsook de architecturale elementen die de
communicatie tussen bepaalde vertrekken moesten beletten. Het betreft hier een
studie op meerdere niveaus. Enerzijds de circulatie binnen de abdij en de scheiding tussen de ruimtes voorbehouden aan mannen en vrouwen maar anderzijds
ook de hiërarchische separatie tussen monialen en conversen.
Gilchrist stelt dat het onderscheid tussen de kloosterruimtes toegankelijk voor
mannen, zoals de sacristie, delen van de kerk en gastenkwartier onder meer af te
lezen valt uit de decoratie-elementen die in deze delen meer mannelijke representaties vertonen in tegenstelling tot de kloosterruimtes voorbehouden aan de monialen15. Ze gaat er eveneens van uit dat de scheiding tussen monialen en conversen
in vrouwenabdijen minder geprononceerd is16. Dit kan misschien in verband
gebracht worden met de latere stichtingsdata, want ook in de mannenabdijen zien
we dat deze hiërarchische scheiding vanaf de 14de eeuw minder nadrukkelijk
wordt. In Clairefontaine zien we reeds vanaf de oudste fase een scheiding tussen
monialen en conversen17. De kerk was horizontaal opgesplitst. De kloosterzusters
woonden de dienst bij vanop een hoger gelegen koorgestoelte in het westelijke
deel van de kerk. De lekenzusters hadden toegang tot de gelijkvloerse verdieping.
De kerk en het klooster werden in 15de eeuw grondig verbouwd. Daarbij bleef de
scheiding tussen leken en monialen behouden. Dit is o.m. herkenbaar in de creatie
van een aparte conversenvleugel en de aanleg van een conversenstraatje.
Bij kloosterkerken met een funerair karakter, zoals Clairefontaine, was een horizontale opsplitsing niet uitzonderlijk. De ruimte onder de tribune werd daarbij
ingericht als crypte. Dit soort configuratie kon ook gebruikt worden in het geval
waarbij de kerk eveneens een functie van parochiekerk bekleedde. De bevolking
die enkel toegang had tot de gelijkvloerse verdieping had geen direct contact met
de kloosterzusters die de mis bijwoonden vanop de hoger gelegen tribune. De
14
15
16
17
82
Coomans 2005, 90.
Gilchrist 1994, 190.
Gilchrist 1994, 150 - 152 en 160.
De Meulemeester & Larbalestrier 2004.
NOVI MONASTERII
gelijkvloerse verdieping zal bij het archeologisch onderzoek dan ook onderzocht
worden op eventuele sporen of overblijfselen van houten of stenen steunpilaren
die kunnen duiden op een hoger gelegen tribune.
Behalve het hierboven aangehaalde voorbeeld bespreekt Kosch in zijn studie over
de ruimtelijke organisatie van Duitse Cisterciënzerinnen- en Prémonstratenzerinnenabdijen ook de mogelijkheid tot verticale opdeling door middel van
tussenpanelen of toevoeging van een laterale kapel18. In het voorbeeld van
Vrouwenpark en Ter Kameren, waar de kloosterkerk op een bepaald moment ook
de functie van parochiekerk kreeg werd een zijkapel aangebouwd ten noorden van
het koor. Deze kapel kon worden bereikt van buiten af via een lange galerij, zonder
directe toegang te verlenen tot de abdijkerk.
De circulatie tussen kerk en gesloten kloostergebouwen zal in bepaalde gevallen
een impact hebben op de architectuur. Kosch beschrijft een aantal mogelijkheden
van een al dan niet rechtstreekse verbinding tussen de tribune en het dormitorium
van de monialen, gelegen op hetzelfde niveau. Een loopniveau boven de pandgang
communiceerde tussen de tribune in het westelijke deel van de kerk en de slaapzaal in de oostvleugel. Een andere oplossing was de tribune te verplaatsen naar het
oosten van de kerk. Het koorgestoelte werd ingericht in het transept, aansluitend
op de monialenvleugel. In andere gevallen kon men opteren voor een volledige
westelijke verschuiving van het pand. Dit was vermoedelijk de situatie van
Clairefontaine I waarbij de oostvleugel ter hoogte van de westelijke kerktraveeën
en de tribune lag. Deze toestand werd in de 15de eeuw grondig gewijzigd o.a.
door de creatie van een pand ten oosten van de voormalige monialenvleugel. De
vroegere oostelijke vleugel, die nu in het westen van het nieuwe pand kwam te
liggen, werd omgevormd tot vertrekken voor de lekenzusters. Anderzijds is het
ontbreken van een conversenvleugel geen bewijs dat beide gemeenschappen onder
één dak leefden. De gebouwen van de lekenbroeders lagen altijd buiten de gesloten
kloosterstructuur. In het voorbeeld van Coyoux (Obazine, Frankrijk) waar de
abdij volledig afhankelijk was in haar levensonderhoud van de nabijgelegen
mannenabdij waren geen lekenzusters aanwezig in de vrouwenabdij en was er dus
ook geen conversenvleugel19.
Over de vorm van de vroegste panden en de organisatie en functie van de kloostergebouwen errond hebben we betrekkelijk weinig archeologische informatie
voorhanden. In haar studie van Duitse Cisterciënzerinnenkloosters kwam Mohn
tot het besluit dat een volledig gesloten kloosterpand niet vanzelfsprekend is voor
een vrouwenabdij20. Het merendeel van de door haar onderzochte kloosterpanden
beperkte zich tot één of twee op de kerk aansluitende vleugels of vrijstaande
gebouwen verbonden met de kerk door middel van een lange gang.
18
19
20
Kosch 2001.
Barrière 2001.
Mohn 2006, 67.
83
Bij ons wordt de 15de eeuw gekenmerkt door een lokale hervorming met een
terugkeer naar soberheid en naar een meer gesloten structuur. Uit visitatierapporten blijkt dat er vanaf de 14de eeuw een tendens was gegroeid waarbij deze
voorwaarde van armoede en afzondering, opgelegd door de Orde, steeds minder
nauwlettend werd nageleefd21. Lefèvre spreekt o.a. over de hervorming van
Marche-les-Dames, die op architecturaal vlak bestaat uit het creëren van een
rechthoekig gesloten pand met daarrond de reguliere gebouwen22. Bolly suggereert een typeplan met rechthoekig gesloten pand, zonder westelijke conversenvleugel. Deze configuratie werd o.a. teruggevonden in Paix-Dieu en Herkenrode.
Maar in andere abdijen, zoals Clairefontaine blijkt dit typeplan niet overeen te
stemmen met de resultaten uit het archeologisch onderzoek. Het vooropstellen
van een grondplan valabel voor alle Cisterciënzerinnenabdijen lijkt ons niet mogelijk. Ook Coomans wijst op de complexiteit en het gevaar van veralgemening en
foute interpretatie23. Hij illustreert dit aan de hand van functieverschuivingen van
ruimtes over de eeuwen heen. Zoals de aanwezigheid van een refter in de oostvleugel die een gevolg kan zijn van een hervormingsregel. In 1666 schrijft de paus
twee afgescheiden refters voor: een winterrefter en een zomerrefter voor de feestdagen. De winterrefter was meestal kleiner en eenvoudiger en gebouwd op de
plaats van de vroegere gemeenschappelijke zaal in de oostelijke vleugel. Ook
Bolly’s stelling waarbij de westelijke vleugel wordt afgesloten door het abdissenkwartier met haaks hierop en in het verlengde van de kerk het gastenkwartier kan
niet veralgemeend worden. De opgravingen in de abdij van Roosendael brachten
de restanten van een abdissenkwartier aan het licht die haaks op de westelijke
pandgang stond. Het gastenkwartier lag iets verderop. En in Vrouwenpark lag in
het verlengde van de kerk een gebouw dat werd geïnterpreteerd als voorraadruimte.
In het Belgische archeologische onderzoek kwamen begravingen aan het licht in
de abdijen van de Bijloke, Clairefontaine, Groeningen, Hemelsdaele, Herkenrode,
Nazareth, Nieuwenbos, Olive, Paix-Dieu, Soleilmont, Vrouwenpark en Zwijveke.
Net als bij de mannenabdijen werd begraven in en rond de kerk, in het pand en in
de kapittelzaal.
Kan er sprake zijn van een algemeen geldende Cisterciënzerinnenarchitectuur?
Het is moeilijk om een vrouwenabdij in te passen in een universeel architecturaal
schema. Het uitzicht van de abdij wordt danig bepaald door tal van verschillende
factoren. Eerst en vooral is er de context waarin de abdij zal ontstaan. Meer dan
bij de mannenabdijen zal het uitzicht van het klooster worden bepaald door zijn
stichtingsgeschiedenis. Betrof het een stichting op initiatief van een mecenas of
van een mannenabdij? En wat was de reden van de stichting? Vrouwenkloosters
werden vaak opgericht in de nabijheid van een bestaande parochie. De kerk deed
in de meeste gevallen dan ook dienst als parochiekerk wat bepaalde aanpassing
vereiste om de bevolking strikt gescheiden te houden van de monialen. Deze
21
22
23
84
De Ganck 1981.
Lefèvre 1990, 156-157.
Coomans 2005, 108-109.
NOVI MONASTERII
stichter stond in voor het levensonderhoud van de kloosterlingen en in zekere zin
dus voor de verdere uitgroei van de gemeenschap. Ook de omgeving zal een
belangrijke rol spelen in de vorm en de ontwikkeling van de abdij. Was de bodem
stabiel of moerassig; moesten er speciale voorzieningen worden getroffen; welke
bouwmaterialen waren voorhanden? De impact van de vrouwenabdij op het landschap was minder ingrijpend vermits zij zelden instonden voor hun zelfonderhoud. De keuze van de vestigingsplaats was bijgevolg ook minder gebonden aan
de extrinsieke voorwaarden (supra).
De monialen hielpen in tegenstelling tot de mannenabdijen niet mee bij het
optrekken van de gebouwen. De bouw van de abdij was dikwijls het werk van
lokale werklui. Dit maakt dat de lokale architectuur meer dan bij de mannenabdijen een invloed zal hebben op het uitzicht van het klooster. De bouw ervan zal
verschillen naargelang de plaats en het tijdstip, zij het wel, steeds in de geest van
de Cisterciënzerregel en de algemene voorschriften van de Orde, zoals de geslotenheid, respecterend. Het zijn allemaal factoren die het aspect van een abdij in sterke
mate gaan bepalen en voor elk klooster specifiek zijn.
Een aantal architecturale kenmerken komen vaak terug. Over het algemeen
kunnen we stellen dat de vrouwenabdijen in hun vroegste fases en in hun ontwikkeling bescheidener waren dan de mannenabdijen. Het meest kwamen eenbeukige kerkjes voor opgedeeld in twee of meerdere van elkaar gescheiden delen. Het
koor en de sacristie, enkel toegankelijk voor de priester, waren afgescheiden van de
rest van de kerk door een traliewerk. Andere horizontale of verticale opsplitsingen
moesten het contact beletten tussen de kloosterzusters, lekenzusters of parochianen. Om toegang te krijgen tot de kerk vanuit de slaapzaal kon men opteren voor
verschillende oplossingen.
Over de vorm en het uitzicht van de vroegste panden hebben we weinig informatie voorhanden. Vanaf de 15de-eeuwse reformbeweging zien we een systematisering in de aanleg van een rechthoekig gesloten pand met twee of drie vleugels
aansluitend op de kerk. De schikking en functieverdeling van de verschillende
ruimtes rond het pand verschilt nogal van abdij tot abdij en kan in het geval van
een vrouwenklooster niet veralgemeend worden.
Bij het archeologisch onderzoek in een Cisterciënzerinnencontext kunnen
verschillende vraagstellingen aan bod komen. Enerzijds zijn er de elementen die
we ook bij het onderzoek van een mannenabdij zullen terugvinden:
- het uitzicht van de eerste abdij, met in de lijn hiervan eventuele aanpassingen
van het terrein en sporen van de bouwwerf;
- het bouwhistorisch onderzoek met onder andere een analyse van de verschillende herstellingen, aanpassingen naar aanleiding van de uitbreiding van de
abdij, aanpassingen in het kader van nieuwe architecturale stijlen en innovaties;
- aanpassingen van de abdij in antwoord op natuurlijke factoren, bijvoorbeeld
ophogingslagen.
85
Anderzijds zijn er de elementen die eigen zijn aan het onderzoek van vrouwenabdijen. De studie van de circulatie binnen de abdij met speciale aandacht voor
raam- en deuropeningen verschaft ons informatie over de scheiding tussen de
ruimtes voorbehouden aan mannen en vrouwen alsook de scheiding tussen monialen en conversen. De afzondering van de buitenwereld is een ander belangrijk
onderzoekselement. Schulenburg maakt een onderscheid tussen actieve en passieve
kloostermuren24. De passieve moesten beletten dat vreemden het klooster binnendrongen. De actieve beletten dat de nonnen hun klooster verlieten. De strikte
afscheiding van de buitenwereld was vanaf begin 13de eeuw één van de vereisten
voor vrouwenabdijen om opgenomen te worden in de Orde van Cîteaux. Een
geslotenheid die niet altijd even nauwlettend werd nageleefd en in de 15de eeuw
één van de oorzaken was die leidde tot de hervorming van Marche-les-Dames. De
manier waarop de gemeenschap was geïsoleerd van de buitenwereld alsook de
impact van deze 15de-eeuwse hervorming en eventuele architecturale aanpassingen hieruit voortvloeiend, o.a. de creatie van een rechthoekig pand en een meer
gesloten architectuur, moeten deel uit maken van de aandachtspunten in het
archeologisch onderzoek van elke Cisterciënzerinnencontext.
Dit zijn slechts enkele accenten die kaderen binnen een veel ruimere analyse die
ons moet toelaten een beter zicht te krijgen op, enerzijds de manier waarop de
kloosterarchitectuur was georganiseerd rond de middeleeuwse Cisterciënzerinnenorden en anderzijds hoe deze verschillende gemeenschappen leefden
tussen de muren van hun abdij.
24
86
Schulenburg 1984, 60.
NOVI MONASTERII
Bibliografie
ANTROP M. 1989: Het Landschap Meervoudig Bekeken, Kapellen.
BARRIERE B. 2001: L’organisation de l’espace monastique aux XVIIe - XVIIIe
siècles, Le cas des moniales de Coyroux et de Tulle en Limousin. In: BARRIERE B.
& HENNEAU M.-E. (red.), Cîteaux et les femmes: architectures et occupation de
l’espace dans les monastères féminins, modalités d’intégration et de contrôle des femmes
dans l’Ordre, les moniales cisterciennes aujourd’hui, Rencontres à Royaumont,Paris,
135 - 150.
BOLLY J.-J. 1967: L’architecture des abbayes de moniales cisterciennes dans l’ancien
comté de Namur, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, KULeuven, Leuven.
BOLLY J.-J. 1990: Architecture, cadre de vie et environnement des abbayes cisterciennes, Revue Bénédictine, Monastères Bénédictines et Cisterciens dans les albums de
Croy (1596 - 1611) 100 (1 - 3), 187 - 239.
BOULEZ V., DE FAYS R., DOYEN B. & DUBUISSON M. (red.) 2004: Les chemins de
l’eau, Les réseaux hydrauliques des abbayes cisterciennes du Nord de la France et de
Wallonie, Dossiers de l’Institut du Patrimoine wallon 1.
BRION M. 1999: Cisterciënzer-archeologie in België, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, UGent, Gent.
COOMANS T. 2005: Cistercian Nunneries in the Low Countries: The Medieval
Architectural Remains, Studies in cistercian art and architecture, volume six,
Cistercian nuns and their world, 61-131.
DE GANCK R. 1981: De “reformatie-beweging” bij de Zuid-Nederlandse cisterciënserinnen in de 15de eeuw, Cîteaux, commentarii cistercienses XXXII, 75 - 85.
DESMARCHELIER M 1982: L’architecture des églises de moniales cisterciennes, essai
de classement des différents types de plans (en guise de suite). In : CHAUVIN B.
(red.), Mélanges à la mémoire du père Anselme Dimier, présentés par Benoît Chauvin,
III, Architecture cistercienne, 5, ordre, fouilles, Arbois, 79 - 121.
GILCHRIST R. 1994: Gender and Material Culture, The Archaeology of Religious
Women, Londen.
HARTMANN - VIRNICH A. 2007: Steinmetzzeichen im provençalische Sakral- und
Profanbau des 12-14 Jahrhunderts: Forschungsaspekte und Forschungsperspektiven.
In: Naturstein als Baumaterial, Congresverslagen: Bouwhistorie binnen en over de
grenzen van Limburg, Maastricht, 9 -13 mei 2001, Arbeitskreis für Hausforschung,
Jahrbuch für Hausforschung 52, 103 - 138.
87
KOSCH C. 2001: Organisation spatiale des monastères de Cisterciennes et de
Prémontrées en Allemagne et dans les pays germanophones au Moyen Age, Eglises
conventuelles et bâtiments claustraux. In: BARRIERE B. & HENNEAU M.-E. (red.),
Cîteaux et les femmes: architectures et occupation de l’espace dans les monastères féminins, modalités d’intégration et de contrôle des femmes dans l’Ordre, les moniales
cisterciennes aujourd’hui, Rencontres à Royaumont, Paris, 19 - 39.
LAMMENS W., DEWILDE M. & WYFFELS F. 2005: De abdij Hemelsdale te Werken
(W-Vl.), Archaeologia Mediaevalis 28, 117 - 118.
LEFÈVRE J.-B. 1990: Histoire et institutions des abbayes cisterciennes (XIIe - XVIIe
siècle), Revue Bénédictine, Monastères Bénédictines et Cisterciens dans les albums de
Croy (1596 - 1611) 100 (1-3), 109 - 183.
MOHN C. 2006: Mittelalterliche Klosteranlagen Der Zisterzienserinnen, architectur der Frauenklöster im Mitteldeutschen Raum, Berliner Beiträge sur
Bauforschung und Denkmalpflege 4, 464.
SCHULENBURG J.T. 1984: Strict active enclosure and its effect on the female
monastic experience. In: Nichols J.A. & Shank L.T. (eds.), Medieval Religious
Women, 1: Distant Echoes, Kalamazoo, 51-86.
SMEETS M. 2005: Een dame ontwaakt. Het archeologisch onderzoek in het cisterciënzerinnenklooster van Herkenrode in 2004. In: Novi Monasterii, Wetenschappelijk
jaarboek van het Abdijmuseum ‘Ten Duinen 1138’ te Koksijde ten bate van het historisch onderzoek over de cisterciënzers in Vlaanderen en Nederland 4-2005, Koksijde,
57-75.
VANTHOURNOUT C.1987: De abdij Hemelsdale te Werken (W.VL.), Archaeologia
Mediaevalis 10, 36 - 37.
88
NOVI MONASTERII
Antropomorfe graven in Gent
Marie-Anne Bru, Gunter Stoops & Geert Vermeiren
Inleiding
Gedurende meer dan dertig jaar draagt de Dienst Stadsarcheologie Gent reeds bij
aan het in kaart brengen van het verleden van de Gentse grootstad. Dit gebeurt,
naast beheer- en beleidstaken, onder andere door onder- en bovengronds terreinwerk. De resultaten van dit onderzoek worden telkens door middel van kroniekteksten en wetenschappelijke artikels naar buiten gebracht. Af en toe biedt er zich
de gelegenheid om verder te gaan en heel specifiek in een onderwerp te grasduinen. Het zijn de eerste resultaten van een dergelijk diepte-onderzoek die in dit
artikel zullen aan bod komen.
In de dertigjarige geschiedenis van archeologisch onderzoek in Gent, zijn reeds
verschillende sites met begravingen aangesneden. Dit gaat zowel over begravingen
in een abdijcontext zoals rond en in de Sint-Pieters- en de Sint-Baafsabdij; als over
begravingen in kerken zoals in de Bijloke, de Sint-Niklaaskerk of de verdwenen
Sint-Veerlekerk, als over parochiekerkhoven zoals deze van Onze-Lieve-Vrouw op
het Sint-Pietersplein of Sint-Michiels of Sint-Niklaas. Voor het grote publiek is
net de begravingscultus een heel erg in het oog springend element binnen een
archeologisch onderzoek.
Vooral het recente onderzoek binnen het abdijareaal van de Sint-Pietersabdij
(2001-2006) en dat van de Sint-Baafsabdij (2007) stimuleerde de Dienst
Stadsarcheologie om een specifieke manier van begraven onder de loep te nemen.
Deze meer recente resultaten konden aangevuld worden met vroegere bevindingen van De Bast1, Van Lokeren2 en De Smidt3.
In dit artikel zal gepoogd worden om een bijzondere manier van begraven, als het
ware een trent van zorg voor de doden, uitvoerig te beschrijven, te ordenen en te
interpreteren. Het gaat om die begravingen die in de literatuur als ‘antropomorfe
begravingen’ worden bestempeld. Het laatste decennium werden 19de- en 20steeeuwse resultaten aangevuld met onderzoek op dezelfde sites4.
In eerste instantie zal de definitie van een antropomorf graf aan bod komen
waarbij zowel de ondergrondse als bovengrondse opbouw en afwerking van de
specifieke graven onderzocht worden, vervolgens zal een historisch-archeologisch
overzicht gegeven worden van de vindplaatsen. Een eerste oefening in het opstellen
1
2
3
4
De Bast 1809-1813; Bauwens-Lesenne 1962.
Van Lokeren 1855; De Ceuleneer 1899.
De Smidt 1956.
Bru et al. 2007.
89
van een typologie gekoppeld aan een chronologie en interpretatie van de antropomorfe graven zal vervolgens de hoofddoelstelling zijn van deze tekst. Gaat het om
een begravingswijze voor een bepaalde doelgroep; speelt gender, leeftijd of status
een rol; gaat het om een trend gebonden in tijd; welke vormen evolueren in welke
andere; wat is de relatie met gelijktijdige andere types van begraving; en welke rol
speelt de context van de vindplaats.
Reeds op voorhand dient gemeld dat het hier inderdaad gaat om een eerste oefening, weliswaar gestaafd door de op dit moment beschikbare wetenschappelijke
argumenten, maar zeker nog een work in progres dat zonder twijfel nog zal moeten
worden bijgesteld of in extremis zelfs helemaal zal moeten worden omgegooid.
Opbouw
Wanneer men specifiek de antropomorfe graven van naderbij bekijkt, kunnen een
aantal kenmerken worden opgesomd. Algemeen kan gesteld worden dat antropomorf sensu stricto wil zeggen dat het graf de vorm van het menselijke lichaam benadert. Sensu lato wordt hiermee een groep van graven bedoeld met een bepaalde
manier van vorm, opbouw en afwerking, waardoor ook bepaalde trapeziumvormige tot zelfs rechthoekige graven in het lijstje worden opgenomen en waarvoor
aan de hand van het recente onderzoek een chronotypologie kan worden opgesteld.
Onder antropomorf graf verstaan we dat de kuil waarin het lichaam werd gelegd
de menselijke omtrek sterk benadert; het breedst is aan de schouders en beduidend smaller naar het voeteinde toe, met andere woorden trapeziumvormig.
Dikwijls volgt het graf de ronding van de schouders en is er voor het hoofd een nis
uitgespaard, waarvan de bodem soms enkele centimeters hoger ligt.
Algemeen kan gesteld worden dat bij het grootste aantal van de herkende antropomorfe graven het gebruik van Doornikse kalksteen voor de vormgeving van de
kuil een essentiële aanwijzing is (al dan niet met het gebruik van mortelspecie).
Op de in dit artikel besproken vindplaatsen was deze steen voorhanden, ze liggen
alle in de onmiddellijke nabijheid van de twee abdijen waar deze steen massaal als
constructiemateriaal werd aangewend. Op de Sint-Baafssite werden naast
Doornikse kalksteen ook tufsteen, ijzerzandsteen, tegulaefragmenten en brokken
kalkmortel in de constructie verwerkt. De geconstrueerde vorm kon met een kalkmortellaag afgewerkt worden, en dit zowel op de bodem als de wanden. Een
afwerking met rode kleur werd ook regelmatig vastgesteld. Poeder verkregen door
het malen van rood gebakken aardewerk (dakpannen) werd hiervoor gebruikt.
Het werd op de bodem van het graf gestrooid of in de eventuele afwerklaag ingewreven (fig. 1).
90
NOVI MONASTERII
4
5
5
4
2
2
1
3
1
Fig. 1
3
Doorsnede wandfragment van een antropomorf graf
(Sint-Baafsabdij)
1 ruwbouw: kalkmortel en herbruikmateriaal
2 afwerkingslaag: kalkmortel
3 rood afwerkingslaagje: dakpangruis
4 dichtstrijklaag deksel: kalkmortel
5 negatief spoor van een deksel
(Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie).
Een paar uitzonderingen waren in de natuurlijke zandsteen uitgehouwen.
Dergelijke in ‘de grond uitgegraven’ structuren waren echter beperkter in aantal.
De algemene indruk bij deze ‘uitzonderingen’ is echter dat deze wijze van
constructie geen bewuste keuze was, maar eerder een ‘toevalligheid’, ingegeven
door de aanwezigheid van de natuurlijke zandsteen, die heel moeilijk te bewerken
is. Ook antropomorfe begravingen in volle grond zijn gekend. De op de bodem
uitgestrooide rode kleur verraadt de antropomorfe vorm van de in de grond uitgegraven kuil. In enkele gevallen werd de zandige kuilwand eveneens met een laagje
kalkmortel verstevigd.
Het eindresultaat was altijd een naar het menselijk lichaam uitgegraven of met
behulp van materiaal vormgegeven kuil, al dan niet rood versierd. Hierin werd de
dode, meestal zonder kist, maar naar alle waarschijnlijkheid in een lijkwade neergelegd. Op dit graf kwam een deksel van hout of stenen platen waarna de rest van
de put tot het loopniveau weer met grond gevuld werd. De manier van afsluiten
van het graf kan grote verschillen vertonen. Enkele graven vertonen evenwel het
restant van een dichtstrijklaag van kalkmortel. Het graf van abt Odwinus in de
transeptarm van de Sint-Baafsabdijkerk was afgesloten met een aantal onregelmatige grote Doornikse platte stenen. Enkele graven van de Sint-Pieterssite werden
aangesneden met wat de restanten moeten geweest zijn van een houten afdekplaat
op de dragende richel aan de bovenzijde van het graf. Enkele andere begravingen
waren afgedekt met verschillende onregelmatige blokken Doornikse kalksteen. Of
deze graven bovengronds aangeduid werden en hoe valt niet meer te achterhalen.
Als we de verder in deze tekst voorgestelde typochronologie hanteren kan wel
gesteld worden dat er toch enige tijd over ging voor men een vroegere bijzetting
91
doorsneed. Bij de antropomorfe graven aangetroffen in het westportaal van de
Ottoonse5 Sint-Pieterskerk lag dit echter enigszins anders. Zo werden er verschillende restanten van Doornikse kalksteen aangetroffen waarvan bij sommige
duidelijk was dat het ging om grafplaten. De grootste was dan ook een massief
stuk Doornikse kalksteen met trapeziumvorm, een lengte van 2.00 m en een
breedte tussen de 54 en 80 cm. De kleinste en best bewaarde grafplaat was rechthoekig en had als afmetingen 1.18 m op 0.46 m. Tussen deze grafplaten lagen nog
verschillende fragmenten die bij onderzoek eveneens restanten bleken te zijn van
grafplaten. Deze stenen platen lagen duidelijk in relatie tot de rode kalkmortelvloer en moeten dus zichtbaar geweest zijn aan het oppervlak.
Alle constructies zijn west-oost georiënteerd, zodat de dode op de rug met het
hoofd in het westen lag, en de blik en de voeten naar het oosten waren gericht.
Overzicht vindplaatsen
Om een beter inzicht te krijgen in het fenomeen van de begravingen dringt in de
eerste plaats een kort overzicht van de sites van de Sint-Pieters- en de SintBaafsabdij zich op. Dit gebeurt voornamelijk vanuit het oogpunt van de meest
recente archeologische bevindingen.
De Sint-Baafsabdij
Aangenomen wordt dat Amandus in het tweede kwart van de 7de eeuw een hand
had in het ontstaan van de kloosterlingengemeenschap aan de samenvloeiing van
Leie en Schelde, bij de voorstedelijke nederzetting Ganda. Over de beginjaren is
weinig geweten, wel wordt verondersteld dat de kerk midden 9de eeuw een stenen
gebouw was. Het klooster werd door de monniken verlaten en in 879-880 door
de Noormannen geplunderd. In het tweede kwart van de 10de eeuw keerden de
kloosterlingen terug en startten de heropbouw van de abdij. In 985 begon abt
Odwinus aan de bouw van een nieuwe kerk. Deze kerk wordt in de volgende drie
eeuwen uitgebouwd tot een imposante abdijkerk en vormt ook de zuidelijke
begrenzing van de pandhof waarrond de belangrijkste abdijgebouwen geschikt
worden.
Bij zijn opgravingen in 1845 in de oostvleugel van de Sint-Baafsabdij documenteerde Auguste Van Lokeren al 21 antropomorfe graven (fig. 2): alle opgebouwd
uit gestapelde stenen, bij elkaar gehouden door kalkmortel, glad afgewerkt met
een roodachtig kalkmortellaagje. Bij de meeste volgde het hoofdeinde exact de
contouren van schouders en hoofd. Sporen op de randen wezen erop dat de graven
afgedekt geweest zijn, maar van deze deksels werd niets teruggevonden. Enkele
van deze constructies zijn nog te zien in de kapittelzaal van de abdij. Een eeuw
5
92
De mogelijkheid bestaat dat de Ottoonse kerk reeds een verbouwing is van een Karolingische driebeukige benedenkerk. Zie ook de publicatie in voorbereiding: ‘Onder het Sint-Pietersplein Gent. Van hoogadellijke begraafplaats tot
parking, Gent’.
NOVI MONASTERII
later ontdekte Dr. Firmin De Smidt bij zijn archeologisch onderzoek naar de
abdijkerk nog vier dergelijke graven, waarvan drie in de noordelijke transeptarm
voor de Sint-Benedictuskapel. Aan het hoofdeinde van deze drie graven stond een
stenen plaatje met grafschrift opgesteld. Het gaat om de abten Odwinus (+998),
Othelboldus (+1034) en Folpertus (+1066). Folpertus’ graf ligt tegen dat van
Othelboldus aangebouwd en is trapeziumvormig. Beide andere hebben een
hoofdnis. Bij Odwinus was het graf nog afgedekt met onregelmatige platen
Doornikse steen waarbij de naden met kalkmortel waren dichtgestreken.
Fig. 2
Antropomorfe graven gevonden in en rond de Sint-Baafsabdij
1 August Van Lokeren 1845 / kapittelzaal
2 Firmin De Smidt 1943 / abdijkerk
3 Dienst Monumentenzorg en Stadsarcheologie 1991 /
Heilig-Kerstkerk
4 Dienst Stadsarcheologie 2007 / abdijkerkhof)
(Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie, AGIV en Provincie OostVlaanderen).
Ten oosten van de abdij bevond zich de parochiekerk van het Sint-Baafsdorp, in
de 19de eeuw verdwenen onder het complex van slachthuis en Nieuwe
Beestenmarkt. Bij de opgravingen door de Dienst Monumentenzorg en
Stadsarcheologie aan de Nieuwe Beestenmarkt-Slachthuisstraat in 1991-1992
werden ten oosten en ten zuiden van de Heilig-Kerstkerk ook enkele antropomorfe graven opgemerkt. Deze bijzettingen situeren zich buiten de abdijcontext,
maar liggen wel nabij een religieus gebouw, de parochiekerk van het toenmalige
Sint-Baafsdorp.
93
Tijdens de zomer van 2007 kon de Dienst Stadsarcheologie van de Stad Gent, na
sloop van de huizen, de percelen op de hoek Gandastraat-Oostenrijkersstraat
onderzoeken6. Dit terrein ligt ten noorden van het koor van de abdijkerk en heeft
eeuwen dienst gedaan als laatste rustplaats voor de abdijbewoners. Door het lange
intensieve gebruik zijn vele oudere bijzettingen doorsneden of verstoord door
latere begravingen. Een tweehonderdtal bijzettingen konden gedocumenteerd
worden. Verschillende van de oudste graven behoren tot het antropomorfe type.
De eenvoudigste vorm was gewoon in de gele zavel uitgegraven waarna de bodem
met rood dakpangruis bestrooid werd. Bij enkele werden bodem en wanden
verstevigd met een rood afgewerkt kalkmortellaagje. Meer uitgewerkt waren
enkele structuren opgebouwd uit recuperatiemateriaal, bij elkaar gehouden door
kalkmortel. Wanden en bodem waren glad afgewerkt met een laag kalkmortelpleister waarin fijn rood dakpangruis gewreven was. Ook de bovenrand van het
graf was tot tegen de putwand zo afgewerkt. Na bijzetting van de dode werd de
constructie met stenen of houten platen afgedekt en werd de rand van het deksel
met kalkmortel aangestreken. Sommige van deze van een hoofdnis voorziene
graven zijn doorsneden door minder zorgvuldig afgewerkte trapeziumvormige
graven, nog wel opgebouwd uit enkele rijen kleinere stenen, al dan niet met kalkmortel bij elkaar gehouden, en dikwijls niet meer voorzien van een afwerking met
kalkmortel en dakpangruis. Het elkaar doorsnijden van de bijzettingen leidde tot
het opstellen van korte reeksen graven waarvoor een relatieve datering kon voorop
gesteld worden. Opvallend was dat telkens de verzorgd geconstrueerde graven met
halfronde hoofdnis en afgerond voeteneinde en afgewerkt met pleister en rood
gruis het oudst waren. Zij werden doorsneden door rechthoekige en trapeziumvormige kuilen, dikwijls niet meer met pleister afgewerkt maar wel opgebouwd uit
netjes gestapelde Doornikse kalksteen. Een aantal skeletresten uit deze grafkuilen
werd met de C14-methode gedateerd. Bedoeling was om het verschuiven van type
in de tijd absoluut vast te pinnen en zo een chronotypologie op te stellen. Ter
controle werden enkele bijzettingen die niet tot deze types behoren of waarvan
vermoed werd dat ze van recentere datum waren ook aan een datering onderworpen.
De Sint-Pietersabdij
De site van Blandinium op de zuidoostelijke flank van de Blandijnberg, aan de
oever van de Schelde, is voornamelijk bekend door het klooster dat Amandus er
tussen 629 en 639 oprichtte, ten tijde van koning Dagobert I (629-639), de voorloper van de Sint-Pietersabdij7. Van het vroeg-middeleeuwse klooster zijn weinig
materiële sporen bekend. Met de bouwfase onder Einhard (775/776-840), de
beroemde biograaf van Karel de Grote, die lekenabt was, kende het
Blandiniumklooster een belangrijke bloeitijd. De Karolingische kloosterkerk
vormde de kern van de latere, zeer grote abdijkerk. Met de Contrareformatie of
het herstel na de beeldenstormen werd de vroegere, bouwvallige abdijkerk
vervangen door het nog bestaande monumentale kerkgebouw, een meesterwerk
6
7
94
Stoops 2008.
Over de geschiedenis van de Sint-Pietersabdij en haar rol binnen de stad zijn reeds verschillende werken gepubliceerd. We vermelden hier de voornaamste: Verhulst & Declercq 1989; Verhulst 1990a-b; Declercq 1997.
NOVI MONASTERII
van Pieter Huyssens (1577-1637). Ten zuiden van de kerk lagen de belangrijkste
abdijgebouwen, rondom de centrale kruisgang. Ze geven thans onderdak aan de
Kunsthal Sint-Pietersabdij en het Schoolmuseum Michel Thiery. Ten westen, op
de plaats van het huidige Sint-Pietersplein, bevond zich onder meer het abtsgebouw. De slopingswerken vingen aan in 1799, maar het deels ontmantelde
gebouw bood eerst nog onderdak aan Charles Hysette (+1807-1808), die er een
ijzersmelterij uitbaatte.
Relevant voor de bijdrage over antropomorfe begravingen is de grootschalige
bouwcampagne die onder impuls van graaf Arnulf I tot stand is gekomen. Meer
specifiek gaat het om de sporen van de abdijkerk, het atrium en het bijhorende
grafveld waarbij de oudste aangetroffen sporen dateren uit de 10de-11de eeuw
(Ottoonse fase). Deze sporen kwamen aan het licht tijdens de opgravingscampagne van de Dienst Stadsarcheologie en het Stedelijk Parkeerbedrijf in 200220068.
Centraal op het Sint-Pietersplein werden twee parallelle, oost-west georiënteerde
gangen over de volledige breedte van het middenplein vastgesteld. Deze gangen
werden in het originele concept en/of door latere aanpassingen voorzien van
onderverdelingen en bijgebouwen. Deze waren opgebouwd uit Doonikse kalksteen, met de fundering in visgraatverband. Ze hadden een gemiddelde breedte
variërend tussen de 1.00 en 1.20 m. Beide gangen hadden een minimale lengte
van ca. 55 m en een binnenwerkse breedte van ca. 2.60 tot 2.80 m. Waarschijnlijk
bestonden ze slechts uit één bouwlaag.
Aan de oostzijde van het plein waren beide gangen moeilijk te onderzoeken door
ingrijpende afgravingen en de bouw van latere structuren met funderingen en
kelders. In het westelijke deel was een duidelijke symmetrie vast te stellen tussen
beide gangen. Zo kon er telkens, zowel in de noordelijke als in de zuidelijke gang
een vierkante onderverdeling/ruimte van ca. 12 m² worden geregistreerd. Het gaat
waarschijnlijk om structuren die speciaal voor begravingen werden aangelegd. Zo
konden in de noordelijke gang binnen deze ruimte drie graven worden onderzocht. Het vermoeden bestaat dat ook in de zuidelijke gang binnen deze ruimte
bijzettingen voorkwamen, maar door de aanleg van een jongere bakstenen kelder
waren deze sporen verdwenen. Het westelijke uiteinde van deze beide gangen
blijft onbekend. Ofwel stond er gewoon een afsluitmuur; ofwel een noord-zuid
georiënteerde gang die het complex afsloot; ofwel een gebouw. Aan de oostzijde is
de relatie tussen beide gangen en de twee vierkante constructies, die de resten
vormen van de westbouw van een vroegere monnikenkerk eveneens onduidelijk.
Beide gangen kunnen worden geïnterpreteerd als een langwerpig atrium, gelegen
ten westen van de toenmalige abdijkerk. Typologisch zijn al deze gebouwresten te
situeren in de late 10de en de 11de eeuw. Mogelijk zijn ze te linken aan de restauratiewerken van het klooster, die graaf Arnulf I (918-965) startte en de volgende
8
Van Den Brempt & Vermeiren 2004; Vermeiren 2004; Bru & Vermeiren 2007.
95
decennia werden verdergezet9. De opgegraven gebouwstructuur kan een onderdeel geweest zijn van deze bouwcampagne.
Bij de opgravingen op het Sint-Pietersplein en op het ceremoniepleintje voor de
huidige barokke Sint-Pieterskerk, werden de restanten teruggevonden van een
driebeukige Ottoonse kerk met een westportaal meer naar het westen toe dan de
huidige kerk. Dit westportaal was uitgerust met twee massieve hoektorens.
Het westportaal wordt gekenmerkt door de hoektorens die een vierkante structuur hadden van ca. 10.60 op 10.60 m en met muren van 1.90 m dik. Beide
torens lagen ca. 4.50 m uit elkaar; in deze zone dient dan ook de toegangspoort
tot de kerk te worden gelokaliseerd. Ze waren opgebouwd met onregelmatige
stenen in visgraatverband en een beige groenachtige kalkmortel. Langsheen de
binnen- en de buitenwanden was er een parement, opgebouwd met grotere meer
regelmatige blokken Doornikse kalksteen, eveneens opgevoegd met kalkmortel.
De noordelijke gang van het atrium is gelegen aan de noordwesthoek van de noordelijke kerktoren; de zuidelijke gang aan de zuidwesthoek van de zuidelijke toren.
Zowel de noord- als de zuidgevel van de benedenkerk konden over een lengte van
ca. 17 m worden onderzocht. Enkel de kern van de noordgevel stamde vermoedelijk nog uit de 10de-11de eeuw en was volledig opgebouwd met onregelmatige
blokken Doornikse kalksteen en een beige kalkmortel. Bij de zuidgevel viel
onmiddellijk op dat de kern bestond uit kleine fragmenten Doornikse kalksteen,
aangelegd in visgraatverband, en dit over de volledige lengte van 17 m. De westmuur van de kerk bevond zich in een zone die grotendeels verstoord was door
recente leidingen, doch kon op sommige plaatsen beperkt zichtbaar gelegd worden
onder de leidingen.
De kerkruimte was door pijlers onderverdeeld in een middenbeuk en twee
zijbeuken. Hiervan werd enkel de massieve, quasi vierkante, onderbouw teruggevonden. De meest westelijke waren eigenlijk een pilaster, maar vertoonden geen
ingewerkt metselverband met de muur van het westportaal.
Binnen de constructieresten van de kerk werden restanten aangetroffen van een
vloerniveau. Het gaat meer bepaald om een kalkmortellaag met rode afwerking
van vermalen dakpangruis. Door de relatie met de grafstructuren evenals de wijze
van opbouw lijkt deze vloer tot dezelfde constructiefase als de Ottoonse kerk te
horen.
De vierkante structuren van het westportaal kunnen worden geïnterpreteerd als
twee torens of torenvolumes van de westbouw van een monumentale monnikenkerk met centrale toegang. Geschreven bronnen vermelden dat aartsbisschop
Egbert van Trier een westbouw wijdde in 97910. Logischerwijze zal men eerst de
kerkconstructie volledig hebben opgetrokken en daarna het atrium. Beide
9
10
96
Verhulst 1990a.
Declercq 1997, 32.
NOVI MONASTERII
constructies kunnen tot één concept hebben behoord maar de bouw kan gefaseerd
verlopen zijn, wat inhoudt dat het atrium aldus niet noodzakelijk diende ingewerkt te zijn in de torens van de kerk. Het bestaan van een langwerpig atrium ten
westen van een voornamelijk monastieke of collegiale kerk is vrij uniek voor de
Lage Landen. Er zijn heel wat parallellen te vinden in Europa11, zoals bijvoorbeeld
bij de Dom van Köln en bij de abdij van Marmoutiers. Opvallend is tevens de
gelijkenis met Lorsch, waar het atrium evenwel ouder is en in de Karolingische
tijd wordt gesitueerd.
Bij dit abdijcomplex werden eveneens begravingen vastgesteld. Er is sprake van
een grafveld dat qua oppervlakte bijna het volledige centrale deel van het huidige
plein in beslag neemt. Het grafveld strekt zich over een drietal duidelijk af te
bakenen zones uit. Een eerste zone situeert zich binnen de muren en de gangen
van het atrium, een tweede zone ten noorden van dit atrium, en tenslotte een zone
ten noorden van de abdijkerk. Ook binnen de abdijkerk werden begravingen
aangetroffen. Ten zuiden van de zuidelijke gang werden geen graven meer aangetroffen. Ten noorden van de kerk, evenals in de Tweekerkenstraat, was de volledige
zone ingenomen door begravingen.
In totaal konden 298 graven onderzocht worden. Zo werden er 151 inhumaties
binnen de muren van het atrium en in de gangen aangesneden. Honderd begravingen situeerden zich ten noorden van het atrium, 40 ten noorden van de abdijkerk en 7 binnen het westportaal van de kerk. Verhoudingsgewijs komen 3 vormen
van begraven ongeveer gelijkmatig voor. Er werden 101 begravingen in volle
grond opgetekend; 84 houten kistgraven en 113 graven van het antropomorfe
type. Binnen het grafveld komen de verschillende vormen min of meer geconcentreerd voor. De begravingen in volle grond situeren zich voornamelijk ten noordwesten buiten het atrium en in het zuiden binnen het atrium. De houten kisten
werden op hun beurt voornamelijk geattesteerd in het zuidoosten van het atrium
en de antropomorfe graven kenden vooral een verspreiding ten noorden van het
atrium en de abdijkerk en in de zuidoosthoek binnen het atrium (fig. 3). De
7 graven binnen de kerk waren uitsluitend van het antropomorfe type. De hoge
graad van verstoring door latere gebouwconstructies, evenals het nivelleren van
het terrein bepaalden zowel het aantal als het zicht op de verspreiding van de
diverse begravingen.
11
Binding & Untermann 2001.
97
Fig. 3
Lokalisatie van de vindplaatsen in de Sint-Pietersabdij
1 binnen de muren en gangen van het atrium
2 ten noorden van het atrium
3 ten noorden van de abdijkerk
4 in de westelijke zone van de abdijkerk
(Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie).
In het westportaal van de abdijkerk werden zeven graven aangetroffen, alle gepositioneerd voorbij de toegang van de kerk, in de middenbeuk (fig. 4). Vier structuren hadden een uitsparing voor het hoofd, drie waren recht afgewerkt. Het ging
over het algemeen om graven in volle grond met gepleisterde wanden. Een paar
kende een opbouw met fragmenten Doornikse kalksteen. Alle waren aan de
binnenzijde van een rode afwerkingslaag voorzien. Alleen al uit de afmetingen van
de graven kan een onderscheid gemaakt worden tussen drie echte kindergraven en
vier graven voor grotere individuen. Bij enkele van de graven werden op de bovenkant restanten aangetroffen die waarschijnlijk wijzen op een houten afdekking van
het graf. Boven twee graven werden grote blinde grafplaten aangetroffen die in
relatie lagen met de kalkmortelvloer van de Ottoonse kerk. Vermoedelijk kende
ook de andere graven in het westportaal een dergelijke visualisatie, af te lezen van
de grote hoeveelheid bewaarde fragmenten natuursteen in de buurt.
98
NOVI MONASTERII
Fig. 4
Overzicht van de graven in de westbouw van de SintPieterskerk (Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie).
Een tweede belangrijke zone met antropomorfe graven bevond zich binnen en ten
noorden van het atrium en de abdijkerk. Binnen de gangen van het atrium zelf
werden vier graven aangetroffen. Drie ervan waren in het natuurlijke, verharde
zand uitgehouwen, trapeziumvormige graven en bij één graf waren de contouren
afgewerkt met blokken Doornikse kalksteen. In totaal werden er binnen en ten
noorden van het atrium en de abdijkerk 108 graven aangetroffen die het volledige
gamma van het antropomorfe type bevatten: zowel antropomorf als trapeziumvormig; zowel opgebouwd uit Doornikse kalksteen als louter uit een pleisterlaag;
zowel bepleisterd en rood gekleurd als zonder afwerking.
Vormelijke typologie
Momenteel worden onder antropomorfe graven die begravingen verstaan die aan
volgende algemene kenmerken voldoen, namelijk graven die zoveel mogelijk de
vorm van het menselijke lichaam benaderen, breed aan de schouders, smal aan de
voeten en al dan niet met een uitgebouwde hoofdnis. Zij kunnen bepleisterd en
met rode kleur afgewerkt zijn. Als gevolg van het grootschalig onderzoek op het
Sint-Pietersplein evenals het vernieuwde onderzoek op de Sint-Baafssite kan het
chronologisch gebruik binnen de onderscheiden types enigszins verfijnd worden.
Een eerste poging tot opstellen van een typologie gebeurde voornamelijk op basis
van de vorm. Drie hoofdgroepen zijn te onderscheiden (fig. 5):
Groep 1: Deze groep kenmerkt zich door een trapeziumvorm, met een afgerond
voeteinde en een ronde of vierkante hoofdnis.
Groep 2: Binnen deze groep zijn de graven trapeziumvormig, hebben ze een
ronde of vierkante hoofdnis, maar in tegenstelling tot groep 1, hebben
deze graven een recht voeteinde.
Groep 3: Bij deze groep is geen hoofdnis meer aanwezig en is het voeteinde eveneens recht. Qua vorm evolueert deze derde groep van antropomorf/
trapeziumvormig naar rechthoekig.
99
Deze typologie op basis van vorm waaraan een chronologie gekoppeld wordt,
vormt een werkhypothese voor verder onderzoek.
Fig. 5
Een eerste poging tot typochronologie van de antropomorfe
graven (Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie).
Datering
Relatieve datering
Na het opstellen van deze puur vormelijke typologie ontstond al snel de nood aan
een datering van deze verschillende types. Bij een eerste poging tot dateren kon
gebruik gemaakt worden van typische bouwkundige kenmerken. Voor de SintPieterssite zijn er heel wat elementen die het geheel van de abdijkerk met vierkante
torens, atrium en begravingen kunnen kaderen binnen de tijdsspanne van de
10de-11de eeuw. De opbouw van de kerk was in concept een gebouw, met een
westportaal bestaande uit twee vierkante torens die centraal een toegang flankeerden. Het geheel was volledig opgetrokken in Doornikse kalksteen met een
kern in visgraatverband, en een buitenparement in mooi gehouwen blokken. Ook
het bijhorende atrium kende een min of meer gelijkaardige opbouw. Het feit dat
deze antropomorfe begravingen enkel in en rond het atrium en de abdijkerk voorkomen, stelt een ruime datering tussen de 9de-12de eeuw zeker voorop. Ook
historische bronnen leveren bijkomende gegevens die deze voorlopige datering
staven. Uit teksten is geweten dat Arnulf I (+965) de herbouw van de abdij mee
financierde omdat hij ze als begraafplaats voor zijn ouders voor ogen had, en dat
in 979 het Westwerk van de Ottoonse kerk werd gewijd door Egbert van Trier.
Zeker is dat de begraven overledenen een geprivilegieerde relatie hadden met de
graven van Vlaanderen, gezien hun bijzondere ligging binnen de abdijsite.
Voor het kerkhof van de Sint-Baafsabdij is er weinig houvast voor een fijne relatieve
datering ten opzichte van de gebouwen. Wat hier door het intensieve gebruik wel
vast te stellen is, is dat graven van het ene type het andere type doorsneden hebben
(fig. 6).
100
NOVI MONASTERII
Fig.6
Kerkhof van de Sint-Baafsabdij: een type 3 doorsnijdt een type 1
(Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie).
Voor Sint-Baafs kan gesteld worden dat de bepleisterde met rode kleurstof afgewerkte graven de oudste zijn. Een aantal van deze graven hebben een duidelijk afgeronde hoofdnis en voeteinde, bij de andere waren deze elementen te verstoord om
de vorm te kunnen vaststellen. De structuren die deze rode, gepleisterde graven
doorsnijden zijn dikwijls trapeziumvormig en opgebouwd uit gestapelde Doornikse
steen zonder de afwerkingslagen. Het omgekeerde werd nooit vastgesteld, wat toch
op een zekere chronologie in het gebruik van deze types wijst.
Absolute datering
Grafgiften in de vorm van een identificatiesteentje waren zowel op de Sint-Pietersals de Sint-Baafsabdij voor handen. In het graf van Vulferus in het atrium bij de
Sint-Pietersabdij, graf S1647, behorend tot de tweede groep, werd onder het
hoofd van de overledene, een steentje van 12.2 bij 12.2 cm en 4.5 cm dik, aangetroffen. De mooi gebeitelde Latijnse inscriptie op de bovenzijde en de randen
verhaalt dat de overledene Vulferus heette, een leek die op de 4de Iden van februari
1013 (10 februari 1013) overleed. In de Sint-Baafsabdij vond Firmin De Smidt
drie abtsgraven met een identificatiesteentje in de noordelijke transeptarm voor de
Sint-Benedictuskapel. De namen van de abten konden aan de historische data
gelinkt worden, waardoor een precies jaartal van overlijden gekend is. Het trapeziumvormige graf (groep 3) van Abt Folpertus (+1066) ligt tegen het oudere van
een rechthoekige hoofdnis en recht voeteinde voorziene graf (groep 2) van abt
Othelboldus (+1034) aangebouwd. Het nog oudere graf van abt Odwinus (+998)
heeft ook een rechthoekige hoofdnis maar een afgerond voeteinde (groep 1).
Om meer constructies relatief ten opzichte van elkaar maar ook absoluut in de tijd
te kunnen plaatsen werden een aantal van de bij de structuren horende skeletten
aan een koolstof-14 datering onderworpen. Door de Dienst Stadsarcheologie
101
werd een project opgestart waarbij op een systematische manier de verschillende
types zullen onderzocht en gedateerd worden. De enkele resultaten die tot nog toe
bekend zijn, leiden tot de volgende voorzichtige conclusies:
Groep 1 8ste tot de 1ste helft 11de eeuw
Groep 2 9de tot begin 13de eeuw
Groep 3 10de tot de 12de eeuw
Ook hier is er geen duidelijke grens die aantoont wanneer welk type opkomt en
verdwijnt. Wel is er een duidelijke trend vast te stellen. Zo kan reeds voorzichtig
gezegd worden dat op basis van de koolstof-14 dateringen en de identificatiesteentjes groep 1 de oudste types vertegenwoordigd en dat de trend via groep 2 verglijdt
naar groep 3; eenvoudiger van vorm maar meestal nog van afwerkingslagen voorzien. Daarna verdwijnen deze antropomorfe constructies en wordt de kistbegraving de norm tot de al dan niet beschilderde bakstenen grafkelders in de mode
komen. Koolstof-14 dateringen van kistbegravingen en begravingen in volle
grond van zowel van Sint-Pieters als van Sint-Baafs uit dezelfde zones van de
antropomorfe begravingen tonen aan dat deze gelijktijdig voorkwamen. Een
groep van mensen wist zich in het begrafenisritueel te onderscheiden van de rest.
Voor het atrium bij Sint-Pieters kan opgemerkt worden dat dit een gepriviligeerd
grafveld was, en dat dus ook begravingen in volle grond en kistbegravingen
vermoedelijk voor de gegoede klasse bedoeld waren.
Conclusie
Momenteel lijkt het alsof antropomorfe begravingen enkel voorkomen in de
nabijheid van de abdijen. Hoewel er momenteel op nog geen andere plaatsen
dergelijke begravingen zijn aangetroffen, is dit nog geen reden om dit exclusief aan
abdijen toe te schrijven. Dit zijn momenteel in het Gentse de twee enige plaatsen
waarbij begravingen uit een periode van ca. de 9de tot de 13de eeuw op dergelijke
intensieve wijze werden onderzocht. Wel kan reeds vastgesteld worden dat dit
genre van begravingen zowel binnen als buiten de bijhorende kerken werd aangetroffen. Bij de Sint-Baafsabdij zijn deze terug te vinden in de transeptarm van de
kerk, in het onderzochte deel van het kerkhof ten oosten van het koor, evenals
onder de kapittelzaal van de abdij. Net naast de abdij, in de nabijheid van de
Heilig-Kerstkerk, werden ook enkele antropomorfe graven aangetroffen. Bij de
Sint-Pietersabdij werden er aangetroffen in het westportaal van de kerk, ten
noorden van de abdijkerk en vooral op de binnenplaats en ten noorden van het
atrium.
De typologie op basis van de vorm waaraan een chronologie gekoppeld wordt
vormt een werkhypothese voor verder onderzoek, maar kan indien voldoende
bevestigd ook gebruikt worden als richtinggevende datering. Zo lijkt het nu waarschijnlijker dat het gebied ten noorden en ten oosten van de 9de eeuwse abdijkerk
van de Sint-Baafsabdij na de terugkeer van de geestelijken als grafveld gebruikt
102
NOVI MONASTERII
werd. In die periode krijgt men begravingen van type groep 1. Kort na de bouw
van de kern van de nieuwe abdijkerk worden kapittelzaal en dormitorium ertegenaan gebouwd en over een deel van het jonge kerkhof gebouwd. Het zijn deze
oudere verspreid liggende antropomorfe bijzettingen die Auguste Van Lokeren
onder de kapittelzaal vond.
De dode werd waarschijnlijk in een lijkwade in het graf gelegd. In de antropomorfe graven met uitgewerkte hoofdnis werd nooit een aanwijzing voor een
houten kist teruggevonden. Bij de trapeziumvormen werden slechts in twee
gevallen op het Sint-Pietersplein eventuele aanwijzingen voor een kist aangetroffen. Bijna altijd waren de wanden en bodem versierd met rood dakpangruis.
Ze kwamen binnen en rond de kerken en op de abdijkerkhoven voor, wat ze in
een christelijke context plaatst. Over de afgestorvenen die in deze graven gelegen
hebben is weinig gekend. Behalve de vier van een steentje voorziene bijzettingen
zijn alle anderen anoniem. De eerste resultaten van fysisch-antropologisch onderzoek wijzen op hoofdzakelijk maar niet uitsluitend mannen. In de kerk van de
Sint-Pietersabdij werden ook kinderen in antropomorfe graven bijgezet. Deze
weinige informatie leert ons dat zowel leken als geestelijken, volwassenen als
kinderen, mannen als vrouwen op deze wijze begraven werden. Wel kan het mogelijk wijzen op een sociale differentiatie in de dodenzorg. Door de grafschriften
(Sint-Baafs- en Sint-Pietersabdij) en de resultaten van de C14-dateringen op het
bijhorende botmateriaal zijn de onderzoekers erin geslaagd om een voorzichtige
typochronologie voor de antropomorfe graven voor te stellen.
103
Bibliografie
BAUWENS-LESENNE M. 1962: Bibliografisch repertorium der Oudheidkundige vondsten in Oost-Vlaanderen, Brussel.
BINDING G. & UNTERMANN M. 2001: Kleine kunstgeschichteder mittelalterlichen
Ordensbaukunst in Deutschland, Barenstadt.
BRU M.-A., STOOPS G. & VERMEIREN G. 2007: Antropomorfe graven (Erfgoedmemo
30), Gent..
BRU M.-A. & VERMEIREN G. 2007: Archeologisch vooronderzoek voor de OnzeLieve-Vrouw-Sint-Pieterskerk (ceremonieplein) en de Tweekerkenstraat, Gent
(O.-Vl.), Archaeologia Mediaevalis 2007, 16-23.
DE BAST M.J. 1809-1813: Recueil d’Antiquités romaines et gauloises trouvées dans la
Flandre propement dite, Gand, 1808 & Supplément, Gand.
DE CEULENEER A. 1899: Graven in Sint-Baafs’ abdij, Inventaire Archéologique de
Gand, Gent.
DECLERCQ G. (red.) 1997: Ganda & Blandinium. De Gentse abdijen van SintPieters en Sint-Baafs, Gent.
DE SMIDT F. 1956: Opgravingen in de Sint-Baafsabdij te Gent. De abdijkerk, Gent.
STOOPS G. 2008: Gandastraat 7-9. In: Archeologisch onderzoek in Gent 1997 –
2008, Stadsarcheologie. Bodem en monument in Gent 2 (2), 28-32.
VAN DEN BREMPT A. & VERMEIREN G. 2004: Archeologisch vooronderzoek op het
Sint-Pietersplein en aan de Tweekerkenstraat, Handelingen der Maatschappij voor
Geschiedenis en Oudheidkunde LVIII, 23-58.
VAN LOKEREN A. 1855: Histoire de l’abbaye de Saint-Bavon et de la crypte de SaintJean, Gent.
VERHULST A. 1990a: De restauratie van de abdijen van Sint-Pieters en Sint-Baafs
te Gent tijdens de 10de eeuw. In: Feestbundel D.P. Blok, Hilversum, 336-342.
VERHULST A. 1990b: Les origines et l’histoire ancienne de la ville de Gand. In:
Actes du 14e colloque international de Spa, 6-8 sept. 1988, Bruxelles, 293-297.
VERHULST A. & DECLERCQ G. 1989: Het vroeg-middeleeuwse Gent tussen de
abdijen en de grafelijke versterking. In: Gent, apologie van een rebelse stad,
Antwerpen, 36-59.
VERMEIREN G. 2004: Het atrium van de Sint-Pietersabdij (Erfgoedmemo 7), Gent.
104
NOVI MONASTERII
Les mottes castrales en région bruxelloise
Britt Claes1 & Marc Meganck2
Les mottes castrales n’avaient, jusqu’ici, jamais fait l’objet ni d’un inventaire ni
d’une étude spécifiques en région bruxelloise, contrairement à la Flandre3 et la
Wallonie4. Pour le présent article, les sites déjà connus et cartographiés ont été
réexaminés, tandis qu’une prospection a permis d’identifier trois nouveaux sites
auxquels pourraient être liés certains vestiges observables sur le terrain5. Les pages
qui suivent décrivent des sites identifiés à l’intérieur des limites administratives de
la Région de Bruxelles-Capitale, à l’exception du centre-ville (Pentagone). Mais –
nous le verrons – le phénomène des mottes castrales ne se comprend qu’à l’échelon
plus large de l’ancien duché Brabant6.
Contexte et chronologie
Si quelques sites sont datés de la seconde moitié du XIe siècle (Diest7, Grimbergen8
et probablement Sint-Brixius-Rode)9, c’est surtout à partir du début du XIIe siècle
que l’on note une construction à grande échelle des mottes castrales dans le duché
de Brabant. Formé en 110610, ce dernier est alors en pleine expansion territoriale.
Les ducs doivent protéger leurs frontières et empêcher les prétentions des seigneurs
locaux qui fortifient eux aussi leurs terres. Pour les uns, comme pour les autres, la
motte castrale – dont la construction est rapide et nécessite peu d’hommes et de
moyens – constitue l’ouvrage fortifié idéal. Les études et les fouilles archéologiques
menées en Brabant flamand montrent que l’apparition de mottes autour de
Bruxelles s’inscrit très clairement dans ce contexte11.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
Archéologue, attachée aux Musées royaux d’Art et d’Histoire.
Historien, attaché aux Musées royaux d’Art et d’Histoire, chargé de mission auprès de la Direction des Monuments
et des Sites de la Région de Bruxelles-Capitale.
Plusieurs sites ont été fouillés en Flandre (Beveren-Waas, Londerzeel…). Sur le Brabant flamand, voir Claes 20012002. On trouvera une riche bibliographie dans Berkers et al.2008, 30-31.
Des fouilles archéologiques ont été menées en de nombreux endroits (Sugny, Braine-le-Château…): De
Meulemeester 2003, 18-27.
Le travail d’inventaire a été en grande partie réalisé au cours de l’élaboration de l’Atlas du sous-sol archéologique de la
Région de Bruxelles qui, entre 1991 et 2009, a associé les Musées royaux d’Art et d’Histoire et la Direction des
Monuments et des Sites de la Région de Bruxelles-Capitale. L’inventaire a été affiné et complété par les auteurs pour
la présente étude.
Cet article constitue une première vue d’ensemble sur le sujet.
Callebaut 1982, 18.
Borremans 1973, 23-26.
De Meulemeester 1994, 130.
Lorsque Godefroid Ier le Barbu, comte de Louvain, reçoit le titre de duc de Basse-Lotharingie: Steurs 2004, 65-70.
L’exemple du château à motte de Grimbergen (dit Senecaberg) est évocateur. Pour lui faire face, les ducs de Brabant
font construire une motte castrale à Vilvoorde au début du XIIe siècle (Notelarenberg): Borremans 1973, 23-26.
105
Le déclin de la motte castrale est relativement tardif en Brabant. Il s’amorce à partir
du XIIIe siècle, époque à laquelle la haute noblesse opte pour de nouveaux modèles
castraux, tels que donjons ou aula résidentiels ceinturés de douves12. La petite
noblesse poursuit quant à elle la construction de résidences sur motte qui, morphologiquement, se situent entre la motte castrale stricto sensu et les sites fossoyés13.
Les données archéologiques et la documentation historique nous renseignent bien
sur le phénomène des mottes castrales en Brabant flamand et Wallon. Il manquait
cependant un inventaire pour la Région de Bruxelles-Capitale. Au cours de nos
recherches, 6 sites ont été identifiés (fig. 1): Evere (de Motte?), Anderlecht (De Mot),
Jette (Motteken-La Folie), Schaerbeek (Borcht), Haren (Dobbelenberg) et Jette
(Château de Meuzeghem).
Méthodologie
Aucun des sites répertoriés dans cet article n’a encore été fouillé. En l’absence de
données archéologiques, ce sont principalement l’analyse des documents cartographiques (notamment le cadastre), ainsi qu’une relecture des sources historiques
couplée à la recension d’une série de toponymes qui ont permis de localiser les
mottes castrales. Pour chacun des sites, la démarche a été complétée par une prospection sur le terrain.
Critères nécessaires pour l’identification d’une motte14
Les critères morphologiques:
- La présence d’une haute-cour, c’est-à-dire d’une élévation de terre. Arasée, cette
dernière est souvent identifiable grâce au cadastre ancien où apparaissent clairement sinon les pourtours circulaires de la motte disparue, du moins ceux des
fossés qui l’entouraient.
- La présence d’une basse-cour.
- La cohérence morphologique entre la haute-cour et la basse-cour. Ces deux
parties sont entourées de fossés parfois doublés d’un rempart.
- L’implantation de la motte dans un fond de vallée et à proximité d’une voie de
communication importante.
Les critères historiques:
- La chronologie. L’apogée de la construction des mottes dans le duché de Brabant,
nous l’avons vu, se situe entre le début du xiie siècle et le début du xiiie siècle.
Après cette période, la motte est remplacée par d’autres formes de fortifications.
- Le contexte particulier de la féodalité. Les mottes castrales sont érigées aussi
bien à l’initiative de la haute noblesse (ducs de Brabant) que de la basse noblesse
(seigneurs locaux).
12
13
14
106
Dans le comté de Flandre, le déclin est amorcé dès la seconde moitié du XIIe siècle.
De Meulemeester 1994, 127.
Pour des éléments de définitions, voir De Meulemeester 1994, 121-130; 1998, 37-45; 2003, 18-27; De
Meulemeester & Matthys 2004, 51-55.
NOVI MONASTERII
Fig. 1
Mottes castrales et toponymes:
1 de Motte (?)
2 De Mot
3 Motteken-La Folie
4 Borcht
5 Dobbelenberg
6 Château de Meuzeghem.
Sites potentiels:
1 De Motte
2 Rivieren
3 Ter-Plast
4 Coensborg
5 Drootbeek
6 Sandberg.
Autres toponymes:
6 De Motte
7 Motvijver
8 De Motte
9 de Motte
10 Het Motteken
(© MRBC-DMS, fond de plan Brussels UrbIS®©, dessin C. Ortigosa).
107
Inventaire
Les critères que nous avons retenus ont permis de répertorier 6 sites. Sur trois
d’entre eux s’observent des vestiges significatifs (levées de terre et fossés) que seule
une fouille archéologique pourra définitivement rattacher à une motte castrale.
Evere (de Motte?)
Une imposante élévation de terre, plantée d’arbres, s’observe dans le parc du
Doolegt, à Evere15. Appuyée contre un talus artificiel créé lors du percement de la
rue Stroobants au début des années 1970, elle fait un diamètre de quelque 30 m
au sommet et est haute d’environ 6 à 7 m (fig. 2).
Fig. 2
Élévation de terre à Evere (de Motte?)
(© MRAH, photo B. Claes, 2009).
À sa base, on remarque une légère dépression encore alimentée en eau par un petit
ruisseau se jetant dans le Kerkebeek (ou Vloedgroebbe), modeste affluent de la
Senne. L’origine de la butte n’est pas connue avec précision. Une forme légèrement ovoïde est cadastrée à cet emplacement dès 1837 (fig. 3)16.
15
16
108
Cadastre: Evere, 1re division, section A, 4e feuille, parcelle no 98t3.
Vandermaelen 1837, section A, no 116.
NOVI MONASTERII
Fig. 3
La motte castrale d’Evere (en rouge). J. Huvenne, Carte
topographique et hypsométrique de Bruxelles et ses environs,
détail (© Commission française de la Culture de l’Agglomération
de Bruxelles).
L’étude des archives cadastrales montre que cette élévation a toujours été située à
l’intérieur du périmètre de l’ancien château d’Evere, jusqu’au démantèlement de
la propriété au début des années 195017. Au XVIIe siècle, une partie du château,
appelée de Motte, était donné en location18. On ne peut cependant guère situer
cette « motte » avec plus de précision, ni affirmer qu’il s’agit de l’élévation de terre
qui nous occupe. Vers la rue de la Marne (sud), on remarque un léger rehaussement de terrain qui pourrait correspondre à la basse-cour19. Notons enfin que le
site est voisin de l’ancienne Vroonhof (rue du Bon Pasteur). Mentionnée pour la
première fois en 1440, cette ferme a appartenu aux seigneurs d’Evere, mais elle ne
fut jamais comprise dans le périmètre du château20.
L’ensemble des critères définis plus haut est réuni: la présence d’une élévation de
terre (haute-cour) établie dans un fond de vallée (Kerkebeek), probablement
complétée d’une basse-cour à laquelle a pu succéder la Vroonhof; l’implantation
dans le périmètre de l’ancien château d’Evere dont une partie est qualifié de Motte
au XVIIe siècle; la proximité d’un axe de communication important (ancienne route
de Cologne).
Reste posée la question de l’initiative de la construction d’une motte à cet endroit.
Au départ, Evere relève directement des ducs de Brabant; les premiers seigneurs
locaux n’apparaissent, en effet, qu’en 1298 en la personne d’Henri de Bautersem21.
Dans ces conditions, un tel ouvrage fortifié n’aurait-il pas été érigé à l’initiative
ducale?
17
18
19
20
21
Guillaume & Meganck 2008, 43-45.
Cnops 1964, 17-18.
Cadastre: Evere, 1re division, section A, 4e feuille, parcelle no 98b4.
Guillaume & Meganck 2008, 42-43.
Wauters 1973, 130.
109
Anderlecht (De Mot)
La motte castrale d’Anderlecht était située au niveau de l’îlot délimité par les rues
d’Érasme, du Serment, E. Delcourt et du Broeck, à proximité immédiate du
noyau villageois, au nord de la collégiale des Saint-Pierre-et-Guidon22. Le site
apparaît clairement sur les plans cadastraux du XIXe siècle. La belle structure ronde
est entourée de fossés alimentés en eau par le Broeck, petit affluent de la Senne
(fig. 4)23. La basse-cour se situait vraisemblablement vers la collégiale. Un terminus
ante quem peut être avancé grâce à la première mention de la villa d’Anderlecht
(1057) et à la datation de la crypte de l’église Saint-Pierre (deuxième moitié du XIe
siècle)24. Cette motte constitue, de toute évidence, l’établissement initial des
premiers seigneurs d’Anderlecht25.
Fig. 4
22
23
24
25
110
La motte castrale d’Anderlecht (De Mot) et ses abords. Ph.
Vandermaelen, Atlas cadastral du Royaume de Belgique – Plan
parcellaire de la commune d’Anderlecht avec les mutations
jusqu’en 1836, détail (© MRBC-DMS).
Cadastre: Anderlecht, 1re division, section A, 2e feuille, série des nos 751, 752 et 753.
Vandermaelen 1836a, 1re feuille, section A, nos 754 (motte) et 752 (fossés).
Cabuy & Demeter 1994, 109; de Waha 1976, 27.
Sur les premiers seigneurs d’Anderlecht, voir de Waha 1979.
NOVI MONASTERII
Dès le Moyen Âge, il n’est plus fait mention de la motte dans les textes. On ignore
aussi à qui échoit plus tard cette partie de la seigneurie. Au xviiie siècle, une maison
de plaisance est érigée dans la partie nord-ouest de la parcelle. Ce n’est que tardivement qu’apparaît un toponyme évocateur: en 1748, la demeure est qualifiée de
huys genaempt de Mot26. L’urbanisation du quartier a été entamée à la fin xixe
siècle. Le percement de rues, le lotissement et la construction des différentes
parcelles rendent peu lisible l’ancien site castral. Les derniers vestiges de la demeure
qui lui a succédé disparurent en 196527. Seule la légère courbe de la rue d’Érasme
évoque la forme arrondie de la motte disparue.
Jette (Motteken–La Folie)
Une maison de plaisance, appelée Motteken dès le début du XVIIIe siècle, était située
à hauteur de l’avenue du Sacré-Cœur, près du square J. Lorge. Il semble qu’elle
succédait à une motte castrale. Les sources d’archives ne nous éclairent pas sur les
origines de ce bien qui appartenaient à la confrérie Saint-Éloi au XIVe siècle28. Sa
situation est des plus intéressantes. On notera particulièrement la proximité de
l’ancienne l’église Saint-Pierre (au niveau de l’actuelle place Communale), du
moulin seigneurial de Jette et de la ferme adjacente (hof ter Biest), mais aussi de
l’ancienne voie de communication entre Bruxelles et Merchtem29. Enfin, il n’est
pas exclu qu’un étang proche du site, voire les douves elles-mêmes, corresponde(nt)
au Kerkervijver où A. Sanderus situe une grosse tour qui, après avoir servi de
prison, fut démolie à la fin du XVe siècle30. L’ensemble de ces données pourrait
conduire à l’identification de ce site avec l’un des premiers établissements seigneuriaux Jette.
Au XIXe siècle, la parcelle, de forme trapézoïdale, est entourée par des fossés de
toutes parts; une demeure occupe la partie est31. Dénommée La Folie, cette
dernière fut détruite en 1925 en vue de la création de l’avenue du Sacré-Cœur et
du parc de la Jeunesse32. Sur le terrain, à l’angle du square J. Lorge et de l’avenue
du Sacré-Cœur, accolée au talus de cette dernière, s’observe une élévation de terre
de forme légèrement arrondie, haute de 3 à 4 m et d’un diamètre de quelque 25
m au sommet. Elle est établie dans la vallée du Molenbeek – désormais canalisé et
voûté – à l’entrée du parc Roi Baudouin33. L’analyse du cadastre et la confrontation de ce dernier avec les cartes et plans anciens permettent de situer ladite élévation à l’emplacement de la maison de plaisance.
26
27
28
29
30
31
32
33
Jacobs 1991, 24.
Jacobs 1993, 256.
Van den Haute 1980, 3-11.
Blanquart et al. 1994, 75.
Sanderus 1726, 388.
Vandermaelen 1836b, section B, nos 192 (construction) 190 et 193 (terres) et 191 (fossés).
Blanquart et al. 1994, 75.
Cadastre: Jette, 1re division, section B, 2e feuille, no 173f.
111
Schaerbeek (Borcht)
L’ensemble connu sous le nom de Borcht à Schaerbeek, était situé à hauteur de
l’actuelle avenue L. Bertrand, entre les rues Josaphat, J. Brand, Kessels et Herman34.
Les données dont on dispose confirment qu’il a pu s’agir d’une motte castrale à
l’origine. Sur les plans cadastraux, on observe une forme binaire en plein centre du
noyau villageois35. L’emplacement de la haute-cour, proche du Maelbeek, était
encore suggéré par le tracé des rues au XIXe siècle. La basse-cour se situait quant à
elle au niveau de l’ancienne église Saint-Servais (aujourd’hui démolie), sanctuaire
qui a pu succéder à la chapelle castrale (fig. 5).
Fig. 4
La motte castrale d’Anderlecht (De Mot) et ses abords. Ph.
Vandermaelen, Atlas cadastral du Royaume de Belgique – Plan
parcellaire de la commune d’Anderlecht avec les mutations
jusqu’en 1836, détail (© MRBC-DMS).
L’ensemble fut vraisemblablement érigé et occupé par les premiers seigneurs de
Schaerbeek36. Ces derniers apparaissent dans les sources dès la première moitié du
XIIe siècle (Erwinus de Scarenbeca, 1138)37. Il faut pourtant attendre le début du
XIVe siècle pour trouver une mention du site; l’emplacement de l’ancien château à
34
35
36
37
112
Cadastre Schaerbeek, 6e division, section D, 3e feuille, voirie (avenue L. Bertrand).
Vandermaelen 1836c, 1re feuille, nos 270-282 (haute-cour) et 290-291 (basse-cour).
Guillaume & Meganck 2006, 64-65.
de Marneffe 1894-1901, 103-104 en 247.
NOVI MONASTERII
motte (Borcht) appartint alors à Henri l’Orfèvre et à sa fille Béatrix38. En 1347,
lorsque le bien est vendu à Gisbert de Monte, il est décrit comme tel: locum dictum
de Borchtstad, cum domistadio, domibus, pomeriis, aquis, fossatis, struturis et aliis
pertinentiis39. Les archives taisent ensuite le nom du Borcht dont seuls les cartes et
plans anciens permettent encore de deviner l’emplacement40.
Le site a été profondément modifié à partir de la seconde moitié du XIXe siècle, lors
du réaménagement du centre de Schaerbeek, d’abord par le voûtement du
Maelbeek (1863-1865), puis lors de la création de l’avenue L. Bertrand (1905). Le
réseau de voirie a été entièrement renouvelé; le niveau ancien s’observe encore à
hauteur du presbytère (37 avenue L. Bertrand)41.
Haren (Dobbelenberg)
Culminant à 21 m, le Dobbelenberg est situé au nord du village de Haren et isolé
de ce dernier. Le toponyme couvre une très large zone comprise entre le site du
château de Haren (aujourd’hui disparu) et le Hollebeek, l’ancien lit de la Woluwe42.
Le site est bordé par la rue du Dobbelenberg au nord, la rue Pré-aux-Oies à l’ouest,
la rue d’Hannetaire au sud et la rue de Verdun à l’est43. La première mention du
toponyme remonte à 1241: Jacques de Haren, chanoine d’Anderlecht, fait don à
l’abbaye d’Affligem d’un bonnier de terre arable situé in parochia de Haren in loco
qui dicitur Dunghelberghe44.
Certains auteurs avancent que le Dobbelenberg n’est pas une formation naturelle
mais bien le résultat d’un aménagement artificiel remontant au Moyen Âge45.
D’autres y voient en revanche une colline naturelle46. Cette dernière hypothèse
n’exclue pas la possibilité d’une motte castrale au sommet du Dobbelenberg. On
pourrait en effet se trouver en présence d’un relief naturel aménagé.
Le sommet est la partie la plus intéressante47. Le terrain est aujourd’hui une prairie
destinée aux chevaux. Du côté de la rue Pré-aux-Oies, on remarque, entre les cotes
altimétriques 18 et 21, les traces ce qui pourrait être des restes de fossés. C’est
probablement là qu’il faut rechercher la haute-cour. Quant à la basse-cour, difficilement identifiable sur le terrain, elle pourrait correspondre à une ou plusieurs des
parcelles organisées de manière concentrique autour du sommet48.
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
Wauters 1973, 110.
Wauters 1973, 110.
Verbesselt 1981, 353-365.
Hanosset & Marchi 1995, 14-21.
Avant d’être déviée vers Vilvoorde au Moyen Âge, la Woluwe se jetait dans la Senne au lieu dit Wolumont ou Wolumond (« embouchure de la Woluwe »): Wauters 1973, 159; Deligne 2003, 5.
Cadastre: Bruxelles, 21e division, section A, nos 180r, 180t, 180k, 180g, 180n, 180m, 180p, 180s, 180h (sommet).
de Marneffe 1894-1901, 590-591. Le toponyme a évolué au fil des siècles (Dongelenbergh, Tommelenberg,
Dommelenberg et finalement Dobbelenberg): Cosyn 1913, 268, note 1; Stroobant 1934-1935, 224.
Verbesselt 1964, 205-210.
Aleman et al. 1988-1989.
Vandermaelen 1836d, section A, no180.
Vandermaelen 1836d, section A, nos 165-169, 172-179, 181-186 en 135-148.
113
Si une motte castrale a pu être érigée au Dobbelenberg en raison sa situation stratégique au croisement de la route de Cologne et de l’ancien parcours de la Woluwe,
demeure en suspens la question des initiateurs. Les archives restent muettes. Il est
question d’une lignée de Haren, proche de l’entourage ducal, mais qui paraît avoir
quitté le village dès le XIIIe siècle pour Zaventem et Diegem49. Il semble que le
village fut très tôt sous la coupe des ducs de Brabant. Ces derniers ne furent-ils pas
les instigateurs de la construction d’une motte castrale à cet endroit? On ne peut
l’affirmer. Mais les textes nous montrent que les ducs étaient particulièrement
attachés à la confluence de la Woluwe et de la Senne, comme en témoigne encore
leur tentative avortée, vers 1228, de déplacer là le siège de l’abbaye de Grimbergen50.
Jette (Château de Meuzeghem)
Situé autrefois à hauteur de la rue A. Baeck, le château de Meuzeghem avait vraisemblablement succédé à une motte castrale51. Les fossés entourant le bien sont
visibles sur la carte de la paroisse de Jette-Ganshoren dressée en 1640, mais pas les
bâtiments52. L’implantation est rendue avec plus de précision sur la carte de
Ferraris (1771-1778) de même que sur les plans cadastraux du XIXe siècle. Une
grande pièce de terre de forme trapézoïdale, vierge de construction, est entourée
de fossés inondés. À l’extrémité sud-est, on trouve quelques bâtiments organisé en
carré, probable état tardif de l’ancienne basse-cour53.
Il pourrait s’agir de l’habitat seigneurial primitif du domaine de Jette dont les
premiers représentant furent les Wolvertem au XIe siècle54. En 1605, le site est
décrit de la sorte: une maison de pierre avec une motte entourée de fossé inondé et
plantée de haies et d’arbres fruitiers55. Lorsque la seigneurie de Meuzeghem est intégrée à celle de Rivieren en 1651, le bien consiste toujours en: la ferme de Moeseghem
à Jette-Saint-Pierre avec maison, basse-cour, motte, verger, prairie, grange et écurie56.
À partir du XVIIIe siècle, la propriété est aménagée en demeure de plaisance.
L’ensemble disparut avec l’implantation du chemin de fer de Bruxelles à Aalst au
milieu du XIXe siècle et le percement de la rue A. Baeck; l’urbanisation du quartier
a gommé les dernières traces du site castral57.
49
50
51
52
53
54
55
56
57
114
Verbesselt 1964, 202.
Puissant et al. 2008, 88.
Cadastre: Jette, 3e division, section C, séries des nos 418 (sauf 418h4), 419, 420 et nos 422a5, 422h6, 422f5 ainsi que
l’emprise du chemin de fer de Bruxelles à Aalst.
AGR, Cartes et plans, inventaire manuscrit, no 573.
Vandermaelen 1836b, section C, nos 419 (fossés) en 420-421 (motte).
Van den Haute 1970, 3-14; Blanquart et al. 1994, 67-69.
AERBC, Greffes scabinaux de Bruxelles, 4310, fo 104vo.
AGR, Notariat général de Brabant, 2628.
Blanquart et al. 1994, 69.
NOVI MONASTERII
Une identification délicate
Certains sites ne remplissent pas l’ensemble des critères que nous avons retenus. Il
est dès lors souvent délicat de trancher en faveur d’une motte castrale ou d’un site
fossoyé plus tardif, surtout lorsque l’on considère la cartographie ancienne (XVIeXIXe s.), où les châteaux et autres demeures de plaisance entourés de fossés abondent aux environs de Bruxelles.
Le cas de Molenbeek-Saint-Jean (De Motte)
Jusqu’au milieu du XIXe siècle, une demeure de plaisance appelée De Motte était
située au nord-ouest de l’église Saint-Jean-Baptiste, au niveau de l’îlot formé par
les rues Doyen Fierens, A. Lavallée, du Chœur et de Ribaucourt58. On ne connaît
pas les origines de ce bien qui est représenté pour la première fois sur la Carte de
Bruxelles et de ses environs de J. van Deventer (ca 1550)59. Établi dans un méandre
du Molenbeek, l’ensemble se composait d’un bâtiment entouré de fossés inondés60.
L’appellation De Motte semble tardive (XIXe s.?)61. Vers 1850, la demeure servit de
cadre à une auberge appelée Sainte-Hélène. Elle fut finalement détruite en 1863
pour permettre le percement de la rue de Ribaucourt62. Mis à part le toponyme
tardif, l’implantation dans une zone humide proche de l’église Saint-Jean-Baptiste
et la présence de fossés, les éléments probants manquent pour affirmer que la
maison de plaisance succéda à une motte castrale. Le cadastre montre bien une
parcelle entourée d’eau mais la forme de cette dernière n’est pas caractéristique;
par ailleurs, on ne trouve aucune trace d’une quelconque basse-cour63.
Une ligne de défense à l’ouest de Bruxelles?
Selon certains auteurs, une ligne de défense sensée protéger l’ouest de Bruxelles a
existé sur la rive gauche de la Senne, entre Ganshoren et Laeken. Bien que l’on
manque d’information à ce sujet, d’aucuns pensent que ce chapelet de fortifications – Rivieren (Ganshoren), Meuzeghem et Motteken-La Folie (Jette), Ter-Plast,
Coensborg, Drootbeek et Sandberg (Laeken) – fut établi soit dans le contexte de la
Guerre de Grimbergen (1142-ca1159)64, soit pour contenir les aspirations territoriales de Philippe Auguste (1180-1223) et de la Flandre65. Relevant initialement
du duché de Brabant, ces tours étaient le centre de petits fiefs. Lorsque leur rôle
militaire prit fin, ces biens furent transformés en sites résidentiels66. Certains de
ces sites, nous l’avons vu, sont assimilables à des mottes castrales (Meuzeghem et
Motteken-La-Folie à Jette). Qu’en est-il des autres? Dans l’état actuel de nos
58
59
60
61
62
63
64
65
66
Cadastre: Molenbeek-Saint-Jean, 1re division, section A, 2e feuille, nos 205x4, 205z et 205w.
Voir Guillaume & Meganck 2007, 53-54.
AGR, Cartes et plans manuscrits, nos 2351; ACPASB, Cartes et plans, SJ 51.
Elle apparaît par exemple sur le plan de (de) Bouge 1816.
ACB, Molenbeek-Saint-Jean, division unique, section A, 1863, croquis d’arpentage no 5.
Vandermaelen, 1836e, section A, nos 206 (maison) 205, 207 et 208 (fossés et terres).
Déclenchée par les Berthout pour usurper le pouvoir ducal brabançon durant la minorité de Godefroi III, ce conflit
mit à feu et à sang la région située au nord de Bruxelles: Wauters 1972b, 15-26.
Van den Haute 2005, 1.
Van den Haute & Van Bellingen 1975, 24. Deux de ces donjons sont encore conservés de nos jours: Rivieren
(Ganshoren) et Drootbeek (Laeken).
115
recherches, nous ne pouvons nous prononcer. Prenons l’exemple du château de
Rivieren67. Mentionné pour la première fois en 1151, le bien n’était au départ
qu’un donjon, auquel des bâtiments se sont greffés au fil des siècles68. La date
exacte de la construction de cette tour n’est pas connue avec précision, mais on
peut vraisemblablement la situer au XIIe ou au XIIIe siècle69. Succédait-elle à une
tour en bois sur motte?70 On ne peut l’affirmer, bien que les plans cadastraux nous
montrent un château entouré de fossés mis en eau, précédé d’une basse-cour71.
La toponymie
À partir du XVIIIe siècle, on note une multiplication dans les archives et sur les
cartes du toponyme Motte et de ses variantes (Mot, Motteken…). Si, dans quelques
cas, il renvoie effectivement à une ancienne motte castrale médiévale, il est le plus
souvent associé à une demeure de plaisance ou à une ferme tardive(s). Ces dénominations ne feraient que décrire des propriétés s’entourant de fossés mis en eau,
à l’imitation de ce qui se faisait au Moyen Âge. Les exemples sont nombreux:
Au XVIIIe siècle, le toponyme de Motte est associé à une ferme (dite aussi den
Pelliaert) qui se situait à proximité de l’abbaye de Forest, à hauteur de l’actuelle rue
Saint-Denis72. Sur une carte des biens de l’hôpital Saint-Jean à Woluwe-SaintPierre (ca 1712), figure un bois appelé Het Motteken, localisable au niveau de l’actuelle rue du Bemel73. Certains plans des XVIIe et XVIIIe siècles indiquent
l’emplacement, à Schaerbeek, d’une demeure entourée de fossés appelée De Motte;
elle était située sur la rive droite du Maelbeek, près de l’actuelle place de
Houffalize74. À Molenbeek-Saint-Jean, le toponyme Motvijver (mentionné à partir
de ca 1750) est quant à lui lié à la maison de plaisance Parijs, à hauteur de la rue
du Paruck75.
Enfin, de manière récurrente, il est question de « mottes » dans les descriptions des
maisons de plaisance. Les exemples abondent autour de Bruxelles. Pourtant, il est
souvent difficile de faire la part des choses et de savoir avec précision ce que
recouvre exactement le terme, s’il renvoie à une ancienne élévation d’origine
médiévale ou à une parcelle entourée de fossés inondés. C’est le cas à Evere; les
descriptions d’un bien situé à hauteur de la rue Carli évoquent régulièrement une
67
68
69
70
71
72
73
74
75
116
Cadastre: Ganshoren, 1re division, section A, 1re feuille, nos 248 (château), 249a (étang), 244b (écuries), 286s2 (parc).
Sur ce château, voir principalement Wauters 1972a, 38-41; Van den Haute 2005, 1-15.
Guillaume & Meganck 2009, 41-45.
Van den Haute 2005, 2.
En Flandre et en Wallonie, les fouilles archéologiques ont en effet démontré que la bâtisse centrale de la motte
évolua souvent d’une simple tour défensive vers un donjon résidentiel: De Meulemeester 2003, 23.
Vandermaelen 1836b, section C, nos 231 (château), 232 (étang), 228-230 (ferme), 227 et 232 (terres).
Cabuy et al. 1994, 56-57.
ACPASB, Cartes et plans, St 51; Guillaume & Meganck 2004, 53-56.
Guillaume & Meganck 2006, 67.
Guillaume & Meganck 2007, 70-72.
NOVI MONASTERII
« motte »76. En 1633, on trouve la mention suivante: « een motte met steenen huyse
»; cette « motte » est encore signalée en 1691: « seker huijs van plaisantie gemaeckt
van witte steen (…) rontsomme int’ waeter mette Motte (…) »77.
Conclusions
Dans l’état actuel de nos recherches, nous avons pu répertorier 6 sites qui correspondent vraisemblablement à d’anciennes mottes castrales. Dans trois cas, l’enquête sur le terrain a permis de montrer qu’il subsistait quelques vestiges que seule
l’archéologie pourra définitivement identifier: élévations de terre (Evere et Jette) et
fossés (Haren).
Les sites sont concentrés à l’ouest et au nord du Pentagone, d’Anderlecht à Haren.
Dans la plupart des cas (Anderlecht, Schaerbeek, Jette et Evere), elles sont situées
au cœur ou à proximité immédiate du noyau villageois et de l’église paroissiale, ce
qui laisse penser qu’elles ont pu participer à la fixation des peuplements de ces
localités. Aussi, elles occupent des fonds de vallées arrosés par des affluents de la
Senne (Broeck, Molenbeek, Kerkebeek, Maelbeek, Hollebeek).
Aucun de ces sites n’ayant encore fait l’objet de fouilles archéologiques, fournir
une chronologie n’est pas chose aisée. Les données historiques dont on dispose
permettent toutefois d’avancer la seconde moitié du XIe siècle pour les certains
d’entre eux (Anderlecht et peut-être Motteken-La Folie et Meuzeghem à Jette). Leur
déclin semble bien amorcé au XIIIe siècle, à l’image du reste du Brabant. Seule l’une
ou l’autre description tardive nous renseigne sur leur emplacement, à l’image du
Borcht de Schaerbeek qui, à la fin du XIVe siècle, est décrit comme une simple pièce
de terre entourée de fossés. Quant aux initiateurs de la construction de ces mottes,
comme ailleurs dans le duché, il ressort qu’il a pu s’agir soit des ducs de Brabant
(Evere et Haren?) soit des seigneurs locaux (Anderlecht, Schaerbeek, Jette).
Enfin, nous ne pourrions conclure sans souligner combien la recherche des mottes
castrales en région bruxelloise s’avère complexe, non seulement en raison du grand
nombre de sites fossoyés ayant existé autour de Bruxelles, de la toponymie (souvent
tardive), mais aussi de l’urbanisation des XIXe et XIXe siècles qui a profondément
modifié le paysage urbain. Tant d’éléments qui laissent ce sujet on ne peut plus
ouvert.
76
77
Nous remercions ici Monsieur Pieter Cnops (Musée communal d’Evere) qui nous a fourni ces informations.
AERBC, Greffes scabinaux de Bruxelles, 3263, fo 324vo
117
Bibliographie
ACB: Archives du Cadastre du Brabant
ACPASB: Archives du CPAS de Bruxelles
AGR: Archives générales du Royaume
AERBC: Archives de l’État en région de Bruxelles-Capitale
DMS: Direction des Monuments et des Sites
MRBC: Ministère de la Région de Bruxelles-Capitale
MRAH: Musées royaux d’Art et d’Histoire
ALEMAN M., TOMASI N. & VAN HASSELT M.C. 1988-1989: La ferme de Cortenbach,
Leuven.
BERKERS M., CLAES B., DE DECKER S. & De MEULEMEESTER J. 2008: Châteaux à
motte des anciens Pays-Bas méridionaux: un état de la question après quinze ans
de silence, Château Gaillard 23, Caen, 30-31.
BLANQUART P., CABUY Y. & DEMETER St. 1994: Atlas du sous-sol archéologique de la
Région de Bruxelle 5. Jette, Bruxelles.
BORREMANS R. 1973: Fouilles de la motte “Senecaberg” à Grimbergen, Château
Gaillard VI, Caen, 23-26.
CABUY Y. & DEMETER St. 1994: Atlas du sous-sol archéologique de la Région de
Bruxelles 8. Anderlecht, Bruxelles.
CABUY Y., DEMETER St. & LEUXE Fr. 1994: Atlas du sous-sol archéologique de la
Région de Bruxelles 4. Forest, Bruxelles.
CALLEBAUT D. 1982: De Tafelrondemotte op de Warande te Diest, Archaeologia
Belgica 250, 6-18.
CLAES B. 2001-2002: Castrale mottes in Vlaams-Brabant. Inventaris & vergelijking,
ongepubliceerde licentiaatverhandeling, UGent, Gent.
CNOPS P. 1964: Graven en grafzerken in en om de St-Vincentiuskerk te Evere,
Eigen Schoon en de Brabander XLVII (1-2), 1-28.
COSYN A. 1913: Le château de Haeren, Annales de la société archéologique de
Bruxelles 27, 267-303.
DE BOUGE J.-B. 1816: Plan topographique de la ville de Bruxelles et de ses faubourgs,
Bruxelles.
DELIGNE Ch. 2003: Bruxelles et sa rivière. Genèse d’un territoire urbain (12e-18e
siècle), Studies in European History 1, Turnhout.
MARNEFFE E. 1894-1901: Cartulaire de l’abbaye d’Afflighem et des monastères
qui en dépendaient, Bruxelles.
DE
DE MEULEMEESTER J. 1994: Le début du château: La motte castrale dans les
Pays-Bas méridionaux, Château Gaillard XVI, Caen, 121-128.
118
NOVI MONASTERII
DE MEULEMEESTER J. 1998: Le château à motte comme chantier: quelques données
et réflexions des anciens Pays-Bas méridionaux, Château Gaillard XVIII, Caen,
37-45.
DE MEULEMEESTER J. 2003: Les châteaux à motte en Wallonie, Les Cahiers de l’Urbanisme 45-46, 18-27.
DE MEULEMEESTER J. & MATTHYS A. 2004: Structures de basse-cour de quelques
mottes castrales des anciens Pays-Bas méridionaux, Château Gaillard XXI, Caen,
51-55.
WAHA M. 1976: La mise en exploitation du sol anderlechtois (XIe-XIIIe siècles),
Cahiers Bruxellois XXI, 5-59.
DE
DE WAHA M. 1979: Recherche sur la vie rurale à Anderlecht au Moyen Âge, Bruxelles.
GUILLAUME A. & MEGANCK M. 2004: Atlas du sous-sol archéologique de la Région de
Bruxelles 14. Woluwe-Saint-Pierre, Bruxelles.
GUILLAUME A. & MEGANCK M. 2006: Atlas du sous-sol archéologique de la Région de
Bruxelles 16. Schaerbeek, Bruxelles.
GUILLAUME A. & MEGANCK M. 2007: Atlas du sous-sol archéologique de la Région de
Bruxelles 17. Molenbeek-Saint-Jean, Bruxelles.
GUILLAUME A. & MEGANCK M. 2008: Atlas du sous-sol archéologique de la Région de
Bruxelle. 18. Evere, Bruxelles.
GUILLAUME A. & MEGANCK M. 2009: Atlas du sous-sol archéologique de la Région de
Bruxelles 20. Ganshoren, Bruxelles.
HANOSSET Y. & MARCHI C. 1995: L’avenue Louis Bertrand et le parc Josaphat,
Bruxelles, Ville d’Art et d’Histoire 6), Bruxelles.
JACOBS M. 1991: Toponymie van Anderlecht, Anderlechtensia 62, 20-31.
JACOBS M. 1993: Anderlecht anno 1775, Bruxelles.
PUISSANT J., CHARRUADAS P., MAJERUS B., DESSOUROUX Ch. & VANDERMOTTEN Ch.
2008: « Bruxelles ». In: JAUMAIN S. (red.), La Région de Bruxelles-Capitale, Histoire
et Patrimoine des communes de Belgique, Bruxelles, 53-125.
SANDERUS A. 1726: Chorographia sacra Brabantia I, Den Haag.
STEURS W. 2004: Du comté de Louvain au duché de Brabant: Conquête et
construction d’une principauté. In: VAN UYTVEN R. (red.), Histoire du Brabant du
duché à nos jours, Zwolle, 65-70.
STROOBANT L. 1934-1935: Les sires de Haeren, Le Folklore brabançon 81-82,
137-232.
VAN DEN HAUTE R. 1970: Le fief de Meuseghem à Jette, Comté de Jette, 7e année,
3-14.
119
VAN DEN HAUTE R. 1980: Jette. « La Motteken » alias « La Folie », Comté de Jette,
10e année, 3-11.
VAN DEN HAUTE R. 2005: Le château de Rivieren et ses occupants successifs, Bruxelles.
VAN DEN HAUTE R. & VAN BELLINGEN Fr. 1975: Jette et Ganshoren à travers les âges,
Bruxelles.
VANDERMAELEN Ph. 1836a: Atlas cadastral du Royaume de Belgique – Plan parcellaire de la commune d’Anderlecht avec les mutations jusqu’en 1836, Bruxelles.
VANDERMAELEN Ph. 1836b: Atlas cadastral du Royaume de Belgique – Plan parcellaire de la commune de Jette-Ganshoren avec les mutations jusqu’en 1836, Bruxelles.
VANDERMAELEN Ph. 1836c: Atlas cadastral du Royaume de Belgique – Plan parcellaire de la commune de Schaerbeek avec les mutations jusqu’en 1836, Bruxelles.
VANDERMAELEN Ph. 1836d: Atlas cadastral du Royaume de Belgique – Plan parcellaire de la commune de Haren avec les mutations jusqu’en 1836, Bruxelles.
VANDERMAELEN Ph. 1836e: Atlas cadastral du Royaume de Belgique – Plan parcellaire de la commune de Molenbeek-Saint-Jean avec les mutations jusqu’en 1836,
Bruxelles.
VANDERMAELEN Ph. 1837: Atlas cadastral du Royaume de Belgique – Plan parcellaire
de la commune d’Evere avec les mutations jusqu’en 1837, Bruxelles.
VERBESSELT J. 1964: Het parochiewezen in Brabant tot het einde van de 13de eeuw
III, Tielt.
VERBESSELT J. 1981: Het parochiewezen in Brabant tot het einde van de 13e eeuw
XIII, Tielt.
WAUTERS A. 1971: Histoire des environs de Bruxelles ou description historique des
localités qui formaient autrefois l’ammanie de cette ville (nouvelle édition du texte
original de 1855) 1, Bruxelles,
WAUTERS A. 1972a: Histoire des environs de Bruxelles ou description historique des
localités qui formaient autrefois l’ammanie de cette ville (nouvelle édition du texte
original de 1855) 4, Bruxelles.
WAUTERS A. 1972b: Histoire des environs de Bruxelles ou description historique des
localités qui formaient autrefois l’ammanie de cette ville (nouvelle édition du texte
original de 1855) 5, Bruxelles.
WAUTERS A. 1973: Histoire des environs de Bruxelles ou description historique des
localités qui formaient autrefois l’ammanie de cette ville (nouvelle édition du texte
original de 1855) 8A, Bruxelles.
120
NOVI MONASTERII
De Nederstove op de Oude Vismarkt te Aalst.
De archeologie van een badhuis in de middeleeuwse rosse buurt
Koen De Groote & Jan Moens1
Inleiding
In de zomer van 1998 werd door het toenmalige Instituut voor het Archeologisch
Patrimonium (IAP) een preventief onderzoek uitgevoerd op de Oude Vismarkt te
Aalst2. Uit het onderzoek bleek dat op het eind van de 14de eeuw op het plein een
bouwblok ingeplant werd, langsheen een smalle straat die uitgaf op een nieuwe
brug over de Dender3. Eén van de huizen kon voor een deel intensief onderzocht
worden. De combinatie van de archeologische resultaten en gegevens uit de historische bronnen maakt het mogelijk dit gebouw als een ‘stoof ’ of badhuis te identificeren, in documenten de Nederstove genaamd. Deze gegevens worden in wat
volgt gepresenteerd en gekaderd in het verhaal van de middeleeuwse badhuizen, in
wat toen de rosse buurt van Aalst blijkt te zijn geweest.
Het archeologisch onderzoek
Bouwgeschiedenis van het woonblok
Naar aanleiding van de grootscheepse infrastructuurwerken op de Oude Vismarkt
en in de Stoofstraat werd door het IAP voorafgaand archeologisch onderzoek
uitgevoerd met de steun van het stadsbestuur van Aalst. In totaal werden tien
sleuven opengelegd, grotendeels op het tracé van de geplande nieuwe riolering,
met een totale oppervlakte van ongeveer 145 m² (fig. 1) 4.
De Oude Vismarkt vormt de oudste marktplaats van Aalst. Ze is ontstaan in de
nabijheid van de Karolingische domeinhoeve − in een 9de-eeuwse tekst vermeld
als Villa Alost − die later al dan niet terecht als Zelhof met het latere Onze-Lieve-
1
2
3
4
De auteurs wensen alle mensen te bedanken die op een of andere manier aan dit onderzoek meegewerkt hebben; de
studenten, stagiairs en technici op het terrein, de medewerkers van het stadsarchief en van het stedelijk museum,
An Lentacker (VIOE) voor de determinatie van het dierlijk bot, Kim Quintelier (VIOE) voor de analyse van het
babyskelet, Koen Deforce (VIOE) voor de houtskooldeterminatie en in het bijzonder historicus Koen Van der
Bracht, die zo vriendelijk was ons zijn Master paper aan de Universiteit Gent ter beschikking te stellen, en met ons
te communiceren rond enkele vragen en bedenkingen.
De Groote & Moens 1999.
In 1380 voor het eerst vermeld als de nieuwe brugghe: Anonymus, 63.
De Groote & Moens 1999.
121
Vrouw-Hospitaal vereenzelvigd werd5. Samen met de St.-Martinuskerk vormde ze
de kern van de vroegstedelijke handelsplaats Aalst, die in de tweede helft van de
11de eeuw een eerste maal omwald werd.
Het onderzoek van 1998 op de Oude Vismarkt bracht een totaal onbekend,
verdwenen woonblok uit de late middeleeuwen aan het licht (fig. 1).
Fig. 1
5
122
Situering van de sleuven uit 1998 op de Oude Vismarkt te Aalst.
Voor de problematiek van de ruimtelijke ontwikkeling van de vroegmiddeleeuwse prestedelijke nederzetting en zijn
identificatie met het Oud-Hospitaal, zie De Groote in druk.
NOVI MONASTERII
Het was gesitueerd naast een restant van een brede walgracht die het voormalige
Zelhof en het in 1242 gestichte Onze-Lieve-Vrouw-Hospitaal omringde. De oude,
minstens 8 m brede walgracht rondom het voormalige Zelhof werd in de 14de
eeuw op een restant na gedicht6. Zoals op andere plaatsen in Aalst, werd een deel
van het vroegere walgrachtsysteem dat deel uitmaakte van de openbare ruimte, na
opgave verkaveld en geprivatiseerd. Een weg werd aangelegd, aansluitend op de
nieuwe brug over de Dender, die daar in de 14de eeuw gebouwd was (fig. 2: 2).
Op het verkavelde deel van de oude walgracht verscheen een nieuw huizenblok,
dat ten dele tot in de 17de eeuw bestaan heeft (fig. 2: 1).
Fig. 2
Detail uit het stadsplan van Aalst door A. Sanderus (1641-1644)
1 huizenblok op de Oude Vismarkt
2 de ‘nieuwe’ brug over de Dender
3 Stoofstraat
4 O.L.V.-Hospitaal
Enkele goed bewaarde delen van dit huizenblok konden gedeeltelijk opgegraven
worden (fig. 1: sleuf I en VII), terwijl op andere plaatsen door latere verstoringen
nauwelijks iets bewaard gebleven was, op wat funderingsresten na (fig. 1: sleuf V
en VIII). In sleuf VII ontbrak de noordelijke buitenmuur van het gebouw. Hier
bleken de jongere verstoringen echter zo sterk, ondermeer door de aanwezigheid
van een grote puinkuil, een waterput en de funderingen van de bijhorende openbare waterpomp, dat op enkele funderingsresten na nog weinig informatie over de
woning aanwezig bleek. In de westelijk ervan gelegen sleuf I werd het gebouw over
de volledige breedte aangesneden, en waren de verstoringen miniem, beschermd
door de latere zandige ophogingen van de Oude Vismarkt en afgedekt onder de
ondiepe funderingen van de achthoekige, overdekte vismijn die hier van 1770 tot
1892 in gebruik was7. Het jongste restant van het huis bestond uit een aange6
7
De Groote 2000.
De Groote et al. 2004, 48-49.
123
stampte lemen vloer, die aansloot op een haard. Onder die vloer bevond zich een
reeks van niet minder dan elf vloeren of loopniveaus en nog vier opeenvolgende
haarden (fig. 3).
Fig. 3
Westprofiel in sleuf I waarop verschillende leemvloeren en
loopvlakken duidelijk zichtbaar zijn.
De bouwgeschiedenis van dit gebouw kan onderverdeeld worden in drie hoofdfasen, bepaald door het basisgrondplan (fig. 4). Hierbij zijn telkens ook enkele
subfasen onderscheiden die zowel kleine als grote verbouwingen binnen dat algemeen grondplan vertegenwoordigen. Van de oudste gebouwfase restte enkel de
noordelijke buitenmuur (fig. 5: A) en restanten van leemvloeren en loopvlakken
(fig. 5: 9). De noordelijke buitenmuur was geplaatst in het opgevulde centrale deel
van de vroegere walgracht, waarvan het jongste materiaal dateert uit het eerste
kwart van de 14de eeuw. Wegens deze onstabiele ondergrond werd eerst een basis
van houten palen ingeheid, waarop een pakket van in dikke mortellagen geplaatste
natuursteen voorzien werd. Daarop bevonden zich één of meerdere lagen grote,
rechthoekig gevormde glauconiethoudende kalkzandsteenblokken. Oorspronkelijk
bestonden de opgaande muren waarschijnlijk uit vakwerkbouw. Enkele afvalkuilen met verbrande leem, die geassocieerd worden met de oudste twee woonfasen, wijzen hierop. Vooral kenmerkend is de aanwezigheid van grote leembrokken
met een dikke, witte bepleistering. De oudste leemvloer (fig. 5: 9) bevond zich ten
dele rechtstreeks op de vullingen van de walgracht waar de noordelijke buitenmuur doorheen gegraven was (fig. 5: 4). Op deze leemvloer lag een enkele centimeter dik aangetrapt loopniveau, waarover een tweede leemvloer aangelegd was.
124
NOVI MONASTERII
Fig. 4
Fasering van de gebouwrestanten in sleuf I.
125
126
Fig. 5
Tekening westprofiel sleuf I
1
2-4
5-7
8
9
10
11
12
13
occupatielagen volle middeleeeuwen
oudste walgrachtfasen (late 12de-vroege 14de eeuw)
jongere grachtfasen (14de-vroege? 15de eeuw)
ophogingen straat/plein
leemvloeren en loopvlakken gebouwfase I
ophoging gebouwfase II
leemvloeren en loopvlakken gebouwfase IIA
haard gebouwfase IIA
stookkanaal Oven B
14
15
A
leemvloeren en loopvlakken gebouwfase IIC
leemvloeren en loopvlakken gebouwfase III
fundering in glauconiethoudende kalkzand
steen op houten palen
B-E baksteenmuren verschillende gebouwfasen
F-G baksteenfundering 18de-eeuwse vismijn
H
afvalputje 18de-eeuwse vismijn).
NOVI MONASTERII
Deze leemvloeren strekken zich verder uit onder de oudste bewaarde zuidelijke
buitenmuur (fig. 5: D), wat bewijst dat het oorspronkelijke gebouw breder was.
Door jongere verstoringen kon de oorspronkelijke gebouwbreedte echter niet
achterhaald worden. Waarschijnlijk bevond de zuidelijke buitenmuur zich nog
buiten het opgravingsvlak (fig. 4: I). Vondsten uit kleine nivelleringslagen onmiddellijk voorafgaand aan de eerste bouwfase en uit de daarop aangelegde leemvloeren leverden maar een zeer beperkte hoeveelheid kleine grijze scherven op, die
slechts algemeen in de 13de of 14de eeuw gedateerd kunnen worden. Zeker nog
in de 14de eeuw werd het gebouw afgebroken tot aan de funderingen, waarna het
terrein werd opgehoogd en nieuwe vertrekken aangelegd.
De tweede gebouwfase nam een aanvang met een algemene ophoging binnen het
bestaande gebouw (fig. 5: 10) en de aanleg van een dwarsmuur met een fundering
van grote kalkzandsteenblokken, waarin ook een deel van een grote molensteen
verwerkt zat. Deze muur verdeelde het oorspronkelijke grote vertrek in twee kleinere vertrekken (fig. 4: IIA). De opvallende positie van de dwarsmuur, die niet
haaks maar in een schuine hoek op de buitenmuur geplaatst werd, kan verklaard
worden door de algemene vorm van het woonblok, dat aan de westzijde een parallelle buitenmuur vertoont (fig. 1: sleuf V en VIII). In het westelijke vertrek werd
een leemvloer aangelegd waarop zich ook een haard bevond, getuige enkele zwaar
verbrande tegelfragmenten en een zone met sterk verbrande ondergrond (fig. 5:
11-12). Deze subfase A van de tweede gebouwfase bevatte in totaal een drietal
opeenvolgende leemvloeren en loopvlakken. De vondst van enkele kleinere puinkuilen binnen het gebouw met talrijke verbrande leembrokken, pleisterwerk,
daktegel-, nok- en schouwfragmenten wijst er op dat minstens een deel van het
gebouw nog steeds in vakwerk opgetrokken was.
Een volgende grote verbouwing is ook nog in de tweede gebouwfase te situeren
(subfase B) en kan op basis van een beperkte hoeveelheid vondsten ook nog in de
14de eeuw gesitueerd worden. Het lijkt een vrij ingrijpende verbouwing te zijn
geweest, waarbij het gebouw grotendeels of volledig in baksteen werd heropgetrokken. Hiervoor werd aan de zuidzijde een nieuwe baksteenmuur gemetseld
(fig. 5: D), waardoor voor het eerst de breedte van het gebouw meetbaar is. Het
versmalde huis kreeg binnenwerks aldus een breedte van ongeveer 4,25 m (fig. 4:
IIB). Het is waarschijnlijk pas na de verstening dat in het gebouw twee grote ovens
werden aangelegd, alhoewel dit niet zeker is voor het oudste exemplaar. De beide
ovens lijken niet tegelijkertijd gefunctioneerd te hebben. Oven A werd centraal in
de oostelijke ruimte aangelegd, op identieke afstand van beide buitenmuren
(fig. 4: IIB). Gezien de symmetrie lijkt dit het oorspronkelijke concept te zijn
geweest. Later werd een tweede oven (Oven B) ingevoegd aan de noordzijde van
het vertrek, mogelijk ter vervanging van Oven A, wat archeologisch echter niet
aangetoond kan worden. Bij deze laatste ingreep bleek de overgebleven ruimte
tussen Oven A en de zijmuur te smal voor een oven van dezelfde afmetingen, wat
opgelost werd door de oorspronkelijke buitenmuur op die plaats uit te breken en
bijna 50 cm te verplaatsen. Voor de aanleg van het lager gelegen stookkanaal, dat
zich in het westelijke vertrek bevond, werd een deel van de oudere leemvloeren
weggegraven (fig. 5: 13).
127
Een kuiltje, dat de eerste leemvloeren van fase II doorsneed maar overbouwd was
door het bakstenen muurtje van het stookkanaal van Oven B, bevatte aardewerk
dat de aanleg van Oven B kan dateren in het midden van de 14de eeuw (fig. 6).
Fig. 6
14de-eeuwse kan in grijs aardewerk, aangetroffen onder het
stookkanaal van Oven B.
De vrij goed bewaarde Oven A was sleutelgatvormig, waarbij de min of meer
cirkelvormige ovenruimte een diameter had van ongeveer 1,25 m (fig. 7: 1). De
wanden waren opgebouwd uit met leem gebonden baksteen, tot vier lagen hoog
bewaard, waarbij grotendeels gebruik gemaakt was van onvolledige stenen en
baksteenbrokken8, en vertoonden een sterke verbranding aan de binnenzijde.
Fig. 7
8
128
Foto sleuf I
1 Oven A;
2 halfkelderniveau gebouwfase IIC
3 haard gebouwfase III
De meetbare exemplaren hadden als formaat 26/27 cm x 12/12,5 cm x 6/6,5 cm.
NOVI MONASTERII
Voor de bodem van de oven was ook baksteen gebruikt, echter van een kleiner
formaat9. Een herstelling van de vloer, ter hoogte van het stookkanaal, werd dan
weer uitgevoerd in baksteen van hetzelfde formaat als de wanden. De zeer sterk
verbrande vloer was bedekt met een laagje houtskool. Er zijn aanwijzingen dat de
oven oorspronkelijk enkel een lemen vloer had. Op basis van de weinige restanten
blijkt Oven B van hetzelfde formaat en op dezelfde wijze opgebouwd. De twee
ovens werden gestookt vanuit het westelijk vertrek. Voor beide stak het stookkanaal door de dwarsmuur, waarvoor in de bestaande muur een opening gemaakt
was. Opvallend is dat de stookopening van Oven A 20 cm hoger zat dan die van
Oven B. Het enige bewaarde stookkanaal was dat van Oven B, wat zich een tiental
centimeter onder het vloerniveau van het vertrek bevond. Net zoals de oven was
het opgebouwd uit in leem gezette baksteenfragmenten10. De rookafvoer van
beide ovens gebeurde waarschijnlijk door een schouw die in de dwarsmuur aangelegd was, zoals aangetoond door de positie van een aantal jongere muurhaarden
op dezelfde plaats.
De derde subfase (C) van de tweede gebouwfase wordt gekenmerkt door de
opgave van de beide ovens. Oven A werd opgevuld met puin, terwijl een verbouwing Oven B ten dele omvormde tot een klein halfkeldervertrek (fig. 4: IIC)
(fig. 7: 2). Twee muren vormden de afsluiting en een vloer van gerecupereerde
daktegels werd aangelegd op een deel van de ovenbodem. De stookopeningen die
in de dwarsmuur aangebracht waren, werden opnieuw dichtgemetseld. In het
westelijk vertrek werden drie opeenvolgende leemvloeren aangelegd, waarbij ook
de eerste muurhaard verscheen op de plaats van het stookkanaal van Oven A. Twee
opeenvolgende haarden op de plaats van de stookruimte en de bijhorende leemvloeren behoren eveneens tot deze subfase C (fig. 5: 14). De haarden van deze fase
bestonden uit een vloer van haardtegels11, afgeboord door op hun kant gezette
bakstenen12. Voor deze oudste muurhaard waren nog geen haardwangen voorzien.
De derde gebouwfase is gekenmerkt door een aangepast grondplan (fig. 4: III),
waarbij een nieuwe zuidelijke buitenmuur gebouwd werd aan de binnenzijde van
de muur uit de tweede fase (fig. 5: E). Door de sterke verstoringen aan de zuidzijde kon niet uitgemaakt worden of de bestaande muur nog verder gebruikt werd.
Mogelijk werden de gebouwen binnen het woonblok herschikt, waarbij de buitenmuur uit de tweede fase herbruikt werd als fundering voor een zuidelijk aanpalend
gebouw. Minstens vier opeenvolgende haardvloeren werden aangetroffen, waarop
telkens een leemvloer met zwart loopvlak aansloot (fig. 5: 15). Hier en daar waren
reparaties in de leemvloeren aanwezig. De dwarse schouwmuur werd herbouwd
en de haard evolueerde van de vlakke muurhaard uit periode IIC naar een haard
met haaks uitstaande hoekige schouwwangen (fig. 4: IIIA). In de jongste subfase
ontwikkelde deze zich verder tot een vorm met binnenin afgeronde wangen
(fig. 4: IIID; fig. 7: 3).
9
10
11
12
Formaat 23/24 cm x 11/11,5 cm x 3,5/4 cm.
Enkel een breedte van 13 cm was meetbaar.
Formaat 20 cm x 20 cm x 3 cm.
Formaat 26 cm x 12 cm x 6 cm.
129
Gelijk met het gebouw evolueerde ook de zeppe, het grachtrestant dat nog ten
noorden van het gebouw was overgebleven. In de oudste fase werd een drainage
van buizen in grijs aardewerk gestoken op ongeveer een meter onder het toenmalige loopvlak (fig. 5: 5), waarboven dan een meer dan twee meter brede, ondiepe
greppel werd aangelegd (fig. 5: 6). Waarschijnlijk samengaand met de baksteenfase van periode II en de aanleg van de ovens werd de greppel in een iets smallere
vorm heruitgegraven en beschoeid (fig. 5: 7). Deze lijkt vrij kort daarna definitief
opgegeven en gevuld met zandige en lemige lagen, die de ondergrond vormden
voor een vorm van straatverharding (fig. 5: 8).
In de late 15de eeuw, of ten laatste in de eerste helft van de 16de eeuw, werd het
woonblok op de Oude Vismarkt, waartoe de Nederstove behoorde, opgegeven en
met de grond gelijk gemaakt. Boven de gebouwresten kwam een ophoging van
puin en zand, die de ondergrond vormde van de nieuwe pleinverharding. Met de
oprichting van de achthoekige vismijn verscheen hier pas eind 18de eeuw opnieuw
een gebouw13 (fig. 5: F-G-H).
Een babyskelet
In het westelijke vertrek werd naast de haard onder één van de leemvloeren van de
tweede woonfase, dus uit de periode net vóór of ten tijde van de ovens, een kleine
rechthoekige kuil van 35 op 20 cm aangetroffen. De kuil werd gesneden door een
muur uit de derde fase. In de kuil bevond zicht het skeletje van een baby van
minder dan 6 maanden oud14 (fig. 8). Het betreft een normaal skelet van een boreling, wat er op wijst dat het om een voldragen kind gaat en er dus geen sprake is
van een premature geboorte. Op het bot zijn geen elementen aangetroffen die iets
kunnen vertellen over een mogelijke doodsoorzaak.
Fig. 8
13
14
130
Babyskelet aangetroffen onder een leemvloer uit gebouwfase II.
De Groote et al. 2004, 48-49.
Determinatie Kim Quintelier (VIOE).
NOVI MONASTERII
Uit de archeologische gegevens bleek duidelijk dat het babygrafje van op een
bepaalde leemvloer uitgegraven was. Er waren geen sporen van een kist. Enkele
zeer kleine textielrestanten kunnen wijzen op het begraven in een doek.
Vertrekkend vanuit een iets hoger leemvloerniveau werden de restanten van een
tweede, gelijkaardig kuiltje aangetroffen, maar door sterke verstoringen van
jongere datum kon een determinatie als babygrafkuil niet bevestigd worden.
Interpretatie en discussie
Enkele structuren aangetroffen in het gebouw op de Oude Vismarkt horen niet
thuis in een gewoon woonhuis: enerzijds de twee ovens en anderzijds één,
misschien zelfs twee babygrafjes. De twee hoefijzervormige ovens hadden een
circulaire ruimte van ongeveer 1,25 m. Het stoken gebeurde in een aanpalend
vertrek via het stookkanaal. Zowel in de ovenruimte van Oven A als in het stook
resten bevatten die meer duidelijkheid verschaffen over de aard van de activiteiten15. De vraag is natuurlijk wat dergelijke grote ovens in een woonblok doen.
Indien ze een artisanaal gebruik zouden gehad hebben, komen voor grote ovens
vooral activiteiten zoals metaalbewerking of pottenbakkerij in aanmerking. Maar
ambachtelijke producenten zoals bakkers, bierbrouwers of ververs gebruikten
eveneens ovens van grote omvang16.
Vooral de aanwezigheid van één of twee babygrafjes onder de vloer is bijzonder.
Het is een merkwaardige plaats voor het begraven van een dood (-geboren?) kind
in christelijke tijden. Tijdens of kort na de geboorte gestorven kinderen waren in
de late middeleeuwen heel gewoon, en de teraardebestelling in christelijke traditie
was vaak een heikel punt omdat de boreling meestal nog niet gedoopt was17. Maar
misschien ging het om een ongewenste zwangerschap, of hebben we te maken met
een verborgen kindermoord?
Voor de interpretatie van deze bijzondere vondsten bieden de historische bronnen
een uitkomst. Veelzeggend is een passage uit een rekening van 1483 waarin sprake
is van: “..an de nieubrugghe (...) tot der zeppe jeghen de nederstove...”18. De Oude
Vismarkt ligt in het verlengde van de Stoofstraat (fig. 2: 3), waar in de middeleeuwen minstens twee openbare badplaatsen gesitueerd waren19. Met de ‘nederstove’ werd de laatste in de straat bedoeld, de ‘nieubrugghe’ verwijst naar de nieuwe
brug over de Dender die in de 14de eeuw is aangelegd en die op maximum 15
meter van het opgegraven gebouw ligt, en de zeppe is een greppel of smalle sloot,
die verwijst naar het restant van de walgracht die zich daar toen nog bevond
(fig. 4: IIB). Als we hier inderdaad met een stoof of openbaar badhuis te doen
hebben, is de aanwezigheid van de ovens, om grote hoeveelheden water op te
warmen, meteen verklaard.
15
16
17
18
19
Deforce 2009.
Van de Venne 2008.
Daniell 1997, 124-128; Alexandre-Bidon 1998, 261-262.
Haers van der Meulen 1961, 147.
Van der Bracht 2009, 81-82.
131
Het babygraf kan in verband gebracht worden met het prostitutiemilieu dat
volgens de historische bronnen in Aalst met zekerheid in deze openbare badhuizen
floreerde20.
Archeologisch gedocumenteerde stoven zijn schaars in de literatuur. Recente
vondsten zijn gekend uit het Duitse Greifswald, waar een 13de-eeuws stenen
badhuis is opgegraven21, en uit Solothurn in Zwitserland, waar bij opgravingen de
restanten van een badstoof uit de laatmiddeleeuwse en vroegmoderne periode aan
het licht kwamen22. In 2003 werd een studie gepubliceerd over de middeleeuwse
en vroegmoderne openbare badhuizen in Duitsland en Zwitserland23. Hierin
behandelt de auteur dit fenomeen op basis van historische en bouwhistorische
bronnen, aangevuld met archeologische gegevens. Op basis hiervan zal in hoofdstuk 4 een overzicht geschetst worden van het uitzicht en de organisatie van de
middeleeuwse stoven, en zal dit vergeleken worden met de structuren op de Oude
Vismarkt. Hieruit blijkt dat de opgegraven gebouwrestanten op de Oude Vismarkt
wel degelijk afkomstig zijn van de Nederstove.
Is het wel duidelijk dat het om een badhuis gaat, dan blijft het probleem dat dit
enkel aangetoond kan worden voor de tweede fase van het gebouw. De oudste
fase, reeds in de eerste helft van de 14de eeuw te situeren, vertoont geen enkel
kenmerk dat het onderscheidt van andere woonhuizen uit deze periode. Mogelijk
was de bad- of stookruimte ergens anders in het uitgebreide woonblok te vinden,
maar het kan oorspronkelijk ook tot een normaal woonhuis behoord hebben.
Hetzelfde geldt trouwens ook voor de derde gebouwfase, waarvoor ook elk bewijs
voor het gebruik als badhuis ontbreekt. De archeologisch geattesteerde badhuisperiode van dit deel van het gebouw dateert uit het midden van de 14de eeuw. Deze
gegevens vormen een belangrijke aanvulling op de gegevens uit de historische
bronnen, waarin de oudste vermelding van de Nederstove dateert uit 138024.
De historische bronnen
Tot vandaag leeft de herinnering aan de Aalsterse stoven door in de naam van de
Stoofstraat, een zijstraat van de Pontstraat, die uitgeeft op de Oude Vismarkt aan
de oude Dender (nu Burchtstraat) (fig. 2). Deze straatnaam komt vanaf de vroege
15de eeuw in verscheidene bronnen voor, onder andere als Stoefstrate (1400),
Stofstraete (1421), Stovestraetkin (1426) en Stovestrate (1428)25. Op het eind van de
15de eeuw wordt het laagst gelegen deel van deze straat ook als Nederstoofstrate
opgetekend26.
20
21
22
23
24
25
26
132
Van Uytven 1995, 14; Van der Bracht 2009, 80.
Nold 2007.
Enzenberger 2007.
Tuchen 2003.
Van der Bracht 2009, 82.
Anonymus, 95; Haers Van Der Meulen 1961, 195.
Anonymus, 62; Haers Van Der Meulen 1961, 147.
NOVI MONASTERII
De oudste gekende vermelding van stoven dateert uit 1380, waarbij er gesproken
wordt van ‘...de stove vore de nieuwe brugghe’27. Met deze plaatsaanduiding werd
verwezen naar de stoof die het dichtst bij de Dender gelegen was en ook als nederste
stove (1451) of nederstove (1481) meermaals in de bronnen beschreven staat.
Daarnaast was er ook een upperste stove (1497), gelegen in het hogere deel aan het
andere uiteinde van de Stoofstraat, dicht bij de Pontstraat. Voor de Nederstove aan
de nieuwbrugghe geven de bronnen de namen van een aantal eigenaars. Op het
eind van de 14de eeuw werd Willem de Potghieter eigenaar in navolging van
Hughe Lunchosge28. In 1421 verkochten Cornelis de Fende en zijn vrouw
Geertruide aan Lysbeth van Impe, hospitaalzuster, ‘... de stede die men heet de
Stove, die wylen was Hughen Linchoochs, gestaen ende geleghen t Aelst int straetken
dat men hiet de Stoofstrate jeghen over de nieubrugghe’29. Opmerkelijk hierbij is dat
de Stove eigendom wordt van een zuster van het hospitaal, waarbij de vraag gesteld
kan worden of dit badhuis op dat moment nog als dusdanig in gebruik was. In een
schepenboek uit 1481 wordt ook nog melding gemaakt van het huis van Peeter
Capelleman, ‘geheeten de Neder-Stove’30.
Dit laatste verplicht om de historische vermeldingen van de stoven nog eens
kritisch te bekijken, waarbij toch enkele elementen opvallen. Zowel bij de
14de-eeuwse als de 15de-eeuwse vermeldingen van een badhuis wordt steeds
rechtstreeks over ‘de stove’ gesproken (‘up de stove’, ‘kocht eene stove’, ‘haere stove’),
maar in de 15de-eeuwse bronvermelingen van de Nederstove wordt bijna nooit
meer deze directe bewoording gebruikt, maar wordt er naar verwezen als referentie: ‘up haer liede stede die men heet de Stove’ en ‘het huis geheeten de nederstove’.
Op het eerste zicht lijkt dit er op te wijzen dat de Nederstove dan niet meer bestond,
en dat haar naam enkel nog gebruikt werd als referentie naar de vroegere functie
van het gebouw of gewoon tot huisnaam geëvolueerd was. De dateringen lijken
alleszins overeen te stemmen met de archeologische gegevens, die aantonen dat de
badinstallatie in het opgegraven gebouw in de 15de eeuw gesupprimeerd was en
dat het badhuis dan werd omgebouwd tot een woonhuis. Dit zou dan verklaren
waarom een hospitaalzuster de eigendom verwierf van een gebouw met de naam
Stove, zonder een openbaar badhuis te zijn dat met prostitutie geassocieerd werd.
Een processtuk uit 1481 maakt echter duidelijk dat er eind 15de eeuw ook nog
een badhuis functioneerde dat onder de naam nederste stove bekend stond31. De
enige gekende vermelding van de upperste stove dateert uit 149732, wat er op wijst
dat in die periode toch nog twee badhuizen in gebruik waren33. Maar dat er in die
periode ook een huis met dezelfde naam bestond, blijkt ook duidelijk uit een
vermelding in het schepenboek van hetzelfde jaar 1481, dat spreekt over ‘het huus
27
28
29
30
31
32
33
Anonymus, 95.
Van der Bracht 2009, 82, voetnoot 213.
Van Nuffel 1914, 234.
Van Nuffel 1914, 234.
Van der Bracht 2009, 80-81, voetnoot 208.
Anonymus, 104.
Ook uit de verordening van 1423 over het inrichten van mannen- en vrouwendagen is af te leiden dat er begin 15de
eeuw in Aalst minstens twee stoven bestonden: Van Nuffel 1914, 233, zie ook hoofdstuk 5.
133
van Peter Capelleman, geheten de Neder-Stove’34. De bronnen zijn te schaars om
duidelijkheid te verschaffen over de evolutie van de verschillende stoven, maar uit
de confrontatie van de historische en de archeologische gegevens kan toch een en
ander afgeleid worden. Zeker is dat er al eind 14de eeuw een ‘nederstoof ’ gesloten
werd, en de vraag is of er in een ander gebouw van het huizenblok aan de nieuwe
brug een nieuw badhuis ingericht werd, of dat er toen op die plaats reeds een
tweede stoof bestond. Feit is dat er in de 15de eeuw zowel sprake is van een huis
geheten de Nederstove, waarschijnlijk verwijzend naar het gebouw waar in de 14de
eeuw een badhuis ingericht was, als van de Nederstove als functionerend badhuis.
Datzelfde processtuk van 1481 vormt eveneens een interessante bron over het
functioneren van de badhuizen. Het is een vonnis van de schepenbank van Aalst
uit 148135 in een geschil tussen Vranck De Loddere en Pertseval Cools36.
Eerstgenoemde, eigenaar van de nederste stove, had de helft van een stoof verhuurd
aan Pertseval Cools. Door slecht onderhoud van Vranck De Loddere had er zich
een instorting van het gebouw voorgedaan. Aangezien de huurder ‘beseten ende
ghebruuc ghehad heeft vande heelft vande vors. stove mids dat hij hadde moeten
darven overlegghen van acht bedden...’ werd de eigenaar een dwangsom opgelegd
tot de huurder opnieuw kon beschikken over zijn acht bedden. Dit processtuk
toont ondermeer aan dat de eigenaar en de uitbater van de stoof niet noodzakelijk
een en dezelfde persoon waren. De vermelding van de acht bedden verwijst op zijn
beurt naar de prostitutie die er gebruikelijk was. In dit kader is er ook een interessant tekst in het schepenboek van 1427, waarin sprake is van ‘Clare die nu ter tijd
in de stove dient’37.
De inrichting van een badhuis, en het badritueel
Een studie, uitgaande van teksten, iconografische bronnen en een reeks archeologische cases in Duitsland en Zwitserland, geeft een uitgebreid beeld van de architectuur en de functionele indeling van een aantal badhuizen, alsook van het
badritueel38. Essentieel voor de inplanting van een badhuis binnen de stad is de
aanwezigheid van een natuurlijke of kunstmatige waterloop. De grote hoeveelheid
water die een stoof nodig had kwam uit rivieren, beken of kanalen. Bovendien
werden deze waterlopen gebruikt voor de afvoer van het vuile badwater. Naarmate
de rivieren en kanalen vervuild raakten, werd het water betrokken uit waterputten.
Een bijkomend aspect vormde het brandgevaar verbonden met een stoof waar
veelvuldig en hevig gestookt werd. Stoven kwamen daarom vaak aan de periferie
van de stad te liggen en ingeval van brand zorgde de rivier daarbij voor het nodige
bluswater39. Als we dit vergelijken met de Aalsterse badstoof zien we dat ook deze
34
35
36
37
38
39
134
Van Nuffel 1914, 234.
Mondelinge info Koen Van der Bracht.
Van der Bracht 2009, 80-81, voetnoot 208.
Van der Bracht 2009, 84.
Tuchen 2003.
Tuchen 2003, 36-41.
NOVI MONASTERII
gesitueerd was nabij een waterloop, de Dender. Deze zal zeker voor een gemakkelijke lozing van het vuile badwater gezorgd hebben, maar of ze ook voorzag in het
verse water kan sterk betwijfeld worden. Het archeologisch onderzoek op de Oude
Vismarkt en aan de Stoofstraat bracht immers ook aan het licht dat in de late
middeleeuwen de leerlooiers hier hun activiteiten ontwikkelden40. Leerlooierijen
waren eveneens grote waterverbruikers, maar vooral ook grote vervuilers.
Misschien speelde ook de zeppe langsheen de noordzijde van de badstoof, het
restant van de grote walgracht rondom het voormalige Zelhof, een rol bij de afvoer
van het gebruikte water. In de 14de eeuw was in de gedempte walgracht ook een
gesloten systeem van met klei gesloten drainagebuizen in ceramiek aangelegd.
Misschien kan zij een rol gespeeld hebben in de aanvoer van het water.
Badhuizen bestonden uit een aantal specifieke vertrekken. De grootste ruimte van
de stoof was de eigenlijke badruimte met oven, waar een damp- of waterbad werd
genomen. Gekoppeld aan de badruimte was er altijd een lager gelegen stookruimte van waaruit men de ovens stookte. In een aantal gevallen beschikte het
badhuis ook over een voorbadruimte waar de bezoekers zich voorafgaand aan het
zweet- of dampbad konden wassen. Sommige stoven hadden ook een apart
omkleedvertrek en een ruimte met bedden om zich na het baden te rusten te
leggen.
De badruimte was omwille van het vochtige milieu voorzien van een stenen vloer
met licht verzonken afvoergootjes. Deze vloeren zorgden niet alleen voor een
betere isolatie maar het maakte ook dat de baders tijdens het bad hun voeten
konden proper houden41. De in de badruimte uitgevende oven bevond zich
meestal in het midden van één der wanden of in een hoek van de badruimte. De
archeologische bevindingen voor de Aalsterse stoof laten mogelijk een evolutie
zien van een midden in de muur aangelegde oven naar een in de hoek gesitueerde
oven. Er kunnen twee badtypes onderscheiden worden, enerzijds het damp- of
zweetbad, vergelijkbaar met de moderne sauna, en anderzijds het warmwaterbad.
Bij de zweetbaden liggen een hoeveelheid stenen op een rooster of een massieve
plaat bovenaan in de oven die regelmatig overgoten werden met water om damp
te doen ontstaan42. De ovens van dit type hebben meestal een rechthoekige of vierkante vorm. De warmwaterbaden, waar de klanten baadden in tobben of
badkuipen, hadden in hun badruimte ovens met ingemetste ketels voor het nodige
warm water. De basis van deze oven was meestal rond (70 tot 170 cm diameter)
en opgebouwd uit bakstenen, maar er zijn ook vierkante voorbeelden gekend43.
Boven de oven werd een ketel ingemetst om rook uit de badruimte te houden. Er
was een voldoende afstand nodig tussen de stookvloer en de ketelbodem om te
verhinderen dat deze oververhit en daardoor beschadigd geraakte. Om die reden
bevindt de eigenlijke stookruimte zich lager dan het niveau van de badruimte.
Deze zogenaamde keteloven kwam soms ook voor in de zogenaamde voorbadruimte. In bepaalde gevallen diende de oven tegelijkertijd voor het bad- en voor-
40
41
42
43
De Groote & Moens 1999; De Groote et al. 2005.
Tuchen 2003, 65-69.
Tuchen 2003, 69-75.
Tuchen 2003, 75-78.
135
badvertrek. Andere voorbeelden laten een dergelijke oven gecombineerd met een
zweetbadoven zien. Uit bovenstaande gegevens is af te leiden dat de ronde ovens
in de Aalsterse stoof als ketelovens te interpreteren zijn.
De stookruimte van waaruit de ovens gestookt werden bevond zich altijd
gescheiden van de eigenlijke badruimte. Deze scheiding was noodzakelijk om
verbrandingsgassen en rook uit het badgedeelte te houden (fig. 9). De oppervlakte
van de stookruimte bij de bestudeerde Duitse en Zwitserse stoven, ligt tussen de
2,40 en 16,40 m² 44. Bij de Aalsterse stoof werd slechts een deel van de stookruimte aangesneden. Op basis van de teruggevonden muurbestanden is het duidelijk dat het oppervlak er meer dan 6 m² bedroeg. De rook en gassen in de
stookruimte werden steeds in een haard opgevangen en via een schoorsteen naar
buiten geleid45. Op basis van de aanwezigheid van jongere muurhaarden op die
plaats is het duidelijk dat dit ook in Aalst het geval geweest is.
Fig. 9
Op deze Duitse gravure uit de 16de eeuw staat de gescheiden
bad- en stookruimte duidelijk afgebeeld
(Tuchen 2003, 309 - fig. 152).
In de badhuizen kon men niet alleen terecht voor het baden of nemen van een
damp- of zweetbad. Na het eigenlijke bad kon men zich op een bed te rusten
leggen46. Het Aalsterse processtuk uit 1481 heeft het duidelijk over acht bedden
waarover de huurder van een deel van het pand beschikte. Of deze enkel gebruikt
werden om zich na het baden te rusten te leggen, blijft een vraagteken. Uit Duitse
en Zwitserse historische bronnen blijkt dat men in de badhuizen ook zijn haar kon
laten knippen en zich kon laten scheren en dat er zelfs wondverzorging en aderlatingen gebeurden. Men kon er ook koppen laten zetten, dit is een therapie waarbij
door middel van runderhoorns of kleine aardewerken kopjes en vacuümwerking
de doorbloeding lokaal gestimuleerd werd47.
44
45
46
47
136
Tuchen 2003, 84-87.
Tuchen 2003, 87-91.
Tuchen 2003, 34-35, 93-98.
Tuchen 2003, 33-34.
NOVI MONASTERII
Door al deze bijkomende activiteiten lijken de Duitse en Zwitserse stoven dicht in
de buurt te komen van de moderne wellness-centra. Bij de Vlaamse stoven uit de
middeleeuwen lijkt het accent echter toch voornamelijk op het bordeelkarakter
gelegen te hebben.
Vanaf de 16de eeuw kennen de openbare badhuizen een sterke teruggang tengevolge van onder andere de toename van infectieziekten zoals syfilis, en een
verstrengde moraal ten gevolge van de contrareformatie48. In Aalst lijken de
jongste historische vermeldingen van stoven uit de 16de eeuw te dateren49.
De Nederstove en de rosse buurt
De badhuizen in de Stoofstraat waren oorspronkelijk bedoeld om de hygiëne in de
stad te bevorderen. Men geloofde immers dat veelvuldig baden een efficiënt
middel was tegen melaatsheid. Zeker al in de 14de eeuw kregen de stoven echter
een bijkomende functie als bordeel, en werden zij als dusdanig ook door de overheid geaccepteerd en geïnstitutionaliseerd50. Dit komt vooral tot uiting door het
feit dat ze in cijnsovereenkomsten met de baljuw betrokken waren51.
Middeleeuwse teksten klagen deze instellingen keer op keer aan als poelen van
verderf, waar prostitutie welig tierde52. De meeste stoven hadden inderdaad ook
een groot aantal bedden ter beschikking van de gasten. De stedelijke overheid zag
zich dan ook genoodzaakt maatregelen te nemen. Een Aalsterse verordening uit
1423 bepaalde, op straffe van zware geldboetes zowel voor de houder als voor de
bezoeker, dat elke stoof afwisselend een ‘mannendag’ en een ‘vrouwendag’ moest
houden, en dat als de ene stoof een dag voor mannen had, de andere een dag voor
vrouwen moest hebben53. Enkel de zaterdag mochten de beide geslachten samen
de badhuizen bezoeken. Of deze maatregelen de prostituees buiten de stoven
hebben gehouden, kan echter betwijfeld worden.
Prostitutie was een algemeen aanvaard maatschappelijk gegeven in de laatmiddeleeuwse steden54. Uit de Aalsterse schepenboeken en de renteboeken van verschillende instellingen blijkt dat de prostitutie de lokale overheden ook geld in het
laatje bracht. De bronnen brengen echter vooral een weinig of niet georganiseerde, eerder occasionele en economisch afhankelijke prostitutie aan het licht55.
Ze speelde zich overwegend af in de eigen woning, waar de moeder maar soms
ook de dochter hun lichaam verkochten als bijverdienste voor de familie. Dit
48
49
50
51
52
53
54
55
Dupont-Bouchat 1995, 56-60; Montballyu & Heeren 1995, 33.
Van Nuffel 1914, 234.
Van der Bracht 2009.
Van der Bracht 2009.
Van Uytven 1995.
Van Nuffel 1914, 233.
Van Uytven 1995.
Van der Bracht 2009, 127.
137
maakt ook dat de prostitutie over de hele stad verspreid was, en vanuit de historische bronnen moeilijk te traceren valt. Iedere vorm van het houden van bordelen
(ondermeer vermeld als quaede herbergen, mauvais hostel of deshoneneste hostel) of
van pooierschap (putier voor mannelijke en habrey voor vrouwelijke pooier) was
strafbaar56. Een uitzondering vormden de badhuizen, waar zich zeker al in de 14de
eeuw een erkende (want belaste) en min of meer geinstitutionaliseerde vorm van
prostitutie op grotere schaal ontwikkelde. De gekende badhuizen uit Aalst waren
in dezelfde straat gelegen, en kunnen, mogelijk in combinatie met enkele (quaede)
herbergen in de omgeving, aldus een soort van rosse buurt gevormd hebben.
Conclusie
Het archeologisch onderzoek op de Oude Vismarkt bracht vondsten aan het licht
uit een verdwenen wereld, waarover de historische bronnen slechts schaarse inlichtingen verschaffen en die enkel in de naamgeving van de Stoofstraat in de herinnering gebleven is. Voordien was het niet duidelijk wat in het middeleeuwse Aalst
onder een badstoof verstaan moest worden. De vondsten op de Oude Vismarkt
geven zowel een inzicht in de materiële omgeving als in de leefwereld die erachter
schuil ging. De gebouwresten tonen de ligging van een volkomen vergeten woonblok op het huidige plein, en bewijzen de positie van de 14de-eeuwse badstoof die
in de teksten gekend staat als de Nederstove. De fysieke resten, vooral de ronde
ovens, zijn tevens een bewijs van de aard van de stoof als badruimte met grote
ketels voor waterbaden. De aanwezigheid van zeker één babybegraving onder de
vloer is een fysieke verwijzing naar de leefwereld van de badstoven, waarin prostitutie (en ongewenste zwangerschappen) welig tierden. Deze archeologische gegevens laten toe de historische bronnen op een nieuwe manier te lezen, waardoor
een beter beeld verkregen wordt van de badstoven in wat misschien de eerste rosse
buurt van het middeleeuwse Aalst geweest is.
56
138
Van der Bracht 2009, 53-57.
NOVI MONASTERII
Bibliografie
ANONYMUS s.d.: Aalsterse plaatsnamen, s.l. (S.A.A. 938.1).
ALEXANDRE-BIDON 1998: La mort au Moyen Age XIIIe-XVIe siècle, Paris.
DANIELL C. 1997: Death and burial in medieval England 1066-1550, London New York.
DAUWE J., HEIREMAN K., BAERT K. & DE VOS I. 1976: Aalst in kaart, beeld en
prent. Tentoonstellingscatalogus, Aalst.
DEFORCE K. 2009: Anthracologisch onderzoek van enkele 14de- of 15de-eeuwse
sporen uit Aalst - Oude Vismarkt, Rapporten natuurwetenschappelijk onderzoek
VIOE 2009-021, Brussel.
DE GROOTE K. 2000: Van prestedelijke nederzetting tot omwalde stad. Archeologie
van de Aalsterse stadsontwikkeling, Het Land van Aalst LII (2), 234-252.
DE GROOTE K. in druk: The contribution of archaeological sources to the research
of the formation of towns. The example of Aalst, a border town in the county of
Flanders. In: DE GROOTE K., TYS D. & PIETERS M. (red.): Exchanging Medieval
Material Culture, Relicta Monografieën 4, Brussel.
DE GROOTE K. & MOENS J. 1999: Archeologisch onderzoek op de Oude Vismarkt
te Aalst, Archaeologia Mediaevalis 22, 53-56.
DE GROOTE K., MOENS J. & AMEELS V. 2005: Aan de oever van de Dender.
Onderzoek in de Stoofstraat te Aalst (O.-Vl.), Archaeologia Mediaevalis 28,
104-105.
DE GROOTE K., MOENS J. & ERVYNCK A. 2004: Vlekken & kruimels. Archeologische
en culinaire verkenning van een Vlaamse stad, Aalst.
DUPONT-BOUCHAT M.-S. 1995: Verdraagzaamheid en repressie. Fascinatie en
weerzin. Elkaar dwarsende blikken op de prostitutie in België (15de-20ste eeuw).
In: DEVOLDER K. (red.): Van badhuis tot eroscentrum. Prostitutie en vrouwenhandel
van de middeleeuwen tot heden, Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de
Provinciën Educatieve Dienst Dossiers tweede reeks 11, Brussel, 51-88.
ENZENBERGER P. 2007: Handwerk im mittelalterlichen Greifswald. Ein Beitrag zur
Darstellung der Siedlungs-und Produktionsweise in einem spätmittelalterlichen
Handwerkerviertel am Übergang vom 13. zum 14. Jahrhundert, Beiträge zur Urund Frühgeschichte Mecklenburg-Vorpommerns 47, Schwerin.
HAERS VAN DER MEULEN A. 1961: Toponymie van Aalst tot het einde der 15de eeuw,
onuitgegeven licentiaatsverhandeling, KU Leuven, Leuven.
139
MONBALLYU J. & HEEREN N. 1995: Prostitutie en vrouwenhandel in de Nieuwe
Tijd. In: DEVOLDER K. (red.), Van badhuis tot eroscentrum. Prostitutie en vrouwenhandel van de middeleeuwen tot heden, Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de
Provinciën Educatieve Dienst Dossiers tweede reeks 11, Brussel, 23-50.
NOLD A., met bijdragen van FREY-KUPPER S. & REHAZEK A. 2007: Die Krutbadstube
- vom Baden im alten Solothurn, Archäologie Schweiz 30 (3), 20-27.
TUCHEN B. 2003: Offentliche Badhäuser in Deutschland und der Schweiz im
Mittelalter und der frühen Neuzeit, Petersberg.
VAN DER BRACHT K. 2009: Marginaal gedrag in de laatmiddeleeuwse kleine en
middelgrote stad: prostitutie en zelfmoord in de Denderstreek tijdens de Bourgondische
periode (1385-1515), onuitgegeven Master paper, UGent, Gent.
VAN DER BRACHT K. in druk: Prostitutie en zelfmoord in de Dendersteden
Dendermonde, Aalst, Ninove en Geraardsbergen tijdens de Bourgondische
periode (1385-1515). Deel 1, Het Land van Aalst LXI, 2009 (4), 241-271.
VAN DE VENNE A. 2008: Poken en stoken, brouwen en koken. Archeologie en geschiedenis van 100 ambachtelijke ovens, AWN-reeks 4, Vlaardingen.
VAN NUFFEL P. 1914: Historiek der oude straten, markten, pleinen en gebouwen der
stad Aalst met sagen en vertellingen, Aalst.
Van Uytven R. 1995: De ledige vrouwen van de middeleeuwen. In: Devolder K.
(red.), Van badhuis tot eroscentrum. Prostitutie en vrouwenhandel van de middeleeuwen tot heden, Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën
Educatieve Dienst Dossiers tweede reeks 11, Brussel, 11-23.
140
NOVI MONASTERII
Brussel vóór 1200:
een archeologische bijdrage
Ann Degraeve1, Stéphane Demeter2, Yannick Devos3, Sylvianne
Modrie4 & Stephan Van Bellingen5
Inleiding
De ontstaansgeschiedenis van Brussel is een heikel punt dat al heel wat inkt heeft
doen vloeien. Talrijke historici hebben zich in het verleden gewaagd aan hypotheses, vaak gebaseerd op lacunaire historische bronnen en cartografische documenten. Slechts zeer zelden werd er rekening gehouden met archeologische
vondsten en/of gegevens aangereikt door de pedologie en aanverwante wetenschappen.
Sinds twee decennia ijvert het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, in nauwe samenwerking met de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, om het bodemarchief van de hoofdstad en haar omgeving in kaart te brengen en te onderzoeken.
Een belangrijk instrument hierbij vormt de reeks ‘Atlas van de archeologische
ondergrond van het Gewest Brussel’, een serie waarvan momenteel twintig delen
verschenen en die door diverse instellingen en overheidsdiensten gebruikt wordt
voor het beleid inzake erfgoed. Tijdens de afgelopen twintig jaar hebben het
Gewest, de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis en enkele andere
actoren, zoals de ‘Société royale d’Archéologie de Bruxelles’, de ‘Université libre de
Bruxelles’ en de ‘Geschied- en Heemkundige Kring van het Graafschap Jette’
bijgedragen tot een betere kennis van de archeologische ondergrond van het
Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Tijdens talrijke werfcontroles, noodopgravingen
en andere infrastructuurwerken kwamen tal van sporen en artefacten uit voornamelijk de late- en de post-middeleeuwen aan het licht. Op enkele plaatsen in de
binnenstad en in het Gewest kwamen echter ook oudere sporen aan de oppervlakte die een vernieuwde kijk toelaten op de territoriale ontwikkeling van deze
entiteit. In voorliggende bijdrage wensen we wat dieper in te gaan op de gegevens
die de periode vóór 1200 behelzen. De overgang van de 12de naar de 13de eeuw
1
2
3
4
5
Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Directie voor Monumenten en Landschappen – Cel
Archeologie, Vooruitgangstraat 80, bus 1, B-1035 Brussel - (adegraeve@mrbc.irisnet.be).
Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Directie voor Monumenten en Landschappen – Cel
Archeologie, Vooruitgangstraat 80, bus 1, B-1035 Brussel – (sdemeter@mrbc.irisnet.be).
Université libre de Bruxelles – Centre de Recherches en Archéologie et Patrimoine, avenue F.D. Roosevelt 50, CP
175, B-1050 Bruxelles (yadevos@ulb.ac.be).
Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Directie voor Monumenten en Landschappen – Cel
Archeologie, Vooruitgangstraat 80, bus 1, B-1035 Brussel - (smodrie@mrbc.irisnet.be).
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis – p.a. Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Directie
voor Monumenten en Landschappen – Cel Archeologie, Vooruitgangstraat 80, bus 1, B-1035 Brussel – (svanbellingen@mrbc.irisnet.be).
141
is de periode waarin de eerste stenen stadsomwalling tot stand kwam. Deze
constructie heeft de keuze van de werven die in het verleden in de binnenstad
werden gecontroleerd sterk beïnvloed (fig. 1). De vrij talrijke losse vondsten uit de
Romeinse periode en de grafvelden uit de Merovingische tijd die in de regio
werden gedaan, hebben we hier buiten beschouwing gelaten6.
Geologie en bodemontwikkeling in Brussel
Hydrografisch gezien behoort Brussel tot het Scheldebekken, met als belangrijkste
waterloop de Zenne. Dit bekken kent zijn ontstaan op het einde van het Mioceen
(ca. 2 miljoen jaar geleden) toen de Diestiaan-zee die Vlaanderen bedekte zich
terugtrok in noordnoordoostelijke richting7. Dit leidde tot de vorming van een
reeks consequente rivieren die van zuidzuidwest naar noordnoordoost stromen
waaronder de Zenne, de Dender en de Dijle.
Hoewel de Zenne vandaag grotendeels uit het stadsbeeld is verdwenen, heeft zij
zeker een grote rol gespeeld bij de ontwikkeling van Brussel. Bij de grote overwelvingwerken van de Zenne is spijtig genoeg heel wat informatie over de rivier en
zijn geschiedenis verloren gegaan.
De steile oostzuidoostelijk flank van de vallei leidt naar het Brabants plateau. De
westnoordwestelijk flank is beduidend minder steil en geeft uit op het glooiende
landschap van het Pajottenland.8
Een groot deel van de afdekkingslagen die we aantreffen in het Brussels
Hoofdstedelijk Gewest zijn eolische loess sedimenten, afgezet tijdens de laatste
ijstijden (de Brabantse loess), tussen 22.000 en 17.000 BP.9 Deze eolische afdekkingslagen rusten op tertiaire sedimenten. Het betreft hier vooral mariene zanden
en of kleien.10 De dikte van de loess afzettingen varieert volgens hun positie in het
landschap. Langs de zuid-, zuidwest- en westelijke flanken, alsook op de top van
een aantal hellingen, zijn deze minder dik, tot zelfs helemaal afwezig. Op deze
posities ontwikkelen de bodems zich dan ook in het tertiaire substraat.11 Volgens
de Grondmechanische Kaarten12 zijn de loess afzettingen weinig aanwezig langsheen de helling op de rechteroever van de Zennevallei. Archeobodemkundige
studies, uitgevoerd op verschillende sites op deze helling, tonen evenwel een meer
complexe realiteit.13 De alluviale vlakte wordt gekenmerkt door de aanwezigheid
van alluviale afzettingen (kleien, veen, zanden en grinden), waarin slechts weinig
bodemontwikkeling kan worden vastgesteld.
6
7
8
9
10
11
12
13
142
Deze vondsten kwamen ruimschoots aan bod in Cabuy & Demeter 1997 en in van Heesch 1998.
Goossens 1984, 166; Van Strydonck & De Mulder 2000, 16.
Schroyen 2003.
Haesaerts 1984.
Langohr 2001; Langohr & Mikkelsen 2001.
Langohr & Mikkelsen 2001.
Dam et al. 1977.
Degryse & Fechner 2001; Devos & Fechner 2002; Devos 2003.
NOVI MONASTERII
Fig. 1
Opgravingen en vondsten in Brussel, daterend van vóór 1200.
143
Occupatiesporen uit de vroege en volle middeleeuwen in Brussel
De omgeving van het Oud Korenhuis
Een zone in de binnenstad die relatief intens werd onderzocht, situeert zich in de
omgeving van het Oud Korenhuis. Tussen 1994 en 2005 werden er, binnen een
straal van 50 m, vier sites opgegraven, namelijk een gedeelte van het Oud
Korenhuis, twee kavels in de Dinantstraat en een perceel in de thans verdwenen
Papiergang, een zijsteeg van de Villersstraat. De meeste sporen die op deze vindplaatsen werden aangetroffen dateren uit de late- en de post-middeleeuwen, maar
op elke site werden ook gegevens vergaard die informatie leveren over vroegere,
middeleeuwse activiteiten.14 Het archeobodemkundig onderzoek op het binnenplein van het voormalige poststation in het Oud Korenhuis toont aan dat het
perceel oorspronkelijk als akker fungeerde.15 Fytolietonderzoek wijst op de teelt
van haver en mogelijkerwijs tarwe en/of gerst.16 De bodem werd duidelijk aangerijkt met mest vermengd met huishoudelijk afval.17 Dit kan de aanwezigheid
verklaren van enkele roodbeschilderde scherven en wat residueel Karolingisch
materiaal die een datering in de 10de-12de eeuw laten vermoeden.18 Binnen in het
postrelais toont de stratigrafische sequentie de aanwezigheid aan van een oude
steengroeve. De kavel langs de verdwenen Papiergang blijkt aanvankelijk als weide
te hebben gediend.19 Wanneer deze functie werd opgeheven is niet erg duidelijk,
maar het terrein blijkt in een tweede fase als graanakker te hebben gediend waar
haver en tarwe en/of gerst werden op geteeld.20 Deze bodem werd eveneens aangerijkt met mest die huishoudelijk afval bevat. Het feit dat het aardewerk uit de
diverse lagen vermengd is en tussen de 10de en de 14de eeuw kan gesitueerd
worden wijst, samen met de microscopische bewerkingssporen, eveneens op het
omploegen of omspitten van de gronden.
Tijdens de opgravingen in 1995 op een perceel langsheen de Dinantstraat werd
een kuil vrijgelegd, te dateren in de oudste fase (begin 13de eeuw). De kuil was
gegraven in de plaatselijke bodem, wellicht voor de extractie van zand en/of
leem.21 In de vullinglaag werden een reeks aardewerkscherven, dakpanfragmenten,
zeer kleine houtskooldeeltjes en roodgebakken kleistukjes aangetroffen. De ceramiek bestaat hoofdzakelijk uit grijs aardewerk met een zanderige verschraling. De
meeste voorwerpen lijken op het pottenbakkerswiel te zijn gedraaid en enkele
fragmenten vertonen een radstempelversiering. Naast het traditionele grijze aardewerk kwamen ook enkele voorbeelden van zgn. schelpenwaar en wit aardewerk
(soms met bruinoranje tot bruinrode beschildering) aan het licht. Het wit aardewerk blijkt zowel uit het Maasland als uit het Rijnland te zijn ingevoerd. De struc-
14
15
16
17
18
19
20
21
144
We moeten er hier op wijzen dat het bombardement van de stad door de legers van Lodewijk XIV in 1695 en de
aanleg van diverse 18de eeuwse kelders grote schade hebben teweeggebracht aan het bodemarchief in deze wijk.
Fechner 1997; Devos et al. 2007b.
Devos et al. in druk.
Devos et al. in druk.
Diekmann 1997, 121-124.
Degryse & Fechner 2001; Devos et al. 2007a; in druk.
Devos et al. 2007b; in druk.
De Poorter 2001, 182-184.
NOVI MONASTERII
turen uit fase I, oa. een houten constructie waarvan enkele paalsporen bewaard
zijn, kunnen op basis van de ceramiek in het begin van de 13de eeuw gedateerd
worden, maar oudere, residuele elementen (zoals scherven van het type Pingsdorf )
komen ook voor. Tijdens het onderzoek in de Dinantstraat werd tenslotte, in een
context uit de tweede helft van de 14de en de 15de eeuw, een penning ontdekt die
mogelijk aan Godfried II (1140-1143) of aan Godfried III (1143-1190) van
Brabant kan worden toegeschreven.22
Tijdens opgravingen in 2004 werden op het terrein gelegen tussen de Trapstraat,
de Dinantstraat en het Dinantplein eveneens verschillende bewoningsfases
ontdekt, waarschijnlijk te dateren vanaf de 11de eeuw.23 Langsheen de Trapstraat
werden in situ “zwarte lagen” ontdekt. Het betreft verschillende cultuurlagen die
getuigen van het bewerken en bemesten van de bodem. De fytolietenanalyse wijst
op het telen van gerst, haver en tarwe.24 Het archeologisch materiaal uit deze
zwarte lagen dateert uit de 12de-13de eeuw en bestaat voornamelijk uit grijs
aardewerk (kookpotten en schalen) samen met enkele scherven Pingsdorf, hoog
versierd en Maaslands aardewerk. Gezien de dikte van deze lagen en de aanwezigheid van sterke bioturbatie werd het terrein lange tijd gebruikt maar kent het tegelijk bepaalde rustperiodes. Ingegraven in deze zwarte lagen werd een haard
aangetroffen.25
Deze vroegste laag wordt, aan de noordzijde van het perceel, verstoord door de
aanwezigheid van leemextractiekuilen. Deze putten werden opgevuld met “zwarte
lagen” afkomstig uit een wellicht naburig gelegen terrein en waarin zich keramiek
uit de 11de en 12de eeuw, voornamelijk Pingsdorf-scherven en Maaslands aardewerk, bevond.
Aan de zuidzijde van het terrein werden eveneens zwarte lagen aangetroffen, verzegeld door de aarden wal die leidde naar de eerste stadsomwalling. De archeobodemkundige studie van deze lagen toont een sequentie van menselijke activiteiten
en natuurlijke fenomenen. De oudste activiteit die werd vastgesteld toont een
duidelijke verstoring van de natuurlijke bodem. Of het om ontbossing, dan wel
om de aanleg van een aarden wal ging is echter niet meer uit te maken. In een
volgende fase werd dit deel van de site getransformeerd in weiland dat op zijn
beurt verbouwd werd tot akkerland. Het fytolietonderzoek geeft aan dat haver,
gerst en tarwe werden geteeld. De dikte van de ploegvoor geeft aan dat het ook
hier om een eerder langdurige activiteit ging, waarbij de bodem continu werd
aangerijkt. Het relatief grote aantal archaeologica in deze ploeglaag (fragmenten
van kookpotten, kruiken en schalen in grijs aardewerk, enkele scherven Pingsdorf
en Maaslands aardewerk evenals twee residuele fragmenten Romeins aardewerk)
zou kunnen wijzen op de nabijheid van bewoning.26
22
23
24
25
26
De Poorter 2001, 194.
Degraeve 2008.
Devos et al. 2009.
Devos et al. 2009.
Devos et al. 2009.
145
De diverse opgravingen in de omgeving van het Oud-Korenhuis hebben aangetoond dat de terreinen in deze zone vóór 1200 een eerder ruraal karakter hadden.
Het terrein wordt zowel gebruikt als weiland en/of als akkers als voor het uitgraven
van leem. Deze zone bevond zich wellicht in de periferie van woningen te dateren
tussen de late 9de en de 12de eeuw doch waarvan noch de exacte lokalisatie noch
de vorm gekend is.
De zone rond de Sint-Michielskathedraal
De oudste getuige van menselijke aanwezigheid op de site van de latere SintMichielskathedraal wordt gevormd door menselijk botmateriaal, aangetroffen
tijdens de opgravingen uitgevoerd door de ‘Société royale d’Archéologie de
Bruxelles’. Het gaat om graven die werden doorsneden door de muren van de
noordelijke transeptarm van de latere romaanse kerk. Op de stoffelijke resten uit
twee graven werden 14C-dateringen uitgevoerd en deze hebben aangetoond dat
een eerste graf tussen het einde van de 8ste eeuw en het einde van de 9de eeuw kan
gedateerd worden.27 Dat deze plek al in de 9de eeuw werd bewoond kan ook
blijken uit de aanwezigheid van twee munten gevonden in de vulling van de
romaanse crypte en die worden toegeschreven aan Lodewijk de Vrome (814840).28 Gebouwsporen uit de Karolingische periode werden op de site van de
kathedraal tot op heden nog niet aangetroffen.29 Het is echter niet denkbeeldig
dat het 9e-eeuwse graf deel uitmaakte van een kerkhof aangelegd rond een
(houten?) kapel, zoals dit o.a. het geval was in de Sint-Pieterskerk te NederHeembeek.30
De recentste graven die eveneens door de romaanse constructies werden doorsneden en aan een 14C-datering werd onderworpen leverde een datering op in de
tweede helft van de 10de of het begin van de 11de eeuw. Deze datering sluit dan
weer mooi aan bij een reeks aardewerkscherven die in de opvulling van de
romaanse crypte werden ontdekt. Het gaat in hoofdzaak om fragmenten van
kogelpotten in reducerend gebakken vaatwerk, enkele roodbeschilderde scherven
(type Pingsdorf ) en een paar elementen van proto- en vroeg-Maaslandse
producten. Naast de ceramiek werden tijdens de opgravingen in de kathedraal ook
enkele bewerkte benen voorwerpen gevonden. Het gaat o.a. om een beslagplaatje
van een kam (?) en een zgn. drietand, een werktuig dat vaak in verband wordt
gebracht met de bewerking van wol of touw. Dergelijke voorwerpen werden eerder
o.a. in diverse prestedelijke nederzettingen in de Scheldevallei en in Zeeland
(Nederland) ontdekt en er vooral tussen de 10de en de 12de eeuw gedateerd.31
27
28
29
30
31
146
Bonenfant & Fourny 1990, 43; Cabuy & Demeter 1997, 118; Bonenfant 2000, 61.
We wensen langs deze weg Prof. Em. Pierre P. Bonenfant, voorzitter van de ‘Société royale d’Archéologie de Bruxelles’,
en de heer Michel Fourny van harte te danken voor deze inlichtingen (email van 13 september 2009). Deze voorwerpen zullen uitvoeriger aan bod komen in het verslag over de opgravingen in de kathedraal en zal verschijnen in
de ‘Annales de la Société royale d’Archéologie de Bruxelles’.
Het is trouwens de vraag of deze ooit nog gevonden kunnen worden gezien de grondige verstoring van de ondergrond door de eeuwenlange aanleg van graven (email van Prof. Pierre P. Bonenfant van 13 september 2009).
Mertens 1975, 239.
Van de Walle 1982; Lauwerier & van Klaveren 1995, 208 en 211, fig. 153 en 154; Ervynck 1998, 16-17, fig. 4, cat.
nrs 30-38.
NOVI MONASTERII
Vanaf de 11de eeuw blijkt de site duidelijk een belangrijke pool te worden. In
1047 sticht men er een kapittel en start men met de bouw van een collegiale kerk
van het basilikale type in Lediaanse zandsteen. De middenbeuk had een breedte
van 7,25 m en werd van de ca 3 m brede zijbeuken gescheiden door vijf vierkante
pijlers. Opvallend is wel dat de vloer van de middenbeuk en de zijbeuken ca
1,50 m onder het vloerpeil van het transept gelegen was. De pijlers in de viering
waren ook veel zwaarder gefundeerd dan deze in het schip. Dit laat vermoeden dat
deze steunelementen een toren schraagden.
Ten oosten van het transept werd tussen 1991 en 1993 een crypte blootgelegd die
tot de romaanse bouwfase mag gerekend worden. Het betreft een driebeukige
krocht, waarvan de zijbeuken smaller zijn dan het centrale deel, twee traveeën telt
en eindigen op een absidiool. Het centrale deel van de crypte was in drie ruimten
verdeeld die van elkaar gescheiden werden door twee maal twee kolommen in
Diestiaanse zandsteen. De apsis van de middenbeuk werd volledig vernield bij de
aanleg van het graf van Jan II, hertog van Brabant, overleden in 1312. De wanden
en de gewelven van de crypte waren bepleisterd en waarschijnlijk voorzien van
muurschilderingen. Een interessant aspect van deze crypte is dat talrijke bezoekers, tussen de tweede helft van de 11de en de 13de eeuw, hun naam (b.v. Reingot,
Baldric, Arnold, enz…), aanroepingen (b.v. ‘pax’ en ‘pater’) of figuratieve voorstellingen hebben ingekrast in de bepleistering.32 De vloer van de crypte, die 2,50 m
onder het huidige vloerniveau werd aangelegd, vertoonde talrijke herstellingen.
Tijdens de tweede helft van de 12de of het begin van de 13de eeuw werd de
romaanse kerk voorzien van een monumentale westgevel, bestaande uit een
centrale vierkante toren waartegen aan de noord- en de zuidzijde een traptoren
werd opgetrokken. In tegenstelling tot de oudere delen van het gebouw werden de
hier gebruikte zandstenen meer zorgvuldig gehouwen. In het begin van de 13de
eeuw startte men met de bouw van het gotisch koor. Hierbij werd de crypte buiten
gebruik gesteld. De aanwezigheid van talrijk gotisch bouwafval op de bodem van
de crypte illustreert deze fase.
Iets ten oosten van de kathedraal, op de Treurenberg, werden in 2000 enkele
sporen aangesneden van een groeve voor de extractie van Brusseliaanse zandsteen.33 Nadat de groeve is opgevuld, wordt het terrein in cultuur gebracht. De
fytolietenanalyse toont de aanwezigheid van tarwe, gerst en haver aan. Het archeologisch materiaal is biezonder lacunair: slechts enkele wandscherven in grijs aardewerk werden aangetroffen. De 14C-analyse dateert deze ploeglaag in de 11de-13de
eeuw. Een kleine houten constructie op grondbalken is ingebed in de ploeglaag.
Beiden worden afgedekt door een laag die uit stukken Lediaanse kalkzandsteen
bestaat. Deze vormde de bouwlaag van de eerste stadsomwalling en is te dateren
in het begin van de 13de eeuw.
32
33
Bonenfant & Fourny 1993, 50.
Devos et al. 2007a.
147
Op deze site werden, samen met huttenleem, ook enkele aardewerkscherven
gevonden. Het gaat om rand- en wandscherven van een vermoedelijke kogelpot.
Het opmerkelijke aan deze fragmenten is dat zij uiterst licht zijn en als het ware
aan puimsteen doen denken. De klei werd, misschien toevallig, oxiderend
gebakken. Gaat het hier om misbaksels? Typologisch menen we deze stukken in
de 12de eeuw te mogen dateren.
De omgeving van de Coudenberg
Het Hof van Hoogstraeten was op een geprivilegieerde plaats gelegen op de Coudenberg
(huidige Koningsplein) in de schaduw van het hertogelijk paleis. Dit ensemble werd in
de 16de eeuw samengesteld uit de samenvoeging van enkele woningen met een
middeleeuwse kern door Antoine de Lalaing, graaf van Hoogstraeten. Het zou zich
verder uitbreiden tot in het laatste kwart van de 18de eeuw.
Het onderzoek dat op de site van het Hof van Hoogstraeten werd uitgevoerd liet
toe een duidelijk beeld te vormen van de bewoning tijdens de Moderne Tijden
door de familie de Lalaing.34 De opgravingen uitgevoerd door het Brusselse
Gewest tijdens de restauratie van de gebouwen hebben enkele elementen van de
vroegere occupatie van de site aangereikt.
De twee lagen die d.m.v. 14C werden gedateerd komen uit dezelfde sleuf, maar
bevatten echter geen archeologische vondsten. De werkput werd geopend in een
zone die tijdens de goed gedocumenteerde periode van de site (14de – 18de eeuw)
onbebouwd bleef.
De uitgevoerde analyses laten toe een eerste chronologie voor te stellen beginnend
bij een weide, waarschijnlijk gebruikt als graasland. Vervolgens werd dit oppervlak
tussen de 10de en de 13de eeuw in cultuur gebracht. Deze landbouwactiviteit
hield een verrijking van de bodem in door bemesting en bekalking. Bij de
verbouwde gewassen vindt men, net als op de Treurenberg, tarwe, haver en gerst.
De kleine hoeveelheid antropogeen materiaal is wellicht een aanduiding dat het
veld zich op een zekere afstand van de toenmalige bewoning bevond. Een betreden
vloer markeert het einde van de landbouwfase.35
Vondsten in het dal van de Zenne
Traditioneel situeert men het ontstaan van Brussel op enkele eilandjes gelegen in
de thans grotendeels overwelfde Zenne. In deze zone werden in de afgelopen
decennia verscheidene werfopvolgingen en/of opgravingen uitgevoerd. Het meest
grootschalige onderzoek vond plaats tussen december 1991 en oktober 1993 in
het voormalige Rijke-Klarenklooster, gelegen op de rand van het Groot-Eiland.
Ondanks de talrijke beperkingen waarmee het onderzoek te kampen had kon de
natuurlijke bodem op twee plaatsen bereikt worden. Boven deze bodem bevond
zich een nat en kleiig pakket waarvan de structuur doet veronderstellen dat deze
sector geregeld onder water kwam te staan. Structuren van vóór 1200 werden op
de site niet aangetroffen.
148
34
35
Celis 1998, 81-95; Van Eenhooge & Celis 1988, 36-62; Van Eenhooge 1995-1996, 263-301.
Devos et al. 2010.
NOVI MONASTERII
De oudste lagen, die waarschijnlijk in de 13e eeuw tot stand kwamen, bevatten
echter wel een reeks residuele oudere aardewerkscherven. Het aardewerk dat in
fase I-A werd gedateerd bestaat hoofdzakelijk uit grijs aardewerk dat op het wiel
werd gedraaid. De meeste fragmenten vertonen een vrij hard baksel dat met zand
werd verschraald. 7% van deze scherven is versierd met radstempelmotieven. Dit
is o.a. ook het geval op een eivormige pot die voorzien werd van een plat, bandvormig en verticaal geplaatst oor. Deze kunnen algemeen gedateerd worden tussen
de 10de en de 12de eeuw. Handgevormde voorwerpen komen ook voor maar zijn
zeldzamer. Tot deze categorie kan o.a. een dik (tot 16 mm), plat bodemfragment
gerekend worden waarvan de scherf een verschraling heeft bestaande uit vrij grof
schelpengruis.36 Deze vondst lijkt verwant met de producties uit Houdain-lesBavay (Frankrijk).37 In de vakliteratuur worden de meeste recipiënten in aardewerk met een schelpengruisverschraling in de 9de eeuw gedateerd, maar vondsten
uit Brugge38 en Gistel 39 tonen aan dat deze producten ook nog in de 10de en 11de
eeuw kunnen voorkomen. Een andere productieregio die op de Rijke Klarensite
geattesteerd kon worden is het Rijnland, met voorwerpen van het zgn.
Pingsdorftype. Verscheidene scherven vertonen sporen van een oranje of donkerroodbruine beschildering. In de meeste gevallen zijn de scherven te klein om aan
een bepaalde vorm toe te schrijven of het versieringstype te achterhalen. Een
uitzondering hierop is een wandscherf die versierd is met ringvormige beschilderingen (motief 11b bij Sanke).40 Vergelijkingsmateriaal, o.a. kommen aangetroffen
in de ovens van de Euskirchnerstraße te Brühl-Pingsdorf, worden in de ‘periode 3’
van Sanke geplaatst. Deze kan gesitueerd worden tussen het begin en het derde
kwart van de 10de eeuw.41 Een laatste gebied waar potten werden vervaardigd die
in de oudste laag werd ontdekt is het Maasland. De scherven hebben een wit,
witbeige of lichtroze baksel en vertonen soms sporen van loodglazuur. De stukken
kunnen in de 11de-12de eeuw gedateerd worden.42 Ondanks de afwezigheid van
duidelijk structuren op de terreinen van het latere Rijke Klarenklooster, die eventueel de aanwezigheid van een versterking op deze plaats hadden kunnen bevestigen, tonen de ceramiekvondsten aan dat de drassige gronden op de eilandjes in
de Zenne gedurende de 10de tot 12de eeuw wel degelijk door de mens werden
opgezocht.
In 1995 en 1997 werd een onderzoek uitgevoerd op een terrein gelegen nabij de
hoek van de Oude Graanmarktstraat en de Kartuizersstraat. De oudste structuur
die er werd aangesneden is een kleine, ondiepe poel opgevuld met een grijsblauw,
kleiig zandig sediment die in een drassig milieu was ontstaan. In de vulling werden
een aantal voorwerpen gevonden, waaronder een munt. Het gaat om een denier
36
37
38
39
40
41
42
Deze brokjes hebben een diameter tot 4 mm
Ozeel 1976; Burgnies 1987, 109-130.
Hollevoet 1991, 158.
De Meulemeester & Dewilde 1991, 200-201.
Sanke 2002, 334.
Sanke 2002, 180-182 en 186, fig. 70.
De Poorter 1995, 144.
149
die onder Otto I (936-979) kan geslagen zijn te Köln (Duitsland).43 Verder werd
een reeks aardewerkscherven aangetroffen. 90,5% van de scherven bestond uit
grijs aardewerk en zijn afkomstig van op de schijf gedraaide kogelpotten. De
randen zijn eenvoudig, soms lichtjes verdikt, afgerond op de hoeken en vaak voorzien van een uitgesproken dekselgeul. Deze hard gebakken ceramiek werd in de
tweede helft van de 12de eeuw gedateerd44, maar uit enkele vondsten uit Ename
blijkt dat gelijkaardige randtypes al voorkomen in de tweede helft van de 11de
eeuw.45 Naast deze lokale of regionale productie werden ook enkele geïmporteerde
stukken gevonden. Vier scherven horen tot het zgn. Pingsdorftype en vertonen
een versiering bestaande uit bruinrode stippen. De fragmenten zijn echter te klein
om aan een bepaalde vorm of een productiefase toe te schrijven. Een ander fragment heeft een geelachtig baksel en is mogelijk ingevoerd uit het Maasland. In de
poel, die zich situeert onder de aanaarding van de eerste stadsomwalling, werd
tenslotte ook een tegulafragment gerecupereerd.
Tijdens een onderzoek aan het Sint-Katelijneplein werd, in 1993, een oost-west
verlopende gracht aangesneden die van menselijke oorsprong lijkt te zijn. Ze had
een breedte van ca 2 m en bevatte geen archeologisch materiaal. Pedologisch
onderzoek laat vermoeden dat de gracht zich in een niet bewerkt, moerassig gebied
of in de nabijheid van een weiland moet bevonden hebben en dienst deed bij de
afwatering van het terrein.46 Stratigrafisch blijkt deze structuur ouder te zijn dan
de eerste stadsomwalling.
In 1992 en 1994 werden er opgravingen uitgevoerd op terreinen gelegen aan de
Eenmansstraat.47 Rechtstreekse sporen van menselijke bewoning uit de periode
vóór 1200 werden er niet aangetroffen. Bodemkundige analyses hebben aangetoond dat het gebied uit een kale oppervlakte bestond dat door beekjes en plassen
met stilstaand water werd doorsneden. Dwars over een noord-zuid verlopend
beekje werden drie planken aangetroffen die o.a. als een doorgang doorheen het
moeras werden geïnterpreteerd. In het zand naast de beek werden de afdrukken
van dieren teruggevonden. De zone werd waarschijnlijk tot de tweede helft van de
13de eeuw voorbehouden voor veeteelt. Nadien werd er een schoenmakersatelier
opgericht.
Een laatste mogelijke vindplaats in de benedenstad kan gesitueerd worden op de Grote
Markt. Hier zou omstreeks 1880 een voorwerp in been, waarvan de contextgegevens
verre van duidelijk zijn, ontdekt zijn.48 Het gaat om een kam gemaakt uit een bot van
een rund. Algemeen wordt aangenomen dat dergelijke kammen bij de bewerking van
wol werden gebruikt. Men treft ze aan in contexten gaande van de IJzertijd tot de latemiddeleeuwen. Volgens de vage vondstgegevens zou de kam aangetroffen zijn in een
‘turflaag’ die vóór de 11de of de 12de eeuw zou te dateren zijn.
43
150
44
45
46
47
48
Gezien de slechte bewaringstoestand van het stuk kan niet worden uitgesloten dat het om een lokale imitatie gaat:
Siebrand et al. 2001, 132.
Siebrand et al. 2001, 132-134.
Ename – Sint-Salvator. Contextgroep 5: De Groote 2008, dl. 2, 24 en 129, pl. 19.
Fechner 2001, 47.
Diekmann 1997.
Mariën 1956, 2.
NOVI MONASTERII
Nabeschouwingen
De studie van het materiaal afkomstig uit diverse werfcontroles en opgravingen in
de binnenstad toont aan dat archeologisch drie zones kunnen gelokaliseerd
worden waar sporen uit de vroege- en/of de volle middeleeuwen werden aangetroffen. Het gaat om de omgeving van het Oud Korenhuis, de wijk rond de SintMichielskathedraal en in mindere mate om een zone in het dal van de Zenne. De
studie van de bewaarde bodems bevestigt dit beeld en vervolledigt het zelfs met de
Coudenberg. De afwezigheid in deze wijk van archeologische voorwerpen uit deze
periode moet echter niet overschat worden aangezien de opgravingen in deze wijk
voornamelijk gefocust waren op de late middeleeuwen.
De diverse stadszones die substantiële elementen hebben geleverd die een occupatie vóór 1200 aantonen (Oud Korenhuis, Treurenberg, Coudenberg, SintGoriks) stemmen dan ook elk overeen met één van de oude middeleeuwse kernen
die de historici in de teksten identificeren. In navolging van het uiterst nuttige
‘Brussels testament’ van Georges Despy49, verrijst, door onderzoek uitgevoerd in de
departementen middeleeuwse geschiedenis van de universiteiten van Brussel
(ULB) en Gent, een nieuwe Brusselse geschiedenis. Deze vertrekt vanuit een
meerkernigheid zoals ze in de traditionele historische bronnen verschijnt50 en die
door dit bescheiden archeologisch overzicht wordt bevestigd. Het beeld van deze
woonkernen aan het eind van de 12de eeuw is relatief duidelijk en wordt op quasi
gemeenschappelijke wijze geïnterpreteerd door alle auteurs. Het laat trouwens toe
het tracé van de ‘eerste omwalling’ van brussel grotendeels te verklaren.51
De absolute en relatieve chronologie echter betreffende het verschijnen en de
structurering van de verschillende woonkernen onder elkaar is nog steeds het
onderwerp van uitgebreid stimulerend onderzoek. Johnny De Meulemeester had,
in het kader van een vergelijkend historisch onderzoek, al in 1992 de gestructureerde hypothese vooropgesteld van een ontwikkeling die, vertrekkende vanuit de
Zennevallei (Sint-Goriks) zich uitbreidt naar de hoogtes van de oostelijke oever
(Oud Korenhuis, Treurenberg, Coudenberg).52 Chloé Deligne komt, via de
geschiedenis van het hydrografisch netwerk van de Zenne, tot eenzelfde globaal
beeld.53 Bram Vannieuwenhuyze, die de traditionele geschiedkundige aanpak
vervolledigde door een innoverende techniek bij de exploitatie van het oudste
cartografische materiaal en door het systematische gebruik van de toponymie, stelt
een quasi omgekeerd model voor van de relatieve chronologie van de verschillende
woonkernen voor 1100. Deze begint bij de Coudenberg om zich uit te breiden
naar de rest van de oostelijke flank van de Zennevallei (Oud Korenhuis,
Treurenberg) voor ze aan het einde van dit proces de oevers van de Zenne bereikt.54
Paulo Charruadas heeft het volledige grondgebied tussen Dender en Zoniënwoud
49
50
51
52
53
54
Despy 1997, waarvan sommige elementen al duidelijk aanwezig waren in Despy 1979.
Billen & Duvosquel 2000, 41.
Demeter 2006, 19-20.
De Meulemeester 1992, 24-26.
Deligne 2003, 79-81.
Vannieuwenhuyze 2008, 423-429.
151
bestudeerd voor de periode tussen de 9de en de 13de eeuw en stelt zowel binnen
als buiten de 14de-eeuwse stedelijke ruimte het archeologisch potentieel vast dat
geassocieerd is aan deze kernen. Hij laat echter de vraag naar de chronologie openstaan. Hierdoor staat hij het bijna gelijktijdig ontstaan toe van verschillende nuclei
die zich het Brusselse grondgebied zullen toe-eigenen, willecht soms concurrentie
vormen, zonder evenwel chronologisch aan elkaar ondergeschikt te zijn.55
Zoals we er in de inleiding aan herinneren, waren de mogelijkheden tot het
uitvoeren van archeologisch onderzoek in Brussel heel beperkt en voornamelijk
georiënteerd tot die plaatsen waar de historiografische traditie de oude woonkernen plaatste (Sint-Goriks, Oud Korenhuis, Coudenberg, Treurenberg). Het is
dan ook niet verwonderlijk noch veelbetekenend dat de archeologische kaart die
we hier voorstellen uitzonderlijk goed overeenkomt met deze van de historici. Het
is echter in de chronologische diepte van deze sites dat de archeologie een echte
bijdrage levert aan het debat dat de traditionele historische bronnen moeilijk
kunnen aangaan.
De archeologische gegevens, die uit de 9de-10de eeuw dateren, vormen een
substantiële bijdrage aan de geschiedenis van deze periode die helaas geen enkele
tekst heeft nagelaten. Het feit dat de Zennevallei bewoond wordt vanaf de 10de,
misschien zelfs de 9de eeuw, moet vandaag beschouwd worden als een historisch
feit dat niet enkel meer gesuggereerd wordt door de latere archivistieke en historiografische bronnen, maar wel degelijk aangetoond is door gelijktijdige archeologische bronnen, namelijk de materiële elementen van deze bewoning, zelfs indien
deze uiterst beperlt zijn. Hetzelfde geldt voor de aanwezigheid, in diezelfde
periode, van een necropool op de flank van de Treurenberg, noodzakelijkerwijze
in verband te brengen met een permanente bewoning.
De zone van het Oud Korenhuis vertoont eveneens een bewoning die teruggat tot
dezelfde periode. Het algemene beeld dat echter wordt voorgesteld door de archeologische gegevens, afkomstig van beide zijden (van het noordwesten naar het
zuidoosten) van deze driehoekige marktplaats, komt echter eerder overeen met
een open ruimte waar men grondstoffen ontgon, aan landbouw en veeteelt deed
en als stortzone voor afval afkomstig van een niet gelokaliseerd maar noodzakelijkerwijze dichtbij gelegen habitat. Dit beeld, voor zover het representatief is voor
het geheel van de ruimte, zou goed overeenkomen met het schema van Bram
Vannieuwenhuyze die een dichtere bewoningskern langs de derde zijde van het
plein voorstelt (noorden tot oosten).56 Het is dus van groot belang dat we in de
toekomst over archeologische gegevens kunnen beschikken voor deze derde zijde.
Meer algemeen heeft de studie van de bodems die ontdekt werden tijdens de
opgravingen op diverse sites in het areaal op de oostelijke flank van de Zennevallei
dat in de 13de eeuw binnen de stadsomwalling ligt, een complexe sequentie
aangetoond met verschillende fases van begrazing, landbouw en extractie van
55
56
152
Charruadas 2007a, 177, fig. 1; Charruadas 2009.
Vannieuwenhuyze 2008, 268-275.
NOVI MONASTERII
primaire grondstoffen (steen, zand, leem). De terreinen die noodzakelijk kleine
afmetingen hebben gezien hun ligging midden in de verschillende prestedelijke
Brusselse woonkernen en binnen de omwalling, en die de 12de en 13de-eeuwse
uitbater besluit te gebruiken voor graanteelt, kunnen mogelijk herkend worden
als de afgesloten 13de-eeuwse tuinen die gebruikt waren voor een intensieve
cultuur. Paulo Charruadas heeft recentelijk aangetoond dat deze praktijk goed
gekend is in Brabant in de 13de eeuw, onder andere in dorpen in de Brusselse
periferie. Dit fenomeen was wellicht verbonden aan de acties ondernomen door
de stedelijke elite die een hoog rendement wenst te krijgen op de terreinen aan de
rand van de stad.57 De archeologische uiting van een gelijkaardig fenomeen dat
wellicht iets ouder is dan de tekstgegevens en gelokaliseerd is in het hart van de
prestedelijke ruimte vervolledigt het beeld van een sterke vervlechting van landelijke en stedelijke gemeenschappen.58
Bibliografie
BILLEN Cl. & DUVOSQUEL J.-M. 2000: Bruxelles, (Villes d’Europe 1), Antwerpen.
BONENFANT P. 2000: Op zoek naar de oudste vormen: Romaans of pre-Romaans?.
In: BRAL G.J. (red.): De kathedraal van Sint-Michiel en Sint-Goedele, Tielt –
Brussel, 54-71.
BONENFANT P. & FOURNY M. 1990: Fouilles de la cathédrale Saint-Michel à
Bruxelles (Brab.). Archaeologia Mediaevalis 13, 42-43.
BONENFANT P. & FOURNY M. 1993: Poursuite des fouilles dans le chœur de la
cathédrale Saint-Michel à Bruxelles (Brab.), Archaeologia Mediaevalis 16, 49-51.
BURGNIES C. 1987: La céramique commune d’Houdain-lez-Bavay, Revue du Nord
LXIX (272), 109-130.
CABUY Y. & DEMETER St. (red.) 1997: Atlas van de archeologische ondergrond van
het Gewest Brussel. 10.2. Brussel Vijfhoek. Archeologische ontdekkingen, Brussel.
Celis M. 1998: l’Hôtel d’Antoine de Lalaing, comte d’Hoogstraten, In: SMOLARMEYNART A. & VANRIE A. (red.), Le Quartier Royal, Bruxelles, 81-95.
CHARRUADAS P. 2007a: Croissance rurale et action seigneuriale aux origines de
Bruxelles (Haut Moyen Age – XIIIe siècle). In: DELIGNE C. & BILLEN Cl. (red.),
Voisinages, coexistences, appropriations. Groupes sociaux et territoires urbains (Moyen
Age – 16e siècle), Studies in European Urban History 10.
57
58
Charruadas 2007b, 22-25.
Devos 2007c, 373.
153
CHARRUADAS P. 2007b: Champs de légumes et jardins de blés. Intensification agricole et innovation culturales autour de Bruxelles au XIIIe siècle, Histoire et Sociétés
rurales 28, 11-32.
CHARRUADAS P. 2009: Bruxelles et ses campagnes. Croissance économique et actions
aristocratiques (haut Moyen Age – XIIIe siècle), Thèse de doctorat, Université libre
de Bruxelles, Bruxelles.
DEGRAEVE A. 2008: L’îlot rue de Dinant / rue de l’Escalier: Bruxelles avant la ville
(Bxl.), Archaeologia Mediaevalis 31, 43.
DAM J.P., NUYENS J., PARENT J. & THONNARD R. 1977: Carte géotechnique 31.3.7
Bruxelles, Bruxelles.
DE GROOTE K. 2008: Middeleeuws aardewerk in Vlaanderen. Techniek, typologie, chronologie en evolutie van het gebruiksgoed in de regio Oudenaarde in de
volle en late middeleeuwen (10de-16de eeuw), Relicta monografieën 1, Brussel, 2
delen.
DEGRYSE H. & FECHNER K. 2001: Etude archéopédologique dans l’impasse du
Papier. In: BLANQUART P., DEMETER St., DE POORTER A., MASSART Cl., MODRIE S.,
NACHTERGAEL I. & SIEBRAND M. (red.), Rond de eerste stadsomwalling, Archeologie
in Brussel 4, Brussel, 300-311.
DELIGNE Ch. 2003: Bruxelles et sa rivière. Génèse d’un territoire urbain (12e – 18e
siècle). In: BOONE M. (red.), Studies in European Urban History 1, Turnhout.
DEMETER St. 2006: Le maintien de la première enceinte de Bruxelles et la stratification sociale et politique dans la ville. In: BRAGARD Ph., CHANET J.-Fr., DENYS C.
& GUIGNET Ph. (red.), L’armée et la ville dans l’Europe du Nord et du Nord-Ouest
du XVe siècle à nos jours, UCL-Lille 3, Louvain-la-Neuve, 19-27.
DE MEULEMEESTER J. 1992: La fortification en terre et son influence sur le développement urbain de quelques villes des Pays-Bas méridionaux, Revue du Nord –
Archéologie LXXIV (296), 13-28.
DE MEULEMEESTER J. & DEWILDE M. 1991: De Godelievemotte en de middeleeuwse versterking te Gistel, Archeologie in Vlaanderen I, 197-206.
DE POORTER A. 1995: De Rijke Klarenwijk: van Priempoort tot klooster,
Archeologie in Brussel 1, Brussel.
DE POORTER A. 2001: Het archeologisch onderzoek op een terrein in de
Dinantstraat (1995). In: BLANQUART P., DEMETER St., DE POORTER A., MASSART
CL., MODRIE S., NACHTERGAEL I. & SIEBRAND M. (red.), Rond de eerste stadsomwalling, Archeologie in Brussel 4, Brussel, 177-225.
DESPY G. 1979: La genèse d’une ville. In: STENGERS J. (red.), Bruxelles. Croissance
d’une capitale, Antwerpen, 28-37.
DESPY G. 1997: Un dossier mystérieux: les origines de Bruxelles, Bulletin de la
154
NOVI MONASTERII
Classe des Lettres et des Sciences Morales et Politiques 6e série VIII, 241-303.
DEVOS Y. 2003: Une perspective diachronique de l’environnement à Bruxelles et les
nouvelles méthodes pour valoriser le patrimoine archéologique: étude archéopédologique du site de l’Hôtel d’Hoogstraeten-Lalaing et le site de la rue Villa Hermosa,
onuitgegeven rapport, Université Libre de Bruxelles, Bruxelles.
DEVOS Y. & FECHNER K. 2002: Archéologie du paysage. In: L’archéologie. Du néolithique à la révolution industrielle, Mardaga, Sprimont, 61-73.
DEVOS Y., FECHNER K., VRYDAGHS L., DEGRAEVE A. & DELIGNE F. 2007a:
Contribution of archaeopedology to the palaeoenvironmental reconstruction of
(pre-)urban sites at Brussels (Belgium). The example of the Treurenberg site. In:
BOSCHIAN, G. (red.), Proceedings of the Second International Conference on Soils and
Archaeology, Pisa, May 12-15, 2003. Società Toscana di Scienze Naturali, Pisa, Atti
della Società Toscana di Scienze Naturali – Memorie serie A 112, 145-151.
DEVOS Y., VRYDAGHS L., DEGRAEVE A. & FECHNER K. 2009: An archaeopedological and phytolitarian study of the “Dark Earth” on the site of Rue de Dinant
(Brussels, Belgium), Catena 78, 270-284.
(http://dx.doi.org/10.1016/j.catena.2009.02.013).
DEVOS Y., VRYDAGHS L., LAURENT C., DEGRAEVE A. & MODRIE S. 2007b:
L’anthropisation du paysage bruxellois au 10e – 13e siècle. Résultats d’une
approche interdisciplinaire. In: On the road again. L’Europe en mouvement.
Medieval Europe Paris 2007. 4e Congrès international d’Archéologie Médiévale et
Moderne, Session 7, Archéologies environnementales. 3 – 8 septembre Institut National
d’Histoire de l’Art, Paris.
(http://medieval-europe-paris-2007.univ-paris1.fr/Y.Devos%20et%20al..pdf ).
DEVOS Y., VRYDAGHS L., FECHNER K., LAURENT C., DEMETER St. & DEGRAEVE A.
2007c: Le site du Treurenberg (Bruxelles): résultats d’une étude transdisciplinaire.
In: Actes du VIIe Congrès de l’association des cercles francophones d’histoire et d’archéologie de belgique & LIVe Congrès de la fédération des cercles d’archéologie et d’histoire de Belgique, Congrès d’Ottignies-Louvain-la-Neuve 26, 27 & 28 août 2004,
Bruxelles, 369-373.
DEVOS Y., VRYDAGHS L., FECHNER K., LAURENT C., DEGRAEVE A., MODRIE S., in
druk: Buried Anthropic Soils in the Centre of Brussels (Belgium): Looking for
Fields in a (Proto-) urban Context. In: FECHNER K., DEVOS Y., LEOPOLD M.,
VÖLKEL J. (red.), Enclosed and buried surfaces as key sources in Archaeology and
Pedology (papers of the EAA congress of Krakow), British Archaeological Reports.
International Series.
DEVOS Y, VRYDAGHS L, MODRIE S. 2010: L’étude des Terres Noires bruxelloises:
l’exemple du site de l’hôtel d’Hoogstraeten, Archaeologia Mediaevalis 33, Bruxelles.
DIEKMANN A. 1997: Middeleeuwse ambachten en stedelijk wonen. Eenmansstraat
en Oud Korenhuis, Archeologie in Brussel 3, Brussel.
155
ERVYNCK A. 1998: Voorwerpen in been en gewei uit prestedelijk volmiddeleeuws
Antwerpen (opgravingen Van de Walle 1952-1961), BRABOM. Berichten en
Rapporten over het Antwerps Bodemonderzoek en Monumentenzorg 2, 9-56.
FECHNER K. 2001: Etude pédologique. In: BLANQUART P. (red.), Preventieve opgravingen op de site van de voormalig warenhuis Esders aan het Sint-Katelijneplein
(1993). In: BLANQUART P., DEMETER St., DE POORTER A., MASSART Cl., MODIE S.,
NACHTERGAEL I. & SIEBRAND M. (red.), Rond de eerste stadsomwalling, Archeologie
in Brussel 4, Brussel, 43-47.
FECHNER K. 1997: Archeopedologische studie van de vindplaats van het Oud
Korenhuis. In: DIEKMANN A. (red.), Middeleeuwse ambachten en stedelijk wonen.
Eenmansstraat en Oud Korenhuis, Archeologie in Brussel 3, 135-139.
GOOSSENS D. 1984: Inleiding tot de geologie en geomorfologie van België, Enschede.
HAESAERTS P. 1984: Aspects de l’évolution du paysage et de l’environnement en
Belgique au quaternaire. In: CAHEN D. & HAESAERTS P. (red.), Peuples chasseurs de
la Belgique préhistorique dans leur cadre naturel, Institut royal des sciences naturelles de Belgique, Bruxelles, 27-39.
LANGOHR R. 2001: L’anthropisation du paysage pédologique agricole de la
Belgique depuis le Néolithique ancien – Apports de l’archéopédologie, Etude et
Gestion des Sols 8 (2), 103-118.
LANGOHR R. & MIKKELSEN J. 2001: International working meeting on micropedology, Ghent, Belgium, July 9-13, 2001, Mid-conference excursion, July 11,
Understanding soilscape evolution of the Belgian loess belt – a review of 25 years
research, Ghent University, Gent.
LAUWERIER R.C.G.M. & VAN KLAVEREN H.W. 1995: Bewerkt bot. In: VAN
HEERINGEN R.M., HENDRIKX P.A. & MARS A. (red.), Vroeg-Middeleeuwse ringwalburgen in Zeeland, Goes – Amersfoort, 192-212.
MARIËN M.-E. 1956: Peigne en os trouvé à la Grand-Place de Bruxelles, Annales de
la Société royale d’Archéologie de Bruxelles 48, 1-7.
MERTENS J. 1975: De Sint-Pieterskerk te Neder-Heembeek. Een korte bijdrage tot
de kennis van de vroegmiddeleeuwse houtbouw, Bulletin Koninklijk Instituut voor
het Kunstpatrimonium XV, 231-239.
OZEEL F. 1976: Un site carolingien: «Le trou des Sarazins» à Houdain-lez-Bavay,
Revue du Nord 228, 51-71.
SANKE M. 2002: Die mittelalterliche Keramikproduktion in Brühl-Pingsdorf.
Technologie – Typologie – Chronologie, Rheinische Ausgrabungen 50, Mainz.
SCHROYEN K. 2003: Toelichting bij de quartairgeologische kaart. Kaartblad 31-39
Brussel-Nijvel, sl. (http://dov.vlaanderen.be/dovweb/html/pdf/brussel31Qweb.pdf).
156
NOVI MONASTERII
SIEBRAND M., DEMETER St. & DE POORTER A. 2001: Sondages sur le tracé du
rempart, rue du Vieux-Marché-aux-Grains (1995). In: BLANQUART P., DEMETER
St., DE POORTER A., MASSART Cl., MODIE S., NACHTERGAEL I. & SIEBRAND M.
(red.), Rond de eerste stadsomwalling, Archeologie in Brussel 4, Brussel, 129-176.
VAN DE WALLE R. 1982: Bewerkt been, gewei, hoorn en ivoor, Stadsarcheologie 6 (2), 2VAN EENHOOGE D. 1995-1996: Grafelijk afval. Onderzoek van een beerput uit
het Hof van Hoogstraten te Brussel, Archeologie in Vlaanderen V, 263-301.
VAN EENHOOGE D. & CELIS M. 1988: Het “Hof van Hoogstraeten”, de Brusselse
verblijfplaats van Antoine de Lalaing, Monumenten en landschappen VIII (4), 36-62.
HEESCH J. 1998: De muntcirculatie tijdens de Romeinse tijd in het Noordwesten
van Gallia Belgica De civitates van de Nerviërs en de Menapiërs (ca.50 V.C.- 450
N.C.), Koninklijke musea voor kunst en geschiedenis. Monografie van nationale
archeologie 11, Brussel.
VAN
VANNIEUWENHUYZE B. 2008: Brussel de ontwikkeling van een middeleeuwse stedelijke ruimte. Tekst. Doctoraatsproefschrift, UGent, Gent.
van Strydonck M. & de Mulder G. 2000: De Schelde, Verhaal van een Rivier,
Leuven.
157
NOVI MONASTERII
Westelijk kust-Vlaanderen in de 13de eeuw.
De historisch-archeologische afdruk
Marc Dewilde
Inleiding
Vlaanderen was in de 13de eeuw in West-Europa een epicentrum van welvaart,
macht, vooruitgang en innovatie. Zonder politiek de boventoon te voeren kon de
regio zich door zijn economische slagkracht duidelijk profileren en was het een
factor waarmee rekening moest gehouden worden. Zowel in de historische, als in
de archeologische bronnen is er in de 13de eeuw in Vlaanderen een exponentiële
toename aan informatie te merken. Zeker voor de historische bronnen is het alsof
het leven pas echt in de 13de eeuw aanvangt. De complexer wordende maatschappij en de meer doorgedreven organisatie van het openbare leven vereisten
een betere en uitgebreide registratie van allerlei informatie. Dit levert meteen een
veel ruimer archief op aan rekeningen, processen, vaststellingen, enz.. Als daar dan
ook archeologische bevestiging, dan wel bijsturing op volgt, kan een welbepaalde
periode uit onze geschiedenis nog beter begrepen worden.
Ook in het werk van John De Meulemeester zijn hier duidelijke echo’s van terug
te vinden. Hij kwam, samen met enkele collega’s fel op voor het bestaansrecht van
de archeologie van de Middeleeuwen en was een pleitbezorger om meer te investeren in het stadsarcheologisch onderzoek. Meer algemeen was er ook zijn voortdurende bekommernis om informatie uit historische, cartografische en
archeologische bronnen te combineren, om zo tot een sterker geheel te komen.
Context
Een ongeziene economische welvaart, die zijn voedingsbodem grotendeels vond
in de productie van en de handel in textielproducten, zorgde er voor dat Vlaanderen
in de 13de eeuw uitgroeide tot een speler op Europees niveau. De rijkdom, die
deze welvaart genereerde, manifesteerde zich alras op verschillende vlakken. Zowel
particulier, religieus als burgerlijk waren er ingrijpende veranderingen te noteren.
Enkele steden zijn daarbij uitgegroeid tot echte metropolen. Brugge, Gent en
Ieper waren in het midden van de 13de eeuw zonder meer wereldsteden. Daarnaast
is de dichtheid aan - weliswaar kleinere - stadjes in de kuststreek ongemeen hoog:
Diksmuide, Veurne, Nieuwpoort, Lo, Gistel, Oudenburg, Oostende en de
Zwinhavens, zoals Damme, Monnikerede en Hoeke. De lijn moet ook doorgetrokken worden naar Noord-Frankrijk: Saint Omer (Sint Omaars), Bergues (Sint
Winoksbergen), Bourbourg (Broekburg), Dunkerque (Duinkerke), Gravelines
(Grevelingen), Mardyck (Mardijk), … en Zeeland: Oostburg, Aardenburg,
Biervliet, Sluis en Sint-Anna-ter-Muiden.
159
Het waren nochtans turbulente tijden! Op het einde van de 12de en het begin van
de 13de eeuw werd de Westhoek verscheurd door de vete tussen de Blauwvoeten
en de Ingeriken, de aanhangers van gravin Mathilde van Portugal, weduwe van
Filips van den Elzas, die het fiscaal nogal bont maakte. Een en ander leidde volgens
de overlevering tot de verwoesting van de grafelijke motte van Veurne door de
Blauwvoeten in 12011. Graaf Ferrand van Portugal ging bovendien rechtstreeks in
de clinch met de Franse koning, Philippe-Auguste. Hij werd samen met andere
Vlaamse ridders gevangen genomen in Bouvines, alwaar ze in 1214 samen met de
Engelsen (al was Jan zonder Land niet komen opdagen) en de Duitse keizer
vochten tegen de Fransen. Pas in 1226 en na het betalen van een fiks losgeld kwam
hij vrij.
Vlaanderen lag dus voortdurend in de clinch met Frankrijk, zijn leenheer, aan wie
het volgens de feodale principes zonder meer gehoorzaamheid verschuldigd was.
Eigenlijk bracht het aanslepend machtsconflict tussen Frankrijk en Engeland
Vlaanderen constant in een moeilijke positie. De leenrechterlijke situatie van
Vlaanderen was nu eenmaal meestal in tegenspraak met de economische belangen.
De Franse koning was leenheer van Vlaanderen en wou zijn graantje meepikken
van de Vlaamse rijkdom. Economisch was de regio echter sterk aangewezen op
Engeland. Engelse wol was zonder meer nodig om de Vlaamse lakennijverheid te
doen draaien. De visserij en het aansluitend handelsverkeer (steenkool, molenstenen,…) maakten deel uit van een voortdurend groeiend handelsvolume. Vele
Vlaamse steden werden in de loop van de 13de eeuw dan ook versterkt tegen de
Franse dreiging. De Franse koning voerde in 1297 niettemin een succesvolle strafexpeditie uit. In 1300 erkende Filips de Schone de voorrechten van de Vlaamse
steden, die, meestal bestuurd door Fransgezinde patriciërs, zich nooit tegen hem
gericht hadden en dat ook nooit zouden doen. De afloop van de Vlaamse opstand
in 1302 zou hem dan ook serieus laten opschrikken.
Toch wordt hieruit duidelijk dat de Franse koning de machtsstrijd tussen de
Vlaamse steden en de graaf slim wist uit te buiten.
Een nieuwe richting
Wat opvalt is dat het burgerlijk, openbaar component van de samenleving in de
13de eeuw overal duidelijk en nadrukkelijk naar boven komt en meteen een
aanzienlijk deel van het gewone leven mee beheerst. Zowel historisch als archeologisch zijn de bewijzen hiervoor overweldigend. Een combinatie van deze informatie zorgt trouwens voor dieper uitgebouwde interpretaties. Bepaalde historisch
gekende feiten kunnen door gericht archeologisch onderzoek ook geverifieerd en
soms verfijnd worden.
In de 13de eeuw zijn de meeste Vlaamse steden ingrijpend uitgebreid. Die bevolkingstoename maakte allerlei ingrepen noodzakelijk en leidde tot het zoeken naar
1
160
Fris 1905, 180.
NOVI MONASTERII
antwoorden op nieuwe, confronterende en pregnante vragen. Hoe pakken we de
uitbreiding aan? Welke terreinen nemen we in en welke voorafgaandelijke werken
zal dat meebrengen? Hoe beschermen we onze welvaart? Hoe organiseren we het
leven binnen de muren? Hoe zorgen we voor voldoende water? Hoe…? Uiteindelijk
heeft dit geleid tot een toenmalige versie van die steden, die nu nog dikwijls afleesbaar is in de huidige stadsweefsels.
Een belangrijke stap in dit proces was in veel gevallen de creatie van een (nieuwe)
grote markt. De uitbreiding van de vroegere, te klein geworden markt of de
inplanting van een totaal nieuwe marktplaats was aan de orde. Rond deze markt
werden de wezenlijke openbare functies ingeplant. Daarop sloot de stadsuitbreiding aan, meestal planmatig aangepakt. Dit areaal wilde men vervolgens beveiligen. De plaatselijke topografie bepaalde in veel gevallen de plaatsen, waar de
stadsgrachten werden uitgegraven en de versterking werd aangelegd. Uiteraard
bracht dergelijke uitbreiding nog andere problemen mee. Het terrein moest soms
bouwrijp gemaakt worden: opgehoogd, gedraineerd,…? In elke stad konden dan
nog eens lokale problemen opduiken, drinkwatervoorziening om er maar één te
noemen.
Enkele voorbeelden
Diksmuide
In Diksmuide werd een nieuwe Grote Markt (de vroegere markt staat nu bekend
als de Vismarkt) aangelegd in het derde kwart van de 13de eeuw. De nieuwe
stadshalle, toen nog op de oostzijde, krijgt in 1271 zijn eerste vermelding. Later zal
het stadhuis (met de halle) op de noordzijde terechtkomen. Het terrein werd opgehoogd met afval (0,7 m dik) en afgedekt met een kleipakket (0,3 m dik) (fig. 1). De
reden daarvoor is onduidelijk: om de kwalijke geurtjes te neutraliseren of om het
opborrelende grondwater tegen te houden? Voorafgaandelijk was het terrein trouwens (gedeeltelijk?) gedraineerd.
Fig. 1
Proefsleuf op de Grote Markt van Diksmuide. Het initiële
ophogingspakket is afgedekt met een kleiband.
161
De uitleg van de stad kwam zuidelijk tot stand, kan met wat goede wil dambordvormig genoemd worden en was geaxeerd op de weg naar Ieper2. De omwalling
omvatte een grosso modo afgerond driehoekig terrein, dat aansloot op de
Handzamevaart. Enkele archeologische controles, o.a. in 1999, geven voor de
aanleg van de stadsgracht een 13de eeuwse datering aan, waardoor Diksmuide
mooi past in het lijstje van de steden die toen versterkt werden. Het aanslepende
conflict tussen de Franse koning en de Vlaamse graaf lag aan de basis hiervan3.
Veurne
Ook voor Veurne was de 13de eeuw de periode, waarop de stad een belangrijk
ontwikkelingsmoment kende. De inplanting van de grafelijke administratie op de
oostzijde van de motte lag aan de basis van het ontstaan van een nieuwe Grote
Markt, die in de 13de eeuw definitief vorm door bouwtransacties, door nivelleringsactiviteiten en door het afsluiten van de zijde, die nog open was in de richting
van de Colme. Dit kan vooral afgeleid worden uit de aanwezigheid van enkele
13de eeuwse kelders. Ook het Landhuis en de Vleeshalle (eerste vermelding:
1269) lagen aan deze markt4.
De oorspronkelijke markt lag ten oosten van het koor van de Sint-Walburgakerk.
De stadshalle lag toen aan de overkant van de aansluitende Noordstraat. De stadsuitbreiding situeerde zich oorspronkelijk oostelijk van de nieuwe kern en zag zuidoostelijk ook een derde parochie ontstaan. Sint Denijs was evenwel al in 1120
vermeld. Uiteindelijk ontwikkelde Veurne zich rond de nieuw ontstane markt.
Gezien zijn ligging is het verbinden van de aanleg van de verdediging van Veurne
met het kader van het Frans-Vlaams conflict, vermoedelijk niet ver bezijden de
waarheid.
Ieper, een geval apart
Ieper is door het economische succesverhaal een buitenbeentje in dit gezelschap. In
Ieper is men er vooreerst iets vroeger bij. Het vastleggen van de Grote Markt lijkt al
op het einde van de 12de eeuw zijn beslag gekregen te hebben. Zo wordt de oostzijde definitief bepaald door de bouw van het O.L.V.-Gasthuis, het huidige gerechtsgebouw, (kort?) voor 1187. Alhoewel! In 1231 staat de proosdij van Sint Maartens
alsnog gronden, die ze van de graaf van Vlaanderen had verkregen, af aan de stad
voor de aanleg van de markt. Hier werd de bestaande markt dus uitgebreid5.
Ook bij de aanleg van de stadsversterking gaat het er enigszins anders aan toe. De
stad was al uitgedeind tot 7 parochies en slechts een gedeelte ervan kwam binnen
het beschermde areaal terecht. De buitenparochies waren geboren. Tussen 1213
en 1264 kwam in elk geval een beduidende stadsversterking tot stand. Een dubbele
gracht, een aarden wal en stenen stadspoorten boden veiligheid. Dat weerhield de
2
3
4
5
162
Dewilde 1993, 62.
Dewilde 2000, 55.
Termote 1993, 20; Lehouck 2000-2001, band 1, 161.
Mus 1985, 14.
NOVI MONASTERII
Franse koning er echter niet van de stad in 1297 in te nemen. In het eerste kwart
van de 14de eeuw zal trouwens nog een tweede, grotere omwalling, gekend als de
uterste veste, aangelegd worden. Ditmaal lagen de buitenparochies er wel binnen6.
In de 13de eeuw werden in Ieper nog andere hoogtepunten van burgerlijke en religieuze bouwkunst neergepoot. De lakenhalle en het belfort zijn fameuze realisaties
en meteen ook een statement, want ongeveer tegelijkertijd werd in de schaduw van
de halle de gotische versie van de Sint-Martinuskerk opgetrokken.
Er waren ook inbreidingsactiviteiten. De vallei van de Ieperlee werd vanaf 1241
door aanplemping beschikbaar gemaakt als bouwterrein. De opvulling gebeurde
met huisvuil, waarin bij gebeurlijk archeologisch onderzoek een grote hoeveelheid
aardewerk, etens- en slachtafval (zelfs volledige kadavers), maar ook lederen,
metalen en houten voorwerpen werden aangetroffen. Een kleiband neutraliseert
dit afvalpakket, zoals geconstateerd werd achter het Karmelietenklooster7.
De bouw van imposante ijzerzandstenen woningen is op dat moment evenzeer
een belangrijke uiting van de particuliere bouwkunst en een bewijs van de financiële mogelijkheden van de patriciërs, de hoogste bevolkingsklasse. Volledige
grondplannen zijn tot dusver nog niet achterhaald. Intensief dendrochronologisch
onderzoek geeft aan dat ook andere bouwactiviteit in de stad ongemeen hoog lag
en dat vooral in de tweede helft van de 13de eeuw: nieuwe huizen, nieuwe wijken,
beschoeiing van (nieuwe) waterlopen, bruggen, …8. Ieper moet dus, zeker in de
2de helft van de 13de eeuw, één gigantische bouwwerf geweest zijn.
Een andere belangrijke interventie heeft met drinkwater te maken. De vroegste
vermelding van de Ieperse waterregie gaat al tot 1217 terug. Er werd dan een overeenkomst gesloten tussen de stad en de Sint-Maartensproosdij omtrent de aanleg
van een waterleiding. In Ieper slorpten allerlei activiteiten in het kader van de
lakennijverheid, dé Ieperse industrie bij uitstek, een enorme hoeveelheid water op.
Waterputten aanleggen bracht evenwel geen soelaas. Dit heeft een bodemkundige
verklaring. Aangezien op geringe diepte een weinig doorlatende kleilaag (Ieperiaan)
aanwezig is, vormt zich hierop een stuwwatertafel in de winter en is de bodem dan
nat. In de zomer verdwijnt de stuwwatertafel en droogt de bodem sterk uit door
rechtstreekse verdamping en de wateropname door de vegetatie. De permanente
grondwatertafel bevond zich altijd op grote diepte en was moeilijk bereikbaar.
Topografisch was Ieper dan weer ideaal gesitueerd omdat een belangrijk gedeelte
van het neerslagwater van de West-Vlaamse heuvels langs de stad, via de Ieperlee
zijn weg zoekt naar de IJzer en de zee. Het water blijkt daarenboven zuiver en
kalkarm te zijn, wat bij de textielproductie uiteraard mooi meegenomen was.
6
7
8
Termote 1992, 222, 225.
Huyghe 2006, 62.
Haneca et al. 2009, 123-125.
163
Daar lag dus de oplossing. Er werd een waterreserve gecreëerd door de aanleg van
spaarbekkens. Dit gebeurde door het afdammen van bepaalde beken op een strategische plek; een breed valleigedeelte, dat makkelijk kan ingedijkt worden. Deze
vijvers werden in de loop van de 13de en 14de eeuw trouwens verschillende malen
aangepast. De Zillebekevijver werd nog in 1295 uitgebreid. De Dikkebusvijver
werd in 1320-22 op z’n huidige capaciteit gebracht. Vanuit beide vijvers werd het
water via grachten tot in de stadsgrachten geleid. Vanuit de stadsgrachten werd het
dan verdeeld naar talrijke putten. In 1596 is er nog sprake van 26 moerbuyzen uit
hout of lood, waarop loden leidingen aansloten. Op een kadastrale kaart werd in
1847 door Pierre-Amand Debuck een overzicht getekend van het waterleidingsnet
en de waterputten. Alles samen blijkt het net ongeveer 23 km lang te zijn en
werden 880 putten en 8 grotere, onoverdekte bassins bediend. Daarnaast komen
ook 11 putten voor, die niet op het net waren aangesloten en vermoedelijk vooral
in de winter water leverden9.
Archeologisch is de uitrusting van het systeem al op heel wat plaatsen geattesteerd.
Eind 1996 werden bij verbouwingswerken aan een pand in de Kauwekijnstraat
verschillende archeologische controles uitgevoerd, waarbij ook een bakstenen
waterput tevoorschijn kwam. Op de waterput sluiten 3 loden buizen aan, die in 3
verschillende richtingen water aan- of doorvoerden. De diameter van de buizen
bedraagt 8,5cm10. Bij archeologische controle op de Grote Markt stootte men op
een andere loden buis, die 3,5m diep ingegraven zat. Aangezien de diameter hier
tot 11,5cm oploopt, is dit vermoedelijk een moerbuis (fig. 2)11. Ook bij de graafwerken voor een ondergrondse parkeergarage (Colve) dichtbij het stadscentrum
kon een houten tonput onderzocht worden, die aangesloten was op het waterleidingsnet12. Eigenlijk komen bij ongeveer alle grote graafwerken in Ieper buizen
tevoorschijn.
Fig. 2
9
10
11
12
164
Grote Markt van Ieper. Een ingegraven waterleidingsbuis,
vermoedelijk een moerbuis, waarvan zijleidingen aftakten.
Dewilde 1999, 4-7.
Dewilde & Mus 1997, 57.
Dewilde & Wyffels 1995, 39.
Dewilde & Vanhoutte 2000, 57.
NOVI MONASTERII
Deze aanpak is tot op zekere hoogte vergelijkbaar met wat er in Damme gebeurde.
Het zilte karakter van het grondwater aldaar - de ontzouting van het grondwater
in de polders was een traag proces - verplichtte de stad er toe citernes aan te leggen,
die van buitenuit bevoorraad werden (fig. 3). In het derde kwart van de 13de eeuw
werd een loden buis ingegraven, die de vijvers van het kasteel van Male, 4,2 km
verderop gelegen, verbond met de zuidoostelijke rand van de stad. Van hieruit
werden minstens 4 citernes bediend. De straatnaam Pijpweg herinnert nog aan
deze aanleg13.
,
Fig. 3
Damme: een van de citernes die bevoorraad werden vanuit de
vijvers van het kasteel van Male.
Lo
Lo is op zijn manier ook een geval apart, want het viel in twee stukken uiteen. Het
Sint-Pieterskapittel onder leiding van een proost had de macht over Noordover,
terwijl Zuidover onder openbaar gezag viel. Ook hier zijn er in de 13de eeuw een
aantal zaken gerealiseerd, die op het actief van het stadsbestuur kunnen geschreven
worden. De stad werd versterkt, vermoedelijk (volgens de overlevering) in 1260.
Kort voor maart 1227 verrijst er op de oostkant van de Grote Markt een Gasthuis.
Of de bouw van het Stadhuis met halle en het Vleeshuis, het graven van de Vate
(bluswaterreservoir),… ook in de 13de eeuw gebeurde, is waarschijnlijk maar niet
door historische bronnen gestaafd14. In de 13de eeuw ondergaat ook de abdij
ingrijpende veranderingen. Zo dateert een stuk van het huidige hoofdkoor van de
abdijkerk uit het tweede kwart van de 13de eeuw.
13
14
Dewilde 1994, 54.
Termote & Van Acker 1990, 19.
165
Nieuwpoort
Nieuwpoort was in 1163 gesticht door Filips van den Elzas, graaf van Vlaanderen.
In dezelfde beweging werden trouwens ook Grevelingen, Duinkerke, Mardijk,
Biervliet en Damme als nieuwe kusthavens gesticht. De verlanding van de kustvlakte was zover gevorderd, dat dit nodig werd. De graaf bleef in Nieuwpoort
bestuurlijk duidelijk aanwezig. Zo richtte hij in 1237 een dwangburcht op om te
kunnen toezien op de opstandige Nieuwpoortenaars, die de haringtienden van de
Veurnse Sint-Niklaasabdij nogal heftig hadden betwist. In 1241 al verzaakten graaf
Thomas (van Savoie) en gravin Johanna van Constantinopel –hertrouwd na de
dood van Ferrand van Portugal in 1233- evenwel al aan hun rechten in deze zaak.
De stad kende in de 13de eeuw een serieuze bloeiperiode en werd op het einde van
die eeuw in oostelijke richting uitgebreid. Zo ontstond de Sint-Laurentiusparochie.
Die kerk wordt voor de eerste maal vermeld in 1290. Dat ook de Grote Markt afgebakend geraakt in de 13de eeuw wordt aangetoond door het feit dat kort na 1275
de stadshalle wordt opgericht, waarmee de Grote Markt zuidelijk afgelijnd raakt15.
Ook de verbetering van de haveninfrastructuur was in de 13de eeuw een voortdurend terugkerend aandachtspunt. Wat zeker kopbrekens bezorgde, was de herkenbaarheid van de toegang tot de haven. Er werden dan ook 2 vuurtorens of
vierboetes gebouwd. Als ze in één lijn stonden kon men binnen varen. In 1284
zou graaf Gewijde van Dampierre opdracht gegeven hebben tot de oprichting
ervan. De eerste zekere vermelding dateert uit 1307, maar het heeft er alle schijn
van ze al eerder bestonden. De toen nog bestaande vuurtoren werd in het begin
van de ‘Groote’ oorlog gedynamiteerd en kon bij een opgraving enkel nog in
fundering aangetroffen worden. De toren vertoont een zeszijdig grondplan. De
binnenzijde is cirkelvormig (diameter: 5,45 m) (fig. 4)16. Ook andere vuurtorens
in de omgeving worden voor het eerst vermeld in de 13de eeuw. De virberghe van
Calais komt voor in de stadsrekening van 1268-69. Een onrechtstreekse bron
geeft al in 1254 een vuurtoren aan in Duinkerke. Ook Oostende en Blankenberge
zouden al vroeg over dergelijke accommodatie beschikt hebben17.
15
16
17
166
Degryse 1987, 37-45.
Dewilde & Casaer 1997, 61.
Degryse 1982, 60-61.
NOVI MONASTERII
Fig. 4
Restant van de Grote Vierboete van Nieuwpoort, die in 1914
door het Belgisch leger werd neergehaald.
Oostende
Oostende werd in 1267 officieel als haven gesticht door gravin Margaretha van
Constantinopel. De stichting kreeg een regelmatig grondplan, waarbij stadspercelen
met een breedte van 11,5 en een lengte van 27 m (310 m²) werden gecreëerd. Voor
de stadshalle waren er 2 dergelijke percelen voorzien. Het stadsareaal was alleszins
omgracht. In 1394 zou de Sint-Vincentiusstormvloed de stad grotendeels van de
kaart vegen. Ook de nieuwe stad, die zuidelijker, meer landinwaarts, tot stand kwam
achter een robuuste zeedijk, kreeg een dambordvormig grondplan18.
Andere openbare werken of grootschalige projecten
Om de toenemende economische activiteit in de 13de eeuw vloeiend te laten
verlopen en groeimogelijkheden te geven waren allerlei infrastructurele ingrepen
nodig. Vooral aan het vervoer van goederen over het water werd gewerkt. Daarnaast
zorgde de bevolkingstoename niet alleen naar de vraag om infrastructuurwerken
in de steden uit te voeren, maar ook voor een alsmaar groter wordende vraag naar
voedsel en de daaruit volgende zoektocht naar productiemogelijkheden ervoor.
18
Pieters et al. 2005, 24.
167
Waterwerken
De kustvlakte is een waterrijk gebied. De poging om dat water te beheersen en van
de weeromstuit te benutten heeft heel wat waterbouwkundige werken meegebracht.
Ook op dat vlak was het in de 13de eeuw bijzonder druk. De wateringen, de organisatie van de waterbeheersing in de polders dateert inderdaad uit de 13de eeuw.
Om zijn handelscapaciteit te handhaven moest de stad Ieper het transport over het
water kunnen garanderen. De Ieperlee, de ader die Ieper met de zee verbond,
kende een zeer wispelturige bevaarbaarheid. Tussen Ieper en Boezinge moest een
hoogteverschil van meer dan 6m overbrugd worden en ook de wateraanvoer was
wisselvallig want afhankelijk van de plaatselijke neerslag. Halfweg de 13de eeuw
werden in de waterloop een aantal dammen met overdrachten gelegd; de verpachting begint in 1267. Naast de Ieperlee werd ook een nieuw kanaal gegraven, het
Zylinc. Gravin Margaretha van Constantinopel gaf in 1251 Ieper de toestemming
hiertoe. Er waren namelijk geschillen met de abdij van Mesen in verband met
grondinname in Noordschote19.
Ieper moest ook investeren in waterwerken verder van huis en dat om de verbinding met de kust te garanderen. De bouw van sluizen, overdrachten, bruggen en
het onderhoud van de vaargeulen kwamen op hen af. De bouw van de sluis van
Nieuwendamme was cruciaal. Eigenlijk was het een overdracht met een sluis erin
verwerkt. De bedoeling was de wisselwerking van de aanvoer van zowel zeewater
als binnenwater te beheersen. De aanleg wordt tussen 1240 en 1250 gesitueerd20.
Vanaf 1251 werden ook belangrijke aanpassings- en verbeteringswerken uitgevoerd aan de Lovaart, in oorsprong een restant van de oude Alveringemgeul, die
onder impuls van Filips van den Elzas al (vóór 1190) was gekanaliseerd (fig. 5).
19
20
168
Stubbe 2006, 112.
Termote 2008, 91-92.
NOVI MONASTERII
Fig. 5
De overdracht van de Fintele op het contact van de Lovaart en
de IJzer.
De rechttrekking/kanalisatie en (gedeeltelijke) bedijking van de IJzer aan de noordzijde raakten na 1251 gerealiseerd. Ook hier was het doel de seizoensschommelingen van het waterpeil weg te werken. De inbreng van overdrachten hoorde daar
uiteraard bij. Gravin Margaretha van Constantinopel gaf de stad Ieper hiervoor officiële toelating en financiële steun. Deze ingrepen hadden dan weer invloed op de
afwatering van aangelanden en noodzaakten de bouw van nieuwe sluizen21.
Inpolderingen
In de 13de eeuw werd ook de laatste hand gelegd aan de inpoldering van de westelijke kustvlakte. De inpoldering van de IJzermonding was de laatste en moeilijkste
oefening –het was een actieve landname via de aanleg van opeenvolgende boogvormige dijken- en werd door de graaf van Vlaanderen uitbesteed aan zowel
abdijen als privé-personen. De O.L.V.-abdij van Broekburg (Bourbourg) en de
Sint-Pietersabdij van Oudenburg kregen daarbij al in het begin van de 12de eeuw
21
Verhulst 1995, 53.
169
een schenking. De abdij van Broekburg slaagde er alleszins in kort vóór 1240 de
Groot-Noord-Nieuwlandpolder te realiseren, de abdij van Oudenburg de
Bamburgpolder al in 1210. Ook Jan Van Belle, maarschalk van Vlaanderen, en
Jan van Namen, oudste zoon van graaf Gwijde van Dampierre, namen een en
ander voor hun rekening22. Uiteraard was de bouw van de Nieuwendammesluis en
de invloed, die ervan uitging op de waterbeheersing, ten sterkste bepalend voor
het succes van deze laatste inpolderingsiniatieven.
Ontginning van marginale landbouwgronden
Allerlei technische ontwikkelingen in de landbouw (afwisselende teelten, bemesting) brachten een revolutie teweeg in de eigenlijke bedrijfsvoering. In de 13de
eeuw kan de landbouw plaatsgebonden worden. Het wordt voor de boeren mogelijk hun hoeve op blijvende basis, op dezelfde stek uit te bouwen. Gedaan met na
de uitputting van de grond nieuwe oorden op te zoeken. Meteen(?) grepen de
boeren de gelegenheid aan om hun onafhankelijkheid en vrijheid uit te drukken
door hun woonst, hun bezit met een gracht te omringen. Dat hadden ze afgekeken van de plaatselijke adel, de machthebbers, wier motte en neerhof eveneens
door een gracht omringd waren.
De komgronden van Lampernisse zijn het ideale testgebied gebleken om dit fenomeen te onderzoeken. Het waren marginale landbouwgronden, die door de
economische welvaart alsnog intensiever ontgonnen werden en waar boeren zich
dan ook volop gingen vestigen. De ondergrond bestaat uit klei op veen, wat enkel
weidegrond mogelijk maakt. En dus werden aldaar in de 13de -14de eeuw heel
wat bedrijven ingeplant voor de veehouderij. Ze werden allemaal binnen een
walgracht gekneld. Toen in de loop van de 14de eeuw een zware economische
crisis toesloeg, waren de bedrijven op de marginale landbouwgronden uiteraard de
eerste om onder druk te komen en finaal te failleren.
Vandaag zijn de restanten van die hoeves nog altijd zichtbaar in het landschap. De
omgrachting is nu verland, maar blijft nog duidelijk als depressie in het terrein
zichtbaar en zondert een speciale zone af, het wooneiland, waarop ooit de hoevegebouwen stonden. Er kunnen ook meerdere aaneensluitende zones afgezonderd
zijn, waarbij er minstens sprake is van een opperhof-neerhofsituatie (fig. 6). Het
doctoraatsonderzoek van F. Verhaeghe heeft het potentieel van dit gebied overduidelijk aangetoond23.
22
23
170
Verhulst 1995, 53.
Verhaeghe 1977.
NOVI MONASTERII
Fig. 6
In de komgronden van Lampernisse kunnen verlaten sites met
walgracht aangetroffen worden (foto J. Semey, Vakgroep
Archeologie en Oude Geschiedenis van Europa, UGent).
Verdichting van de bewoning van de kustvlakte
De intensievere ontginning van de kustvlakte en de daarmee gepaard gaande
verdichting van de bewoning kan perfect afgelezen worden aan de nieuwe parochiestichtingen. De ‘–kerke’ en vooral ‘–kapelle’-suffixen zijn daarbij indicatief.
Vooral in de 12de eeuw ontstonden her en der nieuwe parochies. Die beweging
werd afgesloten in de eerste helft van de 13de eeuw. Dan komen Sint-Joris (bij
Nieuwpoort) in 1240, Nieuwe Yde (in de duinen ten westen van Nieuwpoort) in
1246, Zoutenaaie in 1204, s’Heer Willemskapelle in 1218, Katharinakapelle (bij
Pervijze) in 1208, Oostkerke (bij Diksmuide) in 1244, Stuivekenskerke in 1247,
Sint-Jacobskapelle in 1247 en Kaaskerke (vóór 1215) er nog bij. Het landschap van
westelijk kust-Vlaanderen met zijn stadjes, kleine dorpen, verspreide omgrachte
hoeves, grachten, landwegen, akkers, weiden, boomgaarden, bosjes, drenkputten,
randbegroeiing zoals hagen, hoogstammige en laagstammige bomenlijnen is definitief gevormd in de 13de eeuw en zal pas in de 20ste eeuw ingrijpend veranderen.
Maar er waren ook nog andere ontwikkelingen in de Westhoek!
171
Bouwmateriaal
In de 13de eeuw zijn in Vlaanderen nog heel wat andere innoverende activiteiten
te melden. De belangrijkste is misschien wel de introductie van de baksteen.
Officieel werd in 1214 de eerste (bak)steen gelegd bij de bouw van de kerk van de
O.L.V.-Ten Duinenabdij in Koksijde. Meteen kwam een belangrijke beweging
van klei- en veenwinning op gang. De grondstof en brandstof voor baksteenproductie waren immers overvloedig aanwezig in de kustvlakte. Het veen op de rand
van de Moeren was door de graven van Vlaanderen vooral aan kerkelijke instellingen geschonken. De Duinenabdij, de abdij van Eversam, … werden nu volop
afnemer24.
In de omgeving van Nieuwpoort werd uit de jonge, kalkrijke kleilagen polderbaksteen van uitstekende kwaliteit gefabriceerd. Vanaf het midden van de 13de eeuw
wordt baksteen alsmaar meer toegepast in de steden. De gotische versie van allerlei
kerken vb. Sint-Walburga in Veurne en nieuwe burgerlijke gebouwen vb. de hallen
van Ieper en Nieuwpoort krijgen een bakstenen uitvoering. Maar ook het particulier bouwbedrijf blijft niet achter. Vanuit Woumen werden in 1275
30.000 bakstenen vervoerd naar Ieper voor de bouw van het huis van een Ieperse
burger25. Het stedelijk landschap ondergaat in de 13de eeuw dus fundamentele
wijzigingen. Tussen de houten huizen verrijzen steeds meer bakstenen gebouwen.
Deze verstening zou niet meer stoppen.
Zout
Parallel met veenwinning als brandstofbron kon ook zoutwinning het doel zijn.
Uit veen, dat door zeewater overspoeld was geraakt, kon zout gerecupereerd
worden door het veen te verbranden en de as gemengd met zeewater uit te koken.
Zoutketen zijn historisch gekend in Nieuwpoort.
Uitleiding
De 13de eeuw is in alle opzichten een belangrijke periode voor Vlaanderen
geweest, misschien wel het absolute historische hoogtepunt tot nu toe. Op alle
vlakken was de regio toonaangevend en liet ze dat ook blijken. De schaal en de
hoeveelheid van de realisaties waren zonder meer uitzonderlijk. Ook als de graad
van verstedelijking bleef toenemen, bleken de oplossingen voor allerlei opduikende problemen (min of meer) efficiënt. De infrastructurele inspanningen waren
allemaal van een dusdanige omvang en kwaliteit, dat er mogelijkheden gecreëerd
werden om een verlengstuk te breien aan dit succesverhaal. De omstandigheden
–vooral een serieuze economische crisis- hebben er evenwel anders over beslist26.
24
25
26
172
De Ceunynck et al. 1986, 66-69.
Dewilde 2008, 237.
Met dank aan Franky Wyffels (VIOE) voor het verzorgen van de illustraties.
NOVI MONASTERII
Bibliografie
DE CEUNYNCK R. & TERMOTE J. m.m.v. VAN STRYDONCK M. 1986: Laat middeleeuwse veenwinning ronde de Moeren, Westvlaamse Achaeologica 2 (2), 61-71.
DEGRYSE R. 1982: De oudste vuurbakens van de Vlaamse kust en nabijgelegen
Noordzeeoevers (811-einde 16de eeuw), deel 1, Handelingen der Maatschappij
voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, nieuwe reeks XXXVI, 39-99.
DEGRYSE R. 1987: Nieuwpoort tot omstreeks 1302, Nieuwpoort.
DEWILDE M. 1993: Stadsarcheologie in Diksmuide (W.-Vl.), Archaeologia
Mediaevalis 16, Gent, 61-62.
DEWILDE M. 1994: In de put te Damme (W.-Vl.), Archaeologia Mediaevalis 17,
Brussel-Bruxelles, 52-54.
DEWILDE M. 1999: De middeleeuwse watervoorziening, 800 jaar drinkwater in
Ieper. Een historische, ecologische en technische verkenning, Ieper, 4-7.
DEWILDE M. 2000: Archeologisch noodonderzoek in de Diksmuidse binnenstad
(W.-Vl.), Archaeologia Mediaevalis 23, Brussel-Bruxelles, 55.
DEWILDE M. 2008: Bouwen met baksteen in Middeleeuws Ieper. In: COOMANS T.
& VAN ROYEN H. (red.), Jaarboek Abdijmuseum Ten Duinen 1138. Novi Monasterii.
Medieval Brick Architecture in Flanders and Northern Europe: The Question of the
Cistercian Origin, Koksijde, 233-241.
DEWILDE M. & CASAER L. 1997: De Grote Vierboete te Nieuwpoort (W.-Vl.),
Archaeologia Mediaevalis 20, Brussel-Bruxelles, 60-61.
DEWILDE M. & MUS O. 1997: Archeologische vondsten in de Kauwekijnstraat te
Ieper. Aanknopingspunten voor de vroegste geschiedenis van de stad (W.-Vl.),
Archaeologia Mediaevalis 20, Brussel-Bruxelles, 57-59.
DEWILDE M. & VANHOUTTE S. 2000: Archeologisch noodonderzoek aan de
Gevangenisstraat te Ieper (W.-Vl.), Archaeologia Mediaevalis 23, Brussel-Bruxelles,
56-57.
DEWILDE M. & WYFFELS F. 1995: Van akker tot Grote Markt te Ieper (W.-Vl.),
Archaeologia Mediaevalis 18, Namur, 38-39.
FRIS V. 1905: Blavotins & Ingherkins. Une guerre privée dans la Flandre Maritime
au XIIme siècle, Bulletijn der maatschappij van Geschied- en Oudheidkunde te Gent
14 (3), 133-185.
HANECA K., DEWILDE M., ERVYNCK A., BOEREN I., BEECKMAN H., GOETGHEBEUR P.
& WYFFELS F. 2009: De ‘houten eeuw’ van een Vlaamse stad. Archeologisch en
dendrochronologisch onderzoek in Ieper (prov. West-Vlaanderen), Relicta,
Archeologie, Monumenten- & Landschapsonderzoek in Vlaanderen 4, 99-134.
173
HUYGHE J. 2006: Archeologisch onderzoek in het Karmelietenklooster te Ieper
(W.-Vl.), Archaeologia Mediaevalis 29, Gent, 61-63.
LEHOUCK A. 2000-2001: Onder de deklaag. Archeologische bijdrage tot de ontwikkeling & historische topografie van Middeleeuws Veurne, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 2 banden, UGent, Gent.
MUS O. 1985: De Geboorte van een Marktplein. In: De Ieperse Markt. Een historisch fenomeen, Ieper, 3-27.
PIETERS M., SCHIETECATTE L., ZEEBROEK I. et al. 2005: Oostende: Stadsvernieuwing
en archeologie. Een balans van 10 jaar archeologisch onderzoek van het Oostendse
bodemarchief, Oostende.
STUBBE L. 2006: Glorie en verval van de Ieperlee (┼) 800-1642. Hoe dé waterweg
van West-Vlaanderen een stadsriool werd, Gidsenkroniek Westland 5, 101-119.
TERMOTE J. 1992: De stadsverdediging van Ieper vóór 1388. In: Wevend aan het
verleden. Liber amicorum O. Mus, Veurne, 209-232.
TERMOTE J. 1993: Het stadsarcheologisch en het historisch-topografisch onderzoek in Veurne in de periode 1982 tot 1992, Westvlaamse Archaeologica 9 (1),
11-32.
TERMOTE J. 2008: Dankzij de dijken. De bedijkingsgeschiedenis en de inname
van de Westelijke Kustvlakte van Vlaanderen, Archikrant 18 (3), 71-98.
TERMOTE J. & VAN ACKER J. 1990: Het landschap rond Lo en het ontstaan van de
stad, Lo. Parel van de Westhoek (1089-1989), s.l., 11-19.
VERHAEGHE F. 1977: De middeleeuwse landelijke bewoningssites in een deel van
Veurne-Ambacht. Bijdrage tot de middeleeuwse archeologie, Doctoraatsproefschrift,
R.U.G., Gent.
VERHULST A. 1995: Landschap en landbouw in Middeleeuws Vlaanderen, Brussel.
174
NOVI MONASTERII
Het middeleeuwse gebouwenbestand van
de abdij van Orval (Villers-devant-Orval).
Kritische reflecties voor een vernieuwend
archeologisch-bouwhistorisch onderzoek
Frans Doperé
Inleiding1
John De Meulemeester heeft door zijn archeologisch onderzoek in de abdij Ten
Duinen (Koksijde, prov. West-Vlaanderen) een vernieuwende impuls gegeven aan
het onderzoek van deze middeleeuwse Cisterciënzerabdij, die door een aantal
verkeerde interpretaties in het verleden opnieuw dreigde te verzanden, ditmaal
echter op wetenschappelijk vlak. Letterlijk op het andere uiteinde van het land
heeft hij door jarenlang archeologisch onderzoek de ruïnes van de
Cisterciënzerinnenabdij van Clairefontaine (Arlon, prov. Luxemburg) blootgelegd
en haar complexe bouwchronologie ontrafeld2. Oppervlakkigheid is nooit eigen
geweest aan John De Meulemeester. Door het formuleren van de juiste vraagstelling en waar nodig, door de verworven kennis opnieuw in vraag te stellen, kon hij
meer dan eens de archeologische interpretaties bijsturen.
In de ruïnes van de middeleeuwse abdij van Orval werden van 1960 tot 1973
archeologische opgravingen uitgevoerd, vooral in de abdijkerk en in de kloostergang. Niettegenstaande de resultaten van dit onderzoek slechts in beperkte mate
werden gepubliceerd, werden de belangrijkste gegevens wel al uitvoerig geïnterpreteerd in het licht van een aantal historische bronnen3. Recent onderzoek van de
steenhouwtechnieken van de abdijruïnes heeft echter uitgewezen dat een aantal
1
2
3
Een bijzonder woord van dank aan Eerwaarde Vader Abt Lode en Eerwaarde Pater Denis van de abdij van Orval
voor de faciliteiten geboden tijdens onze studiebezoeken aan de abdijruïnes. Onze oprechte dank gaat ook uit naar
de wetenschappelijke dienst van het Abdijmuseum Ten Duinen 1138 te Koksijde voor het ter beschikking stellen
van hun bibliotheek.
In 1250 werd de abt van Orval door het algemeen kapittel van Cîteaux belast om de abdij van Clairefontaine te gaan
inspecteren. Gravin Ermesindis had daar een vrouwenklooster opgericht, dat ze wilde laten opnemen in de orde van
Cîteaux: Grégoire 1963-1964, 88.
Voor de sinds de opgravingen van 1960-1973 gangbare hypothesen over de bouwgeschiedenis van de middeleeuwse
abdij van Orval verwijzen wij naar Grégoire 1963-1964; Kelecom 1970, 17-20; Grégoire 1970a; Grégoire 1970b;
Grégoire 1982, 33-47; Grégoire 1992, 19; Fonck 1995; Grégoire 2002, 27-37 en 109; Chariot & Hance 2008.
175
bouwchronologische beschouwingen aan herziening toe zijn4. Aangezien ook de
resultaten van de toenmalige opgravingen voor een aantal punten vatbaar zijn
voor uiteenlopende interpretaties, willen we in dit artikel een status quaestionis
opstellen van de verschillende mogelijke hypothesen en op die manier een aantal
nieuwe denkpistes aanreiken, waarop een vernieuwend archeologisch-bouwhistorisch onderzoek van deze abdij zou kunnen worden uitgewerkt. Wij zullen onze
bijdrage opbouwen aan de hand van een aantal vragen.
Er bestaat een duidelijk parallellisme tussen de kritische houding van John De
Meulemeester tegenover de archeologische problemen die hem werden toevertrouwd en de kritische benadering die nodig is om de bouwchronologie van de
abdij van Orval verder te ontrafelen. Daarom willen wij met deze bijdrage een
uitdrukkelijke hulde brengen aan hem en aan zijn werk, dat, jammer genoeg, veel
te vroeg werd afgebroken.
Kritische analyse van de beschikbare gegevens over het middeleeuwse gebouwenbestand van de abdij van Orval
Bestond de zaalkerk(?) met drie apsissen werkelijk al vóór de komst van de
Benedictijnen in 1070?
In 1070 kwamen in de vallei van Orval enkele benedictijnenmonniken aan, die
afkomstig waren uit Calabrië (Italië) of, volgens andere auteurs, van de abdij van
Chalade (nabij Verdun, Frankrijk)5. Zij vestigden zich op het domein van graaf
Arnulphus de Chiny (1064/65 tot 1106), wellicht op de plaats van de toekomstige abdij van Orval. In zijn uitgebreid gedocumenteerde synthesewerk wekt
Paul-Christian Grégoire de indruk dat de benedictijnen door de graaf op zijn
domein waren geïnstalleerd juist omdat daar al een kleine verlaten kerk stond6.
Volgens de beschikbare, weliswaar laattijdige bronnen lijken de benedictijnen
echter lang te hebben moeten aandringen (“par leurs persuasions, et prieres”) bij
graaf Arnulphus de Chiny, vooraleer deze laatste hun uiteindelijk (“a la fin”) de
toelating gaf om zich in de vallei te vestigen: “Iceux donc alliches dudit lieu, firent
tant par leurs persuasions, et prieres, audit Arnulphus comte de Chiny, qu’ils obtiend-
4
5
6
176
F. Fonck wees reeds in 1995 op de controverses rond de interpretatie van de opgravinggegevens, maar behield in de
presentatie van de abdijsite wel de traditionele chronologie: Fonck 1995, 143. M. Untermann was de eerste die een
alternatieve hypothese voorstelde waarbij hij aannam dat de kerk met drie apsissen pas in 1124 zou zijn ingewijd.
Hij stelde tevens vast dat de tweede kerk een bernardijnse kerk was, die hij omstreeks 1140 dateerde, dus na de
komst van de Cisterciënzers in 1132, en hij plaatste tevens een vraagteken bij de interpretatie dat deze tweede kerk
een éénbeukige kerk zou zijn geweest: Untermann 2001, 321-322. Onderzoek van de steenhouwtechnieken op de
abdijsite heeft toegelaten om een chronologisch verband te leggen tussen de bouw van de derde kerk (de huidige
ruïne) en de noordelijke kloostergang. Ook kon worden aangetoond dat er een chronologisch verband bestaat tussen de uitbreiding van de kloostergang naar het westen toe en twee overgebleven schippijlers: er werd toen voor het
eerst voorgesteld dat er in de tweede helft van de 13de eeuw een schip met volledig nieuwe pijlers werd gebouwd:
Doperé in voorbereiding, 2010.
Fucker 1916, 23; Grégoire 1963-1964, 14; Tillière 1967, 3-7; Grégoire 1970b, 57; Kelecom 1970, 17; Grégoire
1982, 35-38; Fonck 1995, 142; Grégoire 2002, 29-31.
Kelecom 1970, 17; Grégoire 1982, 35; Grégoire 2002, 29-30.
NOVI MONASTERII
rent a la fin de demeurer et s’arrester en ceste vallee ou ils erigerent ung oratoire et petite
Eglise à l’honneur de la vierge Marie” 7. Uit deze passage kan men echter helemaal
niet afleiden dat in de vallei van Orval toen al een kerk stond: volgens deze tekst
zouden de benedictijnen immers zelf een kleine kerk gebouwd hebben. Deze
primitieve kerk was totaal onbekend vóór de opgravingen in de abdijkerk.
Ter hoogte van de viering van de huidige kerkruïne en in de twee oostelijke
traveeën van het schip werden de funderingen blootgelegd van een zaalkerk(?) met
drie apsissen (fig. 1). Deze kerk wordt, enkel op basis van het visgraatverband in
het metselwerk van de funderingen, nu eens in de 10de eeuw, dan weer in de 10de
of 11de eeuw gedateerd8. Pollenanalyses uitgevoerd op kalktuf in het klooster
wijzen naar verluid op een vrij intense bewoning, o.a. ook tijdens het midden van
de 10de eeuw9. In de noordwestelijke hoek van de kloostergang werd een houten
constructie blootgelegd, die, volgens Grégoire eveneens uit de 10de eeuw zou
dateren10. Merkwaardig is daarom wel het resultaat van een C14-datering, waaruit
blijkt dat deze resten niet ouder kunnen zijn dan het midden van de 11de eeuw11.
Fig. 1
7
8
9
10
11
De drie opeenvolgende kerken op de abdijsite van Orval. Orval I
is de zaalkerk(?) met drie apsissen; Orval II is de éénbeukige(?)
bernardijnse kerk; Orval III is de huidige ruïne (plan volgens
Grégoire 1982, 43, fig. 9).
Deze passage is afkomstig uit een manuscript van omstreeks 1575, opgesteld door Jean d’Anly, weergegeven in
Grégoire 2002, 29. Het valt wel op te merken dat de transcriptie van deze passage verschilt van die op p. 7 in hetzelfde boek en nog anders is in Grégoire 1982, 35. Daaruit blijkt duidelijk de noodzaak om, in het kader van een
vernieuwend onderzoek van de middeleeuwse abdij van Orval, ook alle bronnen aan een nieuwe lezing te onderwerpen.
Kelecom 1970, 17: 10de eeuw; Grégoire 1982, 42-43: 10de-11de eeuw.
Coûteaux 1969; Grégoire 1982, 41; Grégoire 2002, 34.
Grégoire 1982, 41-42; Grégoire 2002, 34.
Grégoire 1963-1964, 67.
177
Er is totnogtoe nog geen duidelijk chronologisch verband gelegd tussen deze
schaarse en dus misschien zelfs twijfelachtige aanwijzingen voor een 10de-eeuwse
bewoningskern en de oudste kerk op de abdijsite. Bovendien is ook de datering
van de kerkfunderingen zelf, enkel gesteund op het voorkomen van het visgraatverband, onzeker want dit verband komt minstens tot op het einde van de 11de
eeuw voor12.
Het zal dus belangrijk zijn om de datering van deze oudste kerk archeologisch te
preciseren en na te gaan of er wel een verband bestaat met een ook nog verder te
identificeren woonkern uit de 10de eeuw. Op dit ogenblik is dat echter helemaal
niet bewezen.
Hebben de benedictijnen en/of de reguliere kanunniken de zaalkerk(?) met
drie apsissen gebouwd ofwel de grotere éénbeukige(?) kerk met transept?
Indien de inhoud van de hierboven geciteerde tekst van Jean d’Anly (1575) letterlijk mag worden geïnterpreteerd, dan hebben de benedictijnenmonniken zelf een
kerk gebouwd, die toegewijd was aan de Maagd Maria. Aangezien het visgraatverband ook nog voorkomt tot op het einde van de 11de eeuw, kan men dus niet
uitsluiten dat de bouw van de kerk met de drie apsissen nog door de benedictijnenmonniken zou zijn aangevat13.
De kronijk van de abt van Echternach, Jean Bertels, gepubliceerd in 1595,
vermeldt echter dat, minder dan veertig jaar na hun aankomst, de benedictijnenmonniken naar Calabrië werden teruggeroepen. De betrokken tekst wordt door
Paul-Christian Grégoire in vertaling als volgt weergegeven: “…reçurent des lettres
de leur abbé, dans lesquelles il leur enjoignait de revenir vers lui sans différer et sans
tergiverser. En vrais enfants d’obéissance… laissant tout, ils reprirent le chemin de la
Calabre. C’est la raison pour laquelle leur temple resta inachevé»14.
12
13
14
178
Twee archeologisch goed gedateerde gebouwen met visgraatverband zijn de vierkante toren op de Tafelrondmotte
te Diest en de oudste stenen woontoren-zaalgebouw van het Gravensteen te Gent, beide gebouwd tijdens het laatste
kwart van de 11de eeuw: Callebaut 1982; Callebaut et al. 1981. De ovale donjon van de burcht “Château Liresse”
te Vivy (nabij Bouillon, prov. Luxemburg) vertoont op zijn binnenparement visgraatverband. De eerste vermelding
van deze burcht dateert van de tweede helft van de 11de eeuw en deze datering wordt bevestigd door het gevonden
aardewerk: Matthys 1991, 238. Het castrum van Chiny (ten noorden van Orval) omvat eveneens een omheiningmuur met visgraatverband. De datering ervan is echter slecht gekend wegens het ontbreken van archeologisch materiaal in stratigrafische context. Toch wordt een benaderende datering in de 11de-12de eeuw of daarna voorgesteld:
Matthys 1991, 268. De eerste middeleeuwse burcht van Vianden (Groot Hertogdom Luxemburg), waar eveneens
visgraatverband voorkomt, wordt archeologisch op de overgang van de 10de naar de 11de eeuw gedateerd: Zimmer
1996, 387-389; Zimmer s.d., 16-17. Het kleine kerkje van Ollomont (Nadrin, prov. Luxemburg), waarvan nu alleen het oostelijk gedeelte overblijft, heeft een gelijkaardig grondplan als de eerste kerk van Orval met drie aan elkaar
aansluitende apsissen. Het vertoont geen visgraatverband en wordt benaderend gedateerd op het einde van de 11de
of het begin van de 12de eeuw: Genicot 1966; Kubach & Verbeek 1976, 905.
N. Tillière is van mening dat de kerk met de drie apsissen door de benedictijnen was gebouwd en dat deze kerk werd
vergroot door de reguliere kanunniken: “Les fouilles de 1964-1965 ont permis de découvrir les fondations d’une petite
abside; il s’agit de l’église des moines de 1070, petite nef flanquée de deux collatéraux terminés par une abside que l’on a
découvert d’un côté. Les Chanoines de 1110 ont agrandi cet édifice comme les mêmes fouilles l’ont également démontré”:
Tillière 1967, 104, noot 2.
Fucker 1916, 23; Tillière 1967, 7-10; Grégoire 1970b, 57; Grégoire 1982, 38-39; Grégoire 2002, 31-33.
NOVI MONASTERII
In 1108-1110 schonk Otho de Chiny, zoon van Arnulphus, het domein van
Orval aan een gemeenschap van reguliere kanunniken15. Zij werkten de gebouwen
die door de benedictijnenmonniken onafgewerkt waren achtergelaten, waarschijnlijk verder af. Daarover bestaat echter geen enkele geschreven tekst. Hun kerk
werd in elk geval in 1124 ingewijd onder het bewind van Herbert de Bouillon:
“soubs lequel fut consacree l’Eglise d’Orval en l’honneur de la Vierge Marie par Henri
l’Anglois Evesque de Verdun environ l’an 1124”16.
Volgens Paul-Christian Grégoire en J. Kelecom was de eerste kerk op het grondgebied van Orval, nl. de kerk met de drie apsissen, het verlaten kerkje uit de 10de
eeuw en hebben de benedictijnen tussen 1070 en 1108 en de reguliere kanunniken tussen 1108 en 1124 gewerkt aan de grote éénbeukige(?) kerk met transept,
vierkant koor en vier zijkapellen (fig. 1)17. Wij hebben reeds hoger onze reserves
geuit over de datering van het eerste kerkje van Orval. De tweede kerk is echter
een duidelijk bernardijnse kerk omwille van de aanwezigheid van het vierkante
koor en het transept met de vier vierkante georiënteerde zijkapellen. Het lijkt ons
moeilijk om aan te nemen dat dit type van kerk al in1124 zou zijn ingewijd voor
een gemeenschap van reguliere kanunniken en dus niet voor Cisterciënzermonniken.
Het type van de bernardijnse kerk werd in 1953 gedefinieerd door Karl Heinz
Esser naar aanleiding van de opgraving van het koor en het transept met rechthoekige zijkapellen van de abdijkerk van Himmerod18. Hij had vastgesteld dat alle
dochterkerken van Clairvaux die gebouwd waren vóór de dood van Sint-Bernardus
in 1153 (waarvan er vandaag nog een twintigtal overblijven) volgens dit streng
geometrisch plan waren gebouwd19. Het is dus niet zozeer de inwijdingsdatum
(1124) van de tweede kerk van Orval die problemen oplevert, hoewel dan toch
nog zou moeten worden nagegaan of, in de optiek van de hierboven vermelde
onderzoekers, sommige delen van die kerk niet al zouden zijn aangevat door de
benedictijnen tijdens het laatste kwart van de 11de eeuw. Zowel voor een gemeenschap van benedictijnen op het einde van de 11de eeuw als van reguliere kanunniken in het begin van de 12de eeuw lijkt de bouw van een bernardijnse kerk
echter een anachronisme. In het licht daarvan lijkt het bijna aangewezen om de
eerste kerk met de drie apsissen te associëren met diezelfde benedictijnen en reguliere kanunniken. Het enige wat moeilijk te achterhalen is, is de duur van de werkzaamheden aan deze eerste kerk. Het lijkt waarschijnlijk dat zowel de benedictijnen
als de reguliere kanunniken niet alleen aan een kerk zullen gebouwd hebben, maar
ook, en misschien zelfs vooral, aan de bijbehorende kloostergebouwen. Van een
klooster ouder dan het huidige zijn totnogtoe echter nog geen duidelijke sporen
teruggevonden, noch van een klooster in associatie met de eerste kerk met drie
apsissen, noch van één dat samenging met de eerste bernardijnse kerk.
15
16
17
18
19
Fucker 1916, 23; Grégoire 1963-1964, 14; Tillière 1967, 8-10; Grégoire 1970b, 57; Grégoire 1982, 38-39;
Grégoire 2002, 32.
Grégoire 1970a, 35; Kelecom 1970, 17; Grégoire 1982, 43; Grégoire 2002, 32-33.
Esser 1953. Over het bernardijnse plan, zie ook Untermann 2001, 472-507.
In aansluiting met de observaties van Esser, zie ook het belangrijke aanvullende commentaar in Coomans 2000,
101.
Fucker 1916, 23; Grégoire 1963-1964, 14; Tillière 1967, 10-12; Grégoire 1970b, 57; Grégoire 1982, 21, 33-34;
Grégoire 2002, 33-34.
179
Was de tweede kerk van Orval een éénbeukige kerk met transept of slechts een
niet afgewerkt ontwerp voor een driebeukige kerk met transept?
Op vraag van Albert de Chiny werd Orval vanaf 1132 een Cisterciënzerabdij20.
De monniken, afkomstig van de Cisterciënzerabdij van Trois-Fontaines
(Champagne, Frankrijk), legden wellicht vrij snel de funderingen voor de bouw
van een eerste echte Cisterciënzerkerk. Volgens wat hierboven werd uiteengezet,
lijkt het waarschijnlijk dat de funderingen van de éénbeukige(?) kerk met transept,
rechtgesloten vierkant koor en vier vierkante zijkapellen door de monniken van
Trois-Fontaines zouden zijn aangelegd. Volgens de relatieve locatie van de opgegraven funderingen lijkt het dat het de bedoeling was om de eerste kerk met drie
apsissen nog een hele tijd in gebruik te houden terwijl men de nieuwe funderingen grotendeels buiten rond deze eerste kerk aanlegde (fig. 1). Volgens de
momenteel gangbare interpretatie bestond de nieuwe bernardijnse kerk uit een
lang smal éénbeukig schip, waarvan de afmetingen overeenkomen met die van de
middenbeuk van de ruïnes van de huidige abdijkerk, een vierkant koor en een
transept, waarop aan de oostzijde vier vierkante zijkapellen aansloten.
Deze interpretatie geeft echter aanleiding tot twee nieuwe vragen. Hoe sloot de bij
deze éénbeukige kerk horende kloostergang aan bij de zuidmuur van deze kerk en
waarom werd deze tijdens het archeologisch onderzoek niet teruggevonden? Sloot
de oostvleugel van de abdij die bij deze kerk hoorde aan bij het transept waarvan
de funderingen aan de westzijde vooruitspringen ten opzichte van het huidige
transept?
Men kan zich hier ook de vraag stellen in hoeverre deze eerste Cisterciënzerkerk
werkelijk als een éénbeukige kerk gepland was en of de vermeende funderingen
van de schipmuren tussen de huidige schippijlers in werkelijkheid niet de funderingsmuren waren voor de pijlers van de 12 de-eeuwse Cisterciënzerkerk waarvan
nu nog de oostelijke helft bestaat. Bovendien zouden het koor en de vier zijkapellen van de huidige ruïnes slechts een vergroting zijn van de oostpartij van deze
eerste Cisterciënzerkerk. Indien deze tweede kerk ooit werkelijk in opstand zou
bestaan hebben, dan zou men ook kunnen verwachten dat men in het huidige
koor nog bouwnaden en verschillen tussen de oude en de nieuwe muurparementen kan waarnemen, wat echter niet het geval is. Wij stellen dan ook de vraag
of deze eerste kerk niet slechts een onafgewerkt project is gebleven, dat snel werd
verlaten, juist zoals de abdijkerk IIIA van Villers21? Teneinde deze vraag te beantwoorden is het essentieel om een gericht onderzoek in te stellen naar de eventuele
locatie van de abdijgebouwen en de kloostergang die met deze eerste
Cisterciënzerkerk zouden kunnen geassocieerd worden.
20
21
180
Coomans 2000, 90-103.
De Jonghe et al. 1996, 240, fiche 49 en 242, fiche 50.
NOVI MONASTERII
Hoe is de werf van de huidige abdijkerk geëvolueerd en welke gegevens kunnen
gebruikt worden voor de datering van de verschillende fasen?
De huidige Cisterciënzerkerk werd opgetrokken in Sinemuriaan kalkzandsteen
(o.a. kalkzandsteen van Orval) voor wat betreft het gewone metselwerk en in
Bajociaan kalksteen (o.a. kalksteen van Grandcourt) voor alle geprofileerde en
gesculpteerde delen22. De datering van de aanvang van de werken op het einde van
de 12de eeuw wordt in de literatuur meestal niet grondig geargumenteerd23. Toch
kunnen wij deze datering bij benadering wel onderschrijven omwille van de
aanwezigheid van kruisribgewelven rustend op kapitelen en schalken, waarbij
toch een aantal anomalieën voorkomen die enkel kunnen verklaard worden omdat
de gotische gewelfbouw in die periode nog geen routine was24. Daarom moet men
wellicht ook aannemen dat het oostelijke gedeelte van de huidige kerkruïne pas
tijdens de eerste decennia van de 13de eeuw zou tot stand gekomen zijn. Een
verbreding van de datering gaande van het einde van de 12 de eeuw tot het begin
van de 13de eeuw voor de volledige duur van deze bouwwerf lijkt voorlopig aangewezen in afwachting van nieuwe preciezere gegevens. Eduard Fucker dateert de
kapitelen van de viering en van de eerste travee van het schip op het einde van de
12de eeuw25. Het is dus wellicht ook nuttig om deze eerste stilistische analyse
opnieuw te toetsen aan de meest recente gegevens over de evolutie van laatromaanse kapitelen.
De schelpenrijke Bajociaan kalksteen is weinig gevoelig voor erosie en vorst zodat
praktisch alle sporen van de steenbewerking bewaard zijn gebleven, inclusief
enkele steenhouwersmerken in de vorm van een vierkant of een kruis op de sokkels
van de halfzuilen aan de ingang van de zijkapellen van beide transeptarmen. Het
zijn echter alleen de fijn gehouwen stenen van de pijlers, halfzuilen, sokkels, kapitelen, bogen, gewelfribben en de deur- en vensteromlijstingen, die deze sporen
bewaren. Op het vlak van de steenhouwtechniek is het geheel gevormd door de
oorspronkelijke elementen van het koor, het transept en de eerste travee van het
schip homogeen en bewerkt met de steenbijl (ook zwaaivlecht genoemd), de polka
of de ceseel zonder randslag (fig. 2)26.
22
23
24
25
26
Fucker 1916, 31, 34: begin der werken rond 1175, einde tussen 1190 en 1200; Brigode 1975, 239: einde 12de–begin 13de eeuw; Grégoire 1982, 73-80: 1173-1232(?); Grégoire 2002, 60-62: 1173-1232(?); Untermann 2001, 472
en 635: begin der werken einde 12de eeuw, koor ca. 1200.
Dergelijke anomalieën komen ook voor in de gewelfbouw van de laat-romaanse westbouw van de SintGermanuskerk te Tienen (tweede kwart 13de eeuw): Lemaire 1949, 60; Doperé 1996, 62-64.
Fucker 1916, 33.
De steenbijl of zwaaivlecht is een bijl met rechte snede; de polka lijkt op een houweel waarbij de snede loodrecht
staat op de steel; de ceseel is een beitel met brede snede. Bij het gebruik van al deze werktuigen bekomt men scherp
ingesneden parallelle sporen. Het is dan ook niet mogelijk om de bewerkingssporen van elk van deze werktuigen
van elkaar te onderscheiden.
Kelecom 1970, 17-19; Grégoire 1982, 73-78; Grégoire 2002, 60-61. E. Fucker is ook van mening dat de waargenomen anomalieën eerder moeten worden toegeschreven aan technische onhandigheid of vergetelheid tijdens de
bouw: Fucker 1916, 39-40.
181
Fig. 2
Orval, abdijkerk, noordwestelijke pijler van de eerste schiptravee naast de viering (a); bewerkingssporen van de steenbijl,
de polka of de ceseel op Bajociaan kalksteen (b).
Er is ook geen enkele reden om de bouw van de kruisribgewelven van de zijbeuktraveeën juist ten westen van het transept te beschouwen als een afzonderlijke
latere fase, alleen omdat er in beide zijbeuken een console ontbrak die achteraf
(waarschijnlijk zelfs nog tijdens dezelfde werken) werd toegevoegd (fig. 3)27. Dat
deze gewelven wel degelijk van in het begin gepland waren wordt bewezen door
de vieringpijlers en de eerste schippijlers waar de kapitelen van de gewelfribben uit
één monoliet zijn gehouwen, samen met die van de scheibogen en/of de gordelbogen (fig. 4).
Fig. 3
27
182
Orval, abdijkerk, toegevoegde console voor de ondersteuning
van een gewelfrib van de oostelijke travee van de zuidelijke
zijbeuk.
De muur tussen de zuidelijke zijbeuk van de kerk en de noordelijke kloostergang was minstens tot juist boven de
sokkels bewaard gebleven: S.n. 1984, fig. 60; Chariot & Hance 2008, 103-104. E. Fucker dateert de overwelving
van deze kloostergang en dus de bouw van de pilasters pas bij de overgang van de 13de naar de 14 de eeuw, niettegenstaande er een grote gelijkenis bestaat tussen het enige bewaarde kapiteel in de noordelijke kloostergang en
sommige kapitelen in de abdijkerk: Fucker 1916, 47.
NOVI MONASTERII
Fig. 4
Orval, abdijkerk, kapitelen van de eerste zuidelijke middenbeukpijler naast de viering.
Dezelfde steenhouwtechniek is ook terug te vinden op de boogstenen en de gewelfaanzetten in de sacristie en ook op de sokkels van de pilasters van de noordelijke
kloostergang ingewerkt in de muur van de zuidelijke zijbeuk van de huidige
kerkruïne28. Deze sokkels komen slechts voor tot waar op het westelijke uiteinde
oorspronkelijk de muur van de lekenbroedersgang aansloot. Deze oorspronkelijke
noordelijke kloostergang moet omstreeks 1162 zijn afgewerkt vermits graaf Albert
de Chiny er toen reeds werd begraven29. Deze datering is niet noodzakelijk in
tegenspraak met de bouw van het oostelijke gedeelte van de kerk op het einde van
diezelfde eeuw of zelfs in het begin van de 13de eeuw. Er is echter niets meer overgebleven van het kerkschip dat oorspronkelijk samenging met deze kloostergang
en van de scheidingsmuur tussen de kloostergang en het schip bleef tot vóór de
restauratie van de ruïnes, praktisch alleen nog de sokkelzone over.
In het midden van de 13de eeuw zou een brand een niet nader bepaald gedeelte
van de abdijgebouwen hebben verwoest. Abt Henri de Bouillon († 1259) vatte
toen in elk geval een nieuwe bouwcampagne aan die meer dan 100 jaar zou
duren30. Tijdens deze lange bouwcampagne werd ook de lekenbroedersgang afgeschaft en afgebroken. De noordelijke kloostergang werd toen naar het westen
doorgetrokken tot op de plaats van het gebouw van de lekenbroeders. Alle geprofileerde elementen van de nieuwe delen van de kloostergang zijn met het gradeerijzer of de tandvlecht bewerkt (consoles en aanzetten van de gewelfribben)
(fig. 5)31.
28
29
30
31
Fucker 1916, 45; Grégoire 1963-1964, 15 en 116; Grégoire 2002, 57.
Grégoire 1963-1964, 15 en 86-88; Tillière 1967, 80-82; Grégoire 1982, 122-124; Grégoire 2002, 89-91.
Het gradeerijzer is een beitel met brede tanden; de tandvlecht is een bijl met tanden. Ook voor deze werktuigen is
het niet altijd mogelijk om de bewerkingsporen, die zich voordoen als streeplijnen, van elkaar te onderscheiden.
Ofwel gaat het in dit laatste geval om opnieuw gebruikt materiaal van de halfzuil, ofwel werd in de 16de eeuw enkel
een nieuwe basis aangebracht. E. Fucker neemt aan dat de twee westelijke pijlers van de noordelijke rij middenbeukpijlers uit dezelfde periode dateren als het koor en het transept en dus dateren uit het einde van de 12 de eeuw:
Fucker 1916, fig. 57.
183
Fig. 5
Orval, westelijke kloostergang, gewelfaanzet (a); bewerkingssporen van het gradeerijzer op Bajociaan kalksteen (b).
Enkele bewaard gebleven sokkels van gekoppelde zuiltjes boven op de muur van de
noordelijke kloostergang (kant kloostertuin) zijn waarschijnlijk in Maaskalksteen en
bewerkt met het gradeerijzer en voorzien van een randslag met de beitel. Van deze
reconstructiefase zijn ook in het schip van de abdijkerk nog belangrijke elementen
overgebleven: in de noordelijke rij schippijlers, de pilaster tegen de westmuur en de
twee westelijke pijlers op een romaanse geprofileerde sokkel, in de muur van beide
zijbeuken telkens één halfzuil, weliswaar op een laatgotische sokkel32. Deze twee
schippijlers, met inbegrip van de sokkel, en de twee halfzuilen zijn bewerkt met het
gradeerijzer of de tandvlecht (fig. 6).
Fig. 6
32
184
Orval, abdijkerk, 13de-eeuwse noordelijke schippijler (a); bewerkingssporen van het gradeerijzer of de tandvlecht op Bajociaan
kalksteen (b).
In 1376 werd abt Thierry d’Ansart in de kapittelzaal begraven: Fucker 1916, 25 en 49; Grégoire 1963-1964, 92.
NOVI MONASTERII
De nieuwe structuur van dit schip, wellicht tot stand gekomen tijdens de tweede
helft van de 13de eeuw, was helemaal niet het resultaat van een aanpassing van de
pijlers en halfzuilen voor het aanbrengen van kruisribgewelven. De geprofileerde
romaanse pijlersokkels zijn samengesteld uit vier tot vijf grote monolieten, waarin
zowel de sokkels voor de scheibogen of de gordelbogen samen voorkomen met die
voor de schalken voor de gewelfribben. Hetzelfde geldt ook voor de samenstelling
van de geprofileerde pijlerelementen zelf met hoekschalken. Op slechts één plaats
is de sokkel van een schalk voor een gewelfrib op een vrij onhandige manier scheef
ingepast tussen de andere blokken. De oudere pijlersokkel, die tijdens de opgravingen onder de nu zichtbare complexe geprofileerde pijlersokkel werd gevonden,
moet dan mogelijk worden geïnterpreteerd als de sokkel van één van de pijlers van
de eerste bernardijnse kerk ofwel van het schip dat oorspronkelijk samenging met
de nog bestaande oostpartij. Misschien slaan deze twee opties hier ook wel op één
en hetzelfde schip. Het is wellicht niet uit te sluiten dat het driebeukige (en dus
niet het éénbeukige) schip van de eerste bernardijnse kerk een tijd samen heeft
bestaan met de huidige oostpartij, vooraleer in de tweede helft van de 13de eeuw
te worden vervangen door het nieuwe met kruisribgewelven overwelfde schip,
waarvan aan de noordzijde nog het onderste deel van twee pijlers en de pilaster aan
de binnenzijde van de westmuur zijn overgebleven.
Het gradeerijzer of de tandvlecht komt ook voor op alle originele onderdelen van
de laat-13de-eeuwse of vroeg-14de-eeuwse kapittelzaal (beide geprofileerde deurstijlen, de onderste delen van de eveneens geprofileerde vensterstijlen, de meeste
consoles en de gewelfaanzetten, de geprofileerde vensteromlijstingen in de oostmuur) en in de aanpalende spreekkamer . Zij behoren dus mogelijk tot dezelfde
bouwcampagne als de westelijke kloostergang en het kerkschip of sloten er onmiddellijk op aan.
Conclusies
Het is niet mogelijk om hier al definitieve conclusies te trekken omdat hier vooral
elementen worden aangereikt voor een vernieuwend archeologisch-bouwhistorisch onderzoek van de middeleeuwse abdijsite van Orval. We zullen in deze
conclusies voor elk van de drie kerken telkens de momenteel gangbare interpretaties (a) laten volgen door de hierboven geformuleerde alternatieve hypothesen (b)
met telkens een suggestie voor toekomstig onderzoek.
De zaalkerk(?) met drie apsissen (Orval I)
a. Gangbare interpretatie: Verlaten parochiekerk uit de 10de eeuw. Bijkomend
onderzoek zal moeten uitmaken in hoeverre op de site van Orval in de 10de
eeuw inderdaad een dorpsgemeenschap of een beperkte woonkern heeft
bestaan en of er ook een chronologisch verband bestaat met de kerk met drie
apsissen.
185
b. Alternatieve hypothese: Kloosterkerk van de benedictijnen, mogelijk afgewerkt
door de reguliere kanunniken en ingewijd in 1124. Bijkomend onderzoek is
nodig om na te gaan of elementen kunnen worden teruggevonden van een
eventueel kloostercomplex geassocieerd met deze kerk. Zijn er aanwijzingen
die uitsluitsel kunnen geven of het hier gaat om een zaalkerk dan wel om een
driebeukige kerk?
De eerste bernardijnse kerk (Orval II)
a. Gangbare interpretatie: Éénbeukige kloosterkerk van de benedictijnen, afgewerkt door de reguliere kanunniken en ingewijd in 1124. Bijkomend onderzoek is nodig ter hoogte van de oostvleugel van de abdij om na te gaan of er
kloostergebouwen hebben bestaan of gepland waren die aansloten aan het
zuidtransept van die kerk.
b. Alternatieve hypothese: Eerste driebeukige Cisterciënzerkerk aangevat na 1132.
Voor deze hypothese zal het onderzoek zich richten op de plaats van de huidige
zijbeuken en de westgevel teneinde na te gaan of er aanwijzingen kunnen worden
gevonden dat ook deze eerste bernardijnse kerk zijbeuken had.
De huidige bernardijnse Cisterciënzerkerk (Orval III)
a. Gangbare interpretatie: Verbreding van de éénbeukige kerk (Orval II), afbraak
van de oostpartij en bouw van de huidige oostpartij (Orval III).
b. Alternatieve hypothese: Bouw van de huidige oostpartij (Orval III), na een planwijziging onmiddellijk aansluitend op de eerste driebeukige Cisterciënzerkerk
(Orval II). De keuze tussen één van deze beide hypotheses zal mede afhangen
van de resultaten van het onder punt 2 voorgestelde onderzoek.
De nieuwbouw van het schip (Orval III)
a. Gangbare interpretatie: Op het einde van de 12de eeuw vervangen complexe
pijlers voorzien van schalken voor de bouw van kruisribgewelven de oorspronkelijk (geplande?) eenvoudige pijlers.
b. Alternatieve hypothese: Tijdens de tweede helft van de 13de eeuw vervangen
complexe pijlers voorzien van schalken voor de bouw van kruisribgewelven de
oorspronkelijke eenvoudige pijlers, behalve de eerste travee naast de viering.
Deze hypothese lijkt de enige mogelijke na het recente onderzoek van de steenhouwtechnieken, waaruit is gebleken dat op de site van de abdij van Orval het
gradeerijzer volgt op de steenbijl. De uitbreiding van de kloostergang naar het
westen en de bouw van het schip zijn chronologisch verbonden door het
gebruik van het gradeerijzer.
Overwelving van de huidige bernardijnse Cisterciënzerkerk (Orval III)
a. Gangbare interpretatie: Begin in het koor, daarna transept en tenslotte het
schip met toevoeging van pilasters in het koor en consoles in de zijbeuken
186
NOVI MONASTERII
b. Alternatieve hypothese: De overwelving maakte deel uit van de bouwcampagne
van de oostpartij (einde 12de eeuw - begin 13de eeuw) en van het schip
(tweede helft 13de eeuw) met correcties voor de pilasters en de consoles tijdens
de werken en niet in een afzonderlijke fase. In de vroegste fase van de gewelfbouw komen correcties (toevoeging van vergeten pilasters of consoles), ook in
andere gebouwen, regelmatig voor. Deze correcties hoeven niet noodzakelijk
te wijzen op een andere fase in de chronologie van de werf. Voor de gewelfbouw in de zijbeuken wijzen de monolieten waaruit de reeks kapitelen van de
vieringpijlers en van de eerste schippijlers zijn gehouwen, erop dat die gewelven
tenminste van bij de bouw van de oostpartij van de kerk voorzien waren en dat
de toevoeging van de kleine consoles in de zijbeukmuren naast de kapitelen
van de gordelbogen dus enkel als een correctie moet worden beschouwd.
Bibliografie
BRIGODE S. 1975: L’architecture cistercienne en Belgique. In: Aureavallis, Mélanges
historiques réunis à l’occasion du neuvième centenaire de l’abbaye d’Orval, Liège,
237-245.
CALLEBAUT D. 1982: De Tafelrondmote op de Warande te Diest, Archaeologia
Belgica 250, Varia IV.
CALLEBAUT D., RAVESCHOT P. & VAN
Gent, Archaeologia Belgica 238, 67-71.
DE
WALLE R. 1981: Het Gravensteen te
CHARIOT C. & HANCE E. 2008: L’abbaye d’Orval, tome I, Lorsque parlent les pierres,
Gloucestershire.
COOMANS TH. 2000: L’abbaye de Villers-en-Brabant, Construction, configuration et
signification d’une abbaye cistercienne gothique, Brussel-Brecht.
COÛTEAUX M. 1969: Formation et chronologie palynologique des tufs calcaires du
Luxembourg belgo-grand ducal, Bulletin de l’Association française pour l’étude du
Quaternaire 3, 192-203.
DE JONGHE S., GEHOT H., GENICOT L.F., WEBER PH. & TOURNEUR F. 1996: Pierres
à bâtir traditionnelles de la Wallonie, Manuel de terrain, Jambes – Louvain-laNeuve.
DOPERÉ F. 1996: De Sint-Germanuskerk, I, Bouwhistorisch onderzoek, Inventaris
van het kunstpatrimonium van de stad Tienen, Tienen.
DOPERÉ F. (in voorbereiding, 2010): Selectieve aanwending en bewerking van
natuursteen in de abdij Ten Duinen van de 13 de tot het begin van de 16 de eeuw. Een
vergelijkend bouwtechnisch onderzoek tussen de dochterabdijen van Clairvaux op het
huidige Belgische grondgebied, Jaarboek Abdijmuseum Ten Duinen 1138, Novi
Monasterii 9.
187
ESSER K.H. 1953: Les fouilles à Himmerod et le plan bernardin. In: Mélanges saint
Bernard, Congrès de l’Association bourguignonne des sociétés savantes 24, Dijon,
311-315.
FONCK F. 1995: Orval, Le patrimoine monumental de la Belgique, Wallonie 21,
Province du Luxembourg, Arrondissement de Virton, Liège, 142-151.
FUCKER E. 1916: Die Abtei Orval. In: P. CLEMEN & C. GURLITT (red.), Die
Klosterbauten der Cistercienser in Belgien, Berlin, 1-64.
GENICOT L.F. 1966: La chapelle Sainte-Marguérite à Ollomont. Une fausse exception dans l’architecture romane de l’ancien diocèse de Liège?, Ardenne et Famenne
I, 5-51.
GRÉGOIRE CHR. 1963-1964: L’ancien cloître, Historique de son évolution,
Contributions à l’Histoire de l’abbaye d’Orval 1, Pays Gaumais 24-25, 159-276.
GRÉGOIRE CHR. 1970a: Plan des fouilles de l’église médiévale. In: Orval, neuf
siècles d’histoire, Orval, 35.
GREGOIRE CH. 1970b: L’histoire de l’abbaye d’Orval. In: Orval, neuf siècles
d’histoire, Orval, 57-72.
GREGOIRE P.C. 1982: Orval au fil des siècles, Première partie, Des origines au 14e
siècle, Orval.
GREGOIRE P.C. 1992: Orval au fil des siècles, Deuxième partie, Epanouissement,
destruction, relèvement, Orval.
GREGOIRE P.-C. 2002: L’abbaye d’Orval, Au fil des siècles, Metz.
KELECOM J. 1970: L’architecture monastique à Orval. In: Orval, neuf siècles
d’histoire, Orval, 17-28.
KUBACH H.E. & VERBEEK A. 1976: Romanische Baukunst an Rhein und Maas 2
L-Z, Berlin.
LEMAIRE R. JR 1949: De Sint-Germanuskerk te Tienen, Bulletin van de Koninklijke
Commissie voor Monumenten en Landschappen I, 41-83.
MATTHYS A. 1991: Les fortifications du 11e siècle entre Lesse et Semois. In: BÖHME
H.W. (red.), Burgen der Salierzeit 1, In den nördlichen Landschaften des Reiches,
Monographien 25, Sigmaringen, 225-280.
TILLIÈRE N. 1967: Histoire de l’abbaye d’Orval, Orval.
UNTERMANN M. 2001: Forma Ordinis, Die mittelalterliche Baukunst der
Zisterzienser, Kunstwissenschaftliche Studien 89, Berlin.
ZIMMER J. 1996: Die Burgen des Luxemburger Landes I, Luxembourg.
ZIMMER J. s.d.: Le château de Vianden, Luxembourg.
188
S.n. 1984: Orval, une promenade dans le passé, Orval.
NOVI MONASTERII
Culinaire archeozoölogie: de moeizame
zoektocht naar tafelresten
Anton Ervynck, An Lentacker & Wim Van Neer
De voeding van vroeger
Wanneer aan iemand die niet zoveel van archeologie weet, wordt gevraagd waarom
opgravers dieren- en plantenresten inzamelen, komt al snel het antwoord dat ze
dat doen om te weten wat mensen vroeger aten. Op zich is dit een logische
gedachte want veel archeologisch dieren- en plantenmateriaal bestaat inderdaad
uit consumptieafval. Bovendien is de reconstructie van voedingspatronen één van
de belangrijkste drijfveren geweest om natuurwetenschappelijk onderzoek voor
het eerst in de traditionele culturele archeologie te integreren. Zo ontdekte men
rond het midden van de 19de eeuw door het onderzoek van botten en schelpen
wat Mesolithische jagers-verzamelaars in Denemarken als voedsel hadden verzameld of wat men in de Neolithische nederzettingen langs de Zwitserse meren aan
granen had geteeld en aan vee had gekweekt. In België startte dergelijk onderzoek
geruime tijd later, na de tweede wereldoorlog. Vanaf de jaren ’70-’80 was John De
Meulemeester één van de grootste pleitbezorgers van de integratie van de ecologische invalshoek in de traditionele culturele archeologie.
Gaandeweg ontwikkelde de ecologische archeologie zich als een vast deel van het
archeologisch onderzoek en verruimde de vraagstelling. Het werd duidelijk dat
men vanuit het ecologisch materiaal ook andere thema’s dan voeding kon
verkennen, zoals het gebruik van dierlijke en plantaardige producten binnen de
materiële cultuur, hun rol binnen het sociale leven of als deel van het ideologische
luik in het vroegere menselijke handelen. Alle aspecten die voortvloeiden uit het
samenleven van mensen, dieren en planten kwamen aan bod, niet enkel de functioneel-economische. Ook de studie van de vroegere voeding op zich werd steeds
ruimer gezien en men poogde globale economische reconstructies op te stellen,
waarbij akkerbouw, veeteelt, jacht, pluk en visvangst in relatie tot het landschap
en in hun sociale context werden bekeken. De ecologische archeologie onderstreepte haar eigen belang door er op te wijzen dat ze meer deed dan lijstjes
opstellen van mogelijk geconsumeerde dieren en planten. Het ging om de ontwikkeling van de voedselvoorziening in een breed economisch en sociaal perspectief,
met aandacht voor de ecologische invalshoek en de chronologische ontwikkeling.
De ‘vaart der volkeren’, in kaart gebracht via de opgegraven dieren- en plantenresten, dat was (en is) zowat de bedoeling. Helaas is binnen deze ambitieuze
aanpak het oorspronkelijke uitgangspunt, het voedsel op zich, wat verloren
gegaan.
189
De vraag ‘wat hebben mensen vroeger precies gegeten’ blijft echter nog even
boeiend als in de pionierdagen van het onderzoek. Vaak menen we ze trouwens te
hebben beantwoord maar is dat niet zo. De meeste archeologische voedingsstudies
gaan immers over dieren- en plantensoorten en niet over gerechten. Veel onderzoekers beseffen het niet meer, maar de organische resten die ze gebruiken voor
hun macro-economische bespiegelingen hebben ooit eens op het bord of op de
schoot van hun studieobjecten gelegen, of zijn tot stand gekomen tijdens de voorbereiding van maaltijden. En dat is een tekortkoming, om velerlei redenen.
Allereerst is voor de reconstructie van het vroegere leven vaak niet de algemene
beschikbaarheid van eetbare dieren en planten het interessantste studiethema
maar wel wat mensen als dagelijkse maaltijd konden samenstellen1.
Een gerecht of bereiding zegt bovendien zoveel meer dan een soortenlijst. Met
dezelfde basisproducten kan men immers veel, en zeer diverse bereidingen maken
en de opties die men daarbij neemt, zijn het resultaat van een complex samenspel
van factoren die men als iemands ‘culinaire cultuur’ zou kunnen omschrijven.
Smaak, koopkracht, status, culinaire mode en traditie, gezondheidsoverwegingen,
voorradigheid van producten en zelfs religieuze of andere ideologische overtuigingen zullen alle bepalen hoe een gerecht er uiteindelijk uitziet2. De antropologische stelling van Lévi-Strauss is al vaker aangehaald3 maar blijft even waar: precies
de culinaire handelingen (het ‘koken’) maken van een natuur-product een cultuurproduct4. Net het onderscheid tussen grondstof en bereiding, tussen ‘le cru et le
cuit’, brengt ons op het spoor van het gedrag van de vroegere mens. En dat is toch
het doel van elk archeologisch onderzoek? Een recente visie plaatst het ‘koken’, het
gebruik van vuur, trouwens ook evolutief centraal in de evolutie van onze soort5.
De manieren om voeding klaar te maken vertonen bovendien brede geografische en
chronologische patronen, waardoor bepaalde bereidingen als typisch voor een volk
(wat dit begrip ook mag betekenen) (zoals de ‘Italiaanse’ of de ‘Joodse’ keuken) of
een groep worden ervaren (zoals de ‘kloosterkeuken’), of kenmerkend voor een
bepaalde periode (de ‘Romeinse’ of de ‘middeleeuwse’ keuken). Het gaat daarbij
trouwens niet zozeer om de gebruikte dieren of planten (die initieel door de natuurlijke omgeving bepaald zijn) maar vooral ook over de wijze waarop die worden
verwerkt. Waarom wordt een kip anders klaargemaakt in Noordwest-Europa dan in
Afrika of Zuidoost-Azië? Waarom was de verwerking van een geslacht varken in
middeleeuws Vlaanderen verschillend van nu? Of opdelingen qua regio of tijdperk
daarbij categoriek mogen doorgevoerd worden, is zeer de vraag, maar het blijft een
boeiende kwestie. Moet de boutade ‘je bent wat je eet’ (Dis-moi ce que tu manges, je
te dirai ce qui tu es)6 niet worden vervangen door ‘je bent wat je eet, en vooral ook
hoe je het klaarmaakt, vooraleer je het eet’? Het hoe is in het huidig archeologisch
onderzoek wellicht ondergewaardeerd geraakt ten opzichte van het wat.
1
2
3
4
5
6
190
Zie Jobse-van Putten 1995.
Zie bijvoorbeeld MacClancy 1992.
Laatst nog Koon et al. 2010.
Lévi-Strauss 1964.
Wrangham 2009.
Brillat-Savarin 1826.
NOVI MONASTERII
Redenen te over dus, om aan de hand van het archeologisch vondstenmateriaal
gerechten te reconstrueren, en niet te blijven steken bij de aankooplijst van
soorten. Maar is dit wel mogelijk? Natuurlijk is het vrijwel uitgesloten een archeologische context te vinden die onomstotelijk aantoont dat ooit op die plek iemand
een half kippetje heeft gegeten, opgediend met erwtjes en wortels, vergezeld van
een portie rijst. Systemen van afvalverwerking en verschillen in bewaringskansen
van archeologisch materiaal maken dit onmogelijk. Maar misschien is, in uitzonderlijke omstandigheden, het kippetje op zich uiteindelijk nog wel op te sporen en
als deel van een zelfstandige bereiding te identificeren?
Of het in bepaalde omstandigheden mogelijk is bij een archeologische interpretatie iets verder te raken dan een soortenlijst wordt in wat volgt uit de doeken
gedaan, aan de hand van de vondstencategorie van de dierlijke resten7. We gaan
daarbij uit van vindplaatsen waar de zachte delen van voedsel in regel snel vergaan,
en dus niet van sites in heel koude of extreem droge klimaten, waar uitzonderlijke
bewaringscondities voorkomen.
Het juiste afval
Een gerecht of bereiding kan slechts archeologisch opgespoord worden wanneer er
producten in verwerkt zijn die mogelijk in de bodem bewaard blijven. Het gaat
dan meestal om harde delen die in regel ook niet gegeten worden. Bij het dierlijk
materiaal zijn dit bot, schelpen, eischaal, het uitwendig skelet van schaaldieren,
enz. Wanneer vis gefileerd werd, of vlees zonder bot op het bord belandde, is het
gerecht natuurlijk niet langer traceerbaar. De bewaring van etensresten is echter
niet het enige probleem Een culinair archeoloog, op zoek naar wat overblijft na
een maaltijd, moet dat materiaal kunnen herkennen tussen de vele andere categorieën van archeologische resten.
Bereidingen zijn inderdaad enkel op te sporen aan de hand van tafelresten (materiaal dat na de maaltijd op het bord achterblijft). Een belangrijke uitdaging is dus
die vondstcategorie in het opgravingsmateriaal te herkennen en af te zonderen.
Helaas is consumptieafval op een archeologische vindplaats meestal sterk vermengd
geraakt. Zo kan het consumptieafval samen zitten met dierlijk materiaal dat niets
met de menselijke voeding te maken heeft: artisanaal afval, of resten van begraven
kadavers of van dieren die bij toeval op eigen houtje in een context terechtkwamen. En zelfs als er in een structuur of laag alleen consumptieafval zit, is dit
vaak toch weer een mengeling van materiaal dat tot stand kwam in verschillende
stappen van het bereidingsproces. Het kan daarbij naast tafelresten gaan om
7
Vele collega’s waren behulpzaam bij het inwinnen van informatie voor deze denkoefening: Jan Moens, Koen De
Groote en Noemí Guijarro De Julián (VIOE), vele buitenlandse collega’s die reageerden op een oproep voor informatie via de ZOOARCH-nieuwsgroep (http://www.jiscmail.ac.uk), en speciaal Terry O’Connor (University of
York) die recent een zoektocht ondernam naar de dagelijkse maaltijd in de archeologie. Hij gaf welwillend inzage in
zijn ongepubliceerde nota’s terzake (O’Connor ongepubl.). Waar ideeën door hem aangebracht, zijn gebruikt,
wordt daarnaar verwezen als ‘O’Connor, pers. med.’.
191
slachtafval (materiaal dat achterblijft op de plek waar een dier werd gedood) en
keukenafval (materiaal dat vrijkomt wanneer een dier wordt verwerkt voor
consumptie). Het vermengen van materiaal maakt dat de overgrote meerderheid
van de archeologische afvalcontexten niet bruikbaar is voor culinaire reconstructies. Vooral keuken- en tafelafval zal in regel samen gedeponeerd zijn, zodat niet
meer te achterhalen is of een bot met een stuk vlees mee is opgediend, of mosselen
in hun schelp zijn geserveerd en of een vis al dan niet gefileerd werd bij de bereiding (alhoewel dit laatste een vrij recente culinaire ingreep lijkt; vis werd vroeger
vooral in moten gehakt).
Het is dus zoeken naar contexten van exclusief tafelafval. Die laten zich echter niet
zo makkelijk herkennen. Toen in de slotgracht van het kasteel van Londerzeel,
nabij de woontoren, een laat-13de tot 14de-eeuwse afvallaag werd aangesneden,
rees het vermoeden dat het hier om tafelresten ging. Niet alleen de lokalisatie kon
daarop wijzen; het zoogdierenbot werd bovendien gedomineerd door varkensknoken (het favoriete vlees voor een feodale heer)8, en meer bepaald door delen van
de schedel. Daarbij kwam het beeld van de varkenskop als pièce de resistance van een
middeleeuws banket naar voren, wat dan natuurlijk naar tafelafval verwijst. In
dezelfde context zaten echter ook veel kippenresten, maar nu vrijwel enkel tarsometatarsi (het bot uit het onderste deel van het loopbeen), skeletdelen waarrond geen
vlees zit en die in regel vóór het bereiden van de vogel worden weggehakt. De grote
hoeveelheid van deze botten verwijst dus naar keukenafval en geeft aan dat de interpretatie van het Londerzeelse afvalpakket niet eenduidig is9. Misschien moeten de
botten uit de varkensschedels ook wel als keukenafval geïnterpreteerd worden, en
werden uitgebeende varkenskoppen aan tafel geserveerd?
Een zelfde probleem van interpretatie stelt zich bij een kuil uit het site van La
Place des Hallettes te Compiègne (Fr.) waar in de 9de-10de-eeuwse vulling de
resten werden gevonden van zeven jonge varkens, een dertigtal kippen (waaronder
mogelijk ook kapoenen), enkele ganzen, drie pauwen, een kraanvogel, een kleine
waadvogel, minstens één zangvogel, (geconsumeerde) amfibieën en een steur10.
Het is verleidelijk deze eenmalige depositie als de restant van een fraai banket te
zien, en wellicht is het dat ook. Onzeker blijft echter of het om tafel- of keukenafval gaat. Op basis van de aan- of afwezigheid van bepaalde skeletelementen kan
deze keuze in elk geval niet gemaakt worden, wat een reconstructie op het niveau
van een bereiding belemmert.
Soms zijn er betere kansen tot een sluitende interpretatie, bijvoorbeeld wanneer de
contextgegevens of de structuur van de onderzochte site duidelijke aanwijzingen
leveren. Monastieke sites lenen zich daar vaak toe, door hun duidelijke en systematische functionele opdeling11. Van de beerput van de 17de-eeuwse priorswoning binnen de abdij van Ename kon verondersteld worden dat die alleen tafelafval
8
9
10
11
192
Ervynck & De Meulemeester 1996, Ervynck 2004.
Ervynck et al. 1994.
Yvinec 1997, 174-176.
O’Connor pers. med.
NOVI MONASTERII
bevatte, omdat er in deze alleenstaande woning binnen het abdijcomplex geen
keuken is aangetroffen, en de daar genuttigde maaltijden dus in de centrale abdijkeuken moeten zijn bereid. De dierenresten uit de putvulling omvatten vooral
schelpen van mosselen en oesters, vele fragmenten van het uitwendig skelet van
kreeften (fig. 1), een grote hoeveelheid visbotten, en wat minder vogelbeenderen.
Botten van gegeten zoogdieren zijn dan weer zeer zeldzaam. Deze samenstelling
werd bij de publicatie van dit ensemble verklaard door te wijzen op de voedingsregels die in de abdij werden nageleefd en die het vlees van viervoeters van het
menu weerden12. Nu kan echter ook de specifieke aard van het tafelafval worden
ingeroepen, om te verklaren waarom zoogdierbot ontbreekt. Misschien kwam op
de rijke tafel van de prior enkel vlees zonder bot? Dit zou dan iets zeggen over de
gerechten die op de prior’s tafel werden geserveerd maar tegelijk betekenen dat die
het met de voedingsregels niet te nauw nam, wat binnen een post-middeleeuwse
abdij trouwens aannemelijk is.
Fig. 1
Skeletfragmenten van kreeft uit de 17de-eeuwse beerput van de
priorswoning in de abdij van Ename (uit Cooremans et al. 1993).
Een beter monastiek voorbeeld komt uit het Kartuizerklooster van Mauerbach
(Oostenrijk)13, waar, geheel volgens de regels van deze orde, de monniken in
aparte cellen verbleven, waar zij in afzondering hun maaltijden gebruikten. Eén
van de onderzochte afvalcontexten weerspiegelt duidelijk de voeding van één
persoon (alhoewel niet echt uit te maken is welke tijdsperiode de resten precies
overspannen), aangebracht vanuit een centrale plaats en niet bereid in de kloostercel zelf. Het materiaal, met een dominantie van zoetwatervis, toont aan dat de
strenge Kartuizer-voedingsregels, met een afwijzing van alle niet-aquatische dierlijke producten, nauwgezet werden gevolgd. Een andere context toont de voeding
van iemand met wellicht een hogere rang binnen de gemeenschap want de resten
bevatten naast vis nu ook botmateriaal van de meerkoet en de zoetwaterschildpad,
dieren die door hun verblijf in het water als ‘vissen’ werden gecatalogiseerd14. In
dit site komen we dus dicht in de buurt van echte maaltijden.
12
13
14
Cooremans et al. 1993.
O’Connor pers. med.
Galik & Kunst 2004.
193
De beerputten van de laat-middeleeuwse stadsgevangenis van Mechelen vormen
mogelijk een niet-monastiek voorbeeld van duidelijk te interpreteren contexten
van consumptieafval. De beerputten waren uitgegraven in de kelder van de gevangenistoren en waren verbonden met latrines op de hogere verdiepingen. Omdat er
in de toren klaarblijkelijk geen keuken aanwezig was, zou het consumptieafval uit
de beerputten tafelafval moeten voorstellen. Dit afval zou dus een kijk kunnen
bieden op wat er op het bord van de gevangenen lag maar helaas bleek dit uitgangspunt iets te eenvoudig. De consumptieresten bleken ook kenmerken van slachten keukenafval te vertonen, wellicht de weerslag van manieren van afvalverwerking
binnen het gevangeniscomplex, die niet meer volledig in kaart te brengen zijn15.
Of was slachtafval een basisingrediënt van de schamele kost van de gevangenen?
Een bijzondere context wordt gevormd door een afvoerkanaal opgegraven in wat
vroeger het badhuis was van het Romeinse legioensfort van Caerleon (ZuidoostWales)16. In de vulling, daterend uit het laatste kwart van de 1ste eeuw AD, zaten
etensresten die niet van ‘gewone’ maaltijden komen maar die kleine versnaperingen moeten vertegenwoordigen die door de baders werden gegeten. Het gaat
vooral om kippenbotjes en beenderen van schaap, in het laatste geval vrijwel alleen
ribben en wervelfragmenten. Een kleiner aantal varkensbotten bestond uit ribben
en beenderen uit de voet (‘varkenspootjes’)17.
Contexten die om allerlei redenen enkel tafelafval bevatten, bieden dus de beste
kansen om het niveau van een soortenlijst te overstijgen. Zulke vondstomstandigheden komen echter zelden voor. Zelfs bij exclusief tafelafval, zullen resten van
meerdere bereidingen meestal door elkaar zitten. Idealiter heeft de culinaire
archeologie dus contexten nodig die de resten bevatten van één enkel gerecht,
liefst zelfs één gang binnen een maaltijd. Is dit een optie, of de spreekwoordelijke
speld in de hooiberg?
Speciale deposities
In bepaalde gevallen laten contexten van louter tafelafval zich herkennen als
speciale deposities die één gebeurtenis weerspiegelen. Uit de Romeinse periode
zijn voorbeelden bekend waarbij de resten van één maaltijd op rituele wijze zijn
gedumpt. Nabij het 3de-eeuwse Mitras-heiligdom opgegraven te Tienen bevond
zich een reeks kuilen waarin naast tafelservies en voorwerpen met duidelijk religieuze betekenis, ook de beenderen zaten van minstens drie vissen, 286 kippen
(vrijwel zeker allemaal hanen), een aantal wilde vogels, een haas, tien jonge
varkens, veertien lammeren en wat stukken rundsvlees. Het gaat duidelijk om de
resten van een eenmalige gebeurtenis, een groot banket ter ere van de god, waarbij
naar schatting zo’n 300 gasten aanschoven18. De overgrote dominantie van hanen
15
16
17
18
194
Lentacker et al. 2007, Troubleyn et al. 2009.
O’Connor pers. med.
O’Connor 1986.
Lentacker et al. 2004.
NOVI MONASTERII
op het menu heeft een duidelijk symbolische betekenis (de haan en Mitras als
brengers van het licht) en het bleek zelfs mogelijk op basis van de gereconstrueerde
slachtleeftijden van enkele gegeten biggen en lammeren uit te maken dat de festiviteit moet plaatsgegrepen hebben rond (wellicht zelfs op) de langste dag van het
jaar. Was dit materiaal gedumpt in een context waarin ook andere dierlijke
consumptieresten zaten, of dierlijk afval van andere activiteiten, was zulk een
gedetailleerde interpretatie natuurlijk niet mogelijk geweest.
Ook in stedelijke Romeinse context blijken dergelijke rituele ‘banketkuilen’ voor
te komen. Twee voorbeelden uit de site van de Hondstraat te Tongeren bevatten
onder meer de resten van oesters, zee- en zoetwatervis, wilde vogels maar vooral
veel kip, haas, ever, ree en edelhert, en botten van varken, rund en schaap. Bepaalde
dieren (met name lammeren, haas en wellicht de meeste vogels) zitten als ganse
skeletten in deze context; van andere zijn dan weer enkel specifieke delen aanwezig.
De frequente aanwezigheid van varkenspootjes valt daarbij op19, net zoals in het
eerder aangehaalde voorbeeld van het legioensfort uit Wales. De ruïnes van een
badgebouw van de klassieke stad Sagalassos leverden enkele beenderconcentraties
op die geaccumuleerd raakten na het ineenstorten van het gebouw door een aardbeving, ergens in de 6e eeuw na Christus. Sommige van die assemblages werden
afgezet door roofvogels die de nestelden in het verlaten gebouw20, andere zijn
menselijke accumulaties die eerder punctueel van aard lijken. Het meest opvallende assemblage bestaat uit een concentratie van alleen geiten- en schapenbotten
die bovendien alleen afkomstig zijn van het bekken en de achterpoten, zonder
evenwel de terminale delen (middelvoetsbeenderen en teenkootjes) die zo goed als
geen voedingswaarde hebben. Het gaat in totaal om 23 achterpoten die de overblijfselen lijken van een gemeenschappelijk eetmaal dat hier plaatsgreep en
waaraan, naargelang de eetlust van de gasten, 50 tot 100 mensen moeten hebben
deelgenomen21.
Een bijzondere categorie binnen deze speciale deposities zijn natuurlijk de maaltijden die in een graf zijn meegegeven, en die voor Europa het best bekend zijn uit
de Romeinse tijd22. Allerlei bewaringsvormen zijn daarbij mogelijk: de maaltijden
kunnen simpelweg klaargemaakt en als bijzetting gedeponeerd zijn, maar ze
kunnen ook op een brandstapel zijn meegegeven. Soms gaat het niet eens om een
maaltijd voor de overledene maar om voedsel bereid voor de begrafenisgangers,
waarvan de resten in het graf zijn gedeponeerd. De vraag bij dit soort vondsten
blijft natuurlijk of de maaltijden voor de doden of de rouwenden representatief
zijn voor deze voor de levenden. Wellicht kunnen we er echter van uitgaan dat de
‘funeraire keuken’ in basisprincipes, keuze van basisproducten, enz., niet compleet
verschilde van de dagelijkse ‘levende keuken’. Culinair stond ze misschien wel op
een hoger niveau.
19
20
21
22
Lentacker et al. ongepubl. gegevens.
De Cupere et al. 2009.
De Cupere et al. ongepubl. gegevens, http://www.archaeology.org/interactive/sagalassos/field04/subsistence3.html
Zie bijvoorbeeld Lauwerier 1986, 1993.
195
Speciale deposities die in de buurt komen van funeraire contexten, maar eerder
onbedoeld van aard zijn, zijn de resultaten van kleine en grote catastrofen. Door
grote of kleine rampspoed kan een bereiding gefossiliseerd raken. Dat is het geval
wanneer een pot of pan op het vuur uit het oog werd verloren, en uitkookte, of
zelfs vuur vatte. Soms gooide men het recipiënt met de erin gecarboniseerde voedselresten dan gewoon weg, en kan het bij opgravingen teruggevonden worden.
Dergelijke aardewerkvondsten met ‘voedselkorsten’ krijgen vaak nog weinig
aandacht maar kunnen gedetailleerde interpretaties toelaten23. Maar uiteraard zijn
dit zeldzame vondsten. Vaak reinigde men een ‘overgekookte’ pot toch voor hergebruik of gaat de samenhang tussen potscherf en voedselkorst bij de opgraving
verloren. Het fanatiek reinigen van vondsten is daar vaak de oorzaak van.
Een andere situatie doet zich voor wanneer sites in hun geheel aan catastrofes ten
onder gaan. Dan kan het dagelijks leven in één klap gefossiliseerd raken. Bij de
vulkanische ondergang van Akrotiri (op Thera, in de Egeïsche Zee) bleef een rijtje
van drie tonijnenwervels op een braadpan achter24. Andere contexten uit dit site
verwijzen eerder naar bewaarde producten (zie ook verder). Uit het klassieke Ephese
(Turkije) zijn soortgelijke catastrofale contexten bekend, nu te wijten aan aardbevingen, alhoewel daar de vraag blijft of het niet eerder om keuken- dan om tafelafval
gaat25. Het bekendste voorbeeld is natuurlijk het site van Pompeii (Italië), alhoewel
daar dan weer blijkt dat in catastrofale omstandigheden plantaardige resten meer
kans hebben op bewaring, en interpretatie, dan dierlijke. Er is inderdaad meer
bekend over de broden van Pompeii26 dan over de vlees- en visconsumptie.
Specifieke sporen
In een gemengde context van consumptieafval kan het toch soms mogelijk zijn tafelresten te herkennen. Dat is met name het geval wanneer de vondsten specifieke
bewerkingssporen vertonen die verwijzen naar de manier waarop een bereiding
verliep, of zelfs naar de wijze waarop het product is gegeten. Een voorbeeld zijn de
overlangs gekliefde schapenschedels die soms in middeleeuwse of post-middeleeuwse sites worden gevonden27 (fig. 2) en die verwijzen naar de consumptie van
schapenhersenen in de (halve) schedel. Strikt genomen is het niet te bewijzen dat de
hersenen effectief aan tafel uit de schedelpan werden gelepeld maar de nauwkeurige
en systematische wijze waarop de schedels zijn gekliefd, suggereert toch dat ze deel
uitmaakten van de presentatie. Of de schapenkoppen zijn gebraden of gekookt, is
niet duidelijk. Het onderscheid tussen beide bereidingswijzen is trouwens niet
makkelijk op het botmateriaal af te lezen (zie verder). Wanneer bij het roosteren
enkel het vlees of het beenvlies rond de botten worden geschroeid, laat dit achteraf
meestal geen sporen na op het archeologisch materiaal.
23
24
25
26
27
196
Zie Van Neer & Ervynck 2008, voor een voorbeeld van ‘verkoolde’ vissaus
Birtacha et al. 2008.
Forstenpointner et al. 2002.
Mayeske 1972.
Bijvoorbeeld Deforce et al. 2007; Veeckman et al. 1992.
NOVI MONASTERII
Fig. 2
Gekliefde schapenschedels uit een rijke stadswoning uit
laat-middeleeuws Brugge (uit Deforce et al. 2007).
Een variant op deze bereiding werd aangetroffen bij opgravingen in de verdwenen
laat-middeleeuwse Sint-Michielsparochie te Ieper (nu de ‘Verdronken Weiden’).
Bij een collectie schapenschedels waren de aangezichtsbeenderen en het gehemelte
weggehakt waardoor de hersenpan onderaan geopend was. Bovenaan de schedels
van dit hoornloze ras waren brandsporen zichtbaar, op de plek waar normaal de
horens zitten (fig. 3). Deze vondst kan worden geïnterpreteerd als het resultaat van
het bereiden van de hersenen in de schedelpan, die werd geroosterd boven een
vuur of, meer waarschijnlijk, in een laag gloeiende as28.
Fig. 3
28
Geroosterde schapenschedels uit de laat-middeleeuwse
‘Verdronken Weiden’ te Ieper (Ervynck ongepubl. gegevens).
Ervynck ongepubl. gegevens.
197
Brandsporen vormen vrijwel steeds een verwijzing naar culinaire handelingen29
maar laten niet vaak toe het onderscheid te maken tussen keuken- of tafelafval. Ze
tonen wel aan dat een gerecht gebraden is, en niet gekookt. Zijn ze afwezig, dan is
een interpretatie minder duidelijk vermits veel vis of vlees natuurlijk werd
gebraden zonder dat het bot daarbij werd geschroeid. Hoe aan te tonen is dat een
dierlijk product gekookt is (en het bijvoorbeeld in een prehistorische context
onderscheiden van rauw gegeten voedsel) blijft een twistpunt onder onderzoekers.
Er is gepoogd om het verschil te zien aan de hand van breukpatronen op het bot30
maar recent geven fysisch-chemische analysen meer uitsluitsel31. Of in het de
toekomst mogelijk zal worden om hieruit routinematig interpretaties te halen,
blijft echter de vraag.
Snijsporen stellen dezelfde interpretatieproblemen als brandsporen. Ze laten
evenmin toe om ondubbelzinnig te verschil te maken tussen keuken- en tafel,
maar in het geval de context door andere aanwijzingen duidelijk is, kunnen ze
illustreren hoe een gerecht werd gegeten en tegelijk ook een beetje hoe een bereiding er moet hebben uitgezien. In een aantal Engelse sites worden borstbeenderen
van ganzen teruggevonden die overlangs, langsheen de kam van het sternum zijn
doorgesneden, een patroon dat culinair overeenkomt met een manier van opdelen
van de gebraden gans, aan tafel, die bekend staat als ‘reare the goose’32. Deze bijna
ritueel vastgelegde manier van het verdelen van het dier werd uitgevoerd door een
ervaren gastheer die daarbij, bewust of onbewust, ook bepaalde welke gast welk
deel kreeg en hoe groot de portie wel mocht zijn. Deze handeling diende dus aan
tafel te gebeuren en de opdeling van het archeologisch bot toont dus dat het effectief om tafelafval gaat.
In vele gevallen liet het bereiden in de keuken of het eten aan tafel geen duidelijke
sporen na op de dierlijke producten33 en is het dus ook onmogelijk om te zien of
vlees of vis niet of wel met bot eraan op tafel werd geserveerd. Een duidelijke
aanwijzing voor het laatste wordt echter wel gevormd wanneer knaagsporen door
mensen op de dierlijke resten zijn aangebracht. De uitdaging is dan natuurlijk wel
deze te onderscheiden van de knaagsporen aangebracht door dieren34.
Soms kan een ingrediënt via een omweg herkend worden. Bij runderschedels die
men als slachtafval aantreft in Romeinse of jongere Europese sites ontbreken vaak
de neusbeenderen, wat aangeeft dat de snuit is weggehakt (zie fig. 4). Wellicht
gebeurde dit bij het villen van het dier. Daarna werd de huid naar de leerlooierij
gebracht, maar het is weinig aannemelijk dat de snuit daar dan nog aan vastzat.
Dit deel van de schedel bleef anderzijds ook niet achter op de slachtplaats want
neusbeenderen en het voorste deel van de bovenkaak ontbreken in het slachtafval.
29
30
31
32
33
34
198
Albarella & Serjeantson 2002.
Alhaique 1997.
Koon et al. 2010.
Gidney 2009, en de illustraties aldaar.
Zie bijvoorbeeld Willis et al. 2008.
Elkin & Mondini 2001.
NOVI MONASTERII
Fig. 4
Schedel van een rund uit Romeins Braives (r.) met afgehakte
hoornpitten en snuit (l. een recent specimen ter vergelijking)
(uit Lentacker et al. 1993).
Ze duiken af en toe wel op in huishoudelijk afval, wat tot de veronderstelling leidt
dat de rundersnuit apart werd klaargemaakt. In een laat-middeleeuwse context te
Aalst, site Hopmarkt, werd een groot aantal onderkaken en fragmenten van de
bovenschedel van runderen teruggevonden. Deze context bevat duidelijk enkel
slachtafval en opvallend ontbreekt inderdaad elk spoor van de nasalia of neusbeenderen en het voorste deel van de bovenkaak35.
Andere specifieke sporen verwijzen eerder naar de vorm waarin een voedingsproduct werd aangevoerd, dan naar het eigenlijke verwerken in een gerecht. Meer
bepaald gaat het dan om kenmerken van de dierenresten die verwijzen naar het
voorbereiden of bewaren ervan (in gedroogde, gerookte, gezouten of andere
vorm). Culinair zijn de sporen die daarop wijzen natuurlijk even belangrijk als de
echte bereidingssporen. De vorm waarin een stuk vlees in de keuken aankwam,
bepaalde in grote mate wat men er mee kon aanvangen en hoe de bereiding uiteindelijk smaakte. Een bekend voorbeeld uit Romeinse sites zijn de schouderbladen
van rund die een doorboring vertonen en vaak vele, fijne snijsporen. Deze stukken
worden geïnterpreteerd als afkomstig van ‘voorhammen’, schouderstukken van
35
Lentacker & Ervynck ongepubl. gegevens.
199
het rund die na het zouten met een haak (die door het bot gedreven werd) werden
opgehangen om te worden gerookt36 (fig. 5). De fijne snijsporen zijn gerelateerd
aan het afsnijden van het eerder droge, moeilijk te verwijderen vlees. Ook op
andere delen van het runderskelet zijn dergelijke snijsporen echter terug te
vinden37.
Fig. 5
Schouderbladeren van rund met doorboringen, uit Romeins
Braives (uit Lentacker et al. 1993).
Dat informatie over processen voorafgaand aan het uiteindelijke consumeren ‘aan
tafel’ van groot belang is voor de studie van de tafelresten zelf, betekent ook dat
alle voorbereidende stappen in kaart moeten worden gebracht. Het opdelen van
kadavers is er zo een van. Of de romp van een dier in koteletten en tussenribstukken (‘entrecôtes’) wordt opgedeeld, of dat de spiermassa rond de ribben als
één geheel werd weggesneden, heeft uiteindelijk een betekenis voor wat in de
keuken kan bereid worden. In het laatste geval heeft men immers ‘spare ribs’ en
een grote vleespartij zonder bot; in het eerste een selectie van vleesstukken met of
zonder rib.
Bij de studie van botmateriaal van vis stelt de vraag naar de bewaringswijze zich
opnieuw. En ook hier zijn er archeologische mogelijkheden. Gekaakte haring laat
zich herkennen aan het ontbreken van bepaalde botten uit de schoudergordel. Bij
het wegsnijden van de kieuwen en de ingewanden, een deel van het behandelingsproces dat reeds aan boord gebeurt, worden die skeletdelen mee verwijderd38
(fig. 6). Door zorgvuldig alle skeletdelen van haring uit een archeologisch ensemble
op naam te brengen, en dan te tellen, kan gekaakte haring herkend worden. Een
andere traditionele manier van verwerken is het drogen en zouten van platvissen,
waarbij de schedel wordt weggesneden. Een voorbeeld van dergelijk assemblage
zonder kopbeenderen komt uit 12de-14de-eeuws Alkmaar39. Bij de resten van
kabeljauw laat stokvis zich soms herkennen, in de typische vorm een gezouten en
36
37
38
39
200
Schmid 1972, 43, fig. 5; Lentacker et al. 1993, 316, fig. 126 (2).
Künst 2006.
Ervynck & Van Neer 1992; Van Neer & Ervynck 1993.
Esser & Gehasse 1991.
NOVI MONASTERII
aan de lucht gedroogd product, waarvan de kop en vaak ook het voorste deel van
de wervelkolom is verwijderd. Het centrum van de productie situeerde zich op de
Lofoten (Noord-Noorwegen) en de stad Bergen had lang een handelsmonopolie.
De aanwezigheid van stokvis kan opgespoord worden aan de hand van bepaalde
snijsporen op bepaalde beenderen of aan de hand van de afwezigheid van bepaalde
skeletdelen (kopbeenderen en precaudale wervels)40. Vaak is dit echter eenvoudiger gezegd dan gedaan, vermits onderzoek meer en meer onderstreept dat er
meerdere types van bewaarde kabeljauw waren41, en dat er naast de Noorse
productie ook kabeljauw behandeld werd in andere Europese kustplaatsen42. In
het algemeen laten veel bewaarde visproducten zich natuurlijk niet opsporen.
Voorbeelden zijn gezouten of gerookte haringen (of andere vissen) waarvan geen
skeletdelen zijn weggesneden.
Fig. 6
Skeletelementen die worden verwijderd bij het kaken van haring
(uit Van Neer & Ervynck 1993).
Een bijzondere vorm van bewaarde vis is de vissaus, bereid door kleine, vette vis te
laten fermenteren in een vat met pekel en kruiden. Het is een typisch ingrediënt
voor zuiderse keukens maar werd door de Romeinen ook bij ons ingevoerd en
bleef in gebruik tot in de vroege middeleeuwen. De kwaliteitsversie van vissaus is
een vrij helder vocht, gewonnen uit het bovenste deel van het fermentatieproduct.
Onderin het vat zit echter meer ‘droesem’, bestaande uit visbotjes, schubben en
plantenresten, en dit tweedeklasse product laat in tegenstelling tot de topkwaliteit
archeologische sporen na43. Wanneer dergelijke resten in concentraties worden
gevonden, ligt het gebruik van deze zoute smaakversterker voor de hand. In de
context van duidelijke tafelresten, zoals bij het afval van het Mitras-banket44, is dit
bij een culinaire interpretatie natuurlijk een interessant bewijsstuk.
40
41
42
43
44
Bijvoorbeeld Brinkhuizen 1994; Harland 2007; Perdikaris et al. 2007.
Brinkhuizen 1994.
Bijvoorbeeld te Raversijde: Van Neer & Ervynck ongepubl. gegevens.
Van Neer et al. in voorbereiding.
Lentacker et al. 2004.
201
Het ultieme consumptieafval
Wie op zoek gaat naar archeologische tafelresten, moet ook rekening houden met
de tegengestelde vondstencategorie: dat wat niet op tafel is achtergebleven maar
effectief geconsumeerd is. In zeldzame gevallen blijkt het archeologisch mogelijk
gegeten voedsel op het spoor te komen. Het gaat dan bijvoorbeeld om de maaginhoud van veenlijken45 of, in het geval de maaltijd iets langer de dood voorafging,
de inhoud van het darmkanaal46. Dergelijke vondsten, geassocieerd met de dramatische, soms rituele dood van een persoon zijn eenmalig en geven wellicht niet de
dagelijkse leefomstandigheden weer. Dat is anders bij coprolieten, de gefossiliseerde menselijke uitwerpselen die in uitzonderlijke (meestal heel droge, of anders
extreem koude) omstandigheden op sites worden aangetroffen47. Zij kunnen zich
‘opstapelen’ gedurende het ganse leven van een persoon.
Binnen het kader van deze bijdrage (sites gelokaliseerd in gematigde klimaten)
komen coprolieten vrijwel nooit voor, maar het blijft een interessante vondstencategorie. Ze bevatten materiaal dat via andere verzamelmethoden niet zichtbaar is,
enerzijds omdat het volledig vergaat of niet in samenhang aangetroffen wordt,
maar anderzijds ook omdat de resten zeer in detail kunnen worden bestudeerd.
Men kan tot op een microscopisch niveau gaan dat anders, door het gebrek aan
context, onzinnig is48. Waar vaak wordt gedacht dat coprolieten alle resten
bevatten van één maaltijd, is dit op macro- en microscopisch niveau echter niet zo.
Verschillende categorieën van voedsel gaan op verschillende snelheden door het
maag-darmkanaal, en sommige bestanddelen vergaan volledig (vlees) terwijl
andere (sommige plantaardige bestanddelen) veel meer kans hebben om de verteringsprocessen te doorstaan49.
De historische omkadering
Alhoewel het niet expliciet werd vermeld, zitten in bovenstaande interpretaties
vaak argumenten verscholen gebaseerd op traditie, op een etnografische (volkskundige) achtergrond dus. Archeologische resten als tafelafval herkennen, culinaire handelingen op het bord of in de keuken identificeren, uitspraken over wat
al dan niet een bereiding zou kunnen voorstellen; ze steunen meestal niet enkel op
de kenmerken van het vondstenmateriaal zelf maar ook, vaak onbewust, op de
keukentraditie van de onderzoeker, op wat die aan culinaire cultuur bezit, en op
de kennis of ideeën die die nog als ‘erfgoed’ met zich mee draagt. Een brede, internationale kijk is daarbij aangewezen want in bepaalde regio’s is de keuken nog
traditioneler dan in andere. De archeologische interpretatie dat men vroeger
rundersnuiten als apart gerecht klaarmaakte steunt bijvoorbeeld op vergelijking
45
46
47
48
49
202
Holden 1986.
Zoals bij de Ötzi of IJsman: Holden 2002.
Reinhard & Bryant 1992.
Weliswaar vooral op plantkundig gebied: Horrocks et al. 2003.
Sobolik 2000.
NOVI MONASTERII
met de zuiderse keukens waarin vele varianten van deze bereiding algemeen zijn
(of waren). Ook de veronderstelling dat men bij ons vroeger schapenhersenen uit
de schedel lepelde, steunt deels op een etnografische vergelijking. In Spanje wordt
dit gerecht (cabeza de cordero) zo opgediend50. Het wordt er gebraden, maar koken
kan in het vroegere Vlaanderen natuurlijk ook een optie zijn geweest.
In een tijd waarin de culinaire cultuur globaliseert, en tegelijk veel traditionele
gebruiken verloren gaan, hebben onderzoekers met een familiale of andere traditie
van koken een voordeel, althans waar het om de interpretatie van archeologische
tafelresten gaat. Heel ver terug in de tijd reiken dergelijke tradities in NoordwestEuropa echter niet meer en ook in Zuiderse landen, met een om economische
redenen vaak nog veel traditionelere keukencultuur gaan ze momenteel in ijltempo
verloren. Het valt te vrezen dat we deze informatiebron binnenkort helemaal kwijt
zijn. In Europa ligt de situatie dus heel anders dan in bijvoorbeeld CentraalAmerika waar archeologische vondsten qua interpretatie nog makkelijk kunnen
getoetst worden aan de oeroude gebruiken die nog leven in traditionele gemeenschappen. De archeozoölogie van Maya-sites maakt aldus dankbaar gebruik van
de registraties van culinaire gebruiken in de nog bestaande Maya-gemeenschappen51.
In de Europese archeozoölogie heeft men dit geluk dus vrijwel niet meer, en moet
men zijn wijsheid uit boeken halen. Gelukkig is er de historische kookliteratuur
die toch meer dan een half millennium teruggaat (op wat oudere middeleeuwse
teksten na, en Romeinse bronnen die echter nauwelijks op het dagelijks leven van
‘bij ons’ op toepassing lijken). Oude kookboeken of handschriften zijn een uitermate interessante informatiebron52 maar het is vaak zelfs niet nodig heel ver terug
te gaan. Als een boutade kan men zeggen dat veel in de keuken tot in de 20ste
eeuw vrij traditioneel is gebleven. In een nog niet zo oude editie van ‘Ons
Kookboek’, het befaamde receptenboek van de Vlaamse Boerinnenbond, vindt
men naast het recept voor schapenhersenen ook andere bereidingen die toekomstige generaties als ‘middeleeuws’ zullen overkomen (of dat nu al doen), bijvoorbeeld deze voor rundstong, kalfskop, schapenpootjes en -tong, varkensnieren, of
voor het gebruik van varkens-, runds- en kalfsbeenderen (mergpijpen) in een
voedzame bouillon53.
Soms kunnen historische gegevens niet alleen het gebruik van dierlijke produkten
schetsen maar zelfs vrij exacte interpretaties van archeologische vondsten bieden.
Het gebruik ‘to reare the goose’, vastgesteld in een aantal Engelse sites door Louise
Gidney54, is inderdaad reeds beschreven in 1638 door J. Murrell in zijn ‘Murrels
Two Books of Cookerie and Carving’55. Mrs Isabella Beeton beschrijft een paar
eeuwen later, in het mid-19de-eeuwse ‘The Book of Household Management’,
50
51
52
53
54
55
Zie http://delcoche.files.wordpress.com/2009/05/052209_spain_ed_0015.jpg.
Bijvoorbeeld Götz 2008.
Zie Sels 1988 voor een eerste introductie.
Anoniem 1966.
Gidney 2009.
Murrell 1638.
203
hetzelfde ritueel56. Een risico bij de historische omkadering is natuurlijk dat
archeologische vondsten dan steeds geïnterpreteerd worden in navolging van een
zeldzame, misschien anecdotische historische bron. Het is niet omdat er een oud
recept bekend is, dat voedingsproducten steeds zo werden klaargemaakt. Het blijft
dus de vraag of de laat-middeleeuwse gekliefde schapenschedels iets te maken
hebben met een recept uit het 16de-eeuwse Cock Bouck: “Om een lamshooft oft
gheetkinshooft te vullen. Nempt dat hooft ende clivet ontween, ende gesoden zinde,
nempt caneele, ghineber ende soffraen, doren van eyeren ende breet dat. Dan zalmen
in tween cappen met de hersenen, ende dan zalmen dat hooft zoo vullen”57. Hoe het
ook zij, deze tekst bevestigt wel dat de archeologische vondsten inderdaad een
bereiding voorstellen.
Afbeeldingen van bereidingen zijn een andere interessante informatiebron maar
leiden mogelijk tot hetzelfde euvel. David Teniers de Jonge beeldt in 1644 een
zwaan af, opgediend in haar pluimen, als bekroning van een pastei (fig. 7), maar
dat betekent natuurlijk niet dat alle zwanen zo werden klaargemaakt. Anderzijds
is het natuurlijk zo dat het opdienen van grote vogels in hun veren, en vele andere
culinaire hoogstandjes, moeilijker uit archeologische vondsten kunnen afgeleid
wanneer de historische en iconografische omkadering er niet zou zijn.
Fig. 7
56
57
204
Beeton 1861, 504-505.
Braeckman 1995.
Keukeninterieur (David Teniers de Jonge, 1644) (uit Moulin 1988).
NOVI MONASTERII
Globaal gesteld hebben historische data rond voeding net zoals de archeologische
gegevens hun beperkingen en mogelijkheden, en is de interactie tussen, en de
synthese van zoveel mogelijk invalshoeken de meest vruchtbare studietechniek58.
De historische kennis werkt bij archeologische interpretaties natuurlijk niet alleen
verrijkend maar vooral ook relativerend. Hoeveel culinaire informatie blijft niet
onherroepelijk verscholen achter de droge botten op de studietafel van de archeozoöloog (m/v)? En wat betekent dit voor sites of contexten waarvoor geen historische culinaire context voorhanden is? De kookcultuur van prehistorische
gemeenschappen, van de lagere klassen in de historische periode, kortom van elke
vroegere groep van mensen die geen of weinig geschreven bronnen naliet, zal
enkel kunnen gereconstrueerd worden via de vondsten uit opgravingen, en dat
blijft dus een moeizame onderneming.
Besluit
De zoektocht naar archeologische tafelresten blijkt dus moeilijk maar niet geheel
onmogelijk. Echte bereidingen zullen wel nooit of extreem zelden kunnen gereconstrueerd worden maar de interpretatie kan toch soms verder gaan dan een
soortenlijst van wellicht geconsumeerde dieren. We eindigen in feite een beetje
tussenin, op het niveau van de ‘ingrediënten’: delen van dieren, verschijningsvormen (in de schelp of niet) of bewaringsvormen (gerookt, gezouten) die
aantonen hoe het voedsel verwerkt werd. Aldus komen we toch iets te weten over
de culinaire cultuur van vroegere mensen. Bij toekomstig onderzoek zal het
wellicht het belangrijkst zijn om de culinaire invalshoek voldoende aandacht te
geven, bijvoorbeeld door bij de berging van vondsten meer zorg te besteden voor
samenhangende ensembles binnen een grotere archeologische context (zoals
éénmalige deposities binnen een afvallaag). Bovendien moeten ook de sporen op
het dierlijk materiaal, die verwijzen naar culinaire handelingen, meer aandacht
krijgen. En natuurlijk moet steeds zoveel mogelijk historische informatie in rekening worden gebracht.
Uiteraard kan de culinaire cultuur niet enkel aan de hand van dierenresten
bekeken worden, maar moet er een integratie zijn met de studie van de plantenresten en van de culturele artefacten. Een studie van de functionaliteit van het
aardewerk en de evolutie van de vormenrijkdom is daarbij essentieel59, net zoals de
analyse van het gebruik van de recipiënten, aan de hand van slijtage- of brandsporen60 of door chemisch residu-onderzoek61. Daarnaast is natuurlijk ook de
inrichting van de kookfaciliteiten belangrijk, de manier van stoken het gebruikte
brandhout, enz.
58
59
60
61
Ervynck et al. 1996.
Zie De Groote 2008 voor Vlaanderen, of Ruempol & van Dongen 1992.
Lopez et al. 2002.
Barnard & Eerkens 2007.
205
Uiteindelijk zou dit alles zelfs moeten leiden tot interpretaties rond gastronomie,
wat natuurlijk nog een bredere lading dekt dan de culinaire cultuur. Dit laatste
begrip gaat over de manier van voedsel bereiden en opdienen maar de gastronomie
beslaat ook alle andere culturele facetten die bij het nuttigen van voedsel aan bod
komen: dans, sociaal ritueel, presentatie, muziek, de kunst van de tafelconversatie,
etiquette, enz. Aldus ontstaat een breed cultuurhistorisch beeld dat doorheen de
tijd kan gevolgd worden. Dergelijke interpretaties bestaan al62 maar houden
vreemd genoeg vrijwel geen rekening met archeologie, laat staan met de ecologische archeologie. Het is bovendien niet aangewezen om het brede beeld enkel
cultuurhistorisch uit te werken maar de interpretaties ook in een antropologisch
kader te plaatsen63. Alles samen moet het helpen om vanuit de resten van dode
dieren en planten meer te weten te komen over hoe de producten in bereidingen
zijn verwerkt en hoe de vroegere consumenten daarmee zijn omgegaan.
Bibliografie
ALBARELLA U. & SERJEANTSON D. 2002: A passion for pork: meat consumption at
the British Late Neolithic site of Durrington Walls. In: MIRACLE P. & MILNER N.
(red.), Consuming passions and patterns of consumption, Cambridge, 33-49.
ALHAIQUE F. 1997: Do patterns of bone breakage differ between cooked and
uncooked bones? An experimental approach., Anthropozoologica 25-26, 49-56.
ANONIEM 1966: Ons Kookboek (493e duizendtal). Leuven.
BARNARD H. & EERKENS J.W. (red.) 2007: Theory and Practice of Archaeological
Residue Analysis, British Archaeological Reports International Series 1650, Oxford.
BEETON I. 1861: The Book of Household Management. London.
BIRTACHA K., DEVETZI A., MYLONA D., SARPAKI A. & TRANTALIDOU K. 2008: The
cooking installations in Late Cycladic IA Akrotiri on Thera: The case of the
Kitchen in Pillar pit 65. Preliminary report. In: BRODIE N.J., DOOLE J., GAVALAS
G. & RENFREW C. (red.), Horizon: A Colloquium on the Prehistory of the Cyclades,
Cambridge, McDonald Institute Monographs, 349-375.
BRAECKMAN W.L. 1995: Een Antwerps Kookboek voor “Leckertonghen”, Publikaties
van de Stadsbibliotheek en het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven
46, Antwerpen.
BRILLAT-SAVARIN J. A. 1826: Physiologie du Gout, ou Meditations de Gastronomie
Transcendante, Paris.
62
63
206
Zie bijvoorbeeld Moulin 1988.
Zie Farb & Armelagos 1980.
NOVI MONASTERII
BRINKHUIZEN D. C. 1994: Some notes on fish remains from the late 16th century
merchant vessel Scheurrak SO1. In: VAN NEER W. (red.), Fish exploitation in the
past. Proceedings of the 7th Meeting of the ICAZ Fish Remains Working Group,
Annales du Musée Royal de l’Afrique Centrale, Sciences Zoologiques 274,
Tervuren, 197-205.
COOREMANS B., ERVYNCK A. & VAN NEER W. 1993: De voedselvoorziening in de
Sint-Salvatorsabdij te Ename (stad Oudenaarde, prov. Oost-Vlaanderen) 2. De
afvalput van de priorij (17de eeuw), Archeologie in Vlaanderen III, 419-442.
DE CUPERE B., THYS S., VAN NEER W., ERVYNCK A., CORREMANS M. & WAELKENS
M. 2009: Eagle owl (Bubo bubo) pellets from Roman Sagalassos (SW Turkey):
distinguishing the prey remains from nest and roost sites, International Journal of
Osteoarchaeology 19, 1-22.
DEFORCE K., ERVYNCK A., HILLEWAERT B., HUYGHE J., LENTACKER A., VAN HAASTER
H. & VAN NEER W. 2007: Het archeologische onderzoek. De voorgeschiedenis
van het Bourgondische Hof. In: HILLEWAERT B. & VAN BESIEN E. (red.), Het
Prinsenhof in Brugge, Brugge, 22-39.
DE GROOTE K. 2008: Middeleeuws aardewerk in Vlaanderen. Techniek, typologie,
chronologie en evolutie van het gebruiksgoed in de regio Oudenaarde in de volle en late
middeleeuwen (10de-16de eeuw). Deel I & II, Relicta Monografieën I, Brussel.
ELKIN D. & MONDINI M. 2001: Human and small carnivore gnawing damage on
bones - an exploratory study and its archaeological implications. In: KUZNAR L.A.
(red.), Ethnoarchaeology of Andean South America. Contributions to Archaeological
Method and Theory, International Monographs in Prehistory. Ethnoarchaeological
Series 4, 255-265.
ERVYNCK A. 2004: Orant, pugnant, laborant. The diet of the three orders in the
feudal society of medieval north-western Europe. In: O’ DAY S.J., VAN NEER W.
& ERVYNCK A. (red.), Behaviour behind bones. The zooarchaeology of ritual, religion,
status and identity, Oxford, 215-223.
ERVYNCK A. & DE MEULEMEESTER J. 1996: La viande dans l’alimentation seigneuriale et la variété des terroirs: l’exemple des Pays-Bas méridionaux. In : COLARDELLE
M. (red.), L’homme et la nature au Moyen Age. Paléoenvironnement et sociétés occidentales, Paris, 36-41.
ERVYNCK A., HUPPERETZ W. & VAN WINTER J.M. 1996 : Papier, botten of pitten?
De kansen en problemen van een geïntegreerde aanpak van het thema middeleeuwse voeding. In: HUPPERETZ W. & VAN WINTER J.M. (red.), Dagelijks leven op
Limburgse kastelen (1350-1600): voedsel en voedselbereiding, Venlo, 6-23.
ERVYNCK A. & VAN NEER W. 1992: De voedselvoorziening in de Sint-Salvatorsabdij
te Ename (stad Oudenaarde, prov. Oost-Vlaanderen). I. Beenderen onder een
keukenvloer (1450 - 1550 A.D.), Archeologie in Vlaanderen II, 419-434.
ERVYNCK A., VAN NEER W. & VAN DER PLAETSEN P. 1994: Dierlijke resten. In:
ERVYNCK A. (red.), ‘De Burcht’ te Londerzeel. Bewoningsgeschiedenis van een motte
en een bakstenen kasteel, Archeologie in Vlaanderen Monografie I, 99-170.
207
ESSER K. & GEHASSE E. 1991: Onderzoek van huisafval. Het organisch materiaal.
In: BITTER P. (red.), Geworteld in de bodem. Archeologisch en historisch onderzoek
van een pottenbakkerij bij de Wortelsteeg in Alkmaar, Publicaties over de Alkmaarse
Monumentenzorg en Archeologie I, Zwolle, 77-87.
FARB P. & ARMELAGOS G. 1980: Consuming passions. The anthropology of eating,
New York.
FORSTENPOINTNER G., WEISSENGRUBER G. & GALIK A. 2002: Banquets at Ephesos.
Archaeozoological evidence of well stratified Greek and Roman kitchen waste. In:
BUITENHUIS H., CHOYKE A.M., MASHKOUR M. & AL-SHIYAB A. H. (red.),
Archaeozoology of the Near East V, Groningen, 282-304.
GALIK A. & KUNST G.K. 2004: Dietary habits of a monastic community as indicated by animal bone remains from Early Modern Age in Austria. In: O’DAY S.J.,
VAN NEER W. & ERVYNCK A. (red.), Behaviour behind bones. The zooarchaeology of
ritual, religion, status and identity, Oxford, 224-232.
GIDNEY L. 2009: Reare the goose (http://www.rentapeasant.co.uk/rearegoose.html)
(geraadpleegd op 16.12.09)
GÖTZ C.M. 2008: Una mirada zooarqueológica a los modos alimenticios de los mayas
de las tierras bajas del norte (Spreekbeurt voorgesteld op het symposium ‘Identidades
y cultura material en Mesoamérica’, op de ‘73rd Annual Meeting of the Society for
American Archaeology’ te Vancouver, Canada, op 27 maart 2008.
HARLAND J. 2007: Status and space in the ‘Fish Event Horizon’: initial results from
Quoygrew and Earl’s Bu, Viking Age and Medieval sites in Orkney, Scotland. In:
HÜSTER PLOGMANN H. (red.), The role of fish in ancient time. Proceedings of the 13th
Meeting of the ICAZ Fish Remains Working Group in October 4th - 9th, Basel/Augst
2005, Rahden/Westfalen, 63-68.
HOLDEN T.G. 1986: Preliminary report on the detailed analysis of the macroscopic remains from the gut of Lindow Man. In: STEAD I. M., BOURKE,J.B. &
BROTHWELL D.R. (red.), Lindow Man: The Body in the Bog, London, 116-125.
HOLDEN T.G. 2002: The food remains from the colon of the Tyrolean Ice Man.
In: DOBNEY K. & O’CONNOR T.P. (red.), Bones and the Man: Studies in honour of
Don Brothwell, Oxford, 35-40.
HORROCKS M., IRWIN G. J., MCGLONE M. S., NICHOL S. L. & WILLIAMS L. J.
2003: Pollen, Phytoliths and Diatoms in Prehistoric Coprolites from Kohika, Bay
of Plenty, New Zealand,
Journal of Archaeological Science 30 (1), 13-20.
JOBSE-VAN PUTTEN J. 1995: Eenvoudig maar voedzaam. Cultuurgeschiedenis van de
dagelijkse maaltijd in Nederland, Nijmegen.
KOON H.E.C., O’CONNOR T.P. & COLLINS M.J. 2010: Sorting the butchered from
the boiled, Journal of Archaeological Science 37 (1), 62-69.
208
NOVI MONASTERII
KUNST G.K. 2006: Oberflächenmarken an provinzialrömischen Tierknochen - ein
Hinweis zur Fleischkonservierung? Beiträge zur Archäozoologie und Prähistorischen
Anthropologie V, 62-69.
LAUWERIER R.C.G.M. 1986: A meal for the dead. Animal bone finds in Roman
graves, Palaeohistoria 25 (1983), 183-193.
LAUWERIER R.C.G.M. 1993: Bird remains in Roman graves, Archaeofauna 2,
75-82.
LENTACKER A., ERVYNCK, A. & VAN NEER, W. 2004: Gastronomy or religion? the
animal remains from the mithraeum at Tienen (Belgium). In: O’ DAY S.J., VAN
NEER W. & ERVYNCK A. (red.), Behaviour behind bones. The zooarchaeology of
ritual, religion, status and identity, Oxford, 77-94.
LENTACKER A., VAN NEER W. & DESENDER K. 1993: Le puits C13. Archéozoologie.
In: BRULET R. (red.), Braives Gallo-Romain V. La fortification du Bas-Empire, Publications de l’Art et d’Archéologie de l’Université catholique de Louvain 83,
284-339.
LENTACKER A., VAN NEER W., ERVYNCK A. & DESENDER K. 2007: De dierlijke
resten. In: TROUBLEYN L., KINNAER F. & ERVYNCK A. (red.), Het Steen en de burgers.
Onderzoek van de laatmiddeleeuwse gevangenis van Mechelen, Mechelen, 133-154.
LÉVI-STRAUSS C. 1964 : Le Cru et le cuit, Paris.
LÓPEZ VARELA S.L., VAN GIJN A. & JACOBS L. 2002: De-mystifying Pottery
Production in the Maya Lowlands: Detection of Traces of Use-Wear on Pottery
Sherds through Microscopic Analysis and Experimental Replication, Journal of
Archaeological Science 29 (10), 1133-1147.
MACCLANCEY J. 1992 : Consuming culture, London.
MAYESKE B. J. B. 1972: Bakeries, Bakers and Bread at Pompeii: a study in social and
economic history, PhD thesis, University of Maryland.
MOULIN L. 1988 : Les liturgies de la table. Une histoire culturelle de manger et du
boire, Antwerpen.
MURRELL J. 1638: Murrels Two Books of Cookerie and Carving, London.
O’CONNOR T.P. 1986: The animal bones. In: ZIENKIEWICZ D. (red.), The legionary
fortress baths at Caerleon. II The finds, Cardiff, 224-248.
O’CONNOR T.P. ongepubl.: Archaeology and the everyday meal. Voordracht gepresenteerd op het ‘2008 Leeds Symposium on Food History and Traditions’.
PERDIKARIS S., HAMBRECHT G., BREWINGTON S. & MCGOVERN T. 2007: Across the
fish event horizon: a comparative approach. In: HÜSTER PLOGMANN H. (red.), The
role of fish in ancient time. Proceedings of the 13th Meeting of the ICAZ Fish Remains
Working Group in October 4th - 9th, Basel/Augst 2005, Rahden/Westfalen, 51-62.
209
REINHARD K.J. & BRYANT V.M. JR. 1992: Coprolite Analysis: A Biological
Perspective on Archaeology, Archaeological Method and Theory 4, 245-288.
RUEMPOL A. & VAN DONGEN A. 1992: Quintessens. Wetenswaardigheden over acht
eeuwen kookgerei, Rotterdam.
SCHMID E. 1972: Atlas of animal bones for prehistorians, archaeologists and quaternary geologists, Elsevier - Amsterdam - London - New York.
SELS H. 1988: De verstandige kok. De Zuidnederlandse kookboeken van 1500-1800.
Een cultuurhistorische benadering, Academie voor de Streekgebonden Gastronomie.
Mededelingsblad en Verzamelde Opstellen 6 (2), Wilrijk.
SOBOLIK K.D. 2000: Dietary reconstruction as seen in coprolites. In: KIPLE K.F. &
ORNELAS K.C. (red.), The Cambridge World History of Food, Cambridge, 44-51.
TROUBLEYN L., KINNAER F., ERVYNCK A., BEECKMANS L., CALUWÉ D., COOREMANS
B., DE BUYSER F., DEFORCE K., DESENDER K., LENTACKER A., MOENS J., VAN BULCK
G., VAN DIJCK M., VAN NEER W. & WOUTERS W. 2009: Consumption patterns
and living conditions inside Het Steen, the late medieval prison of Malines
(Mechelen, Belgium), Journal of the Archaeology of the Low Countries 1 (2), 5-47.
VAN NEER W. & ERVYNCK A. 1993: Archeologie en vis, Herlevend verleden 1,
Zellik.
VAN NEER W. & ERVYNCK A. 2008: Fish processing and consumption at the
ancient city of Chersonesos (Crimean peninsula, Ukraine). In: BEAREZ P.,
GROUARD S. & CLAVEL B. (red.), Archéologie du poisson. 30 ans d’archéo-ichthyologie
au CNRS. Hommage aux travaux de Jean Desse et Nathalie Desse-Berset, Antibes,
207-217.
VAN NEER W., ERVYNCK A. & MONSIEUR P. in voorbereiding: Fishbones, amphorae
and tituli picti: evidence for the production and consumption of fish sauces and
salsamenta in Roman times, outside of the Mediterranean, Journal of Roman
Archaeology.
VEECKMAN J., DENISSEN S., GEYSKENS L., ERVYNCK A. & VAN NEER W. 1992: De
materiële leefwereld van onze voorouders. Opgravingen aan de Zwartzusterstraat.
In: VEECKMAN J. (red.), Blik in de bodem. Recent stadsarcheologisch onderzoek in
Antwerpen, Antwerpen, 31-47.
WILLIS L. A., EREN M. I. AND RICK T. C. 2008: Does Butchering Fish Leave Cut
Marks? Journal of Archaeological Science 35(5), 1438-1444.
WRANGHAM R. 2009: Catching fire: how cooking made us human, New York.
YVINEC J.-H. 1997: Étude archéozoologique du site de la place des Hallettes à
Compiègne (Oise) du haut Moyen Age au XIIe siècle. In : PETITJEAN M. (red.),
Fouilles de sauvetage sous la place du Marché à Compiègne (Oise). 1991-1993, Revue
archéologique de Picardie N° Spécial 13, 171-210.
210
NOVI MONASTERII
De abdij van Clairefontaine,
opbouw en evolutie van de 15de-eeuwse
keuken en stove
Davy Herremans
Inleiding
In volgende bijdrage belichten we een specifiek aspect van de middeleeuwse en
vroeg moderne materiële cultuur, namelijk de zogenaamde tegelkachel. De tegelkachel en in het bijzonder de kachelceramiek hebben steeds op veel aandacht
kunnen rekenen. Vooral de in het oog springende iconografie op de laat-middeleeuwse en moderne kacheltegels tegels is een dankbaar onderwerp voor onderzoek. Vanaf de 14de eeuw werd de voorzijde van deze ceramische producten rijk
versierd met uiteenlopende thema’s. De tegels zijn daarom een unieke bron, niet
alleen voor de smaak van de bewoners, maar ook voor de tijdsgeest en de heersende moraal. Tal van studies tonen aan dat gebruikers de iconografie op de tegels
gebruikten om hun sociale, religieuze en politieke identiteit in de verf te zetten1.
De functionele zijde van de tegelkachel werd in het verleden vaak onderbelicht.
Hiervoor zijn er twee redenen: enerzijds is er die erg sprekende iconografie op de
tegels die het meeste aandacht trekt. Hierdoor stond voor vele onderzoekers de
versiering centraal en bleef veel onderzoek hangen op kunsthistorisch niveau.
Anderzijds zijn concrete archeologische gegevens over de precieze opbouw en
gebruik van de kachel erg beperkt. Slechts uitzonderlijk worden er resten in
opstand aangetroffen en nog minder vindt men tegelfragmenten in archeologisch
verband met deze resten.
Het startpunt voor onze bijdrage is de abdijsite van Clairefontaine. In 1997 ging
de Direction de l’archéologie de la Région Walonne van start met archeologisch
onderzoek op de site van de Cisterciënzerinnenabdij van Clairefontaine. Onder
leiding van Prof. Dr. J. De Meulemeester (fig. 1) werden er gedurende 11 opgravingcampagnes de restanten blootgelegd van één van de kleinste rurale vrouwenabdijen van de Orde in Noordwest-Europa2.
Zoals bij vele andere sites getuigen in Clairefontaine vooral de vele restanten van
de typische 14de- tot 17de-eeuwse groen geglazuurde tegels op de aanwezigheid
van één of meerder kachels in de abdij. Meer dan 1000 grote en kleine fragmenten
van kacheltegels verspreid in diverse afbraaklagen over de hele site werden verza-
1
2
De Clercq et al. 2007, 27; Gruia 2007, 7-46.
De Meulemeester 1998; Herremans 2008.
211
meld. Uitzonderlijk werd tijdens de campagne van 2007 de basis van een tegelkachel aangetroffen. De structuur zat in archeologische verband met een aantal
andere materiële resten waaronder een asbak met tal van tegelfragmenten. Het
geheel kan geïnterpreteerd worden als een keukenruimte en aanpalende warmtekamer of stove3. Beiden werden actief gebruikt tijdens de 15de eeuw. Dit artikel
vormt een korte neerslag van de detailstudie van deze uitzonderlijke archeologisch
context.
Fig. 1
Prof. Dr. J. de Meulemeester tijdens het terreinwerk in 2006.
Beschrijving en analyse van de structurele elementen
De bestudeerde context situeert zich in de zone ten westen van het kloosterhof, in
een gebouwencomplex dat teruggaat tot de 13de-eeuwse fase van de abdij (fig.2).
Centraal in de rechthoekige ruimte werd de natuurstenen basis van een houten
tussenwand teruggevonden die het geheel in twee aparte vertrekken opdeelt,
waarvan het zuidelijke (vertrek A) iets ruimer was dan het noordelijke (vertrek B).
Centraal tegen de westelijke muur van de ruimte en gebonden met de basis voor
een houten tussenwand, bevond zich een tweeledige structuur die door ons werd
geïnterpreteerd als de resten van een haard geflankeerd door een tegelkachel. Het
fundament van deze kachel bleef bewaard tot op één steenlaag boven funderingsniveau. Het grondplan van de tegelkachel was min of meer vierkant van vorm met
3
212
Mousset 1999, 193.
NOVI MONASTERII
een zijde van 1 meter. De structuur werd opgetrokken in lokale natuursteen,
gemetseld in onregelmatig verband, vergelijkbaar met het muurwerk elders in de
abdij.
Fig. 2
Detailtekening en foto van de keukenruimte met plankenvloer.
De tegelkachel situeerde zich dus in de zuidwestelijke hoek van vertrek B. Deze
ruimte kan dan ook beschouwd worden als zogenaamde warme kamer of stove.
De zuidelijke wand van de tegelkachel vormt de noordelijke wand van de haardplaats in vertrek A, dat dienst deed als keuken. Ten westen van de haard werd een
circulaire structuur aangetroffen met een diameter van ca. twee meter. Het geheel
leek (in een latere fase) aangebouwd tegen de achterwand van de haard en kan
geïnterpreteerd worden als oven. De structuur lag op de rand van de opgravingsleuf uit 2007. Het is nog niet duidelijk of de oven in een aanpalende ruimte
stond of buiten de eigenlijke vertrekken werd aangelegd zoals ook vaak het geval
is in rurale bewoning uit de regio4.
De keuken werd gedomineerd door de monumentale haard. In een eerste fase
werd de haardvloer uitgevoerd in gespleten schist. De afzonderlijke plakjes werden
verticaal geplaatst in ruitmotief. De zuidelijke wang van de haard had een basis in
blauwe hardsteen ingewerkt in de westelijke muur van het vertrek. De voorzijde
van de haard was afgezet met vier grote plaveien in dezelfde steensoort. De achterwand van de haard werd eveneens bezet met schist. Hier werden de plakjes horizontaal zij aan zij gestapeld, vermoedelijk over de volledige hoogte van de
achterwand.
4
Genicot et al. 1996, 310-311.
213
In de ruimte lag er een plankenvloer op houten liggers. Hiervan werden de sporen
aangetroffen in de vorm van een aantal parallelle zwartgekleurde banden. Deze
liggers volgden de oriëntatie van de houten scheidingswand. Hierboven bevond
zich een zwarte laag die geïnterpreteerd kan worden als de restanten van de eigenlijke plankenvloer. Op basis van het aangetroffen aardewerk kan voor dit vloerniveau een gebruiksfase in de 15de eeuw gesuggereerd worden. De vondst van twee
rekenpenningen uit deze periode lijkt deze datering te bevestigen (Determinatie
van de munten door Luk Beekmans). In de zuidwestelijke hoek van het vertrek
werd in de houten plankenvloer een opening gemaakt voor de installatie van een
asbak.
De haard was van essentieel belang voor het functioneren van de kachel (fig. 3).
Vergelijkbare opstellingen werden al archeologisch vastgesteld in de regio
Straatsburg5 (Frankrijk) en in het klooster van Marienthal6 (Duitsland). De
keukenhaard diende tegelijkertijd als stookruimte voor de kachel. De warme lucht
werd door een opening in de gemeenschappelijke wand (meestal vierkant met een
zijde van 0.5 tot 1 meter, volgens Maire en Schwien7) naar de kachel geleid. Hoe
dit precies gebeurde zonder het nodige warmteverlies is moeilijk met zekerheid te
zeggen. Bepaalde recipiënten in aardewerk in de vorm van een vierkant bakje met
centrale ronde opening, aangetroffen in lagen uit de directe omgeving, zouden
mogelijk in verband kunnen gebracht worden met de aanvoer (of eventueel afvoer)
van de warme lucht (fig. 3b).
Fig. 3
5
6
7
214
Reconstructietekening van de kacheloven in opstand.
Maire & Schwien 2000, 159.
Untermann 1991, 84.
Maire & Schwien 2000, 158.
NOVI MONASTERII
De warme lucht verspreidde zich door de kachel en werd opnieuw naar buiten
geleid. Net zoals bij de aanvoer van de lucht zijn er ook bij de afvoer van de warme
lucht nog vele vragen. Waarschijnlijk waren er meerdere mogelijkheden. Sommige
auteurs menen dat de warme lucht via een hoger gelegen opening in de gemeenschappelijke muur de rookopvang van de haard werd ingestuurd om via de schouw
te worden geëvacueerd. Andere menen dat de lucht via een spouw in de muur
uiteindelijk in de schouw terecht kwam8. In Clairefontaine zijn beide opties
mogelijk. Twee opstaande parallelle plakken natuursteen op de rand van het negatiefspoor van de westelijke muur van de stove, kunnen een aanwijzing zijn voor een
dergelijke spouw. De as werd verwijderd via een daarvoor voorziene opening in de
gemeenschappelijke wand van haard en kachel. Opmerkelijk waren twee rechtop
staande plakjes schist die de wanden vormden van deze toegang (fig. 3c).
In de stove werden geen sporen aangetroffen van een vloerbedekking. Een pakket
met een aantal fijne horizontale humeuze bandjes is het laatste overblijfsel van de
opeenvolgende vloerniveaus. Ofwel had deze kamer enkel een vloer van aangestampte aarde of leem ofwel werd de oorspronkelijke vloer verwijderd en elders
gebruikt bij de verbouwingswerken in de abdij. Tijdens het archeologisch onderzoek werden over de gehele site ceramische en natuurstenen tegels teruggevonden,
echter nooit in context. De aanwezigheid van elementen zoals de tegelkachel in de
hoek van het vertrek en de haard met plankenvloer in de aangrenzende ruimte
doen de aanwezigheid van een meer solide vloerbedekking vermoeden.
Op een gegeven moment werd in de keuken het vloerniveau vernieuwd. Een kleilaag dekt zowel het eerste vloerniveau als de haardplaats af. De kleilaag werd
aangebracht als stabilisatielaag bij het aanbrengen van de nieuwe houten vloer. De
oorspronkelijke haardplaats werd op dit moment opgegeven. Het lijkt onwaarschijnlijk dat de ruimte nadien niet meer als keuken werd gebruikt. Directe
archeologische bewijzen voor een latere haardfase ontbreken echter.
De historische gegevens (cfr. infra) en een aantal indirecte archeologische aanwijzingen doen echter wél vermoeden dat in vertrek A een nieuwe haard werd geïnstalleerd. Eerst en vooral werden in de afbraaklagen van vertrek A tal van
architecturale elementen aangetroffen die in verband kunnen worden gebracht
met de wangen en de rookopvang van de haard. Dit deel van de haard werd niet
onmiddellijk afgebroken op het moment dat de oorspronkelijke haardvloer werd
afgedekt. Ten tweede kon worden vastgesteld dat de tegelkachel werd bewaard tot
een niveau boven de nieuwe plankenvloer. De kachel bleef ook op dit moment
zichtbaar. Men kan vermoeden dat ook de kachel in gebruik bleef.
Bijkomend is er de ovenstructuur die in een later fase tegen de achterwand van de
haard werd gebouwd. Vermoedelijk wanneer de haard nog actief was. Deze opstelling wordt ook elders in de regio aangetroffen in rurale context (bijvoorbeeld in
Cul-des-Sart Genicot of in Lathuy9). De oven werd gestookt en geladen via de
achterwand van de haard.
8
9
Maire & Schwien 2000, 160.
Genicot et al. 1996, respectievelijk 41 en 73.
215
Het vloerniveau boven op de stabilisatielaag die de oorspronkelijke haard en de
asbak afdekten kunnen op basis van de vondsten gedateerd worden in de eerste
helft van de 16de eeuw. Het gebouwenbestand lijkt enkele jaren later geheel te
worden opgegeven.
De tegelfragmenten uit de asbak: een kijk op een ontwikkeling in de kachel-ceramiek rond 1500
Types (fig. 4)
Type A: dit type kacheltegel bestaat uit een gedraaide cilinder die in twee werd
gesneden en gemonteerd op een raamwerk met siergevel. Dit raamwerk wordt
afzonderlijk vervaardigd in een mal. Door de halve cilinder te monteren op het
raamwerk ontstaat er een rechthoekige tegel met een centrale nis.
Type B: dit type kacheltegel bestaat net zoals type A uit een gedraaide cilinder die in
twee wordt gesneden. De halve cilinder wordt echter niet gemonteerd op een raamwerk met siergevel maar op een vlak paneel gevormd in een mal. Het meest kenmerkend voor dit type is de opening die wordt ingesneden achteraan in de halve cilinder.
Kwantificatie
In deze gesloten context kwamen 106 fragmenten aan het licht. Het minimum
aantal exemplaren werd bepaald op 510. Van de 5 MAE waren er 4 van het type A
en 1 van het type B.
Decoratie en stilistische toewijzing
Type A: bij drie van de vier tegels gaat het om zogenaamde laatgotische nistegels.
De siergevel is architecturaal versierd met accoladeboog en gotische vensters op de
achtergrond. De typische accoladeboog is kenmerkend voor exemplaren uit de
tweede helft van de 15de eeuw11. Eén van deze laatgotische nistegels heeft een
verhoogde siergevel. Dit exemplaar werd geplaatst op de top van de tegelkachel.
De vierde tegel zit wat decoratie betreft al volledig in de renaissance. De architecturale siergevel is vervangen door een versiering met putti. Dit exemplaar kan
eerder vroeg in de 16de eeuw gedateerd worden12.
Type B: het paneel van deze tegel toont een heilige, misschien zelfs Christus, met
naast het hoofd het monogram JR. Aan de voeten van de figuur staat een niet
nader te definiëren wapenschild. Religieuze motieven en meer bepaald heiligenlevens zijn op het einde van de 15de eeuw en vooral rond 1500 erg populair13.
10
11
12
13
216
Methodologisch is het moeilijk vast te leggen welk element het meest bepalend is voor een exemplaar. In deze bijdrage werd geteld op de hoeken. Een hoek wordt gevormd door twee randen van het paneel of van het raamwerk
die samenkomen. Ook de oriëntatie van de fragmenten wordt in acht genomen. In dit geval werden er 5 rechter
bovenhoeken geteld tegenover 2 rechter onderhoeken. De MAE is bijgevolg 5.
Unger 1988, 78-96.
Hallenkamp-Lumpe 2006, Farbtafel VII.
Hallenkamp-Lumpe 2006, 150.
NOVI MONASTERII
Fig.4
Selectie van de aangetroffen kacheltegelfragmenten.
217
Baksel en productiecentrum
Het baksel van de tegels lijkt te wijzen op een lokale of regionale productie. Alle
tegels werden oxiderend gebakken. De samenstelling van de klei is vergelijkbaar
met oxiderend gebakken gebruikswaar aangetroffen op de site en elders in de
regio. De klei bevat weinig fijne tot zeer fijne kwarts en is bijzonder ijzerrijk. Alle
tegels werden uitgevoerd met een groene loodglazuur op witte sliblaag.
Borremans suggereert een productie in Arlon14. Ook Luxemburg komt in aanmerking als productiecentrum. Meerdere historische bronnen bevestigen de aanwezigheid van kacheltegelbakkers in de stad tijdens de 15de eeuw en 16de eeuw15.
Het ontstaan van de kachelceramiek
De tegelfragmenten getuigen van een periode van ontwikkeling en verandering
binnen de kachelceramiek op de overgang van de 15de naar de 16de eeuw. Om
deze vernieuwing ten volle te kunnen begrijpen en te plaatse is het nodig kort
terug te blikken op de ontstaansperiode van de kachelceramiek. Vóór 1350 kan
men onmogelijk van tegelkachels spreken. Van de 12de tot de 14de eeuw waren
het vooral beker- en potvormen die werden ingebouwd.
De meeste kachels in die periode hadden een rechthoekige tot vierkante basis met
daarboven een lemen koepel met ronde doorsnede. De kachelceramiek werd op
regelmatige afstand in deze koepel ingemetseld. De opening van de vorm zat aan
de buitenzijde gelijk met de lemen wand van de kachel. Via een stookruimte werd
warme lucht door de kachel verspreid. De lemen wand bracht de warmte over
naar de leefruimten16.
Het is verleidelijk te geloven dat deze ceramische elementen tot doel hadden de
warmtegeleiding te bevorderen. Niets is minder waar. Maire en Schwien toonden
duidelijk aan dat de gebakken klei van de kachelceramiek en de ongebakken leem
uit de kachelwand over dezelfde warmte geleidende kwaliteiten beschikken. Meer
nog, de vroege kachelceramiek was eerder nefast voor de warmtegeleiding. Enkel
de bodem van de vormen stond in direct contact met de warmte binnenin de
kachel. Experimenteel onderzoek toont aan dat het verlies van warmte tussen de
bodem van de vorm en de rand aanzienlijk was. De plaatsen waar ceramiek ingemetseld zat, waren in feite punten van warmteverlies. Een doorsnee kachelbeker
had een hoogte van ongeveer 16 cm. Op basis van leemresten op de onderzochte
stukken toonden Maire en Schwien aan dat de bekers ongeveer 8 cm ingemetseld
werden. De wand had eenzelfde diameter. De warmte die rechtstreeks werd overgedragen door de kachelwand was veel groter dan de warmte die werd doorgegeven door de ceramische producten17.
14
15
16
17
218
Borremans 1953.
Bis-Worch 1999, 186-187.
Hallenkamp-Lumpe 2006, 3.
Maire & Schwien 2000, 154 en 160-170.
NOVI MONASTERII
De vroege kachelceramiek was vooral constructief belangrijk. De eerste aardewerkvormen waren eerder een bouwtechnisch hulpmiddel. Hun functie was
vergelijkbaar met die van de zogenaamde bouwpotten18. Door de vormen in te
metselen in de koepel van de kachel werd de constructie lichter. Hierdoor kon de
dikte van de wand aanzienlijk gereduceerd worden. Een kachelwand zonder ceramische elementen was constructief niet mogelijk tenzij de lemen kachelwand veel
dikker werd gemaakt. De bijdrage van de ceramiek bij de warmtegeleiding was
eerder indirect. Maire en Schwien toonden aan dat de dikte van de wand en niet
de aard van het materiaal dé bepalende factor is bij de warmteoverdracht19. Hoe
dunner de wand hoe lager de temperaturen die moesten bereikt worden om de
warmteoverdracht naar de leefruimten te verzekeren. Hoe lager de temperatuur
die moest bereikt worden in de kachel, hoe minder brandstof er moest verbruikt
worden.
Type A: Een technologische revolutie met de gotische cilindertegel
Rond 1350 verandert het uitzicht van de kachelceramiek ingrijpend. Op dat
moment vond er een belangrijke omwenteling plaats met de introductie van de
kacheltegel gekenmerkt door de halve cilinder en nis (Type A). Het belangrijkste
verschil met de vroegere ceramiek is de rechthoekige vorm van de tegel.
De nieuwe vormgeving van de kachelceramiek veranderde het uitzicht van de
tegelkachels ingrijpend. De rechthoekige vorm van de tegels zorgde ervoor dat de
kachel voortaan werd opgebouwd met rechthoekig tot vierkant grondplan. Het
geheel werd opgetrokken in meerdere niveaus die trapsgewijs verkleinden. Waar
de vroegste voorbeelden eerder functioneerden als bouwpotten boden de tegels
eerder voordelen op het vlak van de warmtegeleiding. Door de rechthoekige vorm
kon men de elementen zij aan zij opmetselen, vergelijkbaar met een bakstenen
muur. De kachelpotten en -bekers boden dan wel de mogelijkheid de kachelwand
dunner te maken, toch had men nog steeds een relatief dikke lemen wand nodig.
Door de introductie van de kacheltegel was er niet langer sprake van een lemen
wand. De kacheltegels vormden de basis van de kachelwand. Hierdoor werd de
dikte van de wand aanzienlijk gereduceerd. De overdracht van de warmte gebeurde
nu voornamelijk via de ceramische elementen zelf, met andere woorden via de
dunne wand gevormd door de halve cilinder van de tegels20.
Type B: De vroeg-renaissance cilindertegel: de aanzet van een esthetische revolutie?
Er is weinig twijfel dat deze tegels moeten gezien worden als een overgangsvorm
in de ontwikkeling tot de latere paneelkachel in het midden van de 16de eeuw.
Het onderzoek van Maire en Schwien toont aan dat een vlakke wand zorgt voor
een betere warmteoverdracht21. De verklaring voor de introductie van het paneel
wordt dan ook vaak gezocht in een technologische verbetering. Deze hypothese
18
19
20
21
Hillewaert & Verhaeghe 1993.
Maire & Schwien 2000, 163-164.
Maire & Schwien 2000, 163-164.
Maire & Schwien 2000, 167-168.
219
kan echter weerlegd worden door de gegevens uit Clairefontaine. De insnijding in
de halve cilinder moest ervoor zorgen dat de warme lucht in de kachel in contact
komt met het paneel van de tegel. Desalniettemin, blijft de halve cilinder voor
warmteverlies zorgen. De opening in de cilinder was gering en de warme lucht
stond daardoor niet in direct contact met het paneel. Pas rond het midden van de
16de eeuw werd hierop een antwoord gevonden door de cilinder te vervangen
door een open kader. Toch was men een tijd lang bereid dit nadeel te aanvaarden
als pasmunt voor het behoud van het paneel.
Waarom stapt men rond 1500 dan af van de tegels met open raamwerk en siergevel? Het verschijnen van de eerste tegels met paneel loopt opvallend samen met
de opkomst van de renaissance in de Nederlanden. Mogelijk ligt deze cultureel
maatschappelijke verandering aan de basis. Onder invloed van de renaissance die
traag maar zeker opkomt in de Nederlanden wint esthetiek in het dagelijks leven
van de mens aan belang. Dit lijkt zich ook te uiten in de kachelceramiek. De
eenvoudige architecturale versiering van de gotische kacheltegels voldoet niet
langer. De consument was op zoek naar een groter variatie in versiering. Een eerste
aanpassing was het vervangen van de laatgotische architecturale elementen op de
siergevel, waarvan de accoladeboog het meest kenmerkend was, door renaissanceelementen zoals putti. Met de toevoeging van een paneel werd er nog meer mogelijk. Het paneel werd gevormd in een mal en kon op die manier over de volledige
oppervlakte versierd worden. De cilindertegels waarvan zowel de siergevel als de
nis in de mal worden gemaakt22 moeten in hetzelfde licht bekeken worden.
Wanneer rond 1500 deze zogenaamde Nischenkachel verschijnt wordt onmiddellijk alle ruimte benut voor versiering. In deze periode zijn vooral antropomorfe
figuren en bij voorkeur heiligenlevens erg populair23. De verklaring voor de introductie van het paneel op de kacheltegels in de eerste helft van de 16de eeuw moet
volgens ons dan ook gezocht worden in deze veranderende smaak van de renaissancemens en minder in de nood aan technologische verbetering.
Ter besluit: De keuken en stove binnen de geschiedenis van de abdij24
Op het einde van de 14de maar vermoedelijk eerder in het begin van de 15de
eeuw wordt het gebouwenbestand van de abdij grondig aangepast. Tot dan week
de architectuur erg af van het standaard Cisterciënzerplan (fig. 5). Er was slechts
één conventuele vleugel waarop de abdijkerk aansloot en een aantal losse nutsgebouwen. De veranderingen die toen werden doorgevoerd waren ongetwijfeld de
meest ingrijpende van de geschiedenis van de abdij. De nieuwe abdij werd opgebouwd rond een kloosterhof, terwijl de losse nutsgebouwen werden verbonden
met de abdij. In deze vleugel situeert zich de keuken en de stove die beiden het
resultaat zijn van deze bouwactiviteit.
22
23
24
220
Bartels 1999, 317; Hallenkamp-Lumpe 2006, 64.
Hallenkamp-Lumpe 2006, 145 en 150.
Voor de studie van de historische bronnen werd gebruik gemaakt van Joset 1935 en Mandy s.d.
NOVI MONASTERII
Later in de 15de eeuw had de abdij van Clairefontaine ongetwijfeld te lijden onder
de heersende politieke situatie25. Sinds haar oprichting kon de abdij rekenen op de
financiële steun van de grafelijke macht van Luxemburg. Naarmate de 15de eeuw
vorderde raakte de Luxemburgse schatkist echter uitgeput door de voortdurende
strijd met de Bourgondische hertogen. Wanneer deze laatste aan de macht komen
hoefde de abdij op geen enkele voorkeursbehandeling meer te rekenen26.
Ook de kerk had te kampen met institutionele problemen. Het zogenaamde
Westers Schisma leidde tot wanorde binnen de kerkelijke organisatie en afbrokkeling van de moraal. Deze factoren hadden ook een weerslag op het abdijleven: het
werd steeds moeilijker nieuwe zusters aan te trekken en laksheid heerste binnen de
muren van de abdijen. Tijdens de 15de eeuw zien we een opmerkelijke daling van
vestigingen voor Cisterciënzerinnen27. Met het concilie van Trente probeerde de
kerk een antwoord te bieden op deze verarming van de moraal. De christelijke
dogma’s werden herbevestigd en de Orde viel terug op haar beginselen: individuele armoede, regelmatig canoniek bezoek en voor de vrouwelijke leden kwam
de absolute afzondering terug centraal te staan. Uit veiligheidsoverwegingen
spoorde het concilie tijdens de godsdienstoorlogen aan om vrouwenconventen op
het platteland (tijdelijk) over te plaatsen naar een meer stedelijke context28.
De tweede helft van de 15de eeuw lijkt ook voor de abdij van Clairefontaine een
historisch dieptepunt te zijn geweest. Rond 1457 is er nog wel sprake van enige
bouwactiviteit. Dit kunnen we opmaken uit een verslag uit 1457, voorgelegd aan
de hertog van Bourgondië, van een dispuut tussen de abdij en de inwoners van het
nabijgelegen dorpje Eischen over het kappen van hout29. Net als Eischen had de
abdij sinds de 13de eeuw de grafelijke toestemming gekregen om ongelimiteerd
hout te kappen voor verwarming en constructiewerken. Het valt op dat vaak voor
perioden waar er ook archeologisch bouwactiviteit kon worden vastgesteld op de
site, de archieven getuigen van zulke disputen30. Mogelijk gingen de bouwcampagnes van de abdij gepaard met een te zware ontginning van het bos. De economische en morele crisis in gedachte ging het mogelijk om enkele minder
doortastende vernieuwingen. De aanpassingen aan de keuken en de warmtekamer
bleven beperkt. Mogelijk hadden de zusters in deze periode te kampen met wateroverlast (een fenomeen dat steeds weerkeert over de gehele geschiedenis van de
site) waarbij de oostelijke buitenmuur van de keuken werd herbouwd.
Bij de dood van abdis Sophie de Muel in 1497 worden er geen nieuwe abdisverkiezingen gehouden. Na een canoniek bezoek van Jean VII de Saint-Vith, Abt van
de abdij van Himmerode, kort na de dood van de abdis, worden de vier resterende
zusters geplaatst in de abdij van Differdange, geheel in de lijn van de besluiten van
het Concilie van Trente. De abdij krijgt tussen 1497 en 1507 tijdelijk nieuwe
25
26
27
28
29
30
Trausch 2003, 149-153.
Joset 1935.
Bonis et al. 2001, 13, Grafiek 3.
Bonis et al. 2001, 12-14.
Archive de l’Etat Arlon, cartulaire, fol 147 en volgende.
Mandy s.d., 214, 353, 405, 412, 417, 489.
221
bewoners, een aantal Cisterciënzerbroeders uit diverse abdijen onder leiding van
de abt van Himmerode31.
Mogelijk was er nog een bijkomend doel voor deze tijdelijke bezetting. In 1497
woonden er slechts 4 zusters in de abdij. De leegstand, het gebrek aan financiële
steun sinds de komst van de Bourgondiërs en de godsdienstoorlogen zullen de
staat van de abdij niet ten goede hebben gekomen. Mogelijk was de toestand bij
de dood van Sophie de Muel zo ernstig dat de Orde besloot om van de afwezigheid van de zusters gebruik te maken om de abdij intensief te restaureren. Het
proces over het bosgebruik voor de Raad van Luxemburg in 1516 tussen de inwoners van Eischen en de abdij lijkt deze veronderstelling te bevestigen. Mogelijk
reageerden de dorpelingen hier op een constante overbelasting van het bos.
De keuken met stove lijkt in gebruik te zijn geweest gedurende gans deze woelige
15de eeuw. De laatste zusters onder leiding van Sophie de Muel zochten vermoedelijk dagelijks de warmte van de kacheloven op. De aanpassingen van het vloerniveau gebeurde door hun mannelijke vervangers. Alleszins in de eerste helft van
de 16de eeuw wordt er duchtig gebouwd aan de abdij. De kerk wordt volledig
afgebroken en een totaal nieuwe basilicale kerk wordt opgericht, het kloosterhof
wordt vergroot, de lekenvleugel wordt heringericht, nieuwe latrines worden
gebouwd en een nieuwe keuken wordt opgetrokken (fig. 5)32.
Het lijkt er op dat terwijl de monniken werkten aan de het kloosterpand en de
kerk, de vertrekken ten westen ervan werden ingericht als tijdelijk logement.
Voorlopig bleven de keuken en de stove in gebruik. De vertrekken ten oosten van
de keuken werden uitgevloerd, waarbij de vroegere broodoven werd opgegeven.
Op dat moment werd waarschijnlijk ook de nieuwe oven aansluitend op de haard
aangelegd. Een traphal verbond de keuken en de stove met de conventuele
gebouwen en in één van de zijvertrekken werd een waterbassin geïnstalleerd. In de
gemeenschappelijk muur met de keuken werd een doorgang gemaakt.
In 1507 werden er opnieuw zusters geïnstalleerd in de abdij van Clairefontaine.
Het werk was op dat moment nog niet volledig voltooid, daarvan getuigt het
dispuut uit 1516. Vermoedelijk werd de keuken en de stove kort daarna, samen
met nog een aantal andere aansluitende ruimten opgegeven bij het betrekken van
de vernieuwde abdij met nieuwe keuken.
31
32
222
Joset 1935, 283-284.
Budd et al. 2004, 181-187.
NOVI MONASTERII
Fig. 5
Grondplan van de abdij met vereenvoudigde aanduiding van de
verschillende fases.
223
Bibliografie
BARTELS M. 1999: Steden in scherven; vondsten uit beerputten in Deventer, Nijmegen
en Tiel (1250-1900), Zwolle - Amersfoort.
BIS-WORCH C. 1999: Einige randbemerkungen zu offenkacheln des 13. Bis 16.
Jahrhunderts aus der Altstadt Luxemburgs. In: Le passé recomposé. Archeologie
urbaine à Luxembourg, Luxemburg, 183-188.
BONIS A., DECHAVANNE S. & WABONT M. 2001: Introduction. In: BARRIÈRE B. &
HENNEAU M.-E. (red.), Cîteaux et les femmes, Paris, 7-17.
BORREMANS R. 1953: Poêles en terre cuite de la province de Luxembourg (15e-16e
siècle), Archaeologia Belgica 53.
BUDD R., DE MEULEMEESTER J. & LARBALESTRIER C. 2004: Arlon/Autelbas:
l’abbaye cistercienne de moniales à Clairefontaine, Chronique de l’Archéologie
Wallonne 11, 181-187.
DE CLERCQ W., DUMOLYN J. & HAEMERS J. 2007: « Vivre Noblement »: Material
culture and elite identity in late medieval Flanders, Journal of Interdisciplinary
History 38 (1), 1-31.
DE MEULEMEESTER J. 1998: Arlon/Autelbas: la vallée de Clairefontaine, l’approche
archéologique, Chronique de l’Archéologie 6, 137-139.
GENICOT L-F, BUTIL P., DE JONGHE S., LOZET B. & WEBER Ph. 1996: Le patrimoine rural de Wallonie vol. 1 et 2, Brussel.
GRUIA A. M. 2007: Magic in the house. Functions of Images on Medieval Stoves
Tiles from Transylvania, Moldavia and Walachia, Studia Patzinaka 5, 7-46.
HALLENKAMP-LUMPE J. 2006: Studien zur Ofenkeramik des 12. Bis 17. Jahrhunderts
anhand von Bodenfunden aus Westfalen-Lippe, Denkmalpflege und forschung in
Westfalen 42, Mainz.
HERREMANS D. 2008: Arlon/Autelbas: l’abbaye cistercienne de moniales de
Clairefontaine, Archaeologia Medievalis 31, 128-133.
HILLEWAERT B. & VERHAEGHE F. 1993: Bouwpotten in de oude burgkerk te Brugge
(10de eeuw), Corpus Middeleeuws Aardewerk 8, Amersfoort.
JOSET C.-J. 1935: L’abbaye noble de Notre-Dâme de Clairefontaine 1216-1796,
Brussel.
MAIRE J. & SCHWIEN J.-J. 2000: Le poêle en terre médiéval: réflexions sur sa structure et ses qualités calorifique. In: RICHARD A. & SCHWIEN J.-J. (red.), Archéologie
du poêle en céramique du haut moyen âge à l’époque moderne. Technologie, décors,
aspects. Actes de la table ronde de Montbéliard, 23-24 mars 1995, Dijon, 145-173.
224
NOVI MONASTERII
MANDY J.P. s.d.: Chartes & actes divers concernant l’abbaye de Clairefontaine, niet
gepubliceerd manuscript.
MOUSSET J.-L. 1999: Contribution à l’histoire du chauffage: les poêles en fonte,
les taques et les chéminées, S.n., Le passé recomposé. Archeologie urbaine à
Luxembourg, Luxemburg, 193-209.
TRAUSCH G. 2003: Comment rester distincts dans le filet des Pays-Bas ? In:
TRAUSCH G. (red.), Histoire du Luxembourg. Le destin européen d’un « petit pays »,
Toulouse, 149-194.
UNGER I. 1988: Kölner Ofenkacheln. Die bestände de Museums für Angewandte
kunst und des Kölnische Stadtmuseums, Köln.
UNTERMANN M. 1991: Kloster Marienthal in Steinheim an der Murr: römische Bad,
Grafenhof, Kloster, Führer zu archäologische Denkmälern in Baden-Württemberg
13, Stuttgart.
225
NOVI MONASTERII
De Domus Comitis van het Gentse
Gravensteen
Marie Christine Laleman
Inleiding
De castellologie was één van de onderzoeksthema’s die John De Meulemeester nauw
aan het hart lagen. Vanuit het archeologische onderzoek van versterkingen en mottekastelen ging hij deze vormen van fortificatie in hun ruimere context bekijken, met
aandacht voor politieke, territoriale en sociaaleconomische aspecten. Door de
talrijke grensoverschrijdende werkzaamheden en de vele wetenschappelijke uitwisselingen met collegae uit andere landen, onder meer binnen Château Gaillard,
werden de eigen castellologische bevindingen in een veel ruimere maatschappelijke
ontwikkeling gebracht. Tevens droeg hij er zo ook toe bij dat onderzoek in de
Belgische regio’s een internationale dimensie kreeg. Tot de sites die van deze bevruchtende contacten deelgenoot werden, behoort het Gentse Gravensteen (fig. 1). Met
beschouwingen rond de Domus Comitis of een Domus Comitis in het Gravensteen
willen we aansluiten bij het castellologische levenswerk van John De Meulemeester.
Fig. 1
Gezicht op het Gravensteen vanuit het zuiden: tegen de westelijke omwalling bevindt zich het bijgebouw dat als Huis van de
Graaf bekend staat (Aerodata International).
227
Kastelenonderzoek
In een recent overzicht over het castellologische onderzoek in de Belgische regio’s1
wordt er verwezen naar de talrijke archeologische projecten die de kennis over
diverse vormen van ‘kastelen’, in de meest ruime betekenis van de term, hebben
gevoed. In het overzicht worden de belangrijkste vormen beknopt opgesomd:
kleine en grote aarden versterkingen, mottekastelen of castrale mottes, donjons en
burchten, vorstelijke residenties. Tevens wijzen de auteurs op de verdiensten en de
beperkingen van het onderzoek zoals dit de jongste decennia werd uitgevoerd.
Door de intensivering van bodemarcheologisch onderzoek, geprogrammeerde en
wetenschappelijk onderbouwde opgravingen, kreeg men een beter inzicht in de
ontwikkeling van de kasteelsites. De nog aanwezige burcht of ruïne evenals de
littekens in stedelijk of landelijk gebied kregen een plaats in een ontwikkelingsgeschiedenis met vaak heel wat voorgangers en meer omgevingscontext. Toch wordt
er in het vermelde overzicht ook gewezen op de beperkingen2. Veel archeologisch
onderzoek beperkt zich tot het beschrijven van de opgegraven sporen en relicten
zonder dat men deze bevindingen voldoende kadert in een ruimere politieke, sociaaleconomische en zelfs culturele context.
In dezelfde lijn liggen de architectuurhistorische of kunstwetenschappelijke
analyses van nog bestaande kasteelsites. Meestal beperken deze zich tot de zichtbare architectuurkenmerken. Voorts houdt men geen rekening met wat door
andere disciplines, zoals de archeologie, wordt aangereikt. Dit geldt zowel voor
wat door opgravingen duidelijk wordt, als wat bij bouwarcheologie kan worden
vastgesteld. Kenmerkend is tevens de beperking tot de zichtbare hoofdgebouwen
zoals een donjon, een poort en omwalling. Parallel aan de studie van abdijen die
zich heel lang toespitsten op kerken en kruisgangen, heeft men ook bij de kastelen
weinig oog voor de ruimtelijkheid, de aanleg met bebouwing en open ruimten,
communicatie of bijgebouwen.
Het Gravensteen
Het goed bekende Gravensteen3 (fig. 2) behoort tot de drukst bezochte toeristische bezienswaardigheden in Gent en maakt indruk door de massieve donjon, de
walmuur en de op deze wal uitspringende voorpoort. Veelal gaat de belangstelling
voor de site niet verder dan deze omstreeks 1900 sterk gerestaureerde kasteeldelen.
Nog steeds ontbreekt elke degelijke monografische studie en beperken de talrijke
uitgaven sinds 1907 zich tot het herhalen van de beknopte kennis die toen de
wereld werd ingestuurd. Sinds 1980 echter heeft archeologisch onderzoek in
belangrijke mate bijgedragen tot een beter begrip van de ontwikkeling van deze
kasteelsite en zijn onmiddellijke omgeving.
1
2
3
228
De Meulemeester & Mignot 2008.
Zie ook: Matthys 1975; De Meulemeester & Matthys 2000.
Kadaster afd. 1, sectie A, perceel 342b.
NOVI MONASTERII
Fig. 2
Het Gravensteen met tussen de westelijke omwalling en de donjon
het Huis van de Graaf (Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie).
De hoofdlijnen kunnen aldus worden gereconstrueerd van een nederzetting met
houten hoofd- en bijgebouwen uit de 10de eeuw, over een eerste stenen residentiegebouw in de 11de eeuw, tot de Einmottung ervan in het begin van de 12de
eeuw en de transformatie van het kasteel in de latere 12de eeuw, met een tweede
mottefase, de verhoogde donjon of Hall Keep, de omwalling met het vooruitspringende poortgebouw en stenen bijgebouwen binnen die omwalling4. Archeologisch
onderzoek in de bebouwde arealen rondom het Sint-Veerleplein maakte het voorts
mogelijk om het gerestaureerde en aldus geïsoleerde Gravensteen terug te plaatsen
in zijn middeleeuwse context met Hoofdburg – het bewaard gebleven Gravensteen
– en Voorburg – thans het Sint-Veerleplein en de omringende bebouwing5. Toch
blijft een belangrijk gedeelte van het Gentse Gravensteen weinig of zelfs zo goed
als onbekend. Dit heeft onder meer te maken met de stand van het onderzoek,
met onderzoekers die de bevindingen van hun veldwerk niet konden afmaken6,
met het ontbreken van syntheses voor alle disciplines die zich met het Gravensteen
hebben beziggehouden en met de afwezigheid van een stabiel of structureel en
degelijk wetenschappelijk kader rond dit unieke monument. Veel ontbrekende
factoren hebben ook te maken met de ‘moeilijkheidsgraad’ van de site en de
4
5
6
Callebaut 1983; Raveschot 1986; Callebaut 1994; Laleman 2004.
Laleman 2004; Brion Et Al. 2008; Bru & Vermeiren 2008.
Zoals onder meer de overleden collega’s archeologen Joan Vandenhoute (1951-1981), Patrick Raveschot (19501993) en Roeland Van de Walle (1949-2003).
229
talrijke onderzoeksfazen. Zo worden de opgravingen beperkt tot die delen die bij
een restauratiefase worden beroerd. Hetzelfde geldt voor het bouwarcheologische
onderzoek. Dit laatste wordt daarenboven nog gehinderd door de ingrijpende
restauratiewerkzaamheden van omstreeks 1900. In het kader van die herstelopdracht die op diverse plaatsen meer een reconstructie was – geheel volgens de
inzichten van de Franse restaurateur Eugène Viollet-le-Duc (1814-1879) en zijn
geestenverwanten -, werden veel als niet middeleeuws beschouwde onderdelen
verwijderd zonder dat ze voldoende werden gedocumenteerd. Dit houdt in dat de
materiële kennis van het Gravensteen altijd beperkt zal blijven en moet worden
aangevuld met gegevens uit andere bronnen. En ook dit is niet evident. Bruikbare
geschreven inlichtingen ouder dan de 14de eeuw, zijn er vrijwel niet of althans
niet bekend. De oudste bruikbare iconografische bronnen dagtekenen van de
16de eeuw en brengen een kasteel in beeld dat toen al zes eeuwen (bouw)geschiedenis achter zich had.
Huis van de Graaf
Binnen de omwalling van het Gentse Gravensteen staat het westelijke bijgebouw
sinds de 19de eeuw bekend als het ‘Huis van de Graaf ’ (fig. 3). Dit ‘huis’ dat tegen
de westelijke omwalling werd aangebouwd, verenigt thans twee bouwvolumes
onder één dak. Ten zuiden herkent met een noord-zuid-georiënteerd, rechthoekig
gedeelte. Tegen de noordwestelijke hoek daarvan ziet men een vierkant bouwvolume. In de oksel tussen beide zit een wenteltrap. Beide bouwvolumes worden via
een door bogen gedragen galerij verbonden met de donjon.
Fig. 3
230
Plattegrond van het huidige Gravensteenareaal met situering van
het westelijke bijgebouw (Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie).
NOVI MONASTERII
Uitwendig ziet men hoofdzakelijk een gebouw van Doornikse breuksteen met
gebruik van beter behouwen en gekantrechte natuursteenblokken voor de hoeken,
de horizontale lijsten en de doorbrekingen. In opbouw onderscheidt men vier
bouwlagen, waarvan de hoogste in het zadeldak is opgenomen. De zuidgevel
(fig. 4) vertoont onderaan een toegang met trap naar de onderste bouwlaag en een
recent gereconstrueerde trap naar de hoofdverdieping. Daar ziet men ook een
breed rondboogvenster met flankeerzuiltjes en een smal rondboogvenster erboven.
Fig. 4
De zuidgevel in haar huidige vormgeving
(Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie).
De bovenverdieping wordt verlicht door dubbele rondboogvensters met flankeerzuiltjes. Aan de westzijde bemerkt men smalle rondboogvensters voor de hoofdverdieping (fig. 5) en dubbele rondboogvensters met flankeerzuiltjes op de
bovenverdieping. Alle flankeerzuiltjes zijn voorzien van knopkapitelen. Hetzelfde
schema van vensteropeningen is te zien bij de west- en noordgevel van het vierkante volume (fig. 6). Aan de oostzijde zit dit vierkante deel gevat in de galerij op
bogen die het westelijke bijgebouw met de donjon verbindt. De oostgevel van het
rechthoekige deel is opvallend blind, zij het dat er vooral gedichte of niet meer
bruikbare deuropeningen worden vastgesteld, en dit op alle niveaus. Ze wijzen
duidelijk op communicatie met gebouwdelen die er nu niet meer zijn.
231
232
Fig. 5
De westzijde met onder meer smalle rondbogen bij de hoofdverdieping (Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie).
Fig. 6
De noordzijde na de restauratie van 1907-1908 (Stad Gent,
Dienst Stadsarcheologie).
NOVI MONASTERII
De onderste zaal van het rechthoekige gedeelte, kelder genoemd, is thans eerder
een halfondergrondse ruimte7. Funderingsbogen ondersteunen de westelijke gevel
die tegen de omwalling werd aangebouwd (fig. 7). Vierkante pijlers delen de
ruimte verder in en dragen een houten balkenzoldering. Aan de oostzijde zit een
gedichte deuropening met schouderbogige afdekking.
Fig. 7
Gezicht in de zogenoemde kelder met de indeling en funderingsbogen aan de westzijde (hier rechts) (Stad Gent, Dienst
Stadsarcheologie).
De hoofdverdieping is toegankelijk van op de nevenliggende omwalling. Het gaat
om een min of meer rechthoekige, hoge zaal (fig. 8) die door twee zuilen in zes
vakken wordt ingedeeld8. De zuilen kennen een gelijkaardige opbouw. Onder de
vierkante sokkel tekent zich een fijn geprofileerde vierkante (sokkel)steen af.
Daarboven ziet men de geprofileerde basis. Bij de zuidelijke kolom bleven hoekklauwen bewaard. Beide steunen vertonen daarboven een monolithische schacht.
Een geprononceerde ring vormt de overgang tussen schacht en kapiteel. Een
knopkapiteel met uitgesproken nerven bekroont elke zuil. De kapitelen worden
ten slotte afgedekt door een geprofileerde polygonale dekplaat. Samen met kraagstenen die in de wanden zijn ingewerkt, ondersteunen de zuilen stenen kruisribgewelven. Alle kraagstenen hebben een eenvoudige, polygonale vorm. In het
midden van de dwarswanden komen anomalieën voor. Aan de zuidzijde worden
vier kleine kraagstenen gegroepeerd onder één zeer brede, geprofileerde dekplaat.
Aan de noordzijde worden er twee dergelijke kraagstenen gegroepeerd, naast een
geïsoleerde kraagsteen en een rib die zonder kraagsteen in de muur is ingewerkt.
De overwelving (fig. 9) zelf is opgebouwd met brede, onafhankelijke en dragende
ribben, met daartussen opgevulde, dieper liggende gewelfvlakken. De zuidkant
vertoont drie doorbrekingen: een toegang met een rondbogige afwerking boven
een verdiept blind boogveld, een breed rondboogvenster met enkelvoudige zitbank
en een smal rondboogvenster daarboven. De westzijde is voorzien van drie smalle
rondboogvensters van hetzelfde type. De invulling van deze vensters bestaat uit
7
8
We gaan in deze bijdrage niet nader in op de gedetailleerde archeologische bevindingen van dit kelderonderzoek.
Afmetingen binnenwerks: 13.30 m land, 7.40 m breed, 5.80 m hoog. Dikte van de muren 1 tot 2 m. Zie ook:
Bergmans 1904, 361.
233
zogenoemd cabochon- of flessenbodemglas. Aan de noordzijde zorgt een rondboogdeur voor een verbinding met het vierkante bouwgedeelte. In de noordoosthoek zit een smalle rechthoekige deuropening, terwijl er tegen de noordzuidhoek
een gedichte, segmentboogdeur te zien is. Tussen beide deuren bemerkt men nog
een grote, monumentale haard.
234
Fig. 8
De hoofdzaal van het zogenoemde Huis van de Graaf
(Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie).
Fig. 9
De overwelving van witte kalkzandsteen boven de hoofdzaal
met in detail het kapiteel boven één van de kolommen
(Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie).
NOVI MONASTERII
De bovenverdieping van het rechthoekige gedeelte, die thans als museumruimte dienst
doet, is een niet onderverdeelde zaal boven een betonnen vloer. De zuid- en de westwanden worden doorbroken door brede, dubbele vensteropeningen, voorzien van
cabochonglas en van zitbanken. De oostwand toont behalve een deuropening en
enkelvoudige vensters ook een grote haard. Deze ruimte is thans vlak afgedekt.
Vanuit de hoofdverdieping van het vierkante deel heeft men zicht op een ondergrondse kamer9 die enkel vanuit een vierkante centrale opening in het tongewelf
toegankelijk is. Deze ondergrondse kamer die doorgaans als ‘vergeetput’ of gevangenis wordt aangeduid, werd in 1891 ‘herontdekt’. Aan de noordzijde zit een elleboogvormige opening die wel lucht, maar geen licht doorlaat. In deze ruimte
bevindt er zich tevens een latrine (fig. 10).
Fig. 10 De latrine in de overwelfde gevangeniskamer
(Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie).
De hogere verdieping toont aan west- en noordzijde een smalle rondbogige
vensteropening met cabochonglas. In de zuidoostelijke hoek bevindt zich een
wenteltrap die naar de hogere verdiepingen leidt. Deze trapkoker (fig. 11) wordt
doorbroken door smalle lichtspleten, waarvan er nog één in de net vermelde, vierkante kamer uitgeeft. De hoogste vierkante kamer behoort eveneens tot de als
museum ingerichte zalen. Zuid- en noordwand worden ook op dit niveau doorbroken door vensteropeningen met cabochonglas. In de noordzuidelijke hoek
herkent men de aanwezigheid van de trapkoker met zijn rechthoekige lichtopeningen. Ten noorden daarvan bevindt zich nog een haard. Opmerkelijk op dit
niveau zijn de smalle deuropeningen die door een massieve mijtervormige, monoliete bovendorpel worden gemarkeerd en in alle wanden, alsook in de nevenliggende galerij voorkomen.
9
Afmetingen: 4.25 bij 5 tot 6 m, 5.50 m hoog, dikte van de muren 1.90 tot 2.20 m, vierkante openingen in het
gewelf met 0.65 m zijde.
235
Fig. 11 De trapkoker van de vierkante hoofdverdieping
(Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie).
Een zadeldakconstructie en een dakbedekking van platte rode pannen dekken het
gebouw af. Het is opvallend dat deze dakconstructie gevat zit tussen de beide met
trappen afgewerkte dwarsgevels. Een schouwpijp werd doorgetrokken tot boven
de gootafwerking die deel uitmaakt van de dakconstructie.
Impact van een restauratie
Een groot gedeelte van de architectuur van dit zogenoemde Huis van de Graaf is
het resultaat van de ingrijpende restauratiecampagne uit het begin van de 20ste
eeuw. De restauratie, die ook een gedeeltelijke ‘reconstructie’ was, geschiedde
voornamelijk in de periode 1907-190810. De ontmantelingwerken die eraan voorafgingen en waarbij het de bedoeling was alle ‘niet oorspronkelijke’ getuigen te
verwijderen, begonnen al in de jaren 1896-1897. Bij de start van de restauratiewerken was het vierkante gedeelte hoger bewaard. De bovenverdiepingen van het
rechthoekige volume, maar ook een belangrijk gedeelte van de hoofdzaal werden
toen opnieuw opgetrokken. Architect Joseph De Waele benutte onder meer een
gravure van Antonius Sanderus van 1637-1641 om tot dit concept te komen11.
Maar ook andere delen van dit gebouw werden zowel toen als bij recentere restauratiewerken aangepakt, waardoor het archeologisch bruikbare patrimonium vrij
beperkt werd.
10
11
236
Onder meer: Van Der Haeghen 1908, 7.
Onder meer: De Waele 1897a; De Waele 1897b Vooral P. 23-24; De Waele 1900 specifiek p. 15-16.
NOVI MONASTERII
Documenten die de eerste grote restauratiecampagne vergezelden (fig. 12) en
archeologische waarnemingen sinds 1991 maakten het mogelijk om oorspronkelijke relicten van restauratie te onderscheiden12.
Fig. 12 De zuidgevel na de ontmantelingwerken en vóór de restauratie
van 1907-1908 (Stad Gent, Stadsarchief).
Kenmerkend voor de restauratiecampagne zijn sommige bouwmaterialen, de
manier waarop ze werden verwerkt en de vormgeving. Alle gereconstrueerde
haarden tonen een architectuur die kenmerkend is voor de manier waarop de
restaurateurs dit zagen: monumentaal, met gebruik van grote blokken hardsteen
en platte tegels voor de haardvloer en de ruggen van deze constructies. Ook bij de
meeste deur- en vensteropeningen kan men veel vraagtekens plaatsen. Hoewel er
enkele oorspronkelijke sporen waargenomen zijn, lijken de reconstructies niet op
teruggevonden aanwijzingen terug te gaan. De dubbele rondbogen met flankeer12
Voor de getuigenissen over de toestand in het begin van de 20ste eeuw, zie onder meer SAG, Stedelijke Commissie
voor Monumenten en Stadsgezichten: Heins 1897; 1907; 1910, 41.
237
zuiltjes (fig. 13), de dubbele booggeledingen bij de smallere vensters, de grote
goed gehouwen blokken bij de rondbogen: het zijn kenmerken die bij middeleeuwse gebouwen niet bekend zijn13.
Fig. 13 Nieuw geconstrueerde vensters uit het begin van de 20ste eeuw
(Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie).
Voor de toepassing van cabochons als vensterinvulling (fig. 14) zijn er in
Vlaanderen slechts voorbeelden bekend vanaf de 15de eeuw. Bij de restauratie van
het Gravensteen omstreeks 1900 werd deze vorm van vensterinvulling massaal
toegepast, maar sporen in situ ontbraken14.
Fig. 14 Voorbeeld van een vensterinvulling met cabochon of flessenbodemglas uit het begin van de 20ste eeuw in de hoofdzaal
(Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie).
13
14
238
Laleman 1993.
Laleman 1993.
NOVI MONASTERII
Ook de manier waarop beide bouwvolumes thans onder één dak zijn verenigd,
roept heel wat vragen op. De westgevel toont een trapgevel met in de top een
tweelichtvenster. Aan de noordzijde heeft men het vierkante bouwvolume een
ongelijke getrapte top gegeven, eveneens met gedeeld venster, maar deze gevel
werd samengevoegd met een soort van walgang boven de verbinding naar de
donjon. Deze reconstructie gaat zeker niet op middeleeuwse toestanden terug15.
Zoals ook voor andere delen van het Gravensteen wordt de gerestaureerde architectuur als middeleeuws voorbeeld opgenomen in oudere kunsthistorische overzichten. Daarin heeft men het over een paleis in romaans-gotische overgangsstijl
van omstreeks 120016, een duiding die sinds het midden van de 20ste eeuw alom
en zonder enige kritische kanttekening werd herhaald.
Archeologische bevindingen
De archeologische waarnemingen laten een heel complexe bouwgeschiedenis
vermoeden, waarvoor slechts nog fragmenten aanwezig zijn en waarvoor de
beperkte opgravingen aan noord- en zuidzijde17 geen essentiële, andere inzichten
aanreikten, althans wat de hoofdlijnen van de bouwgeschiedenis betreft. Alleen al
bij de constructieresten van Doornikse kalksteen moeten meerdere bouwfazen
worden onderscheiden. Het rechthoekige gedeelte werd tegen de westelijke
omwalling (bouwfase late 12de eeuw) aangebouwd en is dus jonger. De relatie van
deze ruimte met de walmuur, met tussen beide een opening van 8 tot 13 cm, is op
zijn minst vreemd. Het concept is alvast totaal anders dan dit van de zogenoemde
stallingen, ten oosten van de donjon. Die ruimte werd tussen de motte rond de
donjon en de oostelijke omwalling opgericht. De zaal en zijn middelste kolommenrij volgen het tracé van de wal. De graatgewelven van Doornikse steen worden
gedragen door kraagstenen die op een degelijke manier in de walmuur werden
ingewerkt. Ook de steunen zijn niet vergelijkbaar. Terwijl de zogenoemde stallingen ingedeeld worden door ronde zuilen met gegroefde kapitelen, gaat het bij
de westelijke kelder om met breuksteen opgetrokken vierkante pijlers. Een dergelijk systeem werd ook vastgesteld op de onderste bouwlaag van het reftergebouw
in de Sint-Pietersabdij, een constructie die in de 12de eeuw kan worden geplaatst.
De verschillen tussen de twee bijgebouwen in het Gravensteen geven alvast aan
dat ze niet tot eenzelfde architectonisch concept behoren en wellicht ook niet uit
dezelfde tijd dateren. De gedichte opening met schouderboog in de noordgevel
(fig. 15) is een spoor dat met een oorspronkelijke of één van de oudste bouwfazen
kan verband houden. Doorbrekingen met een horizontale stenen bovendorpel die
door consolestenen mee wordt ondersteund en die als schouderboog bekend staat,
komen in de middeleeuwse huizen van Doornikse steen courant voor, zelfs eerder
15
16
17
Dit blijkt ook uit een tekening die Auguste Van Lokeren maakte van de noordzijde. Stadsarchief, Atlas Goetghebuer,
AG L 40/27.
Onder meer: Leurs 1936, 87; 1942, 36; Lemaire 1952, 174.
Voor de zuidzijde, zie: Laleman & Stoops 1996. Van de opgravingen aan de noordzijde, onder leiding van archeoloog Gunter Stoops (Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie), werd nog geen verslag gepubliceerd.
239
bij de oudste voorbeelden. Enkele sporen in die zogenoemde kelder verwijzen
verder naar een andere, jongere bouwcampagne. Boven de vierkante pijlers ziet
men overal de bakstenen aanzetten van een overwelving, waarvan de kruin hoger
moet geweest zijn dan de balkenzoldering uit de restauratietijd.
Fig. 15 Gedichte opening met schouderboog in de noordgevel
(Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie).
Funderingen op bogen werden ook vastgesteld bij het noordelijke bijgebouw18
waarvan twee verdiepingen aansloten op de hoofdzalen van de donjon. De bouwchronologie wees uit dat het noordelijke bijgebouw ouder was dan het oostelijke
met zijn volgemetselde funderingen. Of de toepassing met funderingsbogen louter
functioneel was of ingegeven door de topografische situatie met de aanwezigheid
van een motte, dan wel ook een chronologische aanwijzing inhoudt, is op dit
ogenblik onvoldoende onderbouwd. Er zijn wel meer overeenkomsten tussen
oorspronkelijke niet-gerestaureerde bouwrelicten van het noordelijke en het
westelijke bijgebouw zodat kan worden verondersteld dat beide tot een gelijktijdig
bouwplan hoorden. Dit concept was in elk geval jonger dan de 11de-eeuwse residentie, maar kan samen met de eerste motteophoging in de beginnende 12de
eeuw gerealiseerd zijn. In zoverre thans al bestudeerd, lijken het oostelijke bijgebouw en de stallingen niet tot dat zelfde bouwconcept te horen en zijn die eerder
te associëren met de tweede motteophoging of de bouwfase ten tijde van graaf
Filips van de Elzas (1168-1191). Het noordelijke bijgebouw onderging naderhand enkele ingrijpende verbouwingen, onder meer in de 15de eeuw toen de
ruimtes geschikt werden gemaakt voor de Raad van Vlaanderen. Ook dit is een
overeenkomst met het westelijke bijgebouw.
Bij de restauratie in het begin van de 20ste eeuw was een gedeelte van de hoofdzaal
in het Huis van de Graaf niet meer aanwezig. Zuid- en westkanten lijken ons
grotendeels onbetrouwbaar. Foto’s van voor de restauratie bevestigen dat de westwand er volledig anders uitzag dan thans (fig. 16).
18
240
Mahieu 2008.
Fig. 16 De westzijde vóór de restauratie van 1907-1908 (Stad Gent,
Stadsarchief).
Hij was toen doorbroken door drie grote rondbogige doorbrekingen die bovenaan
mogelijk met baksteen waren afgewerkt. De driedelige boogindeling herinnert aan
de funderingsbogen die op kelderniveau werden vastgesteld. In hoeverre de grote
bogen zelf nog sporen droegen van oorspronkelijke vensteropeningen of vensternissen, valt thans nog moeilijk uit te maken. In elk geval waren er geen aanwijzingen voor de gereconstrueerde smalle rondboogvensters met cabochonglas.
Aangezien de westgevel op het grafelijke domein uitkeek en als de zaal een residentiele functie had, dan kunnen deze vensters al van in de middeleeuwen een zekere
monumentaliteit en eventueel een balkon gehad hebben. Voorbeelden daarvan
zijn immers in tal van kastelen in Noordwest-Europa opgemerkt en passen volledig
in een concept van ‘château et pouvoir’19. Verbouwingen met baksteen werden ook
op andere plaatsen in het gebouw vastgesteld, hoewel de in situ gelaten sporen zeer
fragmentarisch zijn.
19
Zie in dit verband: Laleman 2008.
Een probleem stellen verder de twee kolommen (fig. 17) die uit onderdelen van
verschillende materialen werden samengesteld. De mooi geprofileerde sokkel
onder de eigenlijke sokkel is een gegeven dat bij de middeleeuwse architectuur
niet bekend is. Kwamen deze delen er pas bij de restauratie om bijvoorbeeld het
niveauverschil tussen een overwelfde of een vlak afgedekte onderliggende ruimte
op te vangen? Of gaat het om onderdelen die tot de oudere bouwgeschiedenis van
het Gravensteen behoren? Op dit ogenblik is dit onduidelijk. De basissen werden
uit donkere gepolijste Doornikse steen vervaardigd en getuigen van een grote luxe.
Fig. 17 Detail van een basis in de hoofdzaal
(Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie).
De aanwezigheid van hoekklauwen bij een van de basissen duidt eerder op een
12de-eeuwse bouwfase. Van eenzelfde luxe getuigen de monolithische, granieten
schachten. Petrografisch zou het gaan om Noord-Franse Landeniaan kwartsiet.
Ook op andere plaatsen in het Gravensteen, onder meer bij het vierkante deel van
het poortgebouw (vermoedelijk 12de eeuw), werden Landeniaankwartsieten van
vermoedelijk Noord-Franse herkomst toegepast20. De ringen, knopkapitelen en
polygonale geprofileerde dekplaten van Doornikse steen boven de zuilschachten
zijn kenmerkend voor een bouwfase die eerder in de latere 13de eeuw te plaatsen
is. Ook de vormgeving van de grote kraagstenen lijkt daarmee samen te gaan. Het
kruisribgewelf werd volledig met witte natuursteen gerealiseerd. De brede, nietgeprofileerde ribben wijzen eerder op een vroege toepassing of een toepassing in
niet representatieve gebouwen. De meeste gewelfvlakken (fig. 9) zijn ook van
witte natuursteen. Uitzondering vormt een aantal gewelfvlakken aan de westzijde,
die met Doornikse breuksteen werden opgevuld. Mogelijk dateren die uit de
restauratiefase van omstreeks 1900. Witte natuursteen is ook te zien bij de gedichte
deuropening in de zuidoosthoek. Anderhalve rollaag van baksteen overspant de
gedichte, segmentbogige deuropening. Wellicht behoort de deuropening tot
dezelfde bouwfase als de bakstenen sporen uit de onderliggende kelderverdieping.
Bij het noordelijke bijgebouw verwezen heel wat sporen van baksteen en witte
kalkzandsteen naar 15de-eeuwse bouwcampagnes voor de Raad van Vlaanderen21.
Dit kan ook voor de laatst vermelde sporen in de hoofdzaal het geval geweest zijn.
20
21
242
Nys 1994; Everaert et al. 2009, 89.
Mahieu 2008.
NOVI MONASTERII
Het vierkante gedeelte werd duidelijk tegen het rechthoekige volume aangebouwd. Dit is het duidelijkst bij de hoofdverdieping waar het rechthoekige bouwvolume in de gevelafwerking een afschuining vertoonde (fig. 18).
Fig. 18 De bouwnaad tussen het rechthoekige ‘huis’ en het vierkante
bouwvolume (Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie).
Alle bouwnaden bevestigen trouwens dat beide niet tot dezelfde bouwfase behoren.
Hetzelfde geldt voor de wenteltrap die eveneens jonger is dan het rechthoekige
volume. De chronologische relatie met het vierkante volume is veel minder duidelijk. De lichtopeningen laten vermoeden dat de trap ouder is dan het vierkante
volume. In het vierkante volume zijn de smalle deuropeningen met massieve
monolithische bovendorpels opvallend (fig. 19).
Fig. 19 Bij het vierkante volume en de galerij worden smalle doorbrekingen afgedekt door een bovendorpel uit één stuk met een
mijterboogvormige afwerking, zoals dit ook het geval is bij een
waterput aan de noordzijde (Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie).
243
Eenzelfde afdekking is ook te zien bij de waterput aan de noordzijde. Mogelijk
behoorde ook een deel van de verbinding naar de donjon tot dezelfde bouwfase.
Verschillende auteurs schrijven aan deze waterput het bouwjaar 1362 toe. De
plaats van de put, de manier waarop hij werd opgebouwd en de gebruikte bouwmaterialen ondersteunen een oudere datering, misschien zelfs in de 12de eeuw.
De iconografie
In tegenstelling tot de beroemdheid van het Gravensteen bestaan er weinig iconografische documenten die als bron voor meer diepgaand onderzoek bruikbaar zijn.
Zoals door restauratiearchitect Joseph De Waele duidelijk geargumenteerd,
vormde een 17de-eeuwse gravure van Antonius Sanderus22 een bron van inspiratie
voor de reconstructie omstreeks 1900. Sanderus toont inderdaad een gebouw met
noord-zuid-oriëntatie en met een zadeldak tussen twee trapgevels (fig. 20).
Fig. 20 Het Gravensteen, gravure van Antonius Sanderus, 1637-1641
(Stad Gent, Stadsarchief).
22
244
Sanderus 1641, 100.
NOVI MONASTERII
De toppen ervan dragen monumentale bekroningen. In de westelijke top is voorts
onder twee lichten een oculus te zien, een detail dat bij de restauratie door een
tweelichtvenster werd vervangen. Enkele jaren ouder is een schilderij van Pieter
Pieters23 die als achtergrond van een onthoofdingscène het Gravensteen en het
westelijke bijgebouw in beeld brengt (fig. 21).
Fig. 21 Het Gravensteen en het westelijke bijgebouw als achtergrond
voor een onthoofdingscène, detail uit een schilderij van Pieter
Pieters, 1609-1610 (Stad Gent, STAM, Bijlokecollectie).
De voorgestelde architectuur komt overeen met die van Sanderus’ gravure. De
iconografie toont in elk geval aan dat de reconstructie niet getrouw is. Het hoge
zadeldak tussen twee trapgevels kraagde over de gevels uit, terwijl het nu ingekapseld zit tussen fantasielijsten. Op grond van de 17de-eeuwse iconografie kan men
ook stellen dat beide volumes niet onder één dak verenigd waren. Het noordelijke
gedeelte behoorde bij andere bijgebouwen. Beide iconografische documenten
laten echter geen conclusies toe over het materiaalgebruik. Trapgevels zijn vooral
bekend bij baksteenarchitectuur vanaf de 15de eeuw. Toch zijn er ook oudere
natuurstenen voorbeelden, onder meer bij particuliere huizen van Doornikse
steen die in de 13de eeuw werden gebouwd24.
23
24
Stad Gent, STAM, Bijlokecollectie, inv. 4098, De zoon die zijn vader onthoofdt, Pieter Pieters, 1609-1610. Met
dank aan Jeanine Baldewijns voor de gewaardeerde medewerking. Zie ook: De Schryver & Van De Velde 1972.;
Van Werveke 1899; 1903, 10.
Laleman & Raveschot 1991.CHOT, P., Inleiding tot de studie van de woonhuizen in Gent. Periode 1100-1300. De
kelders, (Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België),
Brussel, 1991, p. 167-168.
245
De oudste plattegrond die het Gravensteen met het Huis van de Graaf duidelijk
in beeld brengt, is de opmeting die Jean-Denis Brismaille (fig. 22) liet maken
wanneer hij als bouwpromotor de aankoop van het voormalige grafelijke Steen
overwoog25. In 1778 verhuisde de Raad van Vlaanderen naar de Voldersstraat en
werden enkele westelijke gebouwen overgedragen aan de Kasselrij van de Oudburg
die er tot 1797 bleef fungeren26. Op 15 februari 1779 had keizerin Maria Theresia
al haar goedkeuring verleend aan de verkoop van de voormalige grafelijke residentie. Na de opgave in 1797 werden ook de gebouwen van de Kasselrij verkocht.
Brismaille kon het Gravensteenareaal verwerven en omvormen tot een wooncomplex waaraan ook industriële bedrijven werden toegevoegd27. De plattegrond geeft
echter een beeld vóór de transformaties.
Fig. 22 Plattegrond van het Gravensteen, Jean-Denis Brismaille, 1779
(Stad Gent, Stadsarchief).
25
26
27
246
SAG, Atlas Goetghebuer AG L40/8 van 8 november 1779. Ook bekend door heel wat andere exemplaren en kopieën. Zie ook een aangevulde 19de-eeuwse kopie in SAG, Atlas Goetghebuer AG L 40/7.
Van 1407 tot 1778 zetelde de Raad van Vlaanderen, het hoogste rechtscollege van het graafschap Vlaanderen, in het
Gravensteen. Van 1559 tot 1797 was dit ook het geval voor de rechtbank van de kasselrij van de Oudburg. Zie ook:
Vandenhoute 1980.
Onder meer: Clauwaert 1977.
NOVI MONASTERII
De twee volumes van het Huis van de Graaf zijn goed te herkennen. Men kan
stellen dat de hoofdverdieping in beeld wordt gebracht. Bij de hoofdzaal hoort de
vermelding Le consistoire du Conseil, wat aangeeft dat deze zaal alvast (nog) in
1779 in gebruik was door het Consistorie van de Raad van Vlaanderen.. De twee
kolommen met vierkante basis, die de middenindeling vormen, bevonden zich
nog steeds in situ. Aan de westzijde bemerkt men twee vensters en een deuropening. Alle doorbrekingen zijn beduidend breder dan de gerestaureerde exemplaren. De deur gaf uit op een ten westen gelegen Cabinet, thans te lokaliseren op
de plaats van de walgang. Slechts een gedeelte van de westelijke walgang was toen
niet in de bebouwing opgenomen en fungeerde nog als terrasse. De zuidelijke
toegang leidde naar een ten zuiden aangebouwde constructie, die verduidelijkt
wordt als Bureau des Rapports du Conseil. Enkele muurresten die in 1996 bij het
herstel van de trap tot het Huis van de Graaf werden opgetekend, zijn hiermee te
associëren28. De deuropening in de zuidoostelijke hoek van de hoofdzaal leidde
naar een Passage au consistoire dont le Vieux bourg a le dessous, wellicht te interpreteren als een verbinding waarvan de verdieping eronder door de diensten van de
Oudburg werd gebruikt. Ten noorden daarvan bevond zich trouwens een kleine,
open binnenplaats, geduid als Cour du Vieux Bourg dont sa Maj t a le dessous.
Onder deze binnenplaats lag dus een gedeelte dat nog tot de vorstelijke residentie
behoorde. Op deze binnenplaats keek ook een gebouw uit, dat onder meer de
kapel omvatte: La Chapelle du Conseil. De monumentale toegang in witte natuursteen en de gerestaureerde trappenpartij tot deze kapel bleven in de hoofdverdieping van de donjon behouden. Aan de noordzijde van de Consistoire zorgde een
deuropening voor een verbinding met het vierkante bouwvolume, geïdentificeerd
met de letter G, wat staat voor Dégagement a la chambre du Fiscal, een communicatiefunctie naar de nevenliggende kamers, wat ook blijkt uit de talrijke toegangen
en de monumentale trappenpartij aan de westzijde. Ten westen bevond zich een
op de walmuur ingerichte plaats, vermeld als H of Petite anti chambre. Ten
noorden, geïdentificeerd als C, lag de Première chambre d’assemblée, ten oosten met
de letter D de Seconde chambre d’assemblée. Deze laatste ruimte bevond zich dus
gedeeltelijk op de plaats van de gerestaureerde verbindingsgalerij. De plattegrond
van Brismaille toont trouwens hoe het westelijke bijgebouw niet de geïsoleerde
positie innam zoals na de restauratie van omstreeks 1900. Donjon en westelijk
bijgebouw stonden duidelijk met elkaar in verbinding. De zeer fragmentarische
natuurstenen sporen in die tussenzone, evenals de gerestaureerde verbindingsgalerij op bogen zijn de enige overgebleven getuigen, mogelijk omdat in die tussenzone veel was verbouwd met andere bouwmaterialen dan Doornikse steen. De
dikke natuurstenen muren zijn op het plan van Brismaille behalve bij de donjon
en het noordelijke bijgebouw alleen opvallend zichtbaar bij de twee volumes die
thans het zogenoemde Huis van de Graaf uitmaken. Opgravingen in 1980-198129
en in 200130 wezen trouwens uit dat gebouw C een bakstenen constructie op
houten palen was, mogelijk uit de 15de eeuw. Maar behalve de oorspronkelijke
28
29
30
Laleman & Stoops 1996.
Callebaut et al. 1981; 1982.
Niet-gepubliceerd rapport van de opgravingen 2001, onder leiding van archeoloog Gunter Stoops (Stad Gent,
Dienst Stadsarcheologie).
247
bouwtijden en de toegepaste bouwmaterialen kan ook de industriële tijd een rol
hebben gespeeld, meer bepaald door de oprichting van fabrieken – onder meer in
het Huis van de Graaf en de donjon – en de brand die ze in de nacht van 31 mei
op 1 juni 1830 erg teisterde. Misschien waren de oudere gebouwsporen zo aangetast en beschadigd dat ze voor de restaurateurs van 1900 geen monumentale betekenis meer hadden. Het is immers bekend dat dit ook het geval was voor het
prestigieuze renaissancegebouw van de Oudburg31, dat onder meer op de
17de-eeuwse gravure van Sanderus duidelijk te zien is.
Geschreven bronnen
Algemeen gezien zijn er slechts fragmentarisch ontsloten geschreven bronnen
bekend die voor de studie van het Gravensteen kunnen worden benut of met zekerheid op deze Gentse site betrekking hebben. Sinds de 19de eeuw worden een aantal
tekstfragmenten met het zogenoemde Huis van de Graaf (fig. 23) in verband
gebracht32. Het gaat onder meer om rekeningen van 1361-1362 voor verbouwingen
aan de kamers van de graaf en de gravin33. De bekende inlichtingen leveren een hele
reeks details. Veel hout voor de opbouw van steigers werd aangevoerd uit Dordrecht,
Brugge en Sluis. Het hout werd vervoerd per boot en met karren.
Fig. 23 Gezicht op het Huis van de Graaf in zijn huidige voorkomen
(Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie).
Meer dan 100.000 bakstenen kwamen uit Stekene. Karrenvrachten kalk en zand
waren nodig voor de metselwerken. Er was sprake van vensters, onder meer twaalf
vensters met monelen en een spitsboogvenster. Verder vermeldt men vloeren,
loden afvoeren, kolommen, kapitelen, lateien, toegangen, wenteltrappen,
dakleien. Een hoeveelheid van 76.500 leien werd in Dordrecht aangekocht. De
vergoedingen gingen naar metselaars, timmerlieden, dakdekkers en steenhouwers.
31
32
33
248
Herbouwd in 1612-1614.
Tijdgenoten zoals Armand Heins hebben het ook over ‘het paleis, het huis van de burggraaf of kastelein’, of het
‘Steen comtal’.
Onder meer: De Waele 1897; De Pauw 1901.
NOVI MONASTERII
Steenhouwer Sanders de Tournay werd vergoed voor het maken van onder meer
kraagstenen en hoekstenen. Gelet op de naam ging het wellicht om bouwdelen
van Doornikse kalksteen. Vier gebeeldhouwde leeuwen sierden de gevels van de
kamer van de heer. Er waren schilderwerken, zowel in de interieurs als aan de
buitenarchitectuur. De vermelding van een arend en een leeuw als bekroning op
de topgevels maakt een verbinding mogelijk met de voorstelling op de 17de-eeuwse
gravure van Sanderus. In de ontsloten documenten is er sprake van de kamer – of
de kamers – van de graaf en de gravin. Voorts komen er twee waterputten in beeld:
een oude waterput die bij de kamer van de gravin werd teruggevonden – misschien
de nog bewaarde waterput aan de noordzijde – en een nieuwe waterput die toen
werd aangelegd. Een aantal details lijken te bevestigen dat deze geschreven informatie betrekking heeft op het westelijke bijgebouw en dat dit – ruimer dan de
twee bewaarde volumes – in de tweede helft van de 14de eeuw ingrijpend werd
verbouwd om als appartementen voor graaf en gravin te fungeren. Op dat ogenblik waren dit Lodewijk van Male (1346-1384) en zijn echtgenote Margaretha
van Brabant. Rekening gehouden met deze geschreven informatie moeten en
aantal bouwsporen wellicht aan een bouwfase van de latere 14de eeuw worden
toegeschreven. Misschien geldt dit onder meer voor de bekroning van de
kolommen en de witstenen overwelving van de hoofdzaal. Ook de door de iconografie bekende bekroning van de trapgevels en de bijbehorende dakconstructie
waren misschien niet ouder. Buitenschilderwerken, ook om oudere gebouwsporen
en verbouwingen aan het zicht te onttrekken, werden in Gent recent vastgesteld
bij de 14de-eeuwse uitbreidingen van de Sint-Niklaaskerk. De geschreven bronnen
wijzen op een eerder ingrijpende bouwcampagne, wat een beetje verrast want in
diezelfde tijd besloot graaf Lodewijk van Male om het verouderde Gravensteen als
residentie te verlaten, werd het Hof ten Walle verworven en omgebouwd als
nieuwe residentie. Lang hebben de 14de-eeuwse grafelijke appartementen in het
Gravensteen die functie niet behouden. De vraag is ook of beide westelijke bouwvolumes, die op zijn minst tot de 12de eeuw teruggaan, al voor de jaren 1360 een
functie als grafelijk appartement hadden. Mogelijk hadden ze trouwens een totaal
andere bovenafwerking dan de met trappen voorziene dwarsgevels.
Nadat de grafelijke residentie naar het Hof ten Walle of Prinsenhof verhuisde34,
eveneens in de jaren 1360, zou het gebouw in gebruik genomen zijn door de Raad
van Vlaanderen die in 1407 in het Gravensteen werd gehuisvest. Voor diezelfde
Raad zouden in 1439-1446 verbouwingen zijn uitgevoerd. De consistorie van de
Raad zou van de boven- naar de hoofdverdieping verhuizen en daarvoor moest de
hoofdruimte worden aangepast. Er is sprake van een nieuwe toegang en nieuwe
vensters om een meer toegankelijke en beter verlichte zaal te creëren. Tevens had
men het over een nieuwe galerij op palen om deze zalen van de Raad van
Vlaanderen te verbinden met de donjon35. Een aantal bouwdelen met gebruik van
baksteen en witte kalkzandsteen moeten aan die 15de-eeuwse verbouwingen
worden toegeschreven. De materiële relicten en die enkele geschreven vermeldingen zijn echter te beperkt om een ruimer inzicht te verwerven of een volledig
34
35
Laleman 2000.
De Waele 1897, 12.
249
beeld van de 15de-eeuwse vormgeving te retraceren. De informatie laat wel toe
vast te stellen dat het westelijke bijgebouw midden 15de eeuw was opgenomen in
de organisatie van de Raad van Vlaanderen en dat er toen geen sprake meer was
van een Domus Comitis.
Een Domus Comitis?
Wat was de oorspronkelijke functie van het westelijke bijgebouw of voor welke
functies werd dit meerdelige gebouw opgetrokken. De 19de-eeuwse identificatie
als Huis van de Graaf berust op de associatie met de bouwrekeningen van 13601362, waarbij melding wordt gemaakt van de kamers van de graaf en de gravin.
Dat de appartementen van de graven buiten het hoofdgebouw of de donjon lagen,
kan best. Zoals Dr. Johnny De Meulemeester terecht opmerkte waren de eerste
kastelen van de hoge adel sinds de Karolingische tijd geconcipieerd rond drie
componenten: de aula, de camera en de capella36. De aula was het hoofdbestanddeel van het centrale residentiegebouw, naderhand opgenomen in de donjon.
Recent onderzoek laat vermoeden dat het noordelijke bijgebouw niet de keukens
huisvestte zoals lang gedacht, maar dat daar de camera of het private gedeelte van
de graven te situeren was. Diezelfde aanleg was ook terug te vinden in het
14de-eeuwse Prinsenhof. Daar bevonden zich een hele reeks dienstfuncties aan de
westzijde, zoals de keukens en de stoven. Kan het westelijke bijgebouw een dergelijke functie gehad hebben? De aanwezigheid van een waterput en haarden zijn
onvoldoende om een dergelijke functie naar voren te schuiven. Ook de aanwezigheid van de gevangenis is niet meteen met een keuken te identificeren. De kwartsieten zuilschachten met hun luxueuze basissen getuigen eveneens van een zeer
kostbare architectuur die misschien niet meteen naar keukenfuncties verwijst. Het
is echter niet zeker dat die zuilfragmenten altijd op die plaats stonden. En stel dat
dit toch van bij de bouw private vertrekken waren van de graaf en de gravin, hoort
de vermelding uit de kroniek van Galbert van Brugge naar aanleiding van de
moord op de graaf Karel de Goede in 112837 dan niet eerder bij deze constructie.
De vermelding lapideam domum et turrim (letterlijk huis en toren) wordt doorgaans geassocieerd met de donjon38, de toren kreeg al diverse mogelijke interpretaties in de zone tussen westelijk bijgebouw en donjon. Of de donjon werkelijk als
domus werd benoemd, is dan de vraag. Op andere plaatsen komen ook de aanduidingen aula voor en dit lijkt veeleer met de functie van de donjon te associëren.
Hoewel het onderzoek van dit Gravensteendeel en de talrijke fragmentarische
bevindingen, de interpretatie van een Domus Comitis niet ondergraven, is enige
nuancering aangewezen en is het thans helemaal niet duidelijk voor welke
periode(s) van het verleden deze interpretatie kan worden aangehouden. Wat het
recente onderzoek wel heeft aangetoond, is dat de gerestaureerde versie heel ver
36
37
38
250
Onder meer: De Meulemeester 1995; Callebaut 1981; Renoux 2001.
Van Caenegem 1978; Rider 1994; Van Caenegem & Demyttenaeke 1999.
Zie onder meer: Van Werveke & Verhulst 1960.
NOVI MONASTERII
afstaat van de bouwgeschiedenis die in de periode 1897-1907 nog uit de materiële
relicten af te lezen viel, maar toen onvoldoende werden gedocumenteerd. Mogen
deze beschouwingen, die slechts een eerste aanzet zijn in een meer diepgaande
studie van de bijgebouwen in het Gravensteen, ook helpen om zeer behoedzaam
om te gaan met uniek middeleeuws patrimonium en steeds voldoende archeologisch en wetenschappelijk onderzoek te voorzien vooraleer die unieke getuigen
door restauratie in een 20ste- of 21ste-eeuws historicisme worden omgezet39.
Bibliografie
BERGMANS P. 1904: Salle du Château des Comtes, dite du Consistoire. In:
Inventaire archéologique XXXVII, 361.
BRION M., PYPE P. & VERMEIREN G. 2008: Sint-Veerleplein 5, Oude Vismijn &
Rekelingestraat 5. In: Archeologisch onderzoek in Gent 1997-2008, Stadsarcheologie.
Bodem en monument in Gent 2 (2), 100-118.
BRU M.A. & VERMEIREN G. 2008: Sint-Veerleplein 5, Oude Vismijn. In:
Archeologisch onderzoek in Gent 1997-2008, Stadsarcheologie. Bodem en monument in Gent 2 (2), 119-133.
CALLEBAUT D. 1981: Het Oud Kasteel te Petegem. De Karolingische curtis en haar
ontwikkeling tot de XIIde eeuw, Archaeologia Belgica 237.
CALLEBAUT D. 1983: Le Château des Comtes à Gand, Château Gaillard 11, 45-54.
CALLEBAUT D. 1994: Résidences foritifieés et centres administatifs dans la vallée de
l’Escaut (IX-XIe siècle). In: DEMOLON P., GALINI H. & VERHAEGHE F. (red.),
Archéologie des villes dans le Nord-Ouest de l’Europe (VIIe-XIIIe siècle), Douai,
93-112.
CALLEBAUT D., RAVESCHOT P. & VAN DE WALLE R. 1981: Het Gravensteen te
Gent, Conspectus MCMLXXX, Archaeologia Belgica 238, 67-71.
CALLEBAUT D., RAVESCHOT P. & VAN DE WALLE R. 1982: Het Gravensteen in
Gent, Conspectus MCMLXXXI, Archaeologia Belgica 247, 112-116.
CLAUWAERT C. 1977: Het Gravensteen in de 18de-19de eeuw, Ghendtsche
Tydinghen, 6 (2), 74-78.
DE MEULEMEESTER J. 1995: Quelques réflexions sur les résidences des princes
territoriaux dans les anciens Pays-Bas mérdionaux, Archéologie Médiévale XXV,
87-113.
39
De illustraties bij deze bijdrage werden verzorgd door Georges Antheunis en Peter Steurbaut, medewerkers van de
Dienst Stadsarcheologie van de Stad Gent.
251
DE MEULEMEESTER J. & MATTHYS A. 2000: De militaire architectuur. In:
DELEHOUZEE L. et al. (red.), Romaanse architectuur in België, Tielt, 156-188.
DE MEULEMEESTER J. & MIGNOT P. 2008: Castellologie belge. Un survol historiographique, Château Gaillard. Bilan des recherches en castellologie 23, 91-203.
DE PAUW N. 1901: Les travaux effectués au Château des Comtes de Flandre à
Gand, au XIVe siècle, Bulletin de la Société d’Histoire et d’Archéologie de Gand
1901, 325-330.
DE SCHRYVER A. & VAN DE VELDE C. 1972: Catalogus van de schilderijen. Stad
Gent - Oudheidkundig Museum - Abdij van de Bijloke, Gent, 119-124.
DE WAELE J. 1897a: Etude sur l’âge des différentes parties du Château des Comtes au
point de vue architectonique, Gand.
DE WAELE J. 1897b: Le Château des Comtes de Flandre à Gand. Annales des
Travaux Publics de Belgique 1897, 1-13.
DE WAELE J. 1900: Notice sur le Château des Comtes à Gand, Gand.
EVERAERT G., LALEMAN M.C. & LIEVOIS D. 2009: Natuursteen in Gent. Materiële
getuigen en geschreven bronnen. In: CNUDDE V. et al. (red.), Gent…Steengoed!,
Gent, 6-221.
HEINS A. 1897: Notes historiques. Château des Comtes de Flandre. ‘s Gravensteen sis
au Vieux Bourg à Gand, Gand.
HEINS A.1907: Le Château des Comtes de Flandre, Gand.
HEINS A. 1910: Le vieux Gand, Gand.
LALEMAN M.C. 1993: De middeleeuwse vensters. In: Vensters. Zeven eeuwen techniek en esthetiek, Gent, 20-34.
LALEMAN M.C. (red.) 2000: Het Prinselijk Hof ten Walle Gent, Gent.
LALEMAN M.C. 2004: Témoins de basses-cours seigneuriales dans le tissu urbain
d’une ville: l’exemple de Gent (Gand, Flandre orientale, Belgique), Château
Gaillard 21, 105-115.
LALEMAN M.C. 2008: ‘Château et pouvoir’. Beschouwingen bij symboolarchitectuur in de ontwikkeling van het middeleeuwse Gent, Handelingen der Maatschappij
voor Geschiedenis en Oudheidkunde LXII (1), 5-42.
LALEMAN M.C. & RAVESCHOT P. 1991: Inleiding tot de studie van de woonhuizen
in Gent. Periode 1100-1300. De kelders, Verhandelingen van de Koninklijke
Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België 1991,
167-168.
LALEMAN M.C. & STOOPS G. 1996: Sint-Veerleplein 11, Gravensteen,
Stadsarcheologie. Bodem en monument in Gent 20 (4), 46-49.
252
NOVI MONASTERII
LEMAIRE R. 1952: De romaanse bouwkunst in de Nederlanden, Verhandelingen
van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van
België 1952, 174.
LEURS S. 1936: Geschiedenis van de Vlaamsche kunst, Antwerpen.
LEURS S. 1942: Monumenten van Vlaamsche bouwkunst, Brugge.
MAHIEU F. 2008: Sint-Veerleplein 11, het noordelijke bijgebouw van het
Gravensteen. In: Archeologisch onderzoek in Gent 1997-2008, Stadsarcheologie.
Bodem en monument in Gent 2 (2), 134-156.
MATTHYS A. 1975: L’archéologie médiévale en Belgique. Etat des recherches et
bibliographie 1945-1972, Zeitschrift für Archäologie des Mittelalters 3, 261-303.
NYS R. 1994: Het Gravensteen in Gent. Natuursteen uit het poortgebouw,
Stadsarcheologie. Bodem en monument in Gent 18 (1), 24-27.
RAVESCHOT P. 1986: Het grafelijke domein. In: LALEMAN M.C. & RAVESCHOT P.
(red.), Wat ’n leven binnen die muren! Gent 1100-1350, Gent, 63-66.
RENOUX A. 2001: “Aux marches du palais”: des mots, des concepts et des réalités
fonctionelles et structurelles. In: RENOUX A. (red.), « Aux marches du palais ».
Qu’est-ce qu’un palais médiéval, Le Mans, 9-20.
RIDER J. (red.) 1994: Galbertus notarius Brugensis. De multo, traditione, et occisione gloriosi Karolicomitis Flandriarum, Corpus Christianorum Continuatio
Mediaevalis 131.
SANDERUS A. 1641: Flandria Illustrata, Colonia Agrippina.
VAN CAENEGEM R. (red.) 1978: Galbert van Brugge. De moord op Karel de Goede.
Dagboek van de gebeurtenissen in de jaren 1127-28, Antwerpen.
VAN CAENEGEM R. & DEMYTTENAERE A. 1999: De moord op Karel de Goede,
Leuven.
VANDENHOUTE J. (red.) 1980: 800 jaar Gravensteen, Gent.
VAN DER HAEGHEN V. 1908: Rapport sur les travaux de la Commission des Monuments
Historiques à Gand en 1907, Gand.
VAN WERVEKE A. 1899: De Hoofdbrug, Bulletijn der Maatschappij voor Geschiedenis
en Oudheidkunde VII, 212-234.
VAN WERVEKE A. 1903: De zoon die zijn vader onthoofdt door Pieter Pieters,
Inventaire archéologique 299, 10.
VAN WERVEKE H. & VERHULST A. 1960: Castrum en Oudburg, Handelingen der
Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde XIV, 2-62.
253
NOVI MONASTERII
Een mysterie opgelost!
Twaalfde-eeuwse sporen in de Cisterciënzerabdij O.L.V.- Ten Duinen in Koksijde
(1107-1578/ 1627)
Alexander Lehouck
Inleiding1
Volgens de overlevering vestigde zich omstreeks 1107 in de duinen, op nog geen
uur stappen van de ‘stad’ Veurne, een man met de naam Ligerius om er een kluizenaarsbestaan te leiden (fig. 1)2.
Fig. 1
1
2
Situering van de Abdij Ten Duinen te Koksijde.
Voorliggend artikel is een verkorte en aangepaste versie in het Nederlands van het Engelstalige artikel: Lehouck in
druk. Zie aldaar voor de uitgebreidere redenering, het volledige notenapparaat en het dankwoord.
De oudste geschiedenis van de abdij is goed bestudeerd. Daarvoor verwijzen we naar het uitstekende werk van
Dubuisson et al. 2002. Voor een beredeneerd overzicht aangaande bronnen en studies is het basiswerk Dubois &
Huyghebaert 1966, te vervolledigen met Schockaert 2006. Voor een populair overzicht met betrekking tot de geschiedenis van de abdij vanuit gezichtpunt van de Lage Landen: Vanclooster 2005.
255
Dit ontwikkelde zich tot een congregatie van monniken, die in het jaar 1128 door
Fulco samengebracht werden in een kloostergemeenschap. Fulco was een monnik
afkomstig uit de Benedictijnenabdij van Fontmorigny (Frankrijk, le Cher regio)
met sympathieën voor spirituele principes ontleend aan de abdij van Savigny
(Frankrijk, Basse-Normandie, Calvados regio). Hij bouwde de abdij met de steun
van de graven van Vlaanderen en werd de eerste abt. De Benedictijnengemeenschap
werd na tien jaar (in het jaar 1138) opgenomen in de Orde van Cîteaux als filiatie
van de abdij van Clairvaux en werd van dan af geleid door Fulco’s opvolger, de
Vlaamse monnik Robert van Brugge. Deze prille Cisterciënzerabdij ontwikkelde
zich in de eerste decennia van haar bestaan vrij snel en kon een uitgebreid landbezit verwerven in de kanaalzone (Vlaanderen, Zeeland en Zuid-Engeland). De
abdij werd met ingang van het jaar 1214 herbouwd in baksteenarchitectuur en
daar kunnen we de bouwstructuren op de abdijsite ook mee in verband brengen.
Tijdens de Tachtigjarige Oorlog (1566-1648) had de abdij Ten Duinen met
diverse moeilijkheden te kampen, waardoor ze haar vestiging in Koksijde moest
opgeven. Na verbeurdverklaring van de goederen in 1578, geleidelijke afbraak van
de abdijgebouwen en jarenlange verwaarlozing werd de abdijsite ook vrij snel
overmeesterd door stuifzand. Dit leidde tot de overplaatsing van de gemeenschap
en de vestiging binnen de vestingmuren van Brugge in 1627. Met de opkomst van
het kusttoerisme omstreeks 1900, werd de site rechtstreeks bedreigd door het
bouwbeleid. Als gevolg daarvan is de archeologische site, die tot aan het einde van
de jaren 1940 door duinzand was bedekt, vandaag volledig opgenomen in de residentiele villawijk (fig. 1). De queeste naar de lokalisatie van de 12de-eeuwse abdij
is al sinds de jaren 1920 aan de gang, maar bleef gehuld in een waas van mysterie.
Onderzoekers hebben noch de bouwresten noch de exacte plaats ooit gevonden.
Nochtans is de abdijsite al meer dan honderd jaar het onderwerp van onderzoek
(1897 tot heden).
Dit korte discours leidt tot het onderscheid van vier grote fasen3:
Ten Duinen I
(1107-1128)
gemeenschap van kluizenaars
3
256
Ten Duinen IIa
(1128-1138)
kloostergemeenschap van Benedictijnen
onder leiding van Fulco
Ten Duinen IIb
(1138- …)
uitbouw van een Cisterciënzergemeenschap
Ten Duinen III
(1214-1578/ 1627) van de bouw van de nieuwe vroegGotische abdij tot de verwoesting en het
definitief verlaten van de abdijsite
De indeling in fases I, II en III werd voor het eerst effectief gebruikt in Dubuisson 2004. De indeling is logisch in
deze stand van onderzoek en kan reeds worden afgeleid uit het oudere werk van Loppens 1927. We behouden deze
indeling, maar geven er wel voorkeur aan om de eerste tien jaren (1128-1138) onder te verdelen en te onderscheiden met ‘Ten Duinen IIa’ van de latere jaren. Er werd voorkeur gegeven aan het gebruik van een lettercombinatie
om verwarring in de bestaande indeling te vermijden. Dimier 1967 gebruikt jammer genoeg ‘Ten Duinen II’ voor
wat wij aanduiden met ‘Ten Duinen III’.
NOVI MONASTERII
De eerder onafhankelijke en invloedrijke machtspositie van de Cisterciënzerabdij
Ten Duinen heeft zijn stempel nagelaten op de Middeleeuwse maatschappij, het
landschap en het economische wel en wee. Ook de spirituele uitstraling van de
abdij is zeer groot geweest. De mate waarin men met deze instelling te maken
heeft in regionale studies met betrekking tot de Middeleeuwse geschiedenis en
archeologie is dan ook niet gering. De lokalisatie van Ten Duinen II zou ongetwijfeld leiden tot een beter inzicht in de historische ruimte, waarbij ook de betekenis
van de abdij op interregionaal vlak begrijpelijker zou worden. De toetreding van
de abdij Ten Duinen tot de Cisterciënzerorde in 1138, ruim twintig jaar na de
eerste vier dochterstichtingen van de Abdij van Cîteaux (1098), maakt deel uit van
een eerste grote verspreidingsperiode van deze nieuwe orde4. De abdij Ten Duinen
is één van de oudste en belangrijkste stichtingen in de Lage Landen. Op dat
moment waren er al bijna honderd Cisterciënzerabdijen in Europa, waarvan ongeveer al veertig als filiatie van de abdij van Clairvaux tot stand waren gekomen.
Deze cijfers omvatten bijna één derde van het totale aantal stichtingen in Europa.
Met het onderzoek op de abdij Ten Duinen in de jaren 1980 tot vroege jaren 1990
en in de late jaren 1990 ook op de abdij van Clairefontaine (Arlon), liet John De
Meulemeester zijn sporen na in de Belgische Cisterciënzerarcheologie, al heeft hij
de resultaten van dit onderzoek nooit op een internationaal niveau schriftelijk
meegedeeld. Zijn passionele verbondenheid met de abdijsite Ten Duinen leidde
tot het aanvaarden van de functie van conservator van het toenmalige
“Wetenschappelijk en Cultureel Centrum van de Duinenabdij en de Westhoek”,
de voorganger van het huidige abdijmuseum voor vier jaar (van 1984 tot 1988).
Midden jaren 1980 werd de abdijruïne vanuit de Nationale Dienst voor
Opgravingen (NDO) onder leiding van John voor het eerst onderzocht met
gerichte wetenschappelijke vraagstellingen. De aandacht is vooral gegaan naar het
grafveld en de prelatuur van de abdij. Het grafveldonderzoek was een eerste
betrouwbare aanzet voor inzichten in de vroegste materiële ontwikkeling van de
abdij en hij slaagde erin komaf te maken met toen gangbare theorieën, die het
onderzoek minstens een kwart eeuw op het verkeerde spoor hadden gezet5.
Niettemin aan de problematiek van de 12de-eeuwse abdijresten grote aandacht
werd besteed, heeft dit toen niet geleid tot ontwarring van het raadsel.
De problematiek werd recent, dankzij het landschapsarcheologisch onderzoek op
Golf ‘Hof ter Hille’ te Oostduinkerke-Wulpen (2008) en door toedoen van de
studie omtrent het regionaal natuursteengebruik in de Middeleeuwen (reeds
aangevat in 2006) terug van onder het stof gehaald. Enkele nieuwe bevindingen
in het kader van die projecten werden toen met John – helaas reeds tijdens zijn
ziekteperiode – besproken, maar een diepgaande discussie werd tot enkele malen
toe onderbroken en/ of uitgesteld.
Waar ligt de 12de-eeuwse abdij Ten Duinen II en hoe moeten we die voorstellen?
Die vraag heeft ook John zich geregeld gesteld. Samen met enkele van zijn collega’s, in het bijzonder Wim Van Neer en Marc Dewilde, heeft hij hierop de eerste
4
5
Van der Meer 1965.
Het recentste overzicht m.b.t. het archeologisch onderzoek: Dewilde & De Meulemeester 2005.
257
goede aanzet gegeven. Bij wijze van hulde aan mijn leermeester en PhD-(co-)
promotor tracht ik in dit artikel het antwoord op die vraag te geven. We bespreken
eerst de verschillende theorieën, en vervolgens de feitenkennis met betrekking tot
het grafveld. Daarna wagen we ons op nieuwe denkpistes: de geschreven bronnen
worden geconfronteerd met landschapsarcheologische gegevens teneinde de
ligging van de verdwenen abdij nader af te bakenen en gericht naar bouwsporen te
kunnen zoeken.
Gangbare theorieën
Tot op vandaag meent men de ligging van de abdij van abt Fulco (Ten Duinen II)
direct ten noorden of noordwesten van het bakstenen abdijcomplex te situeren.
Die denkpiste is stapsgewijs geëvolueerd en is al ruim tachtig jaar aan de gang.
Karel Loppens (1927) die – met het abdijperspectief van Pieter Pourbus6 als
leidraad – prospecties had verricht in de duinen, heeft zijn theorie betreffende de
diverse plaatsbepalingen lang in stand kunnen houden. Hij bracht voor het eerst
het volledige bakstenen abdijcomplex grotendeels in kaart. Dat was geen sinecure
omdat het overgrote gedeelte van de site onder het zand was bedolven. Hij waagde
zich op basis van vondstmateriaal en de abdijkronieken ook aan de plaatsbepaling
van de kluis van Ligerius en de oude abdij van abt Fulco, die hij respectievelijk ten
noorden en noordwesten buiten de abdijmuren situeerde7. De reden dat hij de
plaatsen op verschillende locaties zocht is niet duidelijk aangegeven, maar het is
meer dan waarschijnlijk dat hij zich baseerde op 17de-eeuwse kronieken. Carolus
de Visch beschreef omstreeks 1660 in klare taal dat “de nieuwe abdij [Ten Duinen
III] was gebouwd naast het oude gebouw”. Al is hij over de aard van de vondsten
erg vaag, kan er uit afgeleid worden dat het om lokale en eerder geringe concentraties van voornamelijk laat-Middeleeuws materiaal zou zijn gegaan. De argumenten ontbreken om er de genoemde historische plaatsen mee in verband te
brengen. Tot op vandaag blijft het gissen naar wat K. Loppens precies heeft gezien.
Onder leiding van Prosper Schittekat werden vanaf 1949 systematische ontgravingen ondernomen op de abdijsite. Op sommige locaties moest men meer dan
twee meter duinzand weggraven om de ruines bloot te leggen. De ontdekking van
inhumatiegraven, verstoord door andere bijzettingen of doorsneden door de
fundamenten van de bakstenen abdijkerk, zorgde voor heel wat verwarring.
Voortbouwend op de idee van K. Loppens dat Ten Duinen II noordelijker lag,
ging men ervan uit dat de graven de resten moeten zijn geweest van een oud
kerkhof waar een inheemse Gallo-Romeinse of vroeg-Middeleeuwse bevolking ter
aarde werd besteld8. Dit grafveld was in die veronderstelling gelegen tussen de
abdij en een verdwenen dorpsnederzetting. Sporen van die dorpsnederzetting
meenden de onderzoekers gevonden te hebben direct ten zuiden van de bakstenen
258
6
7
8
Voor het abdijplan van Pourbus: Devliegher 1960, 204-205 en 221-227; Huvenne 1984, 299-306.
Loppens 1927, 23-24 en 44-45; 1932, 118-120.
Schittekat 1960, 31-66; 1966a, 87-106; 1969, 315-321.
NOVI MONASTERII
abdijkerk. De these (1958) leidde tot heel wat opschudding en foutieve interpretaties, die aanvankelijk vooral door antropologen escaleerden en die het verdere
wetenschappelijke onderzoek danig hebben misleid9.
Een eerste reactie hierop vinden we in de studie van Hugo Thoen en Ludo Milis uit
197410. De zogenaamde pre-abdijsporen werden herzien en op enkele residuele
vondsten na in de 13de en 14de eeuw geplaatst. Op basis van niet nader gedateerde
graven, doorsneden door de abdijkerk, bleven zij toch nog geloof hechten aan een
oude nederzetting (10de-12de eeuw) die naderhand ontvolkt raakte en waarvan de
grond door de 13de-eeuwse abdij werd ingenomen. Gezien er bijgevolg geen spoor
was van Ten Duinen II, werd de vroegste ontwikkeling van de abdij uitvoerig in de
historische bronnen nagegaan teneinde hiervoor oplossingen te bieden. L. Milis
hechtte voor de situering van Ten Duinen II veel belang aan de Sint-Laurentiuskapel
(fig. 2.1), “daer s[int]e beernaert misse in gedaan heeft” zoals onder meer aangegeven
wordt op het axoniometrisch perspectiefschilderij van P. Pourbus.
Fig. 2
9
10
Axoniometrisch perspectief van de abdij door Pieter Pourbus,
1580 (collectie Groeninge Museum Brugge)
1 Sint-Laurentiuskapel
2 monnikengrafveld
3 lekenbroedersgrafveld
4 bedrijfsgebouwen
5 waterhuis, rosmolen en watertoren
6 lavatorium en waterput
7 kanaal verbonden met (getijden)rivier
Zie vooral Van Neer 1985, 39-58.
Thoen & Milis 1974, 11-44.
259
Deze kapel bevindt zich op het schilderij ten noorden van het monnikengrafveld
van Ten Duinen III (fig. 2.2 en 2.3), waar ook het kerkhof van de oude dorpsnederzetting zou zijn gelegen. L. Milis zag in de vermelding en het bestaan van die
kapel, gelegen op bijna honderd meter ten noorden van het transept van de vroegGotische abdijkerk, een reminiscentie in (bak)steen voor ‘de houten kerk van
Fulco’. Er wordt in de bronnen inderdaad in het jaar 1128 gewag gemaakt van een
huis, dat vanuit Veurne naar de duinen wordt verplaatst om als kerk dienst te
kunnen doen. Dat het om een houten huis gaat, is vrij aannemelijk en wordt
unaniem aangenomen. De belangrijkste kritiek op de these van L. Milis is evenwel
dat de identificatie van de kapel met het in de bronnen vermelde gebouw speculatief blijft. Ook de erg late vermelding en de betekenis van het Laurentius-vocabel
roepen vragen op. Uit diplomatieke bronnen blijkt duidelijk dat het OLV-vocabel
reeds vanaf 1128 opduikt: de abdijkerk wordt vermeld onder de naam Sanctae
Mariae dunarum. Het lijkt ons weinig waarschijnlijk dat het OLV-vocabel naar de
nieuwe abdijkerk zou overgaan met als gevolg dat de patroonheilige van de oude
abdijkerk zou vervangen worden door Sint-Laurentius. Mogelijk is de patroonheilige Sint-Laurentius, aan wie de kapel werd toevertrouwd, louter in verband te
stellen met de aanwezigheid van het grafveld: Sint-Laurentius, diaken en martelaar uit de vroeg-Christelijke tijd, is namelijk de patroon voor zielen in het vagevuur en tegen besmettelijke ziekten zoals pest11. De plaats waar de kapel stond
werd al in 1952 onderzocht, maar verstrekt overigens geen enkele bevestiging voor
de theorie van L. Milis.
Naar aanleiding van de opgravingcampagne in 1982-1983 werd door Johan
Termote het oude opgravingarchief terug bovengehaald en aan een grondiger
analyse onderworpen12. De studie leidde tot enkele nieuwe vragen en interpretaties die het latere archeologische onderzoek sterk hebben beïnvloed. Hierbij kwam
onder meer het bestaan van de oude dorpsnederzetting onder vuur te liggen. Een
gebrek aan nieuwe aanwijzingen voor bouwsporen van Ten Duinen II leidde tot
het krampachtig vasthouden aan de idee rond de Sint-Laurentiuskapel. Op basis
van het grafveldonderzoek dacht men overigens nog die these te kunnen versterken.
Tijdens archeologisch onderzoek vanaf het midden van de jaren 1980 werd onder
leiding van J. De Meulemeester het bestaan van een dorpsnederzetting onder de
abdijsite volledig verworpen13. Het grafveldonderzoek had aangetoond dat alle
bijzettingen in verband konden worden gesteld met het abdijgrafveld. Die vaststelling zette de onderzoekers aan om gericht naar overblijfselen van Ten Duinen
II te zoeken, vlak ten noorden van de bakstenen abdijkerk. In eerste instantie
werden daarom de grenzen van het grafveld afgetast omdat dit gegeven de plaatsbepaling van de 12de-eeuwse abdij zou preciseren. Zij werden daarin gedreven
door de abdijkroniek van Adriaan de But, waarin het oude kerkhof (vetus cimiterium) met de plaats van de kluis van Ligerius werd vereenzelvigd. Marc Dewilde
en John De Meulemeester gingen vervolgens uit van de hypothese dat de drie
11
12
13
260
Jongen 2005, 213-214. Een diepere studie naar de oorsprong van de Sint-Laurentiuskapel zou verklaringen kunnen
brengen.
Termote 1984.
Van Neer 1985, 39-58; Dewilde & De Meulemeester 1991, 213.
NOVI MONASTERII
locaties (Ten Duinen I, II en III) dicht bij elkaar moeten hebben gelegen. Op die
manier verkreeg men wel meer duidelijkheid over de chronologie en de ruimtelijke spreiding van het grafveld, maar werden helaas nergens constructieresten van
Ten Duinen I en II aangetroffen.
Het grafveld
Het grafveld van de abdij Ten Duinen stond zonder enige twijfel centraal in het
onderzoek sinds de vijftiger jaren14. Er werden meer dan duizend graven blootgelegd en onderzocht. Vooral het onderzoek onder leiding van John De Meulemeester
was in dit verband toonaangevend vanuit wetenschappelijk opzicht. Uit het grafveldonderzoek blijkt dat er twee – mogelijk zelfs drie – fasen kunnen worden
onderscheiden, waarvan de jongste fase tot de 13de-14de eeuw en later behoort.
De oudste inhumatiegraven vertonen min of meer dezelfde oriëntatiepatronen als
de graven die tot de 13de-eeuwse abdijfase kunnen gerekend worden. Dat bemoeilijkt uiteraard sterk het inzicht in de fasering. Daarom zijn de stratigrafische gegevens ook van bijzonder groot belang. Specifieke aandacht ging naar oversnijdingen
van begravingen, zowel onderling als door abdijmuren, wat een relatieve datering
oplevert. Dateringen op basis van archaeologica zijn nagenoeg afwezig en ook
natuurwetenschappelijke dateringen ontbreken.
De onderzoeksgegevens zijn verre van exhaustief en de resultaten zijn helaas vrij
globaal gepubliceerd. Daarom is het raadzaam om de interpretaties in deze stand
van onderzoek voorlopig nog met omzichtigheid te behandelen in afwachting van
een vollediger dataverwerking. De ruimtelijke spreiding van de graven ligt hoofdzakelijk aansluitend ten noorden van de vroeg-Gotische abdijkerk, onder het
schip en in de kloostergangen. De ligging van de oudste graven met NW-ZO
oriëntatie (fase 1) zouden verspreid en onregelmatig verdeeld liggen ten noorden
van de kerk en in het schip. Een mogelijk verband met het oude kerkhof (vetus
cimiterium) bij Ten Duinen I werd hierbij gemaakt, maar om dat hard te maken
zijn onder meer natuurwetenschappelijke dateringen nodig. Voor de afbakening
vertrouwde men vooral op oudere gegevens15. Het aantal inhumaties met O-W
oriëntatie (fase 2) zou in de westelijke- en middenzone, ten noorden van de kerk,
vrij hoog zijn. Deze fase schrijft men toe aan Ten Duinen II.
Wat er ook van zij, het grafveldonderzoek heeft uitgewezen dat er heel wat inhumaties aanwezig zijn die dateren van vóór de bouw van de vroeg-Gotische abdijkerk, gezien de funderingen deze bijzettingen oversnijden. Dit impliceert dat Ten
Duinen II ook in de directe nabijheid van dit grafveld moet worden gezocht en tot
zover volgen we ook M. Dewilde en J. De Meulemeester.
14
15
Er werden meer dan 60 bijdragen geschreven sinds de aanvang van het onderzoek in 1950. Voor de belangrijkste
archeologische bevindingen: Van Neer 1985, 39-58; De Meulemeester 1987, 269-270 en vooral Dewilde & De
Meulemeester 1991, 213-230.
Dubois 1953, 143-144 en bijgevoegde kaart aldaar.
261
Geschreven bronnen en historische geografie
Het recentere onderzoek van Michel Dubuisson, Jean-Baptiste Lefèvre en JeanFrançois Nieus geeft aan dat de geschreven bronnen veel meer relevante informatie verstrekken over de oudste geschiedenis dan tot nog toe gedacht16. Het
bestaan van een niet overgeleverde narratio fundationes of stichtingsverhaal (ca.
1128-1163) – in 1974 reeds gesuggereerd door Ludo Milis – kon hard gemaakt
worden op basis van een grondige analyse van alle geschreven bronnen met betrekking tot de vroegste ontwikkeling. Zo bleek de tekst met betrekking tot de eerste
jaren van de abdij (1107-1128) integraal gekopieerd te zijn in het Chronodromon
van Joannes Brandon (±1360-1428)17. De geschiedschrijving uit de late 15de
eeuw, m.n. de Cronica18 van Adriaan de But en het Tabula Dunensis19 (ook de
grisailles genaamd), moeten voor bepaalde passages met de grootste omzichtigheid
worden behandeld. Ook de door L. Milis uitvoerig gebruikte laat- 14de-eeuwse
bron van Jean d’Ypres20, de abt van de Sint-Bertijnsabdij te Sint-Omaars, bevat
volgens de studie van M. Dubuisson veel onjuistheden.
J. Brandon schrijft volgens de narratio fundationes dat “de kluizenaarsgemeenschap van Ligerius, op de plaats aangeduid als ‘oud kerkhof ’, door verzanding
wordt bedreigd, zodat Fulco een nieuwe abdij opricht op de plaats waar het
klooster zich nu bevindt”. Wat dit laatste betreft wordt er door M. Dubuisson van
uitgegaan dat het om een anachronisme zou gaan, gezien de letterlijke overname
uit het niet bewaard gebleven stichtingsverhaal en de veronderstelde translatie van
de abdij volgens de archeologische bevindingen. J. Brandon situeert de kluis
verder ook meer bepaald “in de richting van het oostelijke strand”. De parafrasering in de Cronica en op de grisailles wijken hiervan af en geven de locatie van
Ligerius aan “op drie boogscheuten”, respectievelijk “van de zee” en “van de abdij”.
Ook A. de But geeft een ligging “naar het oosten” aan.
In ieder geval kunnen we op basis van een landschapsarcheologische studie aantonen
dat de situering van “het strand” of “de zee” inderdaad vlakbij, oostelijk van de abdij
lag (fig. 3) en niet ten noorden zoals steeds werd aangenomen21. Men heeft zich in
het verleden blind gestaard op vertrouwde landschapselementen, waardoor men de
teksten verkeerd heeft geïnterpreteerd22. Noch J. Brandon, noch A. de But refereren
in hun teksten naar het Noordzeestrand, maar wel naar de oever van een (getijden)
rivier die vlakbij de abdij richting Nieuwpoort afvloeide. Er zijn overigens diverse
voorbeelden aan te halen van 10de-12de-eeuwse teksten waar getijdengeulen
16
17
18
19
20
21
22
262
Dubuisson et al. 2002, 59-88 en 457-494 en samengevat in Dubuisson 2004.
Het werk van J. Brandon berust in de Koninklijke bibliotheek Brussel en is nooit integraal uitgegeven; zie Dubuisson
et al. 2002, 69 e.v. voor de meest uitvoerige bespreking van de bron. Thoen & Milis 1974, passim kenden deze bron
niet.
de But 1864a, 1-20; 1864b, 21-88.
Voor de beschrijving en bespreking van de grisailles: Janssens de Bisthoven 1984, 287-335.
Ypres 1717, 441-776; 1880, 787-866.
Lehouck in voorbereiding. De studie werd uitgevoerd in het kader van het onderzoek op Golf ‘Hof ter Hille’ te
Koksijde.
Zie o.m. Termote 1984, 12.
NOVI MONASTERII
worden aangeduid met de term “zee” (mare/maris)23. De verzanding van deze
(getijden)rivier was vermoedelijk omstreeks 1400 al goed ingezet. De geul verdween
in de volgende eeuwen quasi volledig onder het duinzand.
Fig. 3
Verdwenen (getijden)rivier ten oosten van de abdij Ten Duinen,
weergegeven op een topografische kaart van Louis Capitaine,
2de kwart 19de eeuw (NGI Brussel).
Het blijft in de stand van onderzoek evenwel moeilijk om de precieze afstand te
bepalen tussen het abdijcomplex en de (getijden)rivier. Op de precisering “op drie
boogscheuten” kunnen we ons moeilijk baseren, al lijkt het ons niet onmogelijk
dat er meer betekenis achter zou zitten dan louter de informatie aan te geven dat
de locaties niet ver van elkaar verwijderd zouden liggen24.
De uitbouw van de abdij op korte afstand van een (getijden)rivier houdt ook in
dat het monasterium over een eigen getijdenhaven zou kunnen beschikken die
23
24
Zie diverse toponiemen in Zeeuws-Vlaanderen; zie onder meer Gottschalk 1955, 16-17 op basis van gegevens in
Gysseling 1954, 25-26.
Zie in dit verband de berekeningen in: Thoen & Milis 1974, 27, noot 87; Dubuisson et al. 2002, 473-474, noot
159. Naar ons inzicht is een afstand van 200 tot 500 m realistisch.
263
vrijwel direct in verbinding stond met het IJzerestuarium en de Noordzee. Het is
dan ook perfect mogelijk om de eigen vloot, waarvan sprake in de bronnen,
dichtbij de abdij aan te kunnen meren om de lading te kunnen aan- of afvoeren25.
In de nabijheid van dit ‘havenkwartier’ treft men ook diverse bedrijfsgebouwen
aan (fig. 2.4). Men mag wellicht ook aannemen dat deels dankzij deze uitstekende
ligging de Cisterciënzerabdij vanaf de late 12de eeuw floreerde. Het verdwijnen
van deze ‘waterweg’ heeft mogelijk ook een rol gespeeld in de economische neergang die de abdij vanaf de 14de- en 15de eeuw heeft gekend.
Het axoniometrische zicht op de abdij geschilderd door P. Pourbus (1580) licht
ons beter in over de waterorganisatie binnen de abdij in de veronderstelling dat
deze doorheen de eeuwen niet grondig is gewijzigd. De waterorganisatie in Ten
Duinen wijst op een logische structuur die niet afwijkt van andere abdijsites26.
De leef- en nutsgebouwen zijn gelegen in het zuidelijke en zuidoostelijke gedeelte
van de abdijsite, dicht bij de (getijden)geul. Het water werd volgens het plan
gekanaliseerd (fig. 2.7) en via waterpoorten binnen de abdij gebracht. Het
belangrijkste gebouw is ongetwijfeld het waterhuis met rosmolen en watertoren
(fig. 2.5), gebouwd zo ver mogelijk stroomopwaarts. Van daar uit werd het water
verdeeld naar de verschillende nutsgebouwen. We beschikken evenwel over geen
enkel gegeven in verband met de bouwperiode van het waterhuis, al is de verleiding groot om een verband te leggen met de aanleg van waterleidingen in het
begin van de 13de eeuw. Volgens de abdijkroniek van A. de But greep dit
gebeuren plaats tijdens het ambtstermijn van abt Petrus (1203-1215). De
abdijkroniek suggereert dat het systeem vrij nieuw was, wat betekent dat het de
functie van de waterput (fig. 2.6) geheel of gedeeltelijk zou kunnen hebben
vervangen in de watervoorziening.
De besproken waterput bevindt zich in de kloostertuin in de onmiddellijke omgeving van de keuken en het heilige bronwater van het lavatorium. Voor het putten
van drinkwater zijn geen oneindig aantal mogelijkheden. De inplanting in de
duinen brengt een relatief hoge voeding van de grondwatervoorraad met infiltrerend regenwater met zich mee, waardoor er zich in evenwichtige omstandigheden
een permanente zoetwaterzak ontwikkelt onder de duingordel27. Een surplus
vloeit op natuurlijke wijze af naar zee, alsook naar de nabijgelegen (getijden)rivier.
Dieper in de duinen vormt zich een ‘opbolling’ van de grondwatertafel, die dankzij
een dichtere textuur van onderliggende lagen (kleigehalte) plaatselijk uitgesproken
kan zijn in de toplaag van het waterreservoir.
De watervoorziening is ver genoeg verwijderd van de kerk en het grafveld in het
noordelijke gedeelte van de site. Afvalwater werd vermoedelijk vergaard in de
walgrachten. In een zoeksleuf ten noordwesten van de narthex van de abdijkerk,
aangelegd tijdens een opgravingcampagne in 1988, werden destijds een reeks
25
26
27
264
Over de havenactiviteiten van de abdij is weinig bekend. Zie hiervoor Canivez 1933, 130, nr. 63; Degryse 1947,
19; De Cuyper 1951, 103; Vannecke 1951, 139-140.
Aston 2000, 25; Bond 2001;;2004, 312-320; Boulez et al. 2004; Pressouyre & Benoit 1996.
Lebbe 1991, 147-163; Lebbe & De Breuck 1980, 33-45.
NOVI MONASTERII
grachten en greppels opgetekend met een NW-ZO oriëntatie die evenwel noordwaarts (en niet zuidwaarts) afhellen28. Het is best mogelijk dat ze kaderen binnen
het afwateringstelsel van de abdij.
Het gegeven dat er zich een (getijden)rivier in het zuidoosten bevindt en water van
daaruit de abdij binnenvloeit, geeft aan dat Ten Duinen II kan gezocht worden in
de zone ten zuiden van het grafveld en niet ten noorden daarvan, zoals tot nog toe
steeds gesuggereerd. Dit systeem is niet anders bij andere Cisterciënzerabdijen: het
is een stereotiep gegeven dat monasterii steeds ingepland zijn tussen de rivieroever
en de abdijkerk.
De inplanting van de abdij moet ook ver genoeg verwijderd zijn van het zoute
zeewater of brakwater om verzilting van het grondwater te vermijden. Verzilting
komt niet voor dieper in de duinen. Nabij duinpannen is kwalitatief grondwater
gemakkelijker te putten. Het historische landschap van de abdijsite werd nog niet
in kaart gebracht, bij gebrek aan materiële gegevens aangaande de historische
topografie (microreliëf, afwatering). Er zijn aanwijzingen dat de lagere delen zich
in het zuidoosten en het noordwesten van het opgegraven areaal bevinden. Ze
werden indertijd geïnterpreteerd als duinpannen29. Dit wijst er mogelijk op dat
het microreliëf behouden bleef en dat de inplanting van de abdij hiernaar gericht
zou kunnen zijn.
De waterorganisatie in het gebied en de ligging van het grafveld zijn de belangrijkste argumenten die het vermoeden wekken om de 12de- eeuwse abdij Ten
Duinen II onder de bakstenen abdijruïne te moeten zoeken.
Bouwsporen?
Er wordt unaniem aangenomen dat baksteen als bouwmateriaal in Vlaanderen
omstreeks 1200 werd toegepast en meteen op grote schaal werd aangewend30. In
de 12de eeuw werd er in de regio van Veurne nog voornamelijk gebouwd in hout.
Stenen constructies treffen we enkel bij grote bouwwerken aan, zoals in de kerkbouw. Meestal werd daarvoor in de streek ijzerhoudende zandsteen en soms ook
veldsteen (Panizeliaanse kiezelzandsteen) gebruikt, respectievelijk ontgonnen uit
de getuigenheuvels ten zuidwesten van Ieper en in de Brugse regio. In de loop van
de tweede helft van de 12de eeuw werden ook op grote schaal andere natuursteensoorten in de regio geïmporteerd, waarvan het Artesisch krijt veruit de belangrijkste was31. De 12de-eeuwse abdijresten van Ten Duinen worden daarom ook in
eerste instantie verwacht in natuursteen, mogelijk in opstand nog in belangrijke
mate gecombineerd met houtbouw. Eventueel sporadisch gebruik van bakstenen
bouwmateriaal (latere herstellingswerken of experimentele periode) is daarbij niet
uit te sluiten. De vraag rest: waar kunnen die structuren worden aangetroffen?
28
29
30
31
Dewilde & De Meulemeester 1991, 223.
Termote 1984, 12; Dewilde & De Meulemeester 1991, 225.
Zie diverse bijdragen in het recente boek Coomans & van Royen 2008.
Voor een gedetailleerder overzicht: zie Debonne et al. in druk.
265
Op basis van het archeologisch onderzoek heeft men altijd volgehouden dat er
nagenoeg geen 12de-eeuwse sporen zijn. De oudste structuren, aangetroffen
tijdens de opgravingcampagnes 1949-1978, werden sinds de jaren 1970 opnieuw
geïnterpreteerd en hoofdzakelijk 13de-14de-eeuws of jonger gedateerd32.
Sporadisch waren nog enkele vondsten als 12de-eeuws of ouder weerhouden en
als residueel beschouwd. De oudste occupatielagen die er werden aangesneden
bevatten nagenoeg geen archaeologica en zijn zonder behulp van natuurwetenschappelijke technieken dan ook moeilijk in de tijd te plaatsen. Een herlezing van
de archeologische gegevens laat echter een geheel nieuwe wending toe in de interpretatie van bepaalde bouwsporen. We stellen ons hierbij de vraag of bepaalde
blootgelegde constructieresten toch niet 12de-eeuws kunnen zijn.
In het gastenverblijf werden in 1972 fundamenten blootgelegd van een onbekende constructie (ca. 40 m lang en 0,70-1,50 m dik)33. De muur binnenin het
bouwvolume is op ruim twee meter parallel aan de bakstenen oostgevel gelegen.
Het fundament, tijdens de opgravingcampagne in 2002 voor het laatst onderzocht (fig. 4), is opgebouwd in de oude techniek van het kistwerk: aan de buitenzijde grote keien witgrijze zandsteen (veldsteen34) en de verwerking van brokken
Artesisch krijt in de kern. Het is een techniek die veelal in Romaanse bouwwerken
wordt aangetroffen en typisch is voor natuurstenen bouwwerken. De muur is
echter moeilijk te dateren, maar moet in ieder geval voor het midden van de 13de
eeuw of de bouw van het gastenverblijf te plaatsen zijn35. Het gaat dus mogelijk
om een constructie uit de eerste abdijfase, een hypothese die al sinds de jaren 1980
ook steeds als mogelijk werd gehouden, maar wegens gebrek aan bewijsmateriaal
niet verder onder de aandacht werd gebracht. Tijdens het laatste onderzoek aan
het gastgebouw wordt de idee meer in twijfel getrokken, maar mijns inziens onterecht, gezien er geen goede argumenten tegen zijn.
Fig. 4
32
33
34
35
266
Gastenverblijf: fundament in kistwerktechniek (archieffoto
opgravingen 2002, VIOE Brussel/ Abdijmuseum 1138 Koksijde).
Zie vooral Thoen & Milis 1974, 12-16 en diverse bijdragen in het tijdschrift De Duinen.
Termote 1984, 56 (naar opgravinggegevens uit 1972-73); 1991, 223-225; Dewilde et al. 2005, 116-117; Dewilde
& De Meulemeester 2005, 192.
De identificatie van de natuursteen blijkt uit recent fysisch onderzoek op basis van een staalname genomen tijdens
de archeologische campagne in 2002. Momenteel is ook een petrografisch onderzoek aan de gang.
De historische en archeologische datering van de bouw van het gastenverblijf stemt ook overeen met de tendens in het
toepassen van het Vlaamse verband, in welk verband het gastenverblijf ook is opgetrokken: Lehouck 2008, 203-232.
NOVI MONASTERII
De natuurstenen muur op de site van het gastenverblijf blijkt na enig speurwerk
niet de enige aanwijzing te zijn voor 12de-eeuwse bouwsporen. Men heeft er in het
verleden nooit bij stil gestaan dat bepaalde interpretaties, voor het eerst geponeerd
vanuit het onderzoek van 1982, wel eens in twijfel konden worden getrokken. Ten
westen en ten zuiden van het voorportaal van de bakstenen kerk werden in 1955
zware fundamentresten van ruim 1 m breed aangetroffen (van een gebouw met
grondplan van minstens 7,50 op 5 m, fig. 5). De stratigrafische context wijst op een
datering vóór de eerste helft 14de eeuw. In het metselwerk van onregelmatig
bekapte blokken Artesisch krijtsteen werden tevens dakpan- en baksteenfragmenten verwerkt, wat aanleiding gaf tot een vooropgestelde datering ná 120036.
De laatste datering mag op zijn minst als onzeker beschouwd worden omdat de
stand van onderzoek niet bepaalt dat het gebruik van baksteen in de tweede helft
van de 12de eeuw onmogelijk zou zijn. Als we ervan uitgaan dat hier inderdaad
baksteen in verwerkt is, gaat het hier dan om vroeg baksteengebruik of hebben we
het eerder aan het rechte eind als we denken aan een herstelling van een 12de-eeuwse
constructie? Ook hergebruik van natuurstenen afbraakmaterialen bij een
13de-eeuwse constructie behoort tot de mogelijke denkpistes, maar lijkt ons eerder
weinig waarschijnlijk. Het lijkt ons niet zo gewaagd te stellen dat hier een gedeelte
van de oude abdijkerk werd aangesneden37. De oriëntatie van de massieve muren
wijkt wat af van de latere abdijkerk in baksteen en verschaft ons mogelijk een
verklaring voor de oriëntaties van de oudste graven (fase 1) in het grafveld.
Fig. 5
36
37
Abdijkerk: krijtstenen fundament ter hoogte van de 14de-eeuwse
narthex (archieffoto opgravingen 1955, KIK ACL L7263B).
Termote 1984, 53-54 baseert zich hiervoor op opgravinggegevens uit 1955 en leidt daaruit een aanleg af in de 13de
of eerste helft 14de eeuw. Een terminus ante quem wordt bepaald door de oversnijding van de narthex (1318-1353)
van de abdijkerk en een helaas niet nader gedateerd inhumatiegraf, maar een goede terminus post quem is eigenlijk
niet voorhanden.
Eerder werd al gedacht aan de resten van een kerkgebouw: De Cuyper 1955, 169; Thoen & Milis 1974, 34. Een
interpretatie als (tijdelijke) bouwloods: Termote 1984, 53-54, llijkt me erg ver gezocht.
267
In de huidige stand van onderzoek is het onmogelijk na te gaan of er een verband
bestaat met de bestaande kerkruïne (1214-1262). Gegevens over de onderbouw
van de 13de-eeuwse abdijkerk zijn schaars, onder meer omdat muren en fundamenten – op de locaties waar nader onderzoek plaatsgreep – bijna volledig uitgebroken zijn38. Voor zover men kon achterhalen bevat de bakstenen abdijkerk een
parement in regelmatig behouwde natuursteenblokken van voornamelijk zgn.
Lumachelle-steen. Volgens onderzoek uit de jaren 1980 steunt dit parement op een
fundament van breuksteen, ingebed “op een fundering van grind”. Onder de parementsteen zijn op de kerksite onder het schip plaatselijk nog resten van het fundament zichtbaar, waar wij voornamelijk veldsteen kunnen vaststellen. Dat blijkt
ook uit archieffoto’s. We stellen ons de vraag: behoren deze resten wel tot het
fundament van de vroeg-Gotische kerk (Ten Duinen III)? Indien dit zo zou zijn,
dan zijn de fundamenten vrijwel zeker gebouwd met herbruikmateriaal, wat ons
– gezien de homogeniteit van het metselwerk – zou verbazen. Overigens zouden
in de zuidelijke zijbeuk van de bakstenen abdijkerk, parallel met de kerkmuren,
sporen van een plankenvloer zijn aangetroffen die ouder zouden zijn39. Niettemin
er voldoende aanwijzingen zijn om te geloven dat de fundamenten van het schip
12de-eeuws zouden kunnen zijn, kunnen ze geenszins verband houden met de
massieve muren aangetroffen nabij de narthex.
De parementsteen van de bakstenen kerk kan zonder twijfel in verband worden
gebracht met de bouw van Ten Duinen III. Een dergelijke steensoort wordt vrijwel
in elk ander 13de-eeuws gebouw op de abdijsite aangetroffen, als bouwsteen hetzij
als bouwsculptuur40. De zgn. Lumachelle-steen kan mogelijk in verband worden
gebracht met de Engelse natuursteen, waarvan sprake is in de abdijkroniek van de
But en volgens diezelfde bron aangekocht werd tijdens het abbatiaat van Elias
(1189-1203). De toepassing van een natuurstenen parement kan parallel met de
gegevens van de But ook worden bevestigd in het axoniometrisch perspectief van
P. Pourbus (1580), waar deze enkel voorkomt in de abdijkerk en het grote pand
met lavatorium.
In de pandgang zijn in 1982 onder de bakstenen muren rondom de kloostertuin
zware natuurstenen fundamenten opgetekend, die men tot nog toe louter met de
bouw van Ten Duinen III in verband had gesteld41. Het materiaalgebruik is divers,
maar homogeen. Over de funderingstechniek is echter weinig bekend. Aan de
noordelijke zijde van de kloostertuin – en overigens ook voor de noordelijke muur
van de keuken – gaat het om een doorlopende muur van bijna twee meter breed
in onregelmatige blokken “grijze zandsteen”. Volgens onze eigen waarnemingen
op de abdijsite zijn plaatselijk nog delen zichtbaar bovengronds en gaat het ook
hier grotendeels om veldsteen. in de zuidelijke muur van de kloostertuin restten
van de ruim twee meter brede structuur tijdens het onderzoek destijds nog twee
lagen bekapte blokken Artesische krijtsteen. De bovenstaande bakstenen muur
38
39
40
41
268
Vanstaen 1983; De Meulemeester & Houbaert 1986a, 133-135; 1986b, 93-97.
Termote 1984, 13 en 18.
Zie Debonne et al. in druk.
Termote 1984, 20-22.
van de kloostergalerij is slechts 0,70 m breed en met de steunberen erbij met
moeite twee meter breed. Bouwtechnisch is die zware natuurstenen onderbouw
voor een galerij met vensterzone dus helemaal niet nodig. Overigens werd ook
vastgesteld dat de bakstenen fundamenten van de steunberen (een rechthoekig
getrapte onderbouw) niet ingewerkt zijn, maar tegen die muur werden aangebouwd (fig. 6). Gezien die steunberen 13de-eeuws zijn, hebben we hier ongetwijfeld te maken met de resten van de 12de-eeuwse abdij (Ten Duinen IIb). Die these
wordt versterkt door de vondst van twee beschadigde Romaanse kapitelen (fig. 9),
blootgelegd tijdens de campagnes van 1969 en 1971 in een puinlaag in de zuidelijke pandgang42. De kapitelen, vervaardigd in Artesische krijtsteen, zijn ongetwijfeld afkomstig van de Romaanse venstergalerij van het pand.
Fig. 6
42
Grote pand: natuurstenen fundament met aangebouwde
13de-eeuwse bakstenen steunbeer; grondplan en doorsnede
waterput (naar Termote 1984, fig. 7).
Het stuk wordt even aangehaald in Van Nerom 1972, 72-73 en bevindt zich momenteel in de collectie van het
Abdijmuseum (palet 9, zonder inventarisnummer; met dank aan collectieregistrator Wouter Lammens).
Ook de waterput in de kloostertuin weerhoudt onze bijzondere aandacht. De
cilindrische put werd al onderzocht in 1964-65, maar werd nooit leeggehaald tot
op de bodem ter studie van de wanden43. Een datering op basis van de stratigrafische context is niet voorhanden. De putwand kon slechts gedeeltelijk worden
opgemeten (fig. 6). De diepste gedeelten zijn gebouwd met gekapte blokken
Artesisch krijtsteen, waarna met gekapte blokken ijzerzandsteen verder gebouwd
werd. Het is aannemelijk dat ook deze structuur een 12de-eeuwse kern zou
hebben, al zijn hiervoor geen dateringcriteria voorhanden44. De bakstenen bovenbouw en mantel dateren uiteraard van een latere periode en dan wellicht reeds uit
de 13de eeuw, maar ook hier is geen nadere datering mogelijk.
De onderbouw in grijze zandsteen van de lekenbroedervleugel (lekenbroederstraatje en voorraadkamers) en van het oudste deel van de prelatuur (zaal A), zijn
voor zover bekend op dezelfde manier opgebouwd als de noordelijke muur van de
kloostertuin45. Het fundament van de voorraadkamer is echter heterogeen samengesteld en bevat naar onze waarnemingen op terrein ook een hoeveelheid
Landeniaans kwartsiet, Doornikse kalksteen en ijzerzandsteen. De onderlinge
bouwchronologie tussen deze vertrekken is nog niet goed bepaald en daarom zijn
verdere interpretaties met omzichtgheid te hanteren. Enkel over de prelatuur is
uitsluitsel: de natuurstenen onderbouw sluit naadloos aan op de lekenbroedervleugel, waardoor beide gebouwcomplexen uit eenzelfde periode moeten dateren.
Volgens de onderzoeksgegevens van M. Dewilde kan een datering vóór het tweede
kwart van de 13de eeuw worden aangenomen. Ook de onderbouw van keuken en
auditorium is van natuursteen (Artesisch krijtsteen vermengd met grijze zandsteen
en enkele ijzerzandsteen- en dakpanfragmenten). Het fundament vertoont bouwnaden tegen de pandgang en de lekenbroedervleugel, waardoor deze ruimtes later
aangezet moeten zijn. Mogelijk betreft het hier herbruikmaterialen of gaat het om
een jongere constructie uit de 12de of vroege 13de eeuw.
In het bovenstaande overzicht hebben we de meest significante natuurstenen
constructies besproken, die over het algemeen in de fundamenten van de belangrijkste kwartieren in het abdijplan kunnen worden teruggevonden (fig. 7): de
abdijkerk, het pand, de lekenbroedervleugel, de prelatuur en het gastenverblijf.
Door afwezigheid van goede dateringtechnieken kunnen de meeste structuren
niet met zekerheid in de 12de eeuw worden geplaatst, niettemin er enkele goede
argumenten zijn die dat ondersteunen.
43
44
45
270
Schittekat 1965, 57-62; 1966b, 45-47; Termote 1984, 23-25.
We verwezen eerder al naar het gegeven dat de waterput wellicht aan belang heeft ingeboet vanaf de bouw van Ten
Duinen III (zie eerder in dit artikel).
Termote 1984, 26; Dewilde & De Meulemeester 1992, 299-300.
NOVI MONASTERII
Fig. 7
Aanwezigheid van natuursteenfunderingen geprojecteerd op het
abdijplan van Ten Duinen III volgens P. Pourbus
(auteur, naar een tekening opgemaakt door F. Wyffels, VIOE).
Misleid door het gegeven dat onder abt Elias (1189-1203) natuursteen werd
aangekocht voor de bouw van Ten Duinen III, nam men aan dat de natuurstenen
fundamenten uitsluitend werden toegepast bij de oudste 13de-eeuwse gebouwen
en dit precies tot het midden van die eeuw, wat samenvalt met het einde van het
abbatiaat van groot bouwheer Nikolaas van Belle (1232-1253)46. J. Termote, die
in zijn argument recent werd bijgestaan door M. Dewilde, nam hiermee aan dat
de duinheren de abdij in natuursteen hadden willen bouwen vooraleer baksteen
werd aangewend. De reden dat men dit zou gestaakt hebben wordt toegeschreven
aan een tekort aan steenmateriaal. Deze opinie kon evenwel nooit worden gestaafd.
Het is inderdaad opvallend dat de bouwstructuren in veldsteen en/of Artesische
krijtsteen, soms gecombineerd met het gebruik van ijzerzandsteen, in de jongere
constructies op de abdijsite totaal afwezig zijn. Vanaf het midden van de 13de
46
Termote 1986, 63; Dewilde & De Meulemeester 1992, 302; Dewilde et al. 2005, 103.
271
eeuw zou volgens genoemde theorie een andere funderingstechniek worden toegepast. De hele redenering kunnen we beschouwen als een argumentum ex nihilio, in
de eerste plaats omdat de gebruikte steensoorten afkomstig zijn uit Vlaanderen en
Artesië en niet uit Engeland. De bovenstaande analyse en herinterpretatie van de
sporen en structuren geven aan dat deze these ook moeilijk verdedigbaar is vanuit
een ander perspectief. Er bestaat namelijk geen enkele reden om te geloven dat
fundamenten in natuursteen worden aangelegd in een regio, arm aan harde
natuurlijke delfstoffen en in een periode waarin baksteen als bouwsteen de bovenhand neemt, tenzij deze natuurstenen aanzet als parement zichtbaar zou zijn zoals
voor de 13de-eeuwse abdijkerk en het grote pand en wat hier niet het geval is.
Natuursteen moest geïmporteerd worden en bleef dus een dure aangelegenheid
voor die tijd. Archeologische gegevens met betrekking tot funderingstechnieken
van vroege baksteenconstructies zijn jammer genoeg erg beperkt, maar er bestaat
geen enkele reden om te geloven dat hiervoor natuursteen zou worden aangewend
in plaats van baksteen47.
Abdijplan en architectuur van hout- naar steenbouw
Als de natuurstenen fundamenten dan de constructieresten van Ten Duinen II
zouden zijn, waarom zijn er dan nergens natuurstenen muren in opstand bewaard
gebleven? Onzes inziens is daar voorlopig slechts één denkpiste voor: een opstand,
die nog in belangrijke mate in houtbouw was, lijkt nagenoeg de enige aanvaardbare verklaring te zijn. Anders waren er wel degelijk muurpartijen in opstand
geconserveerd gebleven tussen het bakstenen metselwerk. Houtbouwconstructies
op natuurstenen funderingen zijn frequent in vroege Cisterciënzerabdijen, zelfs in
regio’s waar natuursteen als bouwmateriaal makkelijker beschikbaar was.
Dergelijke gegevens zijn bekend voor Fountains Abbey (1133-1135), Meaux
Abbey (ca. 1150), Bordesley Abbey en vooral Sawley Abbey (ca. 1150 – ca. 1180),
waarvan enkele gebouwen overigens omstreeks 1200 werden versteend48. Op het
continent is geen goed vergelijkingsmateriaal bekend49. Uit de Britse voorbeelden
blijkt dat houtbouw wordt aangewend tot een periode van stabilitas aanbreekt,
enkele jaren na de stichting van de abdij, waarbij de overlevingskans en de mogelijkheden voor verdere uitbouw van de abdij groter werden50. Vooral de abdijkerk
zou het voorrecht hebben gekregen om in steen te worden gebouwd, wat in de
stand van onderzoek gekend is voor de abdijen van Fountains (1136-1146) en
Vauclair (voltooid vóór 1144)51.
47
48
49
50
51
272
Gelijkaardig is de problematiek rond funderingstechnieken in de abdijen van Klaarkamp en Aduard: Emmens,
2008, 78-96.
Coppack 2000, 23-31; zie vooral Coppack 2004, 35-42; 2001, 319-336.
De beste vergelijking hebben we met de oudere Benedictijnenabdij van Hamage: Louis 1995, en de verdwenen kerk
of de cella van Roksem: Mertens 1988.
Robinson 2006, 55-60; Coppack 2000, 32-39; 2004, 32-45; 2001, passim.
Gilyard-Beers & Coppack 1986, 147-188; Courtois 1974, 103-132.
NOVI MONASTERII
Ook de narratio fundationes van de abdij Ten Duinen geeft aan dat houtbouw in
voege was in de prille jaren van haar ontstaan (Ten Duinen IIa). Op 15 augustus
1128 werd door het OLV-kapittel van Veurne een (houten) gebouw aangekocht,
getransporteerd naar de duinen en aldaar heropgebouwd om als kerk dienst te
kunnen doen52. Dit gebouw werd kort nadien “door de duivel omver gegooid”,
nog vooraleer het datzelfde jaar wordt ingewijd door Johannes van Waasten
(bisschop van Terwaan, 1099-1130). De oorzaak van verwoesting is niet bekend,
maar vermoedelijk kan dit aan stormweer worden toegeschreven53. Ook het
nieuwe kerkgebouw moet van hout geweest zijn, gezien de korte tijdspanne van
enkele maanden tijd tussen de verwoesting en de inwijding. Deze constructie was
mogelijk wel voorzien van een stenen onderbouw, zodat de duurzaamheid niet in
het gedrang zou komen. Een andere techniek is het gebruik van houten liggers
voor de fundamenten. Hiervan zijn echter geen materiële overblijfselen bekend.
Het is moeilijk na te gaan welke techniek werd toegepast en hoelang dit gebouw
overeind bleef.
Men kan aannemen dat de abdijsite Ten Duinen belangrijke veranderingen onderging met de toetreding tot de orde van Cîteaux in 1138 (Ten Duinen IIb). Omstreeks
die tijd was het typische ‘Bernardijnse kerkplan’, geïntroduceerd omstreeks 11251130 en genoemd naar abt Bernardus van Clairvaux (ca. 1090-1153), al enkele
jaren in voege54. Dit plan wordt gekenmerkt door een kruiskerk met langgerekt
schip (voor talrijke conversen), doorgaans vlak afgesloten koor en uitgebouwde vlak
afgesloten zijkapellen aan de transeptarmen. Het bouwwerk dient hierbij, met het
kooreinde oostwaarts georiënteerd, op de hoogste plaats te worden opgetrokken.
Aan de planmatige en architecturale opvattingen ligt de spiritualiteit van de orde ten
grondslag. Daarin bestaat een samenhang van eenheid en originaliteit, gevormd
door eenvoud en functionaliteit. De eerste abdijkerken volgens dit concept zijn
gekend in Vauclair (voltooid vóór 1144), gebouwd door Henry Murdac en Fountains
(1136-1146), beide filiaties van de abdij van Clairvaux. Het concept werd ook
aangetroffen in een ongedateerde context te Waverley (1135-1140?) en Tintern. De
kerken kenmerken zich allemaal door een kort éénbeukig schip, een smal transept
met twee zijkapellen aan weerszijden en mogelijk een kort rechthoekig afgesloten
kooreinde. De nauwe contacten tussen moederabdij Clairvaux en haar dochterstichting Ten Duinen hebben ongetwijfeld belangrijke spirituele en culturele uitwisselingen teweeg gebracht. Een goede aanleiding tot acculturatie kan voor de eerste
vijftien ontwikkelingsjaren van Ten Duinen IIb zelfs onderbouwd worden met de
sterke vriendschap tussen abt Bernardus van Clairvaux en de eerste cisterciënzerabt
van Ten Duinen, Robert van Brugge (1138-1153). Robert wordt trouwens kort
vóór de dood van Bernardus in augustus 1153 aangeduid als abt van Clairvaux.
Robert van Brugge stierf te Clairvaux in 1157.
52
53
54
Dubuisson et al. 2002, 477-478.
Herfststormen zijn veel voorkomend in het kustgebied. Zie in het bijzonder hierover de historische data in
Gottschalk 1971-1975. Algemene gegevens omtrent het weer in het jaar 1128 is bekend uit de 12de-eeuwse kroniek
van Anselmus van Gemblours waar men het heeft over een zeer droge zomer gevolgd door veel regenval in herfst en
winterperiode. Zie hierover het standaardwerk van Buisman 1995, 308-309.
Untermann 2001, 305-331 en 610-616; Robinson 2006, 61-76; Coppack 2000, 41-51. Vergelijk met de plannen
van de abdijkerken in Dimier 1967.
273
Het wordt algemeen aangenomen dat de abdij van Clairvaux, gebouwd volgens
‘Bernardijns plan’, binnen de orde grote navolging kreeg. De vroege bouwontwikkeling van de abdij is jammer genoeg slecht gekend. Ook de variëteit in het grondplan van de abdijkerk in haar filiaties is vrij groot en tevens slecht gedateerd55. De
datering van de grote nieuwe abdijkerk van Clairvaux, zoals gesuggereerd door
Anselme Dimier tussen 1135 en 1145 (Clairvaux II), en de ontwikkeling van het
indrukwekkende polygonale kooreinde, was lang onderwerp van discussie56.
Vandaag wordt door de meeste specialisten aanvaard dat de abdijkerk van
Clairvaux tussen 1148 en 1154 volledig werd herbouwd op een veel grotere schaal
(Clairvaux III)57. Over het grondplan en de omvang van Clairvaux II, gebouwd
door Achard en Geoffroi d’Ainai, is geen enkele zekerheid voorhanden. Het lijkt
logisch om parallellen te vinden in de kerkplannen van Fountains en Vauclair. Het
model van de abdijkerk van Clairvaux III bezorgde volgens Glyn Coppack en
Stuart Harrison in Engeland inspiratie voor de nieuwbouw in de abdij van Melrose
(vermoedelijk omstreeks 1150) en Rievaulx (na 1147). Ook de abdijkerk van
Fountains werd na 1154 herbouwd op een grotere schaal door zijn abt Richard.
De gelijkenis met het grondplan van de abdijkerk van Ten Duinen III (12141262) is opvallend groot (fig. 8). De oudste Belgische abdijkerken van de filiatie
van Clairvaux zijn – op Cambron en Orval na – allen in de 13de eeuw gerealiseerd58. Door vergelijking mag worden afgeleid dat polygonale koorafsluitingen,
zoals ook voor Ten Duinen III op het schilderij van Pourbus is te zien, niet in
12de-eeuwse realisaties thuishoren: enkel voor de oudste fases in de abdijkerken
van Orval en Cambron werd een vlak afgesloten kooreinde aangetoond naar voorbeeld van Clairvaux. Niets sluit voorlopig uit dat het polygonale kooreinde van de
abdijkerk van Ten Duinen een 13de-eeuwse verbouwing zou zijn59.
Het schip van Ten Duinen III telt drie traveeën meer dan deze van Clairvaux,
maar is daarmee niet veel groter dan de moederabdij. De opeenvolgende traveeën
zijn smaller. Samen met de veldstenen fundamenten in het schip, wordt hiermee
het vermoeden versterkt dat het grondplan van de abdijkerk van Ten Duinen wel
eens veel ouder zou kunnen zijn. De smalle traveeën kunnen een direct gevolg zijn
van een houten zoldering, waarvan de overbrugging in theorie minder groot is dan
bij een stenen gewelf.
55
56
57
58
59
274
Kinder 2002, 141-242.
Zie vooral Kinder 1991, 209-219; Untermann 2001, 129-132 en 144; Gajewski 2004, 71-80; 2005, 63-71.
Samengevat in Gajewski 2005, 70-71. Met dank aan Glyn Coppack en Stuart Harrison voor de vruchtbare discussies omtrent de dateringen en de parallellen in de vroegste Engelse steenbouw zoals uitgedrukt in de volgende paragrafen.
Coomans 2000, 175-199. Voor Orval verwijzen we naar Gregoire 1985-1986, 19-84.;Voor Cambron verwijzen we
naar Brigode et al. 1977.
Transept en koor van de abdijkerk Ten Duinen is materieel niet gekend. Archeologische activiteit in deze zone is
beperkt, zo ook onze kennis. Dit deel werd overigens ook in een belangrijke mate verstoord tijdens de afbraakwerken vanaf eind 16de eeuw. Het plan van de abdijkerk werd overgenomen van het perspectiefbeeld op het schilderij
van P. Pourbus, weergegeven in Dimier 1954, 243-251.
NOVI MONASTERII
Fig. 8
Clairvaux III en de oudste Cisterciënzerkerken in België: een
vergelijking. Legende: grijs ingekleurde delen tonen de materiële bouwresten; gereconstrueerde delen zijn in het wit aangegeven; gebroken lijnen corresponderen met jongere
toevoegingen.
275
De bouw van de abdijkerk, waarvan dus wellicht enkel in het schip materiële
sporen werden getraceerd, zou zoals de Engelse voorbeelden een aanvang kunnen
hebben onder het abbatiaat van Robert van Brugge of eventueel kort na de dood
van abt Bernardus van Clairvaux. Hiervan blijkt helaas niets uit de geschreven
bronnen: bouwactiviteit tussen 1128 en 1214 wordt voor zover bekend in geen
enkele bron genoemd. Wel aantoonbaar is de expansie van de abdij op vlak van
grondverwerving en inrichting van uithoven tot het einde van het abbatiaat van
Idesbald van der Gracht (1167), een periode waarin ongetwijfeld ook de abdij al
volledig werd uitgebouwd. Indien het grondplan van de abdijkerk van Ten Duinen
al omstreeks het midden van de 12de eeuw zou zijn gerealiseerd, betekent dit dat
de abdij zich vrij snel heeft ontpopt tot een grote cisterciënzerabdij. Meteen
behoort Ten Duinen dan tot één van de oudste permanente realisaties in
Noordwest Europa. In Groot-Brittannië bijvoorbeeld zou de abdijkerk van
Rievaulx (c. 1147-1167) het eerste permanente kerkgebouw geweest zijn dat later
weliswaar nog grondig werd verbouwd. Hoewel in België ook de abdijkerk van
Orval (stichting 1132) al omstreeks 1140 een Bernardijnse affiliatie was, dateert
volgens de huidige inzichten het kerngebouw van de bestaande kerkruïne pas uit
het einde van de 12de eeuw60.
De plaats van de overige abdijgebouwen in de abdijplattegrond werd in het tweede
kwart van de 12de eeuw gestandaardiseerd, maar nog niet algemeen toegepast61.
Zoals eerder aangegeven is de inplanting van het reguliere gebouwencomplex
altijd gelegen tussen de abdijkerk en de rivier waaraan de abdij is gelegen. De kerk
paalde bijgevolg ten noorden of ten zuiden aan het grote kloosterpand waarrond
alle nutgebouwen gelegen waren, met in de oostelijke vleugel de monnikenvertrekken en in de westelijke vleugel de vertrekken van de conversen. Voor Ten
Duinen is het aannemelijk dat een groot deel van de kloosterlay-out al in de 12de
eeuw moet zijn gerealiseerd. Daarvoor gelden dezelfde dateringcriteria als diegene
gehanteerd voor de abdijkerk. De rol van abt Robert van Brugge is op gelijke
hoogte te plaatsen met die van abt Henry Murdac van de abdij van Vauclair, eveneens een vertrouweling van Bernardus van Clairvaux, die in 1144 naar Fountains
werd overgeplaatst. Murdac bouwde in Fountains de eerste stenen kloostergebouwen op. Dit zou eveneens de context in Ten Duinen kunnen geweest zijn. De
functionele doeleinden van enkele gebouwen zijn minder duidelijk. Zo gaan de
functies van het latere abthuis en het gastenverblijf niet met zekerheid tot een
oudere periode terug.
Voor het grote pand beschikken we overigens – zoals al aangegeven – nog over
stilistische gegevens van de kapitelen uit de Romaanse venstergalerij (fig. 9). Naar
de vorm kunnen we spreken van een tektonisch kapiteel, waarvan de vier zijden
op de hoeken met opgekruld bladwerk versierd zijn. Op de zijvlakken is nog drieledig bladwerk ingevuld, waarvan ook de nerven worden weergegeven.
60
61
276
Untermann 2001, 321-322. Volgens recent onderzoek moet de kennis over de oudste fase van de abdijkerk van
Orval grondig herbekeken worden: zie de discussie in de bijdrage van F. Doperé opgenomen in dit huldeboek.
Lekai 1977, 265-267; Robinson 2006, 147-168; Coppack 2000, 32-39.
NOVI MONASTERII
Fig. 9
Fragmenten van krijtstenen kapitelen, midden 12de-eeuw(?)
(foto L.J. Derenette, Abdijmuseum Ten Duinen 1138).
Er zijn veel parallellen met het teerling- of kubuskapiteel, dat over het algemeen in
de Vlaamse Romaanse architectuur veelvuldig werd toegepast62. Doorgaans wordt
de sculpturen, die we vooral uit de parochiekerken kennen, gekenmerkt door
soberheid. Toch is hiermee geen enkele vergelijking aan te gaan omdat versiering er
door het gebruik van vaak moeilijk bewerkbaar materiaal (veldsteen en ijzerzandsteen) weinig voorkomt. In de noord-Franse parochiekerken, waar voornamelijk
Artesisch krijt werd aangewend, is het teerlingkapiteel niet erg verbreid en de sculpturen zijn er eveneens beperkt. De sobere versiering en de vergroeide afgeschuinde
dekplaat van de kapitelen van Ten Duinen passen niettemin goed binnen het architecturale stramien van de Orde van Cîteaux. Stilistische invloeden mogen we
wellicht zoeken in de regio van moederabdij Clairvaux en in Artesië, het herkomstgebied van het aangewende materiaal. Helaas is hiervoor voorlopig geen vergelijkmateriaal voorhanden in cisterciënzercontext. De abdij van Vaucelles is de enige
site in de invloedsfeer van Artesië waar nog 12de-eeuwse monumentale gebouwen
resten. Daar blijkt, voornamelijk met het kelkkapiteel een Normandische invloed
voor te komen. Een uitgebreide kunsthistorische studie en vergelijkend onderzoek
met behulp van lapidaria op cisterciënzersites zal duidelijkheid moeten verschaffen63.
De diverse architecturale gegevens inzake Ten Duinen suggereren zowel voor de
abdijkerk als voor het grote pand dat er gedeeltelijk in natuursteen (onderbouw) en
gedeeltelijk in hout (bovenbouw) werd gebouwd. Het is aannemelijk dat men
omstreeks 1200 onder het abbatiaat van Elias (1189-1203) plannen had om de abdij
tijdens een nieuwbouw te verstenen. Of men al meteen het plan had opgevat om
baksteen aan te wenden is niet duidelijk. De eerste steenlegging van de vroeg-Gotische abdijkerk, volgens de Cronica van de But in 1214, is het eerste en enige gegeven
voor de aanvang van die verstening. De verstening van de abdij gebeurde geleidelijk
omdat de abdijgebouwen in gebruik bleven. Het is aannemelijk dat de oude gebouwen
ook het eerst ‘versteend’ zijn, vooraleer er aan uitbreiding kon worden gedacht.
62
63
De Smidt 1940; Devliegher 1958.
Ter vergelijking dienen architectuurelementen uit de Abdij van Vaucelles nader bestudeerd te worden, alsook de
steencollectie van de abdijen van Loos, Clairmarais en Valloires.
277
Besluit
Het onderzoek dat sinds de jaren 1980 op de abdijsite wordt uitgevoerd ging
gebukt onder de erfenis die de oudere generatie van onderzoekers had nagelaten.
De interpretatieve problemen laten zich ook nog steeds gevoelen in het hedendaagse onderzoek, waardoor vaak nog altijd verder geborduurd wordt op foutieve
conclusies van destijds en dat is erg jammer – maar niet onoverkomelijk – voor de
wetenschappelijke kennis64.
In bovenstaande uiteenzetting hebben we kunnen aantonen dat de 12de-eeuwse
abdij Ten Duinen al ontdekt werd tijdens het archeologisch onderzoek in de jaren
1950, toen een natuurstenen muur werd blootgelegd nabij het 14de-eeuwse kerkportaal. Ook de jaren daarop werden diverse constructies aangesneden, die
wellicht iets later (omstreeks midden of derde kwart 12de eeuw) kunnen gedateerd worden. De sporen werden nooit als dusdanig herkend, ook niet bij het
vernieuwde onderzoek dat sinds de jaren 1980 werd ingezet en waarbij gericht
naar de oude abdij werd gezocht. Om uiteenlopende redenen werden de bouwsporen pas in de eerste helft van de 13de eeuw gedateerd en geïnterpreteerd als
fundament van de 13de-eeuwse bouw. De identificatie van de herkomst van
natuurstenen constructieresten bleek problematisch en werd aangeduid onder de
verzamelnaam “grijze zandsteen”. Daaronder vielen diverse natuursteensoorten
met een grijze kleur: kwartsiet, veldsteen en zelfs verweerde zgn. Lumachelle-steen.
De geschreven bronnen, de historische geografische gegevens en de archeologische
gegevens blijken helemaal niet tegenstrijdig of onduidelijk te zijn zoals vroeger
werd aangenomen, maar vertonen daarentegen een grote samenhang. Een herinterpretatie van de gegevens heeft ons ertoe geleid om aan te geven dat de bakstenen
laat-Middeleeuwse abdij Ten Duinen III deels gebouwd werd op de fundamenten
van zijn 12de-eeuwse voorganger. Hieruit volgt dat Johannes Brandon, die het
stichtingsverhaal in zijn werk nauwkeurig had gekopieerd, geen anachronisme had
gemaakt zoals algemeen werd aangenomen. Met de toetreding tot de Orde van
Cîteaux werd gebouwd aan een permanent gebouwencomplex, dat bijgevolg niet
meer werd verplaatst. De aanpassing van het stichtingsverhaal was dus ook niet
nodig geweest. Toch is nog voorzichtigheid geboden voor heel wat nutgebouwen,
zoals het gastenverblijf, abtgebouw en de infirmerie. Het abdijareaal is voor
minder dan de helft archeologisch verkend en toekomstig onderzoek zal verder
moeten uitwijzen welke functies bepaalde vertrekken in de 12de eeuw hadden.
De abdij Ten Duinen had een natuurstenen fundering, opgebouwd in materialen
die uit Vlaanderen en Artesië afkomstig waren. Bovenop funderingen in veldsteen
en Artesische krijtsteen waren vele gebouwen wellicht nog in houtbouw. Bepaalde
sculpturen, zoals dragende elementen, werd ook in natuursteen vervaardigd.
64
278
Zie bijvoorbeeld de hypotheses in recente overzichten (noot 2) en de artikelen over de Abdij Ten Duinen in de reeks
Novi Monasterii. Jaarboek abdijmuseum Ten Duinen 1138.
NOVI MONASTERII
Toch rijzen nog heel wat problemen van diverse aard waarop we ons in toekomstig
onderzoek zullen moeten richten. Bij de herinterpretatie van de gegevens hebben
we te kampen met dateringproblemen omdat destijds de stratigrafische gegevens
niet zorgvuldig werden opgetekend en geïnterpreteerd. Ook een tekort aan
natuurwetenschappelijk onderzoek is debet aan de interpretatieve ontsporingen.
Om hieraan te verhelpen is er slechts één mogelijkheid: nieuwe gerichte opgravingen met dito vraagstellingen dienen te gebeuren op weluitgezochte locaties,
zoals ook John De Meulemeester die op de abdijsite destijds heeft ingezet om
problemen van diverse aard te kunnen oplossen. Bedreigde zones zouden de voorrang moeten genieten. Het koor en het transept van de abdijkerk is de belangrijkste zone wat dit betreft: de toegankelijkheid van de site voor het publiek vergt
allerlei kleine ingrepen (elektriciteitsaanleg, grondwaterbemaling,…) die er het
resterende bodemarchief met rasse schreden verstoren.
Een ander probleem heeft betrekking op het grafveld. Desondanks het verhelderende grafveldonderzoek beschikken we nog niet over een goede chronologische
en ruimtelijke spreiding van de graven. De veronderstelde oudere datering van de
fundamenten van de abdijkerk geeft aan dat heel wat bijzettingen veel ouder
zouden kunnen zijn dan tot nog toe aangenomen: inhumaties die door de kerkfundamenten werden doorsneden moeten bijgevolg ouder zijn dan het midden of
derde kwart van de 12de eeuw. Een uitgebreid antropologisch onderzoek van het
grafveld in de collectie dringt zich dan ook op vooraleer men nieuwe opgravingen
wil plannen.
Bibliografie
ASTON M. 2000: Monasteries in the Landscape, London.
BOND J. 2001: Monastic Water Management in Great Britain. A review. In: KEEVIL
G., ASTON M. & HALL T. (red.), Monastic Archaeology. Papers on the Study of
Medieval Monasteries, Oxford, 88-136.
BOND J. 2004: Monastic Landscapes, London.
BOULEZ V., DE FAYS R., DOYEN B. & DUBUISSON M. 2004: Les chemins de l’eau. Les
réseaux hydrauliques des abbayes cisterciennes du Nord de la France et de Wallonie,
Namur.
BRIGODE S., BRULET R., DUGNOILLE J. & SANSEN R. 1977: L’abbatiale cistercienne
de Cambron, Annales du Cercle Royal d’Histoire et d’Archéologie d’Ath et de la
région et Musées Athois 46.
BUISMAN J. 1995: Duizend jaar weer, wind en water in de Lage Landen. Deel I: tot
1300, Franeker.
CANIVEZ J.-M. (red.) 1933: Statuta Capitulorum Generalium Ordinis Cisterciensis
ab anno 1116 ad annum 1786, Bibliotheque de la Revue d’ Histoire Ecclesiastique
1, Leuven.
279
COOMANS Th. 2000: L’abbaye de Villers-en-Brabant. Construction, configuration et
signification d’une abbaye cistercienne gothique, Bruxelles - Brecht.
COOMANS TH. & VAN ROYEN H. (red.) 2008: Medieval Brick Architecture in
Flanders and Northern Europe: The Question of the Cistercian Origin, Novi
Monasterii. Jaarboek Abdijmuseum Ten Duinen 1138 7, Gent.
COPPACK G. 2000: The White Monks. The Cistercians in Britain 1128-1540,
London.
COPPACK G. 2001: Sawley Abbey: An English Cistercian Abbey on the Edge of
‘Stabilitas’, Cîteaux: Commentarii cisterciense 52, 319-336.
COPPACK G. 2004: “According to the Form of the Order”: The Earliest Cistercian
Buildings in Engeland and their Context. In: KINDER T.N. (red.), Perspectives for
an Architecture of Solitude. Essays on Cistercians, Art and Architecture in Honour of
Peter Fergusson, Turnhout.
COURTOIS R. 1974: La première église cistercienne (XII s.) de l’abbaye de Vauclair
(Aisne), Archéologie Médiévale 2, 103-132.
DEBONNE V., LEHOUCK A., DEWANCKELE J. & CNUDDE V. in druk, Natuursteen
van bouwsteen tot bouwsculptuur: de abdij Ten Duinen vanuit regionaal, economisch en cultureel perspectief, Novi Monasterii. Jaarboek Abdijmuseum Ten Duinen
1138 9.
BUT A. 1864a: Cronica abbatum monasterii de Dunis. In: VAN DE PUTTE F. &
VAN DE CASTEELE D. (red., Cronica et cartularium monasterii de Dunis, Brugge,
1-20.
DE
BUT A. 1864b: Epistola ejusdem in supplementum cronice abbatum de Dunis.
In: VAN DE PUTTE F. & VAN DE CASTEELE D. (red.), Cronica et cartularium monasterii de Dunis, Brugge, 21-88.
DE
DE CUYPER J. 1951: De Abdij van de Duinen en Engeland gedurende de XIIe,
XIIIe en XIVe eeuw”, Handelingen van het Genootschap “Société d’Émulation”
Brugge 88, 97-115.
DE CUYPER J. 1955: De opgravingen in de Duinenabdij te Koksijde, Handelingen
van de Société d’Émulation de Bruges 92, 169.
DEGRYSE R. 1947: Oude en nieuwe havens van het IJzerbekken in de middeleeuwen”, Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis te Brugge 84, 5-40.
DE MEULEMEESTER J. 1987: De kerk en het monnikengrafveld van de Onze-LieveVrouw-Ten Duinenabdij te Koksijde. Interimverslag 1986”, Archaeologia Belgica,
Nieuwe Serie 3, 269-270.
DE MEULEMEESTER J. & HOUBAERT I. 1986a: De kerk van de Onze-LieveVrouw-Ten Duinenabdij te Koksijde”, Archaeologia Belgica, Nieuwe Serie 2,
133-135.
280
NOVI MONASTERII
DE MEULEMEESTER J. & HOUBAERT I. 1986b: De kerk van de O.L.Vrouw Ten
Duinenabdij te Koksijde”, De Duinen 16, 93-97.
DE SMIDT F. 1940: De Romaansche kerkelijke bouwkunst in West-Vlaanderen, Gent.
DEVLIEGHER L. 1958: De kerkelijke Romaanse bouwkunst in Frans-Vlaanderen,
Bulletin van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen 9,
5-125.
DEVLIEGHER L. 1960: De Duinenabdij te Koksijde. Iconografie en Archeologie,
Archaeologia Belgica. Conspectus 50, 193-228.
DEWILDE M. & DE MEULEMEESTER J. 1991: De opgravingscampagnes van 1987
en 1988 in de Onze-Lieve-Vrouw Ten Duinenabdij te Koksijde, Archeologie in
Vlaanderen 1, 213-230.
DEWILDE M. & DE MEULEMEESTER J. 1992: Van abtswoning tot monnikenverblijf.
Een bouwhistorische en archeologische benadering van de abtswoning van de
Onze-Lieve-Vrouw Ten Duinenabdij te Koksijde (provincie West-Vlaanderen),
Archeologie in Vlaanderen 2, 297-314.
DEWILDE M. & DE MEULEMEESTER J. 2005: Archeologie, geschiedenis en bouwhistorie. In: VANCLOOSTER D. (red.), De Duinenabdij van Koksijde. Cisterciënzers
in de Lage Landen, Tielt, 180-195.
DEWILDE M., WYFFELS F. & VANDOORNE K. 2005: Te gast in de Duinenabdij.
Archeologisch onderzoek van het gastenhuis, Novi Monasterii. Jaarboek
Abdijmuseum Ten Duinen 1138 3, 101-118.
DIMIER A. 1954: L’église de l’abbaye des Dunes, Bulletin Monumental 112,
243-251.
DIMIER A. 1967: Recueil de plans d’églises cisterciennes. Supplément, 2 vols, Paris.
DUBOIS A. 1953: L’abbaye des Dunes à Coxyde, Annales de la Fédération archéologique et historique de Belgique 2, 143-144.
DUBOIS A. & HUYGHEBAERT N. 1966: Abbaye des Dunes à Koksijde et à Bruges,
Monasticon Belge. Province de Flandre Occidentale, Liège, 353-446.
DUBUISSON M. 2004: Naar de Bernardijnse affiliatie. Een kritische benadering van
de bronnen in verband met de oorsprong van de abdij Ten Duinen (1107-1138),
Novi Monasterii. Jaarboek Abdijmuseum Ten Duinen 1138 2, 1-14.
DUBUISSON M., LEFÈVRE J-B. & NIEUS J-F. 2002: Une lecture nouvelle des sources
relatives aux origines pré-cisterciennes et cisterciennes de l’Abbaye des Dunes
(1107-1138), Revue d’histoire ecclésiastique 97, 59-88 en 457-494.
EMMENS K. 2008: De oudste Friese baksteen. Een heroriëntatie op de introductie
en vroege toepassing van baksteen in Friesland en Groningen. In: COOMANS TH.
& VAN ROYEN H. (red.), Medieval Brick Architecture in Flanders and Northern
281
Europe: The Question of the Cistercian Origin, Novi Monasterii. Jaarboek
Abdijmuseum Ten Duinen 1138 7, Gent, 73-114.
GAJEWSKI A. 2004: The Architecture of the Choir at Clairvaux Abbey. In: KINDER
T.N. (red.), Perspectives for an Architecture of Solitude. Essays on Cistercians, Art and
Architecture in Honour of Peter Fergusson, Turnhout, 71-80.
GAJEWSKI A. 2005: Burial, Cult and Construction at the Abbey church of Clairvaux
(Clairvaux III). In: HALL J. & KRATZKE Ch. (red.), Sepulturae Cistercienses.
Burial, Memorial and Patronage in Medieval Cistercian Monasteries, Cîteaux.
Commenterii Cistercienses 56, 47-84.
GILYARD-BEERS R. & COPPACK G. 1986: Excavations at Fountains Abbey, North
Yorkshire, 1979-80: the early development of the monastery”, Archaeologia 108,
147-188.
GOTTSCHALK M.K.E. 1955: Historische geografie van Westelijk Zeeuws Vlaanderen.
Deel I. Tot de St-Elisabethsvloed van 1404, Assen.
GOTTSCHALK M.K.E. 1971-1975: Stormvloeden en rivieroverstromingen in
Nederland, 3 vol., Assen.
GREGOIRE Ch. 1985-1986: Les secrets de l’ancienne église abbatiale de Orval, Le
Pays Gaumois 46-47, 19-84.
GYSSELING M. 1954: Overzicht over de toponymie van Zeeuws-Vlaanderen,
Jaarboek Oudheidkundige Kring “De Vier Ambachten”, 23-35.
HUVENNE P. 1984: Pieter Pourbus meester-schilder 1524-1584, Brugge.
JANSSENS DE BISTHOVEN B. 1984: De graven van Vlaanderen en de abten van de
Duinenabdij. De grisailles bewaard in het Grootseminarie van Brugge. In: DENAUX
A. & VAN DEN BERGHE A. (red.), De Duinenabdij en het Grootseminarie te Brugge.
Bewoners, gebouwen, kunstpatrimonium, Tielt - Weesp, 287-335.
JONGEN L. 2005: Heilig in de Lage Landen. Herschreven levens, Leuven.
KINDER T.N. 1991: Les églises médiévales de Clairvaux. Probabilités et fiction”.
In: LEROUX J.-F. (red.), Histoire de Clairvaux: actes du colloque de Bar-sur-Aube Clairvaux 22 et 23 juin 1990, Bar-sur-Aube, 205-229.
KINDER T.N. 2002: Cistercian Europe: Architecture of Contemplation, Grands
Rapids.
LEBBE L. 1991: A mathematical model of the evolution of the freshwater lens
under the dunes and beach with semi-diurnial tides. In: DE BREUCK W. (red.),
Hydrogeology of Salt Water Intrusion, International Contribution to Hydrogeology
11, Hannover, 147-163.
LEBBE L. & DE BREUCK W. 1980: Hydrogeologie van het duingebied tussen
Koksijde en Oostduinkerke, Tijdschrift van het Belgische Centrum voor de studie
van Water, Bodem en Lucht 55, 33-45.
282
NOVI MONASTERII
LEHOUCK A. 2008: Gebruik en productie van baksteen in de regio Veurne van
circa 1200 tot circa 1550. In: COOMANS TH. & VAN ROYEN H. (red.), Medieval
Brick Architecture in Flanders and Northern Europe: The Question of the Cistercian
Origin, Novi Monasterii. Jaarboek Abdijmuseum Ten Duinen 1138 7, 203-232.
LEHOUCK A. in druk: Ten Duinen Abbey at Koksijde. Material evidence about the
pre- and early Cistercian phases (1128 till 1214), Cîteaux. Commentarii
Cistercienses.
LEHOUCK A. in voorbereiding: The coastal dunes and the historical geography of the
IJzer Estuary during the middle-ages.
LEKAI L.-J. 1977: The Cistercians: Ideals and Reality, Kent - Ohio.
LOPPENS K. 1927: Histoire de Coxyde et de l’abbaye des Dunes, Woumen.
LOPPENS K. 1932: La Région des dunes de Calais à Knocke, Koksijde.
LOUIS E. 1995: Fouilles archéologiques sur le site du monastère mérovingien puis
carolingien de Hamage (France, Département du Nord), Handelingen der
Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent 49, 45-69.
MERTENS J. 1988: Fouilles dans l’église disparue de Roksem (Belgique). In:
Baukunst des Mittelalters in Europa. Hans Erich Kubach zum 75 geburtstag,
Stuttgart, 107-122.
PRESSOUYRE L. & BENOIT P. (red.) 1996: L’hydraulique monastique: milieux, réseaux,
usages (Rencontres à Royaumont), Grâne.
ROBINSON D.-M. 2006: The Cistercians in Wales. Architecture and Archaeology
1130-1540, London.
SCHITTEKAT P. 1960: Onder de duinen van Koksijde, Brussel.
SCHITTEKAT P. 1965: Opgravingen 1963-’64 – Overzicht van de werken in 1963
en 1964, De Duinen 8-9, 20-74.
SCHITTEKAT P. 1966a: De schat in het zand, Brussel.
SCHITTEKAT P. 1966b: Opgravingen 1965, De Duinen 10, 24-50.
SCHITTEKAT P. 1969: Problème posé par la présence d’une population de brachicéphales sur notre littoral durant le haut moyen âge”, Annales de la Fédération archéologique et historique de Belgique 1, 315-321.
SCHOCKAERT E. 2006: De abten der Cisterciënzerabdij Onze-Lieve-Vrouw-TenDuinen te Koksijde (1107-1627), Koksijde.
TERMOTE J. 1984: De opgravingscampagne 1982-1983 in de duinenabdij te
Koksijde, De Duinen 13-14, 11-60.
TERMOTE J. 1986: Production et utilisation de la brique à l’abbaye des dunes,
283
Coxyde. In: DEROEUX D. (red.), Terres cuites architecturales au Moyen Age, Arras,
60-71.
THOEN H. & MILIS L. 1974: Het site Ten Duinen te Koksijde. Archeologisch,
geologisch en historisch, Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en
Oudheidkunde te Gent 28, 11-44.
UNTERMANN M. 2001: Forma Ordinis. Die mittelalterliche Baukunst der
Zisterzienser, München - Berlin.
VANCLOOSTER D. (red.) 2005: De Duinenabdij van Koksijde. Cisterciënzers in de
Lage Landen, Tielt.
VAN DER MEER F. 1965: Atlas de l’Ordre Cistercien, Paris - Bruxelles.
VANNECKE A. 1951: Het domein van de abdij Ter Duinen in de XIIe en XIIIe eeuw
(1128-1300), onuitgegeven licentiaatverhandeling, KULeuven, Leuven.
VAN NEER W. 1985: Antropologisch onderzoek over het grafveld der Duinenabdij
te Koksijde: een kritische literatuurstudie, De Duinen 15, 39-58.
VAN NEROM C. 1972: La galerie sud du cloître, De Duinen 12, 70-85.
VANSTAEN C. 1983: De abdijkerk van Onze-Lieve-Vrouw ten Duinen: een archeologische studie, onuitgegeven licentiaatverhandeling, K.U.Leuven, Leuven.
YPRES J. D’ 1717: Chronicon Sithiense. In: MARTENE E. & DURAND U. (red.),
Thesaurus novus anecdotorum, Paris, 441-776.
YPRES, J. D’ 1880: Chronicon monasterii Sancti Bertini Sithiense. In: HOLDEREGGER O. (red.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, Hannover, 787-866.
284
NOVI MONASTERII
A propos des mottes castrales et des
enceintes circulaires en Wallonie.
Quelques réflexions
Philippe Mignot
Sans conteste, John De Meulemeester fut un des meilleurs spécialistes des ouvrages
fortifiés en terre grâce à ses propres fouilles, menées tant en Belgique qu’à l’étranger,
auxquelles une connaissance approfondie de la littérature a donné sens. Sa bibliographie sur le sujet en témoigne à suffisance. Ses premières recherches en la matière
débutèrent le long du littoral entre Bergues et Oostburg1. Il eut ensuite l’occasion
de se pencher sur l’étude du comté de Looz2. Entre-temps, au contact de son
collègue et ami André Matthys, il s’était intéressé aux adaptations des ouvrages en
terre dans d’autres paysages plus accidentés, au sud de la Meuse3. Les sites de
Wallonie qu’il put intégrer à ses études étaient peu nombreux, étudiés parfois de
manière superficielle ou insuffisante ou encore au cadre historique méconnu4.
D’ailleurs, hormis l’une ou l’autre de motte castrale, il hésita à faire référence à
d’autres sites mentionnés dans la littérature ancienne. Mieux, il préféra reprendre
l’examen de deux sites de la province de Luxembourg connus depuis longtemps:
Buzenol (Etalle) et Heinstert (Attert). Ces deux fouilles doivent encore faire l’objet
d’une publication exhaustive mais il est intéressant, en quelques mots, de rappeler
à quels résultats aboutit par J. De Meulemeester5 (fig. 1).
Châteaux de terre et de bois
Le donjon construit à la pointe de l’éperon barré de Montauban à Buzenol, un
ancien oppidum de la transition Hallstatt –La Tène, aurait marqué la fin de l’occupation du site fortifié succédant à une phase tardo-romaine, selon les fouilles de
J. Mertens6. Les sondages et fouilles conduits par J. De Meulemeester, en collaboration avec le Service de l’Archéologie en province de Luxembourg du Ministère
de la Région wallonne, démontrent avant tout l’absence de la moindre fortification au Bas Empire. Le fameux mur construit à l’aide de blocs de réemplois
sculptés de l’époque romaine, qui fut monté au fur et à mesure d’un talutage de
terre sur ses deux faces, doit être attribué à la phase médiévale. La technique de
1
2
3
4
5
6
De Meulemeester 1981.
De Meulemeester 1992.
De Meulemeester & Matthys 2004.
De Meulemeester 1983; 2003.
La publication des fouilles relatives à la fortification médiévale est prévue par Denis Henrotay et moi-même.
Mertens 1954; 1987a/ b.
285
construction, de même que le plan général délimitant une basse-cour, s’inscrit
dans la morphologie des mottes et basses cours. A défaut de fouilles complètes de
l’intérieur du donjon , on pouvait penser que ce dernier avait vu son premier
niveau enterré par un talutage extérieur, un emmottement caractéristique7. En
réalité, il n’en est rien. Ces remblais sont ceux de la destruction intervenue suite à
un incendie. Le donjon lui-même fut construit sur un bâtiment antérieur, lui aussi
médiéval (vers l’An Mil)8.
Fig. 1
7
8
286
Carte d’après De Meulemeester 1983. Les triangles rouges
signalent les lieux ajoutés:
1 Waremme
2 Faimes
3 Lamine
4 Fooz
5 Liège
6 Marloie
7 Sugny
8 Heinstert
9 Clairefontaine
Matthys 1991, 275-277.
De Meulemeester 2004; Henrotay 2007.
NOVI MONASTERII
A Heinstert, ce qui passait pour un tertre fortifié à l’époque romaine ou médiévale
sans plus de précision, ceinturé par un fossé, appartient à la famille des ringworks,
fortifications-refuges à enceinte circulaire biens connues en contexte de plaines
mais qu’il est assez surprenant de retrouver ici en Ardenne. Cet ensemble connut
au moins deux phases de construction distincte – et non des moindre puisqu’on
voulut transformer la petite enceinte en motte- mais, faute de sources écrites, on
ignore à qui il appartint9.
On touche là au problème irritant de l’attribution de ces châteaux à un lignage
attesté. Que ce soit avec le château en bois construit sur une véritable motte taillée
dans la roche comme à Sugny10, ni à Buzenol, ni pour le ‘Burgknapp’ de Heinstert
ni encore la motte du ‘Kaarlsbierg’ à Clairefontaine11, les noms des seigneurs ne
nous sont parvenus, même si on peut bien entendu avancer des noms de détenteurs mais seulement à titre d’hypothèse12. En l’absence de mention dans les textes,
et puisque ces fortifications disparaissent au début ou dans le courant du XIe siècle,
on reste même hésitant à les rattacher à tel ou tel espace comtal. En outre, cet
anonymat handicape les datations basées sur un faible matériel archéologique
récolté. Or on constate que les organes de défense, voire la partie résidentielle, ont
subi des transformations ce qui indique une certaine durée d’occupation mais soit
rarement observable en stratigraphie soit impossible à dater. L’archéologue ne peut
alors que proposer une fourchette chronologique lâche qui s’étend entre le début
de l’occupation et l’abandon. A Sugny et à Buzenol, celui-ci semble brutal par le
feu mais, à nouveau, on ne peut rattacher ces destructions à aucun fait historique.
Ce n’est heureusement pas le cas à Mellier (fig. 2) où les fouilles d’A. Matthys ne
posent pas ce problème13. Dans cet ancien fisc, à l’emplacement du palatium cité
en 763, le fils cadet du comte de Chiny érigea une motte vers 1060 date à laquelle
il se titre du lieu. A Bouillon, J. De Meulemeester a bien démontré, me semblet-il, que la motte fouillée sur la colline de Beaumont, considérée par le fouilleur A.
Matthys comme le premier château ducal, correspondait à un organe de défense
et non une résidence castrale14.
9
10
11
12
13
14
Rahir 1928; De Meulemeester 2007.
Matthys 1991, 238-261.
Mertens 1960.
A Buzenol, on songe aux seigneurs de Mussy qui avaient des possessions à Etalle avant l’arrivée des Chiny: LaretKayser 1986, 232-233. Pour Clairefontaine, on sait que la comtesse Ermesinde s’installe sur le site d’un ancien
château mais à plus d’1 km du Kaarlsbierg. S’agit-il d’un ancien château d’un vassal du comte d’Arlon ou de celui
de Luxembourg?
Matthys 1991, 270-275; Mignot 2009b, 213-214.
De Meulemeester 2004, 58-60; Mignot 2009a, 15-19.
287
Fig. 2
Mellier. Plan des fouilles d’après A. Matthys replacé sur un plan
du cadastre non daté (entre 1810 et 1840), conservé aux
Archives de l’Etat à Arlon. Au sommet de la butte, les ruines de
l’aula carolingienne ont été recouvertes par la tour sur motte.
Au pied de la tour, à l’est, l’emplacement de l’église primitive sur
un plateau formant la haute-cour avec divers bâtiments. Au sud,
la basse-cour et enfin le moulin au nord.
A la lecture de la carte des mottes castrales publiées en 1983, ce qui est surtout
frappant pour le sud du pays, c’est l’absence de mottes dans la zone aux sols les
plus fertiles et la plus propice tant par le relief que par les mentions de comtés
contemporains, la Hesbaye15.
15
288
De Meulemeester 1983; 2003.
NOVI MONASTERII
L’ancien pagus comportait au moins quatre subdivisions: Haspinga, Looz, Louvain
et Brugeron16. Le Haspinga semble avoir eu pour centre Waremme, dont le château
à l’origine de la ville, fut précisément une motte, dont on ne sait quasi rien du
point de vue archéologique17.
Pour la Wallonie, il manque avant tout un inventaire systématique de ce type de
fortification qui prenne en compte aussi les innombrables toponymes composés
du mot ‘motte’.
Pourtant, il existe bien des tertres connus depuis longtemps et même certains
classés comme site mais leur connaissance reste superficielle.
Ainsi le cas de Faimes (fig. 3). En 1902, une fouille fut pratiquée au sommet de la
motte qui livra des ossements d’animaux, des fragments de torchis et une épaisse
couche de charbon de bois18.
Fig. 3
16
17
18
Faimes. Vue de la motte.
(Photo. G. Focant, SPW, Département du Patrimoine).
Vanderkindere 1902, 128-148. Il faudrait encore citer les mentions de comté à Avernas et à Lamine (dont aurait
partie Fooz, voir Herbillon 1930, 336-337). Une motte toujours visible avait été identifiée au début du XXe siècle
par la Société archéologique de Bruxelles.
de Ryckel 1889.
Dens 1903.
289
Les tessons de céramiques sont décrits mais sans illustration, il est hasardeux
d’orienter la datation entre pâte grise et céramique vernissée dont la couleur n’est
pas citée. Au pied de la motte, se trouve une ancienne chapelle transformée en
habitation au début du XIXe siècle. Cet édifice a conservé le linteau qui surmontait l’entrée de la chapelle et qui porte une exceptionnelle inscription19. Il s’agit de
la dédicace par laquelle on apprend que Libert, miles, époux de Hazca, a fait don
d’une terre et de quatre deniers pour commémorer la mémoire de son père
Humbert et de sa grand-mère Gudila. Ces éléments mis ensemble permettent
d’identifier les origines de la motte castrale. Il s’agit bien dans ce cas de la résidence
noble ancrée en ce lieu appelé à l’origine Ferme. Le premier seigneur cité dans les
textes n’apparaît qu’au début du XIIIe siècle. Un Henri de Ferme aurait participé
à la bataille de Steppes en 1213 dans les rangs de l’évêque de Liège20.
A quelques kilomètres de là, une autre motte très bien conservée, par chance épargnée par l’autoroute, subsiste à Fooz (Awans)21. Du point de vue religieux, Fooz
dépendait de l’église de Fexhe, dédiée à saint Remy, dans l’ancien concile de
Hozémont. Il s’agit d’un ancien fisc qui fit partie de la donation primitive de l’abbaye Saint-Laurent de Liège. Celle-ci, fondée par Eracle, (avant 971), fut sans
doute achevée par l’évêque Réginard car consacrée en 1034, année de la donation
de l’église de Fexhe à l’abbaye22. La dépendance de Fooz fournit à partir du XIIe
siècle plusieurs ecclésiastiques à la même institution dont Héribrand de Fooz
(1125-1128). Il est encore question du château de Fooz dans le récit que fit le
chroniqueur Jacques de Hemricourt de la vendetta qui dégénéra en guerre durant
38 ans entre le clan des Awans contre celui des Waroux, à partir de 1297.On y lit
que Gilhon de Fooz et son frère occupaient à Fooz une forteresse avec ‘tot sa court
enclosse de cez mureaz d’argilhe dont les Hasbengnons uzent… altour de cez
mureaz, on fosseit de quatre piiez de larg ’23. Il n’y a pas de doute: il s’agit bien
encore à l’époque de la motte avec sa basse cour.
Aux origines des villes et villages
Dans le cadre des études des ouvrages fortifiés en terre , il est un autre sujet auquel
on doit à J. De Meulemeester des avancées fondamentales. L’analyse qu’il a porté
sur les formes circulaires à l’intérieur des villes lui a permis d’identifier les noyaux
originels sur base du cadastre primitif et des plans anciens dont surtout les plans
de Deventer du milieu du XVIe siècle. Il a pu appliqué la même méthode aux cas
de Tournai, Herstal, Arlon et aussi Luxembourg24. En ce domaine, tout ou presque
reste à faire. A l’instar de la motte, les refuges pré-urbains ont souvent adoptés un
plan circulaire. Ces défenses constituées d’un ou plusieurs fossés dont les terres
19
20
21
22
23
24
290
Helbig 1878; Le Patrimoine monumental 1994, 217-218.
Selon Helbig 1878, 181.
Herbillon 1930, 502-504.
Joris 1968.
de Hemricourt 1931, 49.
De Meulemeester 2005; on y trouvera la bibliographie antérieure.
NOVI MONASTERII
viennent taluter une palissade en bois semblent avoir été la réponse rapide dans sa
mise en œuvre face aux Normands25.
Face à cette menace, la fuite constitua souvent dans un premier temps la première
défense. Ainsi en 881 et en 885, les moines de Stavelot se réfugièrent à Chooz sur
la Meuse (F., Dép. Ardennes)26. Au contraire des autres refuges de hauteur classiques en Ardenne (Ucimont, près de Bouillon, Jemelle, Chèvremont, Logne,
etc.), les moines avaient trouvé là un méandre resserré et dominé par des falaises.
Si on observe le plan cadastral de Stavelot et de Malmedy (fig. 4), on découvre un
cercle bien marqué qui ceinture chacun des monastères. Ce cercle doit marquer le
tracé des encloîtres primitifs, peut-être que ceux que les moines eurent l’occasion
de mettre en œuvre par la suite27. A Ciney, autour du noyau de l’ancien chapitre à
l’origine de la ville, on observe dans le parcellaire ce même tracé circulaire des
encloîtres28.
Fig. 4
25
26
27
28
Les noyaux circulaires observables autour des abbatiales de
Stavelot et de Malmedy (d’après la carte de Ferraris).
De Meulemeester1996.
d’Haenens 1967, 140-141.
Mignot 2009b, 207.
Mignot 1988.
291
On pourrait multiplier les exemples. Mais il est évident que ces encloîtres, clôtures
canoniales, avaient un véritable rôle défensif. Le cas de Liège à ce sujet est clair où
l’on voit les collégiales constituer autant de noyaux autonomes renforcés par leur
avant-corps, tel un donjon, dans la période qui précède l’achèvement d’une
enceinte urbaine linéaire29.
Ces noyaux circulaires ne sont pas à rechercher qu’à l’intérieur des villes. En milieu
rural, on peut encore en déceler les traces dans certains villages anciens.
Ainsi, à Wellin, les fouilles ont permis de préciser les observations du parcellaire.
L’ancien centre domanial de la villa royale donnée par Carloman à l’abbaye de
Stavelot en 747, fut réaménagé selon un plan circulaire. Le mur d’enceinte protégé
par un fossé taillé dans la roche, large de 5 m, est daté par le fouilleur du XIIIe
siècle mais on peut se demander si son origine n’est pas plus précoce et si le matériel céramique (Andenne 1), retrouvé dans le comblement au fond du fossé, ne
fournit pas la date effective du creusement30.
La villa de Marloie (Marche-en Famenne) (fig. 5) fut donnée par l’évêque Walcaud
à l’abbaye d’Andage (Saint-Hubert) en 817. Il devait sans doute s’agir d’un bénéfice donné antérieurement au chapitre cathédral. Jusqu’à la Révolution, l’abbaye
détient à Marloie une ferme imposante. Les recherches, que nous avons pu mener
avant restauration, ont permis de montrer que les plus anciens bâtiments remontent au dernier quart du XVe siècle. Aucune trace d’occupation antérieure ne fut
décelée. Il est tentant de faire le rapprochement entre le tracé d’un noyau circulaire
dans le parcellaire à moins de 100 m et le centre domanial primitif31.
Fig. 5
29
30
31
292
Marloie. Sur le plan du cadastre primitif, la ferme actuelle
organisée en quadrilatère depuis le XVe siècle et à l’ouest
l’organisation de plan circulaire, sans doute le noyau originel.
De Meulemeester & Mignot 2008, 96-97.
Evrard 1997, 43-45.
Mignot & Henrotay 2001, 344-345.
NOVI MONASTERII
Conclusion
Les recherches de J. De Meulemeester ont résolu pas mal de problèmes de classification des ouvrages en terre, entre motte d’attaque, résidentielle, enceinte circulaire seigneuriale ou de refuge, etc. En matière de chronologie, les mises au point
importantes sont intervenues. Les mottes ne peuvent être considérées dans nos
régions comme des fortifications du Haut Moyen Age. Si elles apparaissent après
l’An Mil, elles sont, dans la plupart des cas, partie intégrante du paysage des XIIe
et de la première moitié du XIIIe siècles. Ces quelques exemples, trop rapidement
évoqués, démontrent que le sujet est loin d’avoir été épuisé. Il reste pour la
Wallonie à mener une enquête plus serrée d’inventaire systématique en partant
non pas des cadres administratifs actuels mais des anciens comtés souvent éphémères qui disparurent avant le XIIe siècle. Avec John comme guide…
Bibliographie
HEMRICOURT J. 1931: Le traité des guerres d’Awans et de Chiroux. In: DE
BORMAN C. BAYOT A. & PONCELET E. (red.), Œuvres de Jacques de Hemricourt,
Bruxelles.
DE
DE MEULEMEESTER J. 1981: Circulaire vormen in het vlaamse kustgebied, Archaelogia
Belgica 234, Brussel.
DE MEULEMEESTER J. 1983: Castrale motten in België. In: Miscellanea Archaeologica
in honorem H. Roosens, Archaeologia Belgica 255, Brussel, 199-225.
DE MEULEMEESTER J. 1992: Structures défensives et résidences princières: les
châteaux à motte du comté de Looz au XIe siècle, Château Gaillard XV, Caen,
101-111.
DE MEULEMEESTER J. 1996: « Comment s’est-on défendu au IXe siècle… ? »,. In:
LODEWIJCKX Marc (red.), Archaeological and historical Aspects of West-European
Societies, Album amicorum André Van Doorselaer, Leuven, 371-387.
DE MEULEMEESTER J. 2003: Les châteaux à motte en Wallonie, Les Cahiers de l’urbanisme 45-46, 16-24.
DE MEULEMEESTER J. 2004: Le château en guerre: quelques réalités archéologiques
issues de fouilles dans l’espace belge. In: COMBET M. & HÉRIN R. ( red.), Château
et guerre, Actes des Rencontres d’Archéologie et d’Histoire en Périgord, Ausonius,
Scripta varia 9, 57-65.
DE MEULEMEESTER J. 2005: Remparts urbains, influences sur notre urbanisme, Les
Cahiers de l’urbanisme 56, 11-16.
DE MEULEMEESTER J. 2007: Attert, Heinstert. Le Burgknapp, un château de terre
et de bois. In: DEJARDIN V. & MAQUET J. (red.), Le patrimoine militaire de Wallonie,
Namur, 76-79.
293
DE MEULEMEESTER J. & MATTHYS A. 2004: Structures de basse-cour de quelques
mottes castrales des Anciens Pays-Bas méridionaux, Château Gaillard XXI, Caen,
51-56.
DE MEULEMEESTER J. & MIGNOT P. 2008: Castellologie belge. Un survol historiographique, Château Gaillard 23, Caen, 91-103.
DENS C. 1903: Fouilles en une motte féodale située au hameau de Faimes,
commune de Celles (province de Liège), Annales de la Société archéologique de
Bruxelles 17, 131-132.
DE RYCKEL A. 1889: Histoire de la bonne ville de Waremme, Bulletin de la Société
d’Art et D’Histoire du diocèse de Liège 5, 1-185.
D’HAENENS A. 1967: Les invasions normandes en Belgique au IXe siècle. Le phénomème et sa répercussion dans l’historiographie médiévale, Louvain.
EVRARD M. 1997: Les recherches archéologiques à Wellin. In: Stavelot, Wellin,
Logne. Une abbaye et ses domaines, (catalogue d’exposition), Stavelot, 23-51.
HELBIG J. 1878: Quelques monuments épigraphiques de l’ancien pays de Liège,
Bulletin de l’Institut archéologique liégeois 14, 169-184.
HENROTAY D. 2007: Etalle/Buzenol: le donjon, Chronique de l’Archéologie wallonne
14, 168-169.
HERBILLON J. 1930: Toponymie de la Hesbaye liégeoise, Liège.
JORIS A. 1968: Aux portes de Liège: les domaines forestiers de Saint-Laurent et le
domaine universitaire du Sart-Tilman. In: LEJEUNE R. (red.), Saint-Laurent de
Liège. Eglise, abbaye et hôpital militaire. Mille ans d’histoire, Liège, 49-57.
LARET-KAYSER A. 1986: Entre Bar et Luxembourg: le comté de Chiny des origines à
1300, Bruxelles.
Le Patrimoine monumental de la Belgique. Wallonie, 18/1, Province de Liège, arrondissement de Waremme, Liège.
MATTHYS A. 1991: Les fortifications du 11e siècle entre Lesse et Semois. In: BÖHME
H.W. (red.), Burgen der Salierzeit, Sigmaringen, 225-280.
MERTENS J. 1954: Le refuge antique de Montauban-sous-Buzenol, Archaeologia
Belgica 16, Bruxelles.
MERTENS J. 1960: Le Kaarlsbierg à Clairefontaine et quelques autres fortifications
anciennes du Luxembourg méridional, Archaeologia Belgica 49, Bruxelles.
MERTENS J. 1987a: La fortification du Bas-Empire de Buzenol-Montauban,
Archéologie entre Semois et Chiers (catalogue d’exposition), s.l., 165-176.
MERTENS J. 1987b: La fortification médiévale de Buzenol, Archéologie entre Semois
et Chiers (catalogue d’exposition), s.l., 223-226.
294
NOVI MONASTERII
MIGNOT PH. 1988: L’évolution urbanistique de la ville de Ciney de l’époque
romaine à nos jours, De la Meuse à l’Ardenne 6, 3-31.
MIGNOT PH. 2009a: Châteaux de légendes et réalités archéologiques à travers l’Ardenne. In: COCULA A.-M. & COMBET M. (red.), Le château « à la une »! Evénements
et faits divers, Actes des Rencontres d’Archéologie et d’Histoire en Périgord,
Ausonius, Scripta Mediaevalia 16, 11-26.
MIGNOT PH. 2009b: L’Ardenne à la fin du Haut Moyen Age ou comment un territoire en marge se retrouve au centre, Ruralia VII, 205-217.
MIGNOT PH. & HENROTAY D. 2001: L’habitat rural médiéval au sud de la Meuse
de la fouille au bâti conservé, Ruralia IV, 339-346.
RAHIR E. 1928: Vingt-cinq années de recherches, de restaurations et de reconstitutions,
Bruxelles, 149-152.
VANDERKINDERE L. 1902: La formation territoriale de principautés belges au Moyen
Age, tome 2, Bruxelles.
295
NOVI MONASTERII
Een restauratieproject in oorlogsomstandigheden: Louis Cloquet en de
abdijruines van Orval
Joris Snaet
In 1914 kreeg de Gentse professor en ingenieur Louis Cloquet van de Minister
van Openbare Werken Joris Helleputte de opdracht om de abdijruïnes van Orval
te restaureren. De Gentse professor had op dat ogenblik na een jarenlange
campagne de werken op de abdijsite van Aulne afgerond. Kort nadat de werken in
de abdij van Orval waren opgestart, vielen ze echter stil vanwege de inval van de
Duitse troepen in België. Spoedig bleek evenwel dat de Duitse bezettingsmacht
ook vragende partij was om de ruïnes te restaureren. Wat volgde was één van de
meest opmerkelijke samenwerkingsverbanden uit de geschiedenis van de Belgische
monumentenzorg.
Deze passage uit de geschiedenis van de abdij werd reeds in verschillende publicaties vermeld1. Toch besteedden de auteurs weinig aandacht aan de achtergrond
van de ondernomen werken en werd hoofdzakelijk slechts gebruik gemaakt van de
documenten en foto’s die bewaard zijn gebleven in de archieven van de tegenwoordige abdij. De algemene context waarbinnen deze Duitse campagne te situeren viel, werd pas in een recente publicatie van de hand van Christina Kott
grondig geanalyseerd2. In haar studie onderzocht zij de zogenaamde Kunstschutz,
oftewel de campagne die werd opgezet door de Duitse bezetter ter bescherming
van het kunstpatrimonium in de veroverde landen. De abdij van Orval nam hierin
een bijzondere plaats in, omdat het niet ging om een beschadigd of bedreigd
bouwwerk, maar om een monument dat van het oorlogsgeweld was gevrijwaard.
Tijdens ons onderzoek van de restauratiecampagne van Cloquet van de abdijsite
van Aulne3 stelden we vast dat een aantal archiefbestanden waarin de geschiedenis
van de restauratiewerken van de abdij van Orval verhaald wordt, onopgemerkt
1
2
3
Zie onder meer Sarlet & Matthys 1995, 142-151; Grégoire 2002; Chariot & Hance 2008.
Kott 2006. Aan de basis van deze publicatie ligt de doctoraatsthesis gepresenteerd in 2002 aan de École des Hautes
Études en Sciences Sociales te Parijs.
Snaet et al. 2006. De auteur wenst Geneviève Laurent en Ellen Van Impe te danken voor hun steun in de redactie
van dit artikel.
297
waren gebleven voor de Belgische historici en Christina Kott4. Samen met een
onderzoek naar de publicaties over de abdijruïnes verlenen deze documenten
nieuwe inzichten over de campagne van Cloquet alsook over de manier waarop de
abdijkerk haar belangrijke plaats innam in de architectuurgeschiedenis van België5.
De ruïnes van Orval
De abdij in Orval werd gesticht in de 11de eeuw door benedictijnen die slechts
korte tijd hier verbleven. Hun plaats werd een tijdlang ingenomen door kanunniken die leefden volgens de regel van Sint-Augustinus totdat de abdij in 1132
werd overgedragen aan cisterciënzers afkomstig van de abdij van Trois-Fontaines.
De abdij kende een woelige geschiedenis en zij werd meermaals verwoest of
beschadigd, onder meer in de 13de eeuw door een brand, in de 16de eeuw tijdens
schermutselingen tussen Franse en Nederlandse troepen, en in 1637 door Franse
troepen. Tussen 1759 en 1779 werd naast de middeleeuwse abdij een volledig
nieuw, monumentaal complex opgericht dat was ontworpen door Laurent-Benoît
Dewez (1731-1812). In 1793 werd de abdij geplunderd door Franse troepen en
verlaten. De naast elkaar gelegen middeleeuwse en 18de-eeuwse abdijcomplexen
werden overgeleverd aan de tijd en vervielen langzaam tot twee monumentale
ruïnecomplexen (fig. 1).
Op het einde van de 19de eeuw verschenen er verschillende omvangrijke studies
over de geschiedenis van de abdij, waaronder deze van Hypolite Goffinet uit 1879,
van Alphonse Delescluse uit 1896 (uitgegeven door l’Académie royale des Sciences,
des Lettres et des Beaux Arts de Belgique) en deze van de priester Nicolas Tillière uit
18976. Vooral het laatstgenoemde werk was van uitzonderlijk belang vanwege zijn
omvang en gefundeerd onderzoek7. Er bestonden ook enkele toeristische gidsen,
bijvoorbeeld deze van Jean-François-Louis Jeantin van 1868, aan de hand van
dewelke de bezoekers de restanten van de gebouwen konden identificeren. Uit
deze gids vernemen we dat de site niet gemakkelijk bereikbaar was. De dichtstbijzijnde treinstations bevonden zich in Margut in Frankrijk en in het gehucht
Marheban nabij Rulles, beide op flinke wandelafstand8.
4
5
6
7
8
298
De belangrijkste archiefbestanden met betrekking tot de restauratiecampagne door Cloquet van de abdijsite van
Orval zijn: Brussel, Algemeen Rijksarchief, Bestuur der Schone Kunsten (Storting 1957), 1850-1852. Orval; Luik,
Commission Royale des Monuments, Sites et Fouilles (Centre D’Archives et de Documentation), 2.4. Lux.
Florenville D’Orval à Villers-Devant-Orval. (Dit dossier bevat correspondentie, plannen en foto’s); Orval, Archief
van de abdij, Reconstruction des Ruines, Dossier Cloquet 1913-1921 (dit dossier bevat correspondentie en foto’s).
Verder worden in het Koninklijk Instituut van het Kunstpatrimonium te Brussel een omvangrijke reeks foto’s van
de abdijruïnes bewaard. In het bestand Brussel, Algemeen Rijksarchief, Ministerie van Openbare Werken, Civiele
gebouwen wordt geen dossier van de abdij van Orval bewaard, hoewel dit bestand wel archieven bevat van de abdij
van Aulne (1896-1908), en van Villers-la-Ville (1894-1921 en supplement 1899).
Goffinet 1879; Delescluse 1896; Tillière 1897.
Op 17 augustus 1914, kort na het uitbreken van de oorlog, werd de uitgebreide documentatie die Tillière had
verzameld voor een nieuwe publicatie vernietigd. Samen met zijn broer werd de priester gearresteerd en gemolesteerd door Duitse militairen. Tillière kwam dit alles niet te boven en overleed in 1916: Grégoire 2002, 423.
Aldus de informatie aangebracht op de binnenflap van de gids: Jeantin 1868.
Graaf Emmanuel Camille de Briey werd tussen 1902 en 1932 gouverneur van de provincie Luxemburg.
NOVI MONASTERII
Fig. 1
De abdijruïnes van Orval, foto genomen voor de aanvang der
werken in 1914. Op de achtergrond zijn de resten zichtbaar van het
monumentale 18de-eeuwse abdijcomplex. (Foto KIK, nr. b20862.).
De Koninklijke Commissie en de ruïnes van Orval
Omstreeks 1899 bracht graaf Emmanuel Camille de Briey (1862-1944)9 de
Commissie van Monumenten op de hoogte van de kritieke toestand van de ruïnes
van de abdij van Orval10. Kort daarna nam de Commissie via de archeoloog en
kunstschilder Jules Helbig (1821-1906) contact met Edouard Wauters die samen
met zijn zus Marie, eigenaar van de site was. De eerste gesprekken waren echter
vruchteloos11.
9
10
11
Tijdens de zitting van de Koninklijke Commissie op 15 oktober 1900 bracht Massaux de abdij van Orval even ter
sprake samen met de abdijruines van Villers-la-Ville en Aulne, waar de staat grootschalige restauratiecampagnes had
opgestart met als doel het waardevolle gebouwenpatrimonium te bewaren: Des travaux de consolidation continuent à
s’effectuer, sous les auspices de l’État, aux ruines des abbayes de Villers et d’Aulne. Nous espérons toujours que des mesures
analogues à celles qui ont prévalu pour Villers pourront être prises, pendant qu’il en est encore temps, en vue de la conservation des vestiges si intéressants d’architecture du moyen âge qui subsistent encore de l’abbaye d’Orval. Bulletin des
Commissions royales d’Art et D’Archéologie, Trente-neuvième Année – 1900, Brussel, 1921, 260-261.
Grégoire 2002, 423.
Voor de biografieën van deze personen: Stynen 1998.
299
Afgevaardigden van de Koninklijke Commisie uit Brussel bezochten de site van
Orval een eerste maal op 21 januari 1901. De deelnemers aan deze reis waren
Helbig, Antoine Massaux (1843-1911), de secretaris van de Commissie, de
Leuvense professor en volksvertegenwoordiger Joris Helleputte (1852-1925)
alsook architect Gédéon Bordiau (1832-1904)12. Licot was ook gevraagd te komen
maar was verhinderd vanwege zijn ziekte13.
Op 8 september 1904 werd de site bezocht tijdens de reis van het Gilde de SaintThomas et de Saint-Luc (fig. 2). De reis werd (althans gedeeltelijk) ondernomen
met een nieuw transportvoertuig, met name de automobiel: Ce moyen de locomotion, parfois aussi moyenâgeux dans son outillage que dans sa vogue, est, assurément, la
manière la plus instructive de visiter une région14. De avond voordien gaf Cloquet in
het hotel van Florenville een korte voordracht over de site voor de andere leden,
waarop hij wel bekende de site nooit voordien bezocht te hebben en zijn kennis
uit de literatuur gehaald te hebben.
Fig. 2
12
13
14
300
Het Gilde de Saint-Thomas et de Saint-Luc op bezoek in de
abdijruïnes van Orval. Foto van Jos Casier
(Repro KADOC - K.U.Leuven.).
Luik, Commission Royale des Monuments, Sites et Fouilles (Centre D’Archives et de Documentation), 2.4. Lux.
Florenville D’Orval à Villers-Devant-Orval. Document L’inspection des ruines de l’abbaye d’Orval. Januari 1901.
Gilde de Saint-Thomas et de Saint-Luc, Bulletin des Séances, 1904, 35. Op dezelfde reis werd op 5 september
Florenville, op 6 september het kasteel van Bouillon, op 7 september de kerk van Maozon, op 8 september eveneens
de kerk van Avioth en op 9 september de kerk van Saint-Hubert bezocht.
Een gegeven afkomstig van Schayes 1849-1852, 21.
NOVI MONASTERII
Over de ruïnes vermeldde Cloquet dat deze zich in een kritieke staat bevonden en
dat dringend actie ondernomen diende te worden. De aandacht van Cloquet ging
vooral uit naar de middeleeuwse kerk, van dewelke hij zei dat ze gebouwd was vanaf
112415. Op basis van de documentatie die hij had doorgenomen, wist hij te
vermelden dat het koor van de kerk voorzien was van een vijfzijdig koorhoofd
alsook dat er resten van polychromie aanwezig waren. Ook de akoestische vazen in
de muren van het koor waren de architect bekend16. Hoewel Cloquet niet vermeldde
of het een romaans of gotisch bouwwerk betrof17, onderscheidde hij in de architectuur van de kerk wel enkele invloeden: La vue à vol d’oiseau, datant de 1789, nous
la montre précédée d’un narthex rhénan que surmonte une large tour; le transept avait
les bras très développés, comme à Aulne et à Villers, - ce qui est du reste une disposition
toute cistercienne, - avec, à la croisée, une tour-lanterne. …On voit aussi quelques
travées des nefs, remarquables par les retombées des voûtes et des colonnettes, qui s’arrêtent au-dessus des chapiteaux des grosses colonnes, s’amortissant en culots coniques, bien
cisterciens ou du moins bourguignons18. Hij drong aan op verder onderzoek: Sous les
décombres, sont enterrées en masse des pierres intéressantes, notamment les claveaux des
nervures des voûtes, à l’aide desquels on pourrait reconstituer en grande partie la superstructure du vaisseau, comme j’ai pu le faire pour Aulne. Les chapiteaux sont très beaux;
on en peut voir des moulages au musée du cinquantenaire19.
Na Cloquets voorstelling nam Charles Lagasse de Locht (1845-1937), de voorzitter van de Commissie, het woord en presenteerde de Gentse ingenieur als de
toekomstige verantwoordelijke architect voor de restauratie van de site:
Permettez-moi de vous donner la primeur d’une bonne nouvelle. Le gouvernement
négocie avec des membres de la famille du propriétaire actuel pour savoir ce que l’on
pourrait faire en vue de la conservation des ruines: acquérir les terrains, ou bien les
grever d’une servitude. Ces négociations sont sur le point d’aboutir. Les ruines d’Orval
seront donc sauvées de la destruction. Deux hommes en Belgique étaient capables de
mener à bien ce travail de conservation: le regrette M. Licot, le restaurateur des ruines
de Villers, et notre éminent confrère, M. Cloquet. (Applaudissements.)
15
16
17
18
19
Gilde de Saint-Thomas et de Saint-Luc, Bulletin des Séances 1904, 20.
Schayes had de kerk opgenomen in het hoofdstuk époque de la transition ou romano-ogivale: Schayes 1849-1852, 21-22.
Gilde de Saint-Thomas et de Saint-Luc, Bulletin des Séances 1904, 20.
Gilde de Saint-Thomas et de Saint-Luc, Bulletin des Séances 1904, 21.
Gilde de Saint-Thomas et de Saint-Luc, Bulletin des Séances 1904, 21.
301
Si nous pouvons aboutir, ce sera sans doute le savant professeur de l’Université de Gand
qui deviendra le restaurateur des ruines d’Orval, comme il a été le restaurateur
d’Aulne20.
Lagasse De Locht was op dat ogenblik voorzitter van de Commision royale des
Monuments (een functie die hij uitoefende tussen 1897 en 1937) en bekleedde
tevens een vooraanstaande functie als directeur van Wegen en Burgerlijke
Gebouwen binnen het Ministerie van Openbare Werken (tot 1913)21. Ook voor
de aanstelling van Licot voor de restauratie van de site van Villers-la-Ville en deze
van Cloquet voor de site van Aulne had Lagasse de Locht een cruciale rol
gespeeld22. Met de informele (maar moeilijk te betwisten) aanstelling van Cloquet
voor de restauratie van de site van Orval tijdens de vergadering van het Gilde de
Saint-Thomas et de Saint-Luc, drukte Lagasse de Locht opnieuw zijn stempel op
het verloop van de gebeurtenissen.
De aankoop van de site door de Belgische overheid
Ondertussen was ook de Belgische Staat betrokken geworden in het dossier. In
1912 antwoordde de Minister van Landbouw en Openbare Werken op een parlementaire vraag dat de overheid reeds vanaf het najaar van 1903 pogingen had
ondernomen met de eigenaar om tot een overeenkomst te komen om de ruïnes te
mogen restaureren23.
20
21
22
23
302
Van Lagasse de Locht weten we dat hij de neo-gotische beweging wel gezind was, getuige zijn lidmaatschap van het
Gilde de Saint-Thomas et de Saint-Luc en dat van de Confrérie de Saint-Michel. Hij was ook een goede bekende van
Helleputte, die net als hem opgeleid was als ingenieur Bruggen en Wegen aan de Universiteit van Gent en aan wie
hij in 1881 gevraagd had het grafmonument voor zijn familie te ontwerpen. Dit grafmonument bleef tot op heden
bewaard op het kerkhof te Nijvel: De Maeyer et al. 1998, deel II, 282. Nadat hij in 1913 op pensioen ging bij het
Ministerie van Openbare Werken, bleef hij zijn ambt als president van de Commissie verder uitoefenen. De
Commissie had het jaar voordien haar rol uitgebreid tot landschappen, en was aldus la Commision royale des
Monuments et Sites geworden: Stynen 1998, 368; Van Loo 2003, 220 en 384-385. Ook Cloquet was een ingenieur
afkomstig van de Universiteit van Gent. Het was hier dat hij tijdens zijn opleiding de neo-gotische beweging van
Bethune had leren kennen: Van Loo 2003, 150-151. In 1890 was hij professor geworden aan de universiteit van
Gent, nadat hij daarvoor lesopdrachten had gegeven aan de Sint-Lucasschool te Doornik (tussen 1880 en 1891) en
deze te Gent (vanaf 1891). Voordat Cloquet de werken in Orval aanving, had hij een ruime ervaring opgebouwd
binnen het domein van de restauratie. Behalve de abdij van Aulne, waaraan hij werkte tussen 1896 en 1914, had hij
ook gewerkt aan de kathedraal en de Sint-Jakobskerk van Doornik en de kerken te Antoing, Baudour, Feluy en
Perwez. Cloquet ontwierp ook talrijke gebouwen in Gent, waaronder meerdere universiteitsgebouwen, het postgebouw (1896-1910) en het station (1908-1913). Vanaf 1904 werkte hij aan de vernieuwing van het Kuipke, gelegen
tussen de Sint-Michielskerk en het Belfort en gerealiseerd in 1913 ter gelegenheid van de Wereldtentoonstelling van
Gent: Van Loo 2003, 211-212.
Coomans 1990; 2000, 35-37.
La Commission royale des monuments n’a pas cessé de demander que le gouvernement prêt les mesures nécessaires pour
sauver la partie des ruines qui peut être considérée comme d’un grand intérêt artistique et archéologique. Mais jusqu’à
présent il avait été impossible, malgré les démarches faites d’obtenir une réponse quelconque du propriétaire, mr. Wauters.
Brussel, Algemeen Rijksarchief, Bestuur der Schone Kunsten (Storting 1957), 1850-1852. Aldus een brief van 10
december 1912 van de Minister van Wetenschappen en Kunsten aan de Minister van Landbouw en Openbare
werken. De parlementaire vraag werd door een zekere Lorand op 3 december 1912 gesteld.
Grégoire 2002, 423.
NOVI MONASTERII
Pas in 1913 slaagde de overheid er in de site van Orval te verwerven. Op
14 februari 1913 werd het contract getekend tussen Joris Helleputte, die op dat
ogenblik Minister van Landbouw en Openbare Werken was, en Marie Wauters,
die de enige eigenaar geworden nadat haar man was overleden in 190924. Op 26
maart 1914 kreeg Cloquet officiëel de opdracht om de werken aan te vatten25.
Vanaf juni 1914 werden onder leiding van Cloquet de eerste werken ondernomen
in de abdij. Hijzelf was op de site aanwezig op 15 en 16 juni26. Zes werknemers
onder leiding van een zekere L. Pierron startten het ruimen van het puin en het
verwijderen van de plantengroei27. Begin augustus, kort na het uitbreken van de
oorlog, werden de werken echter stilgelegd. Louis Cornu, de directeur van het
provinciale departement van het Ministerie van Openbare Werken te Aarlen en lid
van de Koninklijke Commissie van Monumenten en Landschappen, bezocht de
site op 28 juli op een ogenblik dat de werken nog bezig waren. Hij meldde dat er
tijdens de werken heel wat gesculpteerde stenen waren gevonden, die in open
lucht op de site bewaard werden28.
De restauratiecampagne van 1915
Ondanks de oorlog slaagde Cloquet er in om gedurende de zomer van 1915
opnieuw werken te laten ondernemen op de site. De Gentse ingenieur had voor
deze werken een schikking moeten treffen met de Duitse bezettende overheid om
arbeiders vast te krijgen. Cloquet vermeldde ook uitdrukkelijk dat zijn campagne
opgestart was met de steun van de Commissie van Monumenten en Landschappen:
In 1915 beproefde de Kommissie van monumenten en landzichten ze te hernemen met
de medewerking van ’t komiteit van het Werkloozenfonds, dat er middel in zag om
eenige werklieden nuttig te gebruiken. De bezettende overheid kwam tusschen en in
1915 werd eene schikking getroffen… De werken werden ernstig aangevat, altijd
onder leiding der Kommissie van monumenten, en onder de kontrool van het GeneraalGouvernemen 29. Deze werken omvatten hoofdzakelijk het verder puin ruimen in
de ruïnes30.
Zelf bezocht Cloquet de site opnieuw op 4 november 191531. Op 6 november
rapporteerde hij aan Lagasse de Locht dat een aantal Duitse onderzoekers werken
24
25
26
27
28
29
30
31
Een kopie van zijn contract wordt bewaard te Brussel, Algemeen Rijksarchief, Bestuur der Schone Kunsten (Storting
1957), 1850-1852..
Grégoire 2002, 424.
Grégoire 2002, 424.
Brussel, Algemeen Rijksarchief, Bestuur der Schone Kunsten (Storting 1957), 1850-1852. Brief van Cornu aan
Lagasse de Locht van 13 september 1914.
Cloquet 1915.
Luik, Commission Royale des Monuments, Sites et Fouilles (Centre D’Archives et de Documentation), 2.4. Lux.
Florenville D’Orval à Villers-Devant-Orval. Brief van Cloquet aan Laggasse de Locht van 6 november 1915.
Grégoire 2002, 425.
Luik, Commission Royale des Monuments, Sites et Fouilles (Centre D’Archives et de Documentation), 2.4. Lux.
Florenville D’Orval à Villers-Devant-Orval. Brief van Cloquet aan Laggasse de Locht van 6 november 1915.
303
hadden verricht in de abdij. Uit de toon van de brief mogen we afleiden dat deze
werken zonder overleg met Cloquet hadden plaatsgevonden. Des architectes et
dessinateurs allemands qui ont passé quelques semaines à l’abbaye ont procédé aussi à
quelques fouilles32. Behalve opgravingen hadden de Duitsers ook opmetingen
verricht door architectuurstudenten van de Königlich Sächsischen Technischen
Hochschule zu Dresden. Deze werken waren ondernomen onder leiding van
Regierungsbaumeister Fucker en waren uitgevoerd met de hulp van Duitse militairen van het Landsturmbataillons Gera33.
Eén van de tekeningen die zeer waarschijnlijk door deze studenten gemaakt was, is het
grondplan van de kerk (Abb. 2. Grundriss der Kirche, jetziger Zustand)
(fig. 3)34. Dit plan is uitzonderlijk gedetailleerd uitgewerkt en toont ook omgevingselementen zoals de paden, struiken, nog aanwezige puinhopen alsook mogelijk enkele
opgravingputten (aan de noordzijde van het schip). Deze sterk observerende stijl van
de tekeningen doet erg modern aan (en komt overeen met de wijze waarop men ook
heden ten dage archeologische opgravingen optekent). De stijl van deze tekening is
alleszins erg verschillend van de overige opstandtekeningen van de kerk en klooster die
verder in het boek zijn opgenomen. Deze tekeningen tonen enkel de architecturale
elementen (terwijl de omgevingselementen zijn weggelaten) en zijn enigszins ‘gecorrigeerd’ tegenover de werkelijkheid want getekend met behulp van een lat.
Fig. 3
32
33
34
304
Grundriss der Kirche, jetziger Zustand. Grondplan van de kerk
opgenomen in Clemen & Gurlitt 1916, 3.
Clemen & Gurlitt 1916, VIII, IX; Kott 2006, 159-160.
Aldus Fucker in Clemen & Gurlitt 1916, 3.
Brussel, Algemeen Rijksarchief, Bestuur der Schone Kunsten (Storting 1957), 1850-1852. Brief van 8 oktober
1915 van Fucker aan Cornu. Zie ook Kott 2006, 160.
NOVI MONASTERII
De door de Duitsers op de site vergaarde informatie van de abdij van Orval bleek
evenwel niet helemaal te voldoen. Regierungsbaumeister Fucker stuurde op
8 oktober 1915 een brief naar Cornu met de vraag om foto’s en plannen van de
abdij van Orval te leveren35. Op 19 november 1915 liet Charles Lagasse de Locht
de Minister van Wetenschappen en Kunsten (onder wiens bevoegdheid de
Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen viel) weten dat …
les clichés & les minutes de ces photographies se trouvent dans les bureaux de
l’administration centrale des Pont & Chaussées rue de Louvain 38, actuellement
occupés par le Gouvernement allemand36. In het antwoord van Charles Lagasse de
Locht lijkt enige verbazing door te klinken over de vraag van de Duitsers, vermits
ze waarschijnlijk reeds lang de beschikking hadden over de gezochte documenten.
In 1915 slaagde Cloquet er in een klein artikel over de abdij te publiceren in een
lokaal tijdschrift uitgegeven door de drukkerij Het Volk. Cloquets tekst, die in het
Nederlands werd vertaald, gaf een stand van de werken geeft en bevatte ook de
nieuwe inzichten van de architect over de middeleeuwse abdijgebouwen. Van het
Middeneeuwsche stift blijven er, behalve den smaakvollen spitsen gevel en de muren
der eetzaal voor gasten, enkel deelen over van de kerk, van de kapittelzaal en van het
eigenlijke klooster, die tot in 1914 overgoord waren door dichte, bijna ondoordringebare gewassen. De vloer der kerk was tot manshoogte bedekt met neergevallen steenen.
De kerk is ontruimd geworden en de steenen, in ’t daglicht gebracht en geklasseerd,
hebben den bouwkundige veroorloofd in de gedachte en zelfs op papier gansch den
schoonen bouw herop te werken, waarvan men met de laatste Paaschdagen de teekeningen heeft kunnen zien in de bouwkundige tentoonstelling op het stadhuis te Gent37.
Cloquet onderscheidde verschillende bouwfasen in de kerk. Volgens de architectingenieur dateert het oostelijke gedeelte van de kerk van na de brand in de 13de
eeuw met uitzondering van de twee armen van de kruisbeuk en de kapellen
rondom het koor die ouder zijn. De drie meest westelijk gelegen traveeën van het
schip werden volgens hem opgetrokken in het begin van de 16de eeuw. Verder
schreef hij: De kapteelen der zuilen hebben een verscheidenheid en eenen rijkdom (bij
ons ongewoon), die van den Boergondischen invloed getuigen. Deze spreekt duidelijk
uit de uisteksels in omgekeerde kegelvorm, die den aanloop der gewelven dragen. We
staan voor eene gansch verschillende architectuur van deze der Cisterciaansche abdijen
van Villers en Aulne, hare zusters38.
35
36
37
38
Brussel, Algemeen Rijksarchief, Bestuur der Schone Kunsten (Storting 1957), 1850-1852. Brief van Laggase de
Locht aan het Ministerie van Wetenschappen en Kunsten van 19 november 1915.
Cloquet 1915, 31-32.
Cloquet 1915, 32-33.
Kott 2006, 160. Ook Clemen en Gurlitt benadrukten dat het bezoek van de keizer een belangrijke aanzet vormde
om de werken in de abdij van Orval verder te zetten: SEINE MAJESTÄT DER DEUTSCHE KAÏSER, der Orval wiederholt
besucht und eingehend besichtigt hat, befahl, erfüllt von Bewunderung für dieses architektonische Kleinod und bewegt von
Sorge für seine Erhaltung, sofort die nötigen Sicherungsarbeiten einzuleiten: Clemen & Gurlitt 1916, VI.
305
De restautaratiecampagne van 1916
In de loop van de maand april 1916 bezoekt de keizer, Willem II (1859-1941), de
site van Orval (fig. 4). De keizer, die een zekere interesse had voor geschiedenis en
archeologie, drukte hierbij persoonlijk de wens uit dat er werken worden ondernomen om het verval van de ruïnes tegen te gaan39.
Fig. 4
Bezoek van Duitse militairen aan de abdij van Orval
(Foto KIK, nr. b20846.).
Op 20 mei 1916 verleende dr. Von Sandt, Der Verwaltungschef bei dem
Generalsgouverneur in Belgien, 18.000 fr. voor de uitvoering van de werken. Deze
werken dienden te worden uitgevoerd door Cloquet en Cornu. Voor de opvolging
van de werken werd de Duitser Carl Rehorst, Referent für das Bauwesen, aangesteld. Von Sandt stond er op dat de Koninklijke Commissie voor Monumenten de
leiding van de werken kreeg.
De Duitsers stelden ook hun eisen met betrekking tot de opvattingen van de
restauratie: Ich setze dabei voraus, dass lediglich die nach den Regeln der Denkmalpflege
39
306
Brussel, Algemeen Rijksarchief, Bestuur der Schone Kunsten (Storting 1957), 1850-1852. Brief van Von Sandt aan
Lagasse de Locht van 20 mei 1916. Zie ook Grégoire 2002, 425; Kott 2006, 161.
NOVI MONASTERII
und der Kunst für die Erhaltung des Bestandes der Bauereste erforderlichen Arbeiten
und nicht etwa Rekonstruktionen ausgeführt werden und dass mit äusserster Sorgfalt
auf möchlichste Schonung des jetzigen malerischen Reizes des Ruinen Bedacht
genommen wird40. De vraag stelt zich in welke mate Cloquet zich daadwerkelijk
kon vinden in de door de Duitsers opgelegde restauratieprincipes. Uit zijn artikels
blijkt immers manifest dat de ingenieur-architect niet hoog opliep met de minimalistische, pittoreske visie op ruïnes. De architect-ingenieur stelde uitdrukkelijk
dat het principe conserver, non restaurer niet voldeed voor de restauratie van ruïnes
en pleitte ervoor om sommige delen van de structuur op organische wijze te
herstellen om aldus een maximaal behoud van de oude structuren te kunnen
garanderen41.
Omstreeks dezelfde periode vonden er ook enkele ontmoetingen plaats tussen
Rehorst, Lagasse De Locht en Cloquet. Tevens werd de som voor de werken
verhoogd en vastgesteld op 26.860 fr.42. Op 2 juli 1916 liet Von Sandt het
Ministerium für Ackerbau und öffentliche Arbeiten weten dat zij het geld voor de
restauratiewerken dienden te voorzien: Abweichend von dem sonst üblichen
Verfahren habe ich mich damit einverstanden erklärt, dass die entstehenden Ausgaben
einschliesslich der Personalkosten von der Commission Royale des Monuments et des
Sites geleistet werden. Das Ministerium ersuche ich ergebenst, der genannten
Kommission die hierzu erforderlichen Geldbeträge nach bedard als Vorschüsse zahlen
zu lassen43. Kort daarvoor had Lagasse de Locht aan Cloquet laten weten dat de
Commissie de financiële regeling van de site rechtstreeks zou beheren: …toute la
manutention et la comptabilité des fonds à provenir successivement du crédit extraordinaire précité seront confiées directement à la commission royale qui en rendra compte
au Département compétant suivant les règles, les ordonnances de payement se faisant
par les soins de ce dernier44.
De voorname rol die de Commissie van Monumenten en Landschappen in het
dossier van de restauratie van de abdij van Orval kreeg (waarbij zij zelf een budget
beheerde), was ongezien. Tijdens de restauratiewerken op de sites van Villers-laVille en Aulne, was de financiële en artistieke leiding steeds in handen gebleven
van het Ministerie van Openbare Werken en was de rol van de Commissie beperkt
gebleven tot het verlenen van adviezen. Ook Kott stelde zich de vraag in welke
40
41
42
43
44
Cloquet 1901a; 1901b.
Luik, Commission Royale des Monuments, Sites et Fouilles (Centre D’Archives et de Documentation), 2.4. Lux.
Florenville D’Orval à Villers-Devant-Orval. Brief van Cloquet aan Laggasse de Locht van 7 juni 1916.
Brussel, Algemeen Rijksarchief, Bestuur der Schone Kunsten (Storting 1957), 1850-1852. Brief van Von Sandt aan
het Ministerie van Landbouw en Openbare Werken van 2 juli 1916.
Brussel, Algemeen Rijksarchief, Bestuur der Schone Kunsten (Storting 1957), 1850-1852. Brief van Lagasse de
Locht aan Cloquet van 26 juni 1916. Uit een andere brief blijkt dat het Lagasse de Locht was die Von Sandt er op
had gewezen dat het geld gezocht diende te worden bij het Minsiterie van Openbare werken … que la somme de
18.000 fr. a impulser sur le budget belge en vue des travaux urgents à effectuer aux ruines de l’abbaye d’Orval devrait être
comprise dans le budget du Ministère de l’Agriculture et des travaux publics auquel ressortit l’Administration des Bâtiments
civils parmi lesquels se trouvent rangées les ruines des abbayes de Villers, d’Aulne et d’Orval. Brussel, Algemeen
Rijksarchief, Bestuur der Schone Kunsten (Storting 1957), 1850-1852. Brief van Lagasse De Locht aan Von Sandt
van 26 mei 1916.
Kott 2006, 160-161.
307
mate de commissie had weten te profiteren van de door de bezetters gecreëerde
politieke toestand om zich sterker te profileren in het dossier. Volgens haar had de
Commissie zich door de Belgische overheid lange tijd benadeeld gevoeld en
streefde zij er reeds lang naar om zich sterker te kunnen profileren en om zelfstandig te kunnen optreden. Deze vraag naar meer bevoegdheid was tegengewerkt
geweest door de overheid, die de zorg voor zijn monumenten liever in handen
hield van de bevoegde ministeries, waaronder dat van Openbare Werken en
Kunsten en Wetenschappen45.
In de maand juli werden de werken op de site van Orval hernomen. De werf werd
toevertrouwd aan de aannemer Victor Claisse van Ansart-Tintigny. Cloquet
ondernam een poging om Servais, zijn vroegere medewerker op de site van Aulne,
over te halen om ook in Orval te werken. Deze antwoordde echter op 9 juni 1916
dat hij er tegen opzag om te werken voor de Duitsers: … je ne crois pas qu’il me sera
possible de la faire; parce qu’il me déplaisait souverainement d’être en rapport avec les
Allemands46.
Op 11 augustus was de kerk volledig ontgraven en konden de consolidatiewerken
een aanvang nemen (fig. 5)47. Omstreeks deze tijd was er echter een administratief
probleem opgedoken nadat De Smet, Inspecteur Général au Secrétariat Général du
Ministère de l’Agriculture & des Travaux publics, geweigerd had de vergoedingsbewijzen te ontvangen die door afgevaardigden van het Ministerie van Kunsten en
Wetenschappen (waaronder de Koninklijke Commissie van Monumenten en
Landschappen viel) naar hem waren gestuurd. Volgens De Smet moest de
Commissie deze betalingszaken rechtstreeks met de Duitse autoriteit regelen en
vielen deze kosten niet onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van
Openbare Werken. Waarschijnlijk lag aan de basis van deze weigering enige wrevel
over het feit dat de Commissie de leiding van de werken toegewezen had gekregen.
De inspecteur maakte echter ook een (ietwat verdoken) insinuatie op de goede
verstandhouding tussen de Commissie en de Duitse bezettingsmacht, wanneer hij
schreef dat de Commissie en relation directe was met de Duitse Autoriteit48. Lagasse
45
46
47
48
308
Orval, Archief van de abdij, Reconstruction des Ruines, Dossier Cloquet 1913-1921. Brief van Servais aan Cloquet van
9 juni 1916.
Grégoire 2002, 425.
Je vous renvoie dons les pièces jointes à votre susdite communication pour que vous les restituiez à la Commission Royales
des Monuments, celle-ci étant en relation directe avec l’Autorité Allemande. Brussel, Algemeen Rijksarchief, Bestuur der
Schone Kunsten (Storting 1957), 1850-1852. Brief van H. De Smet aan Le Directeur Général de l’administration des
Beaux-Arts au Ministère des Sciences et des Arts van 24 augustus 1916.
In een brief van 16 september 1916 van Lagasse De locht aan Verlant, Directeur Général des Beaux-Arts, au Ministère
des Sciences & des Arts, komen we te weten dat het conflict voortkwam uit het feit dat het Ministerie van Openbare
Werken wel bereid was de werken te betalen, maar dat zij vond dat bepaalde kosten geïnterpreteerd konden worden
als De dépenses compensant les frais personnels de la Commission royale (waarvan moeilijk aangenomen kon worden dat
het Ministerie deze diende te betalen). Uit de brief bleek ook dat Lagasse de Locht zeer veel aanstoot had genomen
aan de insinuatie dat de Commissie een direct contact (… en relation directe…) onderhield met de Duitse bezetter:
…Les interventions de la Commission royale sont au dessus de toute controverse, puisqu’elles ont pur but principal, en ces
temps calamiteux, affligeant la patrie, de contribuer à donner du travail aux malheureux artisans et ouvriers & de faciliter les réceptions des ouvrages dont les auteurs ont grand besoin de toucher, tout au moins, une partie de la valeur. Brussel,
Algemeen Rijksarchief, Bestuur der Schone Kunsten (Storting 1957), 1850-1852. Brief van Charles Lagasse de
Locht aan Verlant van 16 september 1916.
NOVI MONASTERII
de Locht was zodanig woedend over deze reactie van De Smet dat hij hem persoonlijk opzocht: M. l’Inspecteur Général a répondu qu’il n’avait pas d’explication à
donner à son interlocuteur, foulant ainsi aux pieds les règles de la plus élémentaire
bienséance49.
Fig. 5
De ruïne van de middeleeuwse kerk van Orval tijdens de
restauratiewerken ondernomen in 1916 (Foto KIK, nr. b20843.).
Het conflict tussen het Ministerie van Openbare Werken en de Commissie werd pas
enkele maanden later, weliswaar op kordate wijze opgelost: Op 20 oktober 1916 liet
Van Sandt de Commissie weten dat het Ministerie gelijk had de vergoedingsbewijzen van Cloquet niet te betalen, en dat zij het geld op voorhand had moeten vragen
om het vervolgens zelf aan Cloquet uit te betalen. Niettemin besliste Von Sandt …
Um weiteren Schwierigkeiten vorzubeugen, werde ich daher, wie ich dies bereits aus
49
In een brief van 16 september 1916 van Lagasse De locht aan Verlant, Directeur Général des Beaux-Arts, au Ministère
des Sciences & des Arts, komen we te weten dat het conflict voortkwam uit het feit dat het Ministerie van Openbare
Werken wel bereid was de werken te betalen, maar dat zij vond dat bepaalde kosten geïnterpreteerd konden worden
als De dépenses compensant les frais personnels de la Commission royale (waarvan moeilijk aangenomen kon worden dat
het Ministerie deze diende te betalen). Uit de brief bleek ook dat Lagasse de Locht zeer veel aanstoot had genomen
aan de insinuatie dat de Commissie een direct contact (… en relation directe…) onderhield met de Duitse bezetter:
…Les interventions de la Commission royale sont au dessus de toute controverse, puisqu’elles ont pur but principal, en ces
temps calamiteux, affligeant la patrie, de contribuer à donner du travail aux malheureux artisans et ouvriers & de faciliter les réceptions des ouvrages dont les auteurs ont grand besoin de toucher, tout au moins, une partie de la valeur. Brussel,
Algemeen Rijksarchief, Bestuur der Schone Kunsten (Storting 1957), 1850-1852. Brief van Charles Lagasse de
Locht aan Verlant van 16 september 1916.
309
früherer Veranlassung dem Ministerium der öffenlichen Arbeiten zu erkennen zu geben
gezwungen war, die Vollziehung der Zahlungsanweisungen über die durch die Arbeiten
in Orval entstehenden Ausgaben forten selbst in die Hand nehmen50.
Op 15 september 1916 stuurde Cloquet een reeks plannen naar Lagasse De Locht
samen met een nieuwe schatting van de nog te ondernemen werken ter waarde
van 29.025 fr.51. Op de plannen is te zien hoe de Gentse ingenieur-architect voor
de restauratie van de muurresten van de abdijkerk gebruik wilde maken van geasfalteerde doeken om de muuurhoofden te beschermen tegen insijpelend water
(fig. 6)52.
Fig. 6
50
51
52
310
Louis Cloquet, Ancienne abbatiale d’Orval, Coupe longitudinale
partielle, face vers le Nord 88,5 x 38 cm, Kopie van een plan
opgemaakt op 15 september 1916 en goedgekeurd door de
Commissie van Monumenten en Landschappen op 16 september
1916. Op dit plan is de positie van de geasfalteerde doeken
weergegeven en zijn de aan te vullen muurdelen aangeduid in gele
potloodarceringen. (Luik, Commission Royale des Monuments,
Sites et Fouilles (Centre D’Archives et de Documentation), 2.4. Lux.
Florenville D’Orval à Villers-Devant-Orval.).
Brussel, Algemeen Rijksarchief, Bestuur der Schone Kunsten (Storting 1957), 1850-1852. Brief van Von Sandt aan
Lagasse de Locht van 20 oktober 1916.
Luik, Commission Royale des Monuments, Sites et Fouilles (Centre D’Archives et de Documentation), 2.4. Lux.
Florenville D’Orval à Villers-Devant-Orval. Brief van Cloquet aan Laggasse de Locht van 15 september 1916.
In de archieven van de Koninklijke Commissie te Luik wordt een bundel afdrukken van plannen van de hand van
Louis Cloquet bewaard. De plannen zijn als volgt getiteld: Soutenement du mur Occidal du transept, croisillon du Sud
(gedateerd juli 1916), Coupe sur le transept, face vers l’Ouest, Coupe longitudinale partielle, face vers le Nord, Coupe
longitudinale partielle, face vers le Sud (alledrie gedateerd 15 september 1916), Coupe longitudinale partielle, face vers
le Sud – Coupe transversale, face à l’Est (gedateerd 11 oktober 1916), Cloître (gedateerd 20 december 1916). Van de
meeste van deze kopies bestaat zowel een versie op transparant papier als een versie in blauwdruk. Zowel de kopies
op papier als in blauwdruk zijn telkenmale met de hand ingekleurd. Luik, Commission Royale des Monuments,
Sites et Fouilles (Centre D’Archives et de Documentation), 2.4. Lux. Florenville D’Orval à Villers-Devant-Orval.
Zie ook Genicot & Marland 2004-2005, 89-90.
NOVI MONASTERII
Deze doeken werden aangebracht op de bewaarde muurresten en vervolgens
bedekt met een drietal steenlagen. Deze techniek doet erg modern aan omdat de
doeken de grenzen van de restauratie afleesbaar aanduiden en toch weinig zichtbaar zijn vanaf de grond. Tegelijkertijd stond deze techniek ook toe om de (gereconstrueerde) muurhoofden in ruïneuze toestand te laten in overeenstemming
met het geheel van het monument. Cloquet had deze techniek leren kennen van
Rehorst: Um ein späteres Eindringen der Feuchtigkeit in die oberen Schichten der neu
aufgemaurten Teile nach Möglichkeit zu erhalten, scheint es geboten, einige Schichten
unter dem oberen Rande des Mauerwerks eine Isolierschicht aus Goudron einzufügen
(vergl. Beiliegende Skizze). Oben auf Mauerstück kann man dann Rasenstücke
auflegen, die eine spätere Bewachsung förden. Dieses Verfahren hat sich vielfach in
Deutschland bei der Instandsetzung von Ruinen bewärht53. Cloquet voorzag ook
ijzeren trekijzers om de vensters bovenaan te versterken. Hoewel de Commissie
voor Monumenten en Landschappen zich aanvankelijk terughoudend opstelde
tegenover het gebruik hiervan werden ze uiteindelijk wel toegepast 54. Ook Rehorst
liet niet na de plannen te verbeteren: Ferner wirde bei der von Herrn Professor in der
Zeichnung angegebenen Anordnung dieser Asphaltfilzschicht auch äusserlich eine
durchaus horizontale Fuge in dem Mauerwerk in Erscheinung treten, was zu dem
übrigen Charakter des alten Gemäuers nicht recht passen würde. Ich empfehle deshalb
die Verwendung von geschmolzenem Asphalt oder von einer Mischung von Asphalt
und Teer 55.
Uit de correspondentie blijkt dat reeds daarvoor meningsverschillen hadden
plaatsgevonden tussen Cloquet en Rehorst, bijvoorbeeld over de manier waarop
de bovenste muurdelen van het zuidelijke transept gesteund dienen te worden:
Nous n’avions pas la même manière de voir en ce qui concerne l’arc boutant destiné à
soutenir une partie prête à s’effondre du haut mur du transept Sud (laquelle est étançonnée provisoirement). Je pensais faire cet arc boutant en pierres moulurées, trouvant
là le meilleur mode de le conserver, et estimant que personne ne pourra prendre le
change quant à l’ancienneté de cet ouvrage de consolidation. Lui trouve que cela aurait
l’air d’un arc boutant ancien. Nous nous sommes mis d’accord,… La solution consiste
à reconstruire une partie du mur du transept avec la fenêtre que cette partie contient et
dont nous avons retrouvée tous les éléments56. Ook over het ontgraven van het
klooster was Cloquet in aanvaring gekomen met de Duitser: Monsieur Rehorst
s’étant opposé à ce que l’on entame le déblaiement de cloître à cause de l’aspect pittoresque que présente l’ensemble des décombres57.
53
54
55
56
57
Orval, Archief van de abdij, Reconstruction des Ruines, Dossier Cloquet 1913-1921. Brief van Rehorst aan Cloquet
van 2 september 1916.
…si les maçonneries anciennes sont bien renforcées à l’aide de coulis de ciment et si les nouvelles sont exécutées avec le plus
grand soin les ancrages deviennent inutiles. A plus forte raison, la Commission estime-t-elle qu’il est superflu de faire traverser l’une ou l’autre baie des fenêtres par des ancrages. Luik, Commission Royale des Monuments, Sites et Fouilles
(Centre D’Archives et de Documentation), 2.4. Lux. Florenville D’Orval à Villers-Devant-Orval. Brief van Lagasse
de Locht aan Rehorst van 30 september 1916.
Orval, Archief van de abdij, Reconstruction des Ruines, Dossier Cloquet 1913-1921. Brief van Rehorst aan Lagasse de
Locht van 28 september 1916.
Orval, Archief van de abdij, Reconstruction des Ruines, Dossier Cloquet 1913-1921. Brief van Cloquet aan Lagasse de
Locht van 1 september 1916.
Luik, Commission Royale des Monuments, Sites et Fouilles (Centre D’Archives et de Documentation), 2.4. Lux.
Florenville D’Orval à Villers-Devant-Orval. Brief van Cloquet aan Laggasse de Locht van 20 december 1916.
311
Op 4 oktober 1616 stuurde Cloquet vanuit Orval plots een brief naar Lagasse de
Locht om hem mee te delen dat de werken stopgezet waren omdat de arbeiders
geen vergunning meer kregen om hun fietsen te gebruiken58. Hoewel Rehorst nog
pogingen ondernam dit verbod ongedaan te maken, betekende dit waarschijnlijk
het einde van de campagne.
Cloquet bezocht de site nog in de maand november van het jaar 1916 en bracht
hiervan een rapport uit59: On a restauré jusqu’à hauteur de corniche (celle-ci comprise)
le haut-mur de la travée de la nef voisine du transept (côté Sud). On a rétabli presque
complet le mur d’Ouest du transept Sud, avec deux anciennes fenêtres et un grand
contrefort, ainsi que la belle arcade qui sépare le transept du collatéral - Dans la
première travée du Chœur, on a rétabli l’arcade basse et la baie de l’ancienne tribune,
ainsi que la haute et le grand formeret de la voûte haute. Dans la deuxième travée on
a restauré la crédence romane et établi un étai de maçonnerie en forme d’arc boutant
pour assurer la stabilité de la travée précédente - J’ai reconnu positivement que l’ancien
chevet était plat, selon la coutume cistercienne au XII) siècle; à l’angle S. de ce chevet,
se trouvaient deux contreforts accouplés, que j’au pu restaurer, ayant découvert des
traces d’amorces de leurs glacis; ce dernier ouvrage, représentant un fort cube, avec les
maçonneries y attenante, a été exécuté d’urgence pour profiter des échafaudages. Du
pignon Sud du transept il reste un important fragment de chandelle, de toute la hauteur
de l’édifice, et contenant de très intéressantes indications. On l’a étayé d’urgence pour
une reconstruction partielle (non prévu) de ce mur. Celui-ci était percé d’une ancienne
porte, que l’on a pu rétablir en grande partie avec ses anciennes pierres-; cette porte
donne sur des annexes comprenant une chapelle particulière avec sa crédence romane60.
Verder vermeldde hij ook dat het klooster al gedeeltelijk was ontgraven en de
vondst van de arcosolea (grafnissen): Nous possédons tous les éléments nécessaires et
même presque tous les matériaux pour rétablir la travée du cloître formant retour
d’angle, près de la porte qui donne dans le collatéral61.
Op 20 december beëindigde Cloquet een voorstel voor de werken voor het jaar
1917. Deze voorzagen in de restauratie van de travee van het klooster opzij het
transept van de kerk en verdere consolidatiewerken aan onder meer de zuidelijke
transeptarm62.
Kort daarna werd Cloquet met zijn gezin uit zijn huis aan de Leopoldlaan in Gent
gezet nadat dit geconfisqueerd was door de Duitse bezetter. Dit gebeurde nadat de
ingenieur-architect een Duitse officier die in zijn huis diende te logeren, fel
58
59
60
61
62
312
Luik, Commission Royale des Monuments, Sites et Fouilles (Centre D’Archives et de Documentation), 2.4. Lux.
Florenville D’Orval à Villers-Devant-Orval. Brief van Cloquet aan Laggasse de Locht van 4 oktober 1916.
Brussel, Algemeen Rijksarchief, Bestuur der Schone Kunsten (Storting 1957), 1850-1852. Brief van Lagasse de
Locht aan Von Sandt van 9 december 1916.
Luik, Commission Royale des Monuments, Sites et Fouilles (Centre D’Archives et de Documentation), 2.4. Lux.
Florenville D’Orval à Villers-Devant-Orval. Brief van Cloquet aan Laggasse de Locht van 18 november 1916. Zie
ook Grégoire 2002, 426.
Luik, Commission Royale des Monuments, Sites et Fouilles (Centre D’Archives et de Documentation), 2.4. Lux.
Florenville D’Orval à Villers-Devant-Orval. Brief van Cloquet aan Laggasse de Locht van 18 november 1916.
Brussel, Algemeen Rijksarchief, Bestuur der Schone Kunsten (Storting 1957), 1850-1852. Brief van Lagasse de
Locht aan Von Sandt van 10 januari 1917.
NOVI MONASTERII
repliceerde na enkele ongepaste opmerkingen. De inbeslagname van het huis betekende een ramp voor Cloquet. Hij verloor niet alleen een groot deel van zijn
persoonlijke archieven en zijn bibliotheek maar werd vermoedelijk ook zwaar
psychisch getroffen. In de lijkrede van Cloquet, die op 11 januari 1920 stierf,
werd benadrukt dat het leed dat hem werd aangedaan tijdens de Duitse bezetting
zijn gezondheid zwaar had aangetast63.
Die Klosterbauten der Cistercienser in Belgien
In de loop van het jaar 1916 publiceerde Paul Clemen (1866-1947), Professor a.d.
Universität Bonn, Vorsitzender des Denkmalrates der Rheinprovinz het boek Die
Klosterbauten des Cistercienser in Belgien. Hij werkte hiervoor samen met Cornelius
Gurlitt (1850-1938), Professor a.d. Kgl. Sächs. Technischen Hochschule Dresden, en
het boek was uitgegeven in opdracht van het Kaiserlich Deutschen
Generalgouvernements in Belgien. Het boek bevat een voorwoord van beide auteurs,
een inleiding van de hand van Clemen (getiteld Die belgischen Cistercienserbauten
und die belgisch-französische Gotik) en drie aparte studies over de abdijsites van
Orval, Villers-laVille en Aulne. Deze studies waren respectievelijk geschreven door
Eduard Fucker, door Willy Zschaler en door Erwin Krone.
In het voorwoord benadrukten beide auteurs dat de publicatie van het boek
kaderde in de zogenaamde Kunstschutz, de politiek van de bezetter om zich te
profileren als beschermer van het patrimonium van de overwonnen landen64. De
Kunstschutz was het antwoord van de bezetter op de zware internationale kritiek
op de vernietigingen die Duitsland had aangericht tijdens de oorlog. In België
werden tijdens de gevechten onder meer aan de Westkust, in Leuven en Dinant
talrijke monumenten zwaar beschadigd. Hierbij werden de Duitsers beschuldigd
barbaren en hunnen te zijn geweest en belangrijke bouwwerken te hebben herleid
tot ruïnes65.
In België bestond het kunsthistorisch onderzoek dat de Duitsers ondernamen uit
twee luiken met enerzijds een aantal publicaties over het Belgische kunstpatrimonium en anderzijds het op grote schaal fotografisch inventariseren van talrijke
63
64
65
Gent, Archief van de Rijksuniversiteit Gent, 4A2/4 – doos 191: 1919-1920. 24 / Overlijdensberichten. Zie
Goditiabois 1987, 75.
Wie die deutschen Behörden van Anfang an, seit die ersten Stürme des Weltkrieges über das Land hinweggebraust waren,
sich bemüht hatten, nach Kräften zu retten und zu sichern, was hier von alten une neuem Kunstbesitz gefährdet erschien,
zu sorgen, dass die durch die kriegerischen Verwirrungen irgendwie mitgenommenen Bauten vorläufig geschützt würden
und noch vor Einbruch des ersten Winters ihre Notdächer erhielten, so haben sie auch auf die nicht vom Krieg berührten
geschichtlichen Denkmäler des Landes ihre Aufmerksamkeit gerichtet: Clemen & Gürlitt 1916, V.
Il convient, enfin, que ces ruines demeurent pour l’éternel opprobe de la race allemande. Sur chacun d’elles, comme sur un
implacable pilori, apparaitront les noms des contemporains de la foi jurée, des bourreaux de la Belgique, des « Huns » et
« des vandales » qui, mépris de toutes les conventions internationales, de toutes les lois de l’humanité, ont incendié les plus
beaux monuments, détruit tout ce que la science vénérait et tout ce dont l’art se glorifiait! Ces ruines, ce sont les témoins
irrécusables qui dénoncent le crime, crient l’opprobe, entraient la juste et impitoyable condamnation et vouent les infâmes
coupables à l’exécration des siècles: Kervyn de Lettenhove 1916, 246.
313
kunstwerken en monumenten66. Het boek Die Klosterbauten des Cistercienser in
Belgien vormt thans de meest bekende publicatie uit die periode, maar was voorzeker niet de enige67.
In het voorwoord van het boek werd het feit dat de drie abdijruïnes vernietigd
waren door Franse troepen sterk benadrukt. Aldus werd gesuggereerd dat niet
alleen de Duitsers maar ook andere grootmachten, (ergere) oorlogsmisdaden op
hun geweten hebben: Orval und Aulne wurden mit sinnloser Barbarei von den
Truppen des jungen französischen Republik ausgeplündert, ausgebrannt und vernichtet.
Villers ging, seit die geistlichen Insassen von der grossen französchen Revolution
vertrieben worden waren, durch den gewissenlosen Unverstand und die habgierige
Raubsucht des nächsten Nachbarn und der neuen Besitzer zugrunde. Die Aufgabe der
deutschen Regierung ist es heute, das Unsere beizutragen zu der Erhaltung und zu dem
Ruhme der kostbaren Reste, die der Zerstörung entgangen sind68.
Kott wijst er evenwel op dat de vernietiging van de abdijen door de Franse troepen
niet de voornaamste motivering vormde voor de Duitse onderzoekers. Volgens
haar is het boek evenzeer het resultaat van eigentijdse, vernieuwende kunsthistorische visies, waarbij men op grensoverschrijdende wijze invloedsferen ging bepalen
en de gangbare territoriale entiteiten - veelal bepaald door de toenmalige landsgrenzen – wenste te overschrijden. Deze visies werden in het begin van de 20ste
eeuw ontwikkeld door een aantal Duitse kunsthistorici waarvan Heinrich Wöfflin
de meest bekende was, maar waartoe we ook Clemen mogen rekenen. Clemen
had zich in het bijzonder toegelegd op het onderzoek en de verspreiding van de
kunsten in het Rijngebied. Eén van de pijlpunten in zijn onderzoek betrof het
onderzoek naar het ontstaan van de gotiek.
66
67
68
314
Clemen stond ook aan de leiding van de Komission für die photographische Inventarisation des Belgische Kunstdenkmäler
die in totaal meer dan 10.000 opnamen maken van bouwwerken en kunstwerken. De negatieven werden in 1926
verworven door de Koninklijke Musea van het Jubelpark en worden thans in het Koninklijk Instituut voor het
Kunstpatrimonium bewaard: Kott 2006. Zie ook Ceulemans & Claes 2006.
We kunnen bijvoorbeeld verwijzen naar het boek van E. Hartig over de Vlaamse woningbouw, dat van Eugen
Lüthgen over de Belgische architectuur, dat van Hugo Kehrer over het Antwerpse kunstpatrimonium alsook de
artikels gepubliceerd in Der Belfried: Hartig 1916; Lüthgen 1915; Kehrer 1917; Gurlitt 1917; Grisebach 19171918; Kehrer, s.d. Nog in 1923 publiceerde Clemen het omvangrijke werk Belgische Kunstdenkmäle: Clemen 1923.
Zie ook Kott 2006.
Clemen & Gurlitt 1916, V.
NOVI MONASTERII
De professor had kunnen vaststellen dat deze stijl zich niet exclusief vanuit het
midden van Frankrijk over de rest van Europa had verspreid maar ook in het
Rijnland op zelfstandige basis tot ontwikkeling was gekomen69.
De Duitse kunsthistorische visie kreeg in het kader van de oorlog echter ook een
politieke dimensie. Met dit soort onderzoek werd immers aangetoond dat
sommige bezette gebieden vanuit een historisch-cultureel standpunt in het
verleden deel uit hadden gemaakt van het Duitse Rijk en dat de annexatie aldus
niet louter als een bezetting gepercipieerd diende te worden, maar veeleer als een
correctie. In de inleiding van de hand van Clemen van Die Klosterbauen der
Cistercienser in Belgien wordt aldus zeer sterk benadrukt dat voor de 12de eeuw de
architectuur in het grondgebied van België overwegend de invloed van de Duitse
regionen heeft ondergaan70. Tevens vinden we enkele opvallende politiek getinte
verwijzingen. Clemen schreef bijvoorbeeld hoe in de Middeleeuwen de Franse
cultuur zijn intrede deed in de hogere culturele bevolkingslagen terwijl de gewone
man ‘Germaans’ bleef71, wat vanzelfsprekend verwees naar de Belgische taaltoestanden.
In zijn inleiding wees Clemen er verder op dat de drie cisterciënzerabdijen een
belangrijke rol hadden gespeeld in de verspreiding van de gotische vormentaal op
het grondgebied van België. De Duitse onderzoeker erkende dat de cultuur van de
orde van de cisterciënzers Frans van karakter was72, maar benadrukte dat de gotische architectuur van de cisterciënzers niet afkomstig was van het midden van
Frankrijk maar veeleer Bourgondisch van aard was: Die Cistercienserkunst hatte
ihren Ausgang von Burgund genommen. In Niederburgund und in der benachbarten
Champagne lagen die ersten vier unmittelbaren Töchterklöster von Citeaux, La ferté
im Département Saône-et-Loire, Pontigny im Département Yonne, Clairvaux im
Département Aube, Morimond im Département Haute-Marne, das erste 1113, das
zweite 1114, das dritte und vierte 1115 gegründet. Die von hier ausgehenden
69
70
71
72
Zie ook Kott 2006, p. 151-157. W. Cortjaens, J. De Maeyer en T. Verschaffel wijzen er op dat het Rijngebied reeds
in de 19de eeuw een interregionaal cultureel karakter had. Verder schrijven ze: The so-called Westforschung (research
in the West) established itself as a dubious discipline of Kulturraumforschung, but in essence, it was nothing more than an
ethically embellished legitimation of the annexation of the areas east of the Meuse. Cortjaens, De Maeyer, Verschaffel
2008, p. 24. Dat deze inzichten een vernieuwend karakter hadden kunnen we onder meer aantonen met behulp van
het omvangrijke, met 343 gravures geïllustreerde boek Les cathédrales Gothiques van Cloquet uit 1914. In het boek
worden de belangrijkste Europese kathedralen nog steeds voorgesteld per land en kregen de meeste landen een eigen
stijl toegedicht (Le style gothique espagnol, style gothique du Portugal, Le style gothique allemand,…). Frankrijk kreeg
een ereplaats, aldus de openingszin van het boek: Les grandes cathédrales françaises sont les chefs-d’oeuvre de l’art chrétien; elles ont servi de modèles à celles des autres pays: Cloquet 1914, 1. Merkwaardig is ook de rol die Cloquet de
cisterciënzers toedichtte in de evolutie van de gotische stijl in België.:Volgens hem hadden zij bijgedragen tot het
sobere karakter van de Belgische, vroege gotische architectuur: L’influence des Cisterciens, qui ont élevé Villers, Aulne,
Orval, le Val St-Lambert, etc., semble avoir répandu leur austérité sur les premiers monuments gothiques belges: Cloquet
1914, 206.
Clemen & Gurlitt 1916, XVI-XVIII. Dit discours is gelijkaardig aan dat opgenomen in Lüthgen 1915, 27-29.
Die Geistlichkeit wird in dieser Zeit allmählich zweisprachig. Das französische Idiom als das Privileg der höheren sozialen
Schichten verbreitet sich mit dem Vordringen der französischen gesellschaftlichen Kultur und in derer Gefolge: Clemen &
Gurlitt 1916, XVI.
Im nächsten Jahrhundert werden die Cistercienser die Vermittler für französische Sprache, französische Geistesbildung,
französische Empfindung und zuletzt für französische Kunstanschauungen: Clemen & Gurlitt 1916, XVIII.
315
Enkelstiftungen werden Träger und Vermittler jener burgundischen Schule einer
primitiven Gotik, die Dehio eine rudimentäre Gotik genannt hat. Sie steht der nordfranzösischen Gotik, die in der Picardie und der Isle-de-France emporwachtst, als
völlig selbständig gegenüber. Sie nimmt noch früher als hene nordfranzösische Gruppe
den Spitzbogen und das Kreuzrippengewölbe in voller Konsequenz auf73.
De pas ‘ontdekte’ abdijkerk van Orval ondersteunde deze stelling van Clemen
voluit. De kerk kon erg vroeg gedateerd worden (…etwa um 1170 begonnen und
gegen 1200 vollendet…74) en ze toonde een ‘primitieve’ combinatie van romaanse
en gotische bouwelementen. Tijdens het onderzoek werd bovendien vastgesteld
dat de kerk een recht koorhoofd had, wat aanzien werd als een typisch kenmerk
van de allervroegste cisterciënzerarchitectuur75. Ook de door Bourgondische voorbeelden geïnspireerde architectuurelementen76 waren van buitengewoon belang
voor de professor die Bourgondië nog steeds een ‘Germaans’ karakter toedichtte
omdat het ooit had toebehoord aan het Duitse Keizerrijk77. Dankzij de casus van
de kerk van Orval, kon Clemen aantonen dat de Franse invloed voor de ontwikkeling van de gotiek in het grondgebied van België sterk gerelativeerd moest
worden78.
Clemen aarzelde niet zijn inzichten als erg belangrijk en vernieuwend voor te
stellen. Volgens de Duitser waren de onderzoekers van de abdijsite van Villers-laVille, met name Emile Coulon79, Licot80, René Maere (1869-1950)81, alsook de
onderzoekers van de abdijsite van Aulne, waaronder Cloquet en D. Ursmer
Berlière, er nooit in geslaagd hun gebouwen te situeren in een bredere, internationale context: Nicht eines des Bauwerke aber hatte eine würdige Veröffentlichung
73
74
75
76
77
78
79
80
81
316
Clemen & Gurlitt 1916, XIX.
Clemen & Gurlitt 1916, XXVI.
Dit zou mee aanleiding geven tot de zienswijze dat de kerk van Orval de ‘moederkerk’ van alle Belgische gotische
cisterciënzerkerken zou zijn, aldus bijvoorbeeld Raymond Lemaire: Cette église a été commencée vers 1180, elle est la
doyenne des églises gothiques de Belgique. Les autres sanctuaires cisterciens de notre pays, construite pour la plupart pendant le premier quart du XIIIe siècle, suivent le plan et l’élévation d’Orval: Lemaire 1957, 68.
Es scheint nicht möchlich, auf Grund unsere heutigen Kenntnisse der Cistercienserbauten Frankreichs und des westlichen
Deutschlands mit aller Sicherheit Orval einer bestimmten Gruppe zuzuweisen und in einen sicheren Stammbaum einzuordnen: nur das eine man darf sagen, dass es in die Abhängigkeit von der burgundischen Bautengruppe gehört: Clemen
& Gurlitt 1916, XXV.
Zie bijvoorbeeld de kaart Die Rheinlande im Jahre 925 opgenomen in Schulte 1925. In het boek had Clemen een
bijdrage over de ontwikkeling van de gotiek in het Rijnland, getiteld: Der Sieg der Gotik am Rhein: Schulte 1925,
138-151. In dit hoofdstuk verzette hij zich tegen het idee dat de gotiek in het Rijngebied zijn oorsprong vond in de
Franse gotiek: Es ist schon die reife Hochgotik, nicht mehr das spezifisch Franzözische, sondern der Weltstil des 13.
Jahrhunderts, der nach 1250 am Rhein Aufnahme findet: Schulte 1925, 139-140.
Ook over de abdijkerk van Villers had Clemen een uitgesproken standpunt. Hij erkende wel dat de kerk een zekere
invloed vertoonde van kerken uit Midden-Frankrijk maar hij benadrukte toch dat de kerk in de eerste plaats een
eigenzinnige creatie was, met een zelfstandig karakter: Von den Anfängen abgesehen, gehört Villers ganz un gar nicht
mehr in die Abhängigkeit von den burgundischen Cistercienserbauten. Viel enger und augenfälliger ist die Verbindung
mit der Tradition der Isle≈de≈France und der Champagne, überhaupt den nördlicheren Kunstprovinzen Frankreichs.
Dabei ist der merkwürdige Bau aber kein direkter Ableger, kein eigentlicher Schulbau, sondern eine selbständige, in
manchem eigenwillige Schöpfung, voll noch von Archaismen, die in der Geschichte der belgisch-französichen Gotik ihre
bedeutsame Sonderstellung beansprucht: Clemen & Gurlitt 1916, XXXI.
Coulon 1878.
Licot & Lefèvre 1877.
De Moreau & Maere 1909.
NOVI MONASTERII
gefunden, die als wissenschaftliche Leistung in der Kunstgeschichtlichen Literatur
Anerkennung gefunden hätte… Sie sind wohl in Belgien weit bekannt, viel besucht
und geschätzt, aber in der Geschichte der frühmittelalterlichen Baukunst kaum
genannt, ja selbst den Historikern der Gotik in Deutschland, Frankreich, England,
Amerika kaum durch Augenschein bekannt82.
De kritiek van Maere
In 1921 publiceerde Maere een bespreking van het boek van Clemen en Gurlitt,
waarin hij ongezouten kritiek uitte. De Leuvense professor in de archeologie en
kunstgeschiedenis aarzelde niet de Duitse onderzoekers gemakszucht te verwijten:
Il y s’agissait d’une offensive scientifique, entreprise, avec des forces imposantes et sous
des dehors insinuants, sur un point qui paraissait particulièrement favorable à l’attaque. Son objet n’était pas choisi sans arrière-pensée: trois majestueux monuments
belges, ruinés par les armées de la première République française! C’est à dessein également que l’occupant choisit, pour montrer sa supériorité, le domaine de l’archéologie
monumentale, dont l’étude est assez négligée en Belgique: puisque nous ne possédons en
cette matière aucune grande publication de réelle valeur scientifique. Sur un terrain
aussi habilement choisi, le succès était assuré pour celui qui y mettait le prix83.
Met betrekking tot de kerk van Orval erkende hij wel dat de Duitsers de datering
van de bouw van de kerk van Orval correct hadden weten te situeren. Over de
kerk van Villers-la-Ville daarentegen merkte hij kwaad op dat ze zich vergisten
met hun bewering dat het voorste deel van de kerk (bestemd voor de leken) eerder
afgewerkt was dan het achterste deel van de kerk (bestemd voor de monniken).
Over de studie van de architecturale uitwerking van de kloostergebouwen merkte
Maere verder op dat Clemen zich had gebaseerd op oudere Duitse studies, waarvan
de bevindingen eenvoudigweg werden toegepast op de Belgische abdijen. Toch is
het opvallend dat Maere zijn kritiek vooral uitte op de deelstudies van de verschillende abdijen. De algemene resultaten van het boek, zoals verwoord in de
inleiding van Clemen, werden niet bekritiseerd of in vraag gesteld84.
Maere merkte ook op dat de Duitse resultaten zo indrukwekkend waren omdat ze
gebruik hadden weten te maken van het reeds gepresteerde werk van Belgische
vorsers. Aldus vermeldde hij in een voetnoot hoe de Duitsers de plannen en
opstanden van Villers-la-Ville van de hand van Licot in eigendom van de Belgische
Staat hadden opgevraagd (en ongegeneerd gebruikt voor hun publicatie)85. Ook
de opstandtekeningen van de abdij van Aulne die zijn opgenomen in het Duitse
82
83
84
85
Clemen & Gurlitt 1916, VI-VII.
Tevens wordt vermeld dat Cloquet een grote overzichtspublicatie voorzag (die evenwel nooit het levenslicht zag):
Eine zusammenfassende Darstellung dieses ganzen kunsthistorisch so wichtigen Materials dürfen wir erst von einem der
berufensten Kenner, dem verdiensten LOUIS CLOQUET, erwarten: Clemen & Gurlitt 1916, VII.
Maere 1921, 129.
Maere 1921.
Maere 1921, 130.
317
boek, tonen een bijzonder grote overeenkomst met tekeningen die we weervinden
in de verschillende artikels over de abdij van Cloquet. De tekeningen in het Duitse
boek zijn weliswaar geen kopieën maar lijken veeleer overgetekende versies te zijn,
waarbij wel de schaduwpartijen extra benadrukt werden en de tekenpen iets fijner
en uniformer gehanteerd. Het is niet onmogelijk dat ook de talrijke, reeds
vermelde opstandtekeningen in de bijdrage over de abdij van Orval gebaseerd zijn
op tekeningen afkomstig uit het atelier van Cloquet. In zijn bijdrage in Het Volk
van 1915 maakte de ingenieur-architect reeds melding van (onbekend gebleven)
plannen van de abdij die hij tentoongesteld had in het stadhuis van Gent. De
plannen van Cloquet bewaard in het archief van de Koninklijke Commissie van
Monumenten en Landschappen te Luik tonen enkel de kerk in opstand en
bevatten geen detailtekeningen van onder meer de pijlers, maar zijn wel uitgevoerd in een gelijkaardige, uitgepuurde stijl als de tekeningen in het boek.
Vermelden we ook dat in de bijdrage over Orval ook foto’s opgenomen die dateren
van 1907 (Tafel III, Tafel IV, Tafel V, Tafel VI, Tafel VII) en dus niet door de Duitsers
zelf waren genomen. Deze foto’s behoren tot een omvangrijke reeks foto’s die was
genomen op initiatief van de Commissie van Monumenten die hiertoe medewerking had verkregen van C. Hallet, de pastoor van Villers-devant-Orval86. Ook van
de andere foto’s (Tafel VIII, Tafel IX, Tafel X), die volgens de onderschriften gedateerd worden als zijnde genomen in 1916, is het helemaal niet zeker dat ze door
de Duitsers zelf genomen zijn geweest. In een brief van 19 november 1915 van de
hand van Lagasse De Locht wordt immers melding gemaakt van een reeks foto’s
die door de diensten van het Ministerie van Openbare Werken waren genomen87.
Wat betreft de site van Orval kan verder opgemerkt worden dat enkele belangrijke
bevindingen die de Duitsers voorstellen in hun boek, mogelijkerwijs eerst door
Cloquet vastgesteld zijn geweest. Reeds tijdens het bezoek van het Gilde van SaintThomas en Saint-Luc in 1904 aan de site opperde Cloquet de stelling dat de architecturale uitwerking van de kerk van de abdij van Orval een invloed vanuit
Bourgondië vertoonde. In zijn artikel uit 1915 vermeldde hij nog dat het koorhoofd veelzijdig was maar in het rapport van 18 november 1916 corrigeerde hij
deze visie en wees hij er op dat opgravingen hadden bevestigd dat het koorhoofd
afgesloten was geweest door een rechte muur. Zeer waarschijnlijk had Cloquet dit
vastgesteld tijdens de werken in de zomer van dat jaar, toen het vloerniveau van de
kerk volledig opgegraven werd.
86
87
318
De foto’s waren genomen op 16 juni 1906 en 11 april 1907 en worden bewaard in de archieven van de abdij:
Grégoire 2002, 424.
… aux formats de 30/40 & 13/18 ont été faites, par le sevice photographique de l’Administration des ponts & chaussées.
Brussel, Algemeen Rijksarchief, Bestuur der Schone Kunsten (Storting 1957), 1850-1852. Brief van Lagasse de
Locht aan het Minsiterie van Wetenschape en Kunsten van 19 november 1915.
NOVI MONASTERII
Besluit
Terwijl de oorlog vernietigend tekeer ging in de Westhoek, vond in een andere
uithoek van België één van de meest merkwaardige restauratieprojecten uit de
geschiedenis van de Belgische monumentenzorg plaats. Duitse bezetters en
Belgische architectuurspecialisten werkten er samen om de ruïnes van de abdij van
Orval te redden. De steun van de Duitsers had een propagandistisch doel maar
was evenzeer gemotiveerd door het feit dat de architecturale restanten als buitengewoon interessant werden beschouwd door de toenmalige architectuurhistorici.
In ons onderzoek hebben we kunnen vaststellen dat de door de Duitsers toegepaste kunsthistorische methode en de aangewende restauratietechnieken een
vooruitstrevend karakter hadden. Het boek vormt tot op heden nog steeds één van
de belangrijkste bronnen voor de bouwhistorische studie van de site.
De geschiedenis van de restauratiecampagne van de middeleeuwse abdijsite van
Orval tijdens de Eerste Wereldoorlog heeft echter ook een minder mooie keerzijde. De Leuvense professor Maere stelde terecht vast dat het succes van de
Duitsers niet zozeer het resultaat was van zelf ondernomen wetenschappelijk
onderzoek maar wel van het zich oneigenlijk toe-eigenen van beschikbare gegevens, plannen en foto’s. De casus van Orval vormt aldus een extreem voorbeeld
van het principe dat onderzoek niet steeds een kwestie van kennis is, maar ook van
macht en middelen. Tevens toont de geschiedenis van de site van Orval ook aan
dat archeologisch onderzoek en de restauratie van monumenten het voorwerp
kunnen zijn van politiek of ideologisch gekleurde omstandigheden. Tenslotte
leren we uit deze geschiedenis ook dat omstandigheden en toevalligheden de
kunsthistorische waarde van sommige monumenten in belangrijke mate mee
kunnen helpen bepalen. Jonge onderzoekers mogen niet blind zijn voor deze
aspecten maar moeten op kritische wijze hiermee rekening houden. Tenslotte
hopen wij dat deze bijdrage ook een aansporing mag zijn om binnen het domein
van de architectuurgeschiedenis meer aandacht te besteden aan historiografisch
onderzoek.
319
Bibliografie
CEULEMANS C. & CLAES M.-C. 2006: De Duitse negatieven van het KIK 19171918, Brussel.
CHARIOT C. & HANCE E. 2008: De abdij van Orval, deel I, Als stenen spreken,
Oostakker.
CLEMEN P. 1923: Belgische Kunstdenkmäler, München.
CLEMEN P. & GURLITT C. (red.) 1916: Die Klosterbauten der Cistercienser in Belgien,
Berlijn.
CLOQUET L. 1901a: Restauration des ruines, Revue de l’Art chrétien XII, 269-279.
CLOQUET L. 1901b: La restauration des monuments anciens, Revue de l’Art chrétien XII, 498-509.
CLOQUET L. 1914: Les Cathédrales Gothiques, Rijsel - Parijs - Marseille - Lyon Brugge - Brussel - Rome.
CLOQUET L. 1915: De Hallen en Beurzen. De Stadhuizen. De Belforten. Orval,
Oude Monumenten. Historische Dokumenten, Volksuitgaven 151, 27-28.
COOMANS T. 1990: L’abbaye de Villers. Histoire des ruines (1796-1984). Les interventions du Ministère des Travaux publics en vue de leur sauvegarde, Publications
d’histoire de l’art et d’archéologie de l’Université catholique de Louvain LXXII,
Louvain-la-Neuve.
COOMANS T. 2000: L’abbaye de Villers-en-Brabant. Construction, configuration et
signification d’une abbaye cistercienne gothique, Studia et Documenta XI, Brecht.
CORTJAENS W., DE MAEYER J. & VERSCHAFFEL T. 2008: An Upside-down World.
Regional Identity as a Catalyst for the Development of the Modern Nation-States.
An Introduction. In: CORTJAENS W., DE MAEYER J. & VERSCHAFFEL T. (red.),
Historisms and Cultural Identity in the Rhine-Meuse Region, Tensions between
Nationalism and Regionalism in the Nineteenth Century, KADOC-Artes 10,
Leuven, 7-32.
COULON E. 1878: L’église de l’ancienne abbaye de Villers., Bulletin des Commissions
royales d’art et d’archéologie, Brussel.
DELESCLUSE A. 1896: Chartes inédites de l’abbaye d’Orval, Brussel.
DE MAEYER J., VAN MOLLE L.& MAES K. (red.) 1998: Joris Helleputte, architect en
politicus 1852/1925, KADOC-Artes 1, Leuven.
De Moreau E. & Maere R. 1909: L’abbaye de Villers-en-Brabant aux XIIe et XIIIe
siècles: étude d’histoire religieuse et économique par E. de Moreau; suivie d’une
notice archéologique par R. Maere, Brussel.
320
NOVI MONASTERII
GENICOT L.F. & MARLAND M. 2004-2005: Bulletin de la Commission royale des
Monuments, Sites et Fouilles, Empreintes médiévales. Archives de la CRMSF, Luik.
GODITIABOIS P. 1987: Ingenieur Louis Cloquet (1849-1920): architekt tussen monument en stad, ongepubliceerde licentiaatsthesis, KULeuven, Leuven.
GOFFINET H. 1879: Cartulaire de l’abbaye d’Orval, depuis l’origine de ce monastère,
jusqu’à l’année 1365 inclusivement, époque de la réunion du comté de Chiny au duché
de Luxembourg, Brussel.
GRÉGOIRE P.-C. 2002: L’abbaye d’Orval, Au fil des siècles, Metz.
GRISEBACH A. 1917-1918: Roelandts Universitätsbau in Gent, Der Belfried 2,
199-203.
GURLITT C. 1917: Wallonien als Kunstland, Der Belfried 1, 500-504.
HARTIG E. 1916: Flandrische Wohnhaus-Architektur, Berlijn.
JEANTIN J.-F.-L. 1868: Le guide aux ruines d’Orval, Brussel.
J.X. [BARON H. KERVYN DE LETTENHOVE] 1916: Les ruines en Belgique, La Gazette
des Beaux-Arts, Parijs.
KEHRER H. s.d.: Über Artus Quellin den Jüngeren (Eine Skizze), Der Belfried 3,
127-133.
KEHRER H. 1917: Alt-Antwerpen, Eine kunsthistorischen Studie, Munchen.
KOTT C. 2006: Préserver l’art de l’ennemi?: le patrimoine artistique en Belgique et en
France occupées, 1914 - 1918, Comparatisme et Société 4, Brussel.
LEMAIRE R.M. 1957: L’Architecture romane et gothique. In: L’Art en Belgique du
Moyen Age à nos jours, Brussel, 67-100.
LICOT C. & LEFÈVRE E. 1877: Abbaye de Villers-la-Ville de l’ordre de Citeaux:
description des ruines, Brussel.
LÜTHGEN E. 1915: Belgische Baudenkmäler, Leipzig.
MAERE R. 1921: Compte rendu de Clemen P., Gurlitt C., Die Klosterbauten der
Cistercienser in Belgien, Berlin, 1916, Revue d’Histoire ecclésiastique17, 129-132.
SARLET D. & MATTHYS A. (red.) 1995: Le patrimone monumental de la Belgique,
Volume 21, Province de Luxembourg, Arrondissement de Virton, Luik.
SCHAYES A. G.B. 1849-1852: Histoire de l’architecture en Belgique, Brussel.
SCHULTE A. (red.) 1925: Tausend Jahre deutscher Geschichte und deutschen Kultur
am Rhein, Düsseldorf.
321
SNAET J., LAURENT G. & DECKERS K. 2006: L’abbaye d’Aulne, un site en ruine. In:
PATRICIO T., VAN BALEN K. & DE JONGE K. (red.), Conservation in changing societies, Heritage and development, 30 years Raymond Lemaire International Centre for
Conservation, Leuven, 285-292.
STYNEN H. 1998: De onvoltooid verleden tijd: een geschiedenis van de monumentenen landschapszorg in België 1835-1940, Brussel.
TILLIÈRE N. 1897: Histoire de l’abbaye d’Orval, Namen.
VAN LOO A. 2003: Repertorium van de architectuur in België van 1830 tot heden,
Antwerpen.
322
NOVI MONASTERII
Abdij, versterking en dorp. De situs van de
Augustijnerabdij O.L.V. van Voormezele
(Ieper) in een ruimere historischtopografische context
Johan Termote
John De Meulemeester legde steeds een grote interesse aan de dag voor de historische en topografische bronnen. Ze vormden in zijn werk vaak een wezenlijk deel
van het verhaal en steeds gaven ze aanleiding tot allerlei aanstekelijke en boeiende
discussies met vrienden en collega’s. In die geest dragen we deze bijdrage betreffende het dorp Voormezele bij Ieper (fig. 1) aan hem op.
Fig. 1
Topografische situering.
Inleiding
De oudste vermelding van de parochie dateert uit 1069, maar het sele-toponiem
verraadt duidelijk een oudere nederzetting. Deze -ingem en -sele-toponiemen
komen trouwens vrij algemeen voor in het areaal ten westen van de noordzuidlopende lijn van de Ieperlee. Ze wijzen op een geleidelijke inname van het gebied
vanaf de vroege middeleeuwen. De inplanting van de nederzetting is mede bepaald
door de Bollaertbeek, die hier vanaf de flanken van de Kemmelberg in een vlakkere vallei zijn weg baant. De situs kwam op de westelijke zijde van de vallei tot
ontwikkeling.
In het Ancien Régime vormde het dorp Voormezele een uitzondering en dit door
het voorkomen van een Augustijnenabdij midden de kern. De regio van de
Westhoek telde toen niet minder dan vier reguliere Augustijnerabdijen. Ze waren
323
gevestigd in Eversam (Stavele, Alveringem), Lo, Zonnebeke en Voormezele. In
oorsprong waren die abdijen seculiere kapittels, door plaatselijke heren opgericht.
Bisschop Jan van Terwaan vormde ze om tot heuse Augustijnerproosdijen. In het
begin van de 17de eeuw kregen ze de status van abdij. Drie van deze abdijen waren
ingeplant op de voorhof van een versterkte adellijke residentie, die op zijn beurt
de kern vormde van een kleine nederzetting1. Eén ervan, met name Lo, groeide
zelf uit tot een stad. Hoe deze drie elementen – dorp, adellijke residentie en abdij
- op elkaar inspelen is niet altijd duidelijk, maar zeker is dat ze hun sporen nalieten
in de topografie van de betreffende plaatsen en op deze wijze nog altijd een waardevolle historische bron vormen.
De vroegste oude kadasterkaarten van de kern van Voormezele laat een duidelijk
omlijnde structuur van ongeveer 9 ha zien, die we kunnen associëren met het
foncier of althans een deel van het foncier van de dorpsheerlijkheid (fig.2).
Hierbinnen zijn drie zones te onderscheiden. Het zijn de adellijke residentie
(fig.2.A), het abdijterrein (fig.2.B), en de dorpskern (fig.2.C).
Fig. 2
De dorpskern van Voormezele op de Atlas van de Buurtwegen,
1841-1844, met de omlijning van de kern van het foncier en de
aanduiding van arealen van de residentie/versterking (A), de
abdij (B) en de dorpskern (C).
De abdij
We nemen de abdij als ‘ingangspunt’ voor de verdere bespreking. Dit element is vrij
goed gekend enerzijds door de geschreven bronnen2 en anderzijds door een tweetal
noodonderzoeken (cf. infra)3. De historische bronnen omtrent de abdij en haar
1
2
3
324
Voor de Augustijnerabdij van Eversam is de vroegste geschiedenis minder duidelijk, maar ook hier is een dergelijk
scenario niet uit te sluiten.
Betreffende de abdij: zie Pycke 1964 en Carnier 1999, 234-237. In het bisschoppelijke archief Brugge steekt een
fonds Voormezele met ondermeer nog het volledige charterfonds en onder nummer 209, stuk 11 de aanbesteding
van het nieuwe abtskwartier. Voor de altaren van de verdwenen kerk zie: Devliegher 1990. Voor de eerste heren van
Voormezele zie: Warlop 1968. Voor de geschiedenis van het dorp: Desodt 1989.
Lagache & Termote 1990; Termote 1992. Eenzelfde spreiding van gegevens zien we ook voor de verwante sites van
Lo en Zonnebeke. Ook hier leveren de verdwenen abdijen de hoofdmoot van de inlichtingen: voor Lo: Dewilde &
Wyffels 2001; voor Zonnebeke: o.m. Dewilde 1991.
NOVI MONASTERII
evolutie zijn vrij talrijk.In 1069 – meteen de vroegste vermelding van de parochie
– verbond ridder Isaac I van Voormezele aan zijn burchtkerk een college van seculiere kanunniken, die ondermeer instonden voor de zielenzorg van de parochie.
Deze gemeenschap werd ca.1100 door bisschop Jan van Waasten, bisschop van
Terwaan hervormd tot een proosdij van reguliere kanunniken, georganiseerd
volgens de regel van Augustinus. De band met de stichtersfamilie bleef sterk en dat
had zo zijn positieve en negatieve gevolgen. Zo werd de instelling regelmatig door
de Vlaamse graven begiftigd wat een stevige financiële basis opleverde, die de abdij
later de titel van l‘opulante opleverde. Bij de aanstelling van proost Hugues in1200
leidde dit echter tot grote spanningen, die uiteindelijk ten voordele van de abdij
werden beslecht. Walter van Voormezele zag af van zijn benoemingsrecht en ging
over tot een belangrijke overdracht van de gronden aan de proosdij met afstand van
alle rechten. Dit leidde vanaf het bewind van proost Lambert (1205-1217) tot een
volledige reorganisatie van het proosdijdomein (na het dempen van de oude
grachten) en een algemene verbouwing. Na de crisis, eind 13de eeuw, herpakte de
bouwactiviteit onder Jan Machue (1315-1340) met de constructie van een nieuwe
ringmuur, keuken, verblijf van de proost en nieuwe ziekenzaal.
De periode van de godsdiensttroebelen was nefast: na een eerste plundering op
15 mei 1566 werd het complex op 17 oktober 1578 in brand gestoken. De proosdij
herrees tussen 1615 en 1650. De instelling, in 1667 tot abdij verheven, kende tussen
1765 en 1789 een ingrijpende verbouwing maar werd op 10 mei 1794 door de
Jacobijnen platgebrand.
Het archeologisch onderzoek van de leefgebouwen startte als een verkennend
onderzoek door D. Lagache in de zomer van 1989. Toen bleek dat het kerkhof
dringend aan uitbreiding toe was, werd overgegaan tot een preventief noodonderzoek. Het onderzoek vormde een samenwerking tussen de Stadsarcheologische
Dienst van Ieper en de Vereniging voor Oudheidkundig Bodemonderzoek in
West-Vlaanderen. Hierbij werd in een eerste fase het nog vrije areaal van het
kerkhof gesitueerd ten noordoosten van de kerk aangepakt. In aansluiting op de
zoeksleuf VO/89/1 werd dit areaal door middel van een kleine vlakgraving
(VO/90/2 en 3) verder onderzocht. In een tweede fase werd het perceel noord aan
de kerk voor de uitbreiding van het kerkhof onteigend. Op het perceel werden
twee vlakken VO91/4 (10 op 13 m) en VO/91/5 (9 op 13 m) geopend.
Dit vooralsnog beperkt onderzoek liet toe de basisgegevens omtrent de evolutie
van de leefgebouwen op te stellen. De bewaringstoestand van de sporen was niet
bijster goed en bemoeilijkte de interpretatie. Het niveau van de loopvlakken was
opgegaan in de teeltlaag.Recuperatie van de baksteen bij de sloping eind 18de
eeuw, het aflagen van het terrein, granaatinslagen tijdens de Eerste Wereldoorlog
en nieuwe baksteenroof na de Eerste Wereldoorlog herleidden de funderingsresten
tot puinkuilen. Gelukkig bleven de funderingen van ijzerzandsteen iets beter
bewaard.
325
Onder de funderingen kwamen oudere sporen aan het licht. Ze bestonden uit een
gracht, enkele kuilen en paalgaten. De 6 à 8 m brede gracht (fig. 4.1) liep in een
boog onder de abdij door, was 2,4 m diep en toonde een trogvormig profiel.
Fig. 4
Voormezele, abdij O.L.Vrouw, opgravingsplan
1 gedempte gracht
2 funderingsresten eerste helft 13de eeuw en later
3 funderingsresten tweede helft 13de eeuw
4 1765-1789. Het raster onder de kerk heeft de vermoedelijke
inplanting van de romaanse kerk weer
De sliblaag op de bodem bevatte geen schervenmateriaal en ook de onderste
vulling was nagenoeg steriel en kwam tot stand in één fase. Enkele in de bovenste
aanstortingen is materiaal aangetroffen, dat ruim in de tweede helft van de 12de
– eerste helft van de 13de eeuw te plaatsen is. Sporadisch kwamen Karolingisch
schervenmateriaal en (gerecupereerd) Romeins dakpanmateriaal voor. De gracht
vormde vermoedelijk een onderdeel van het eerste neerhof van de versterkte
woning van de heren van Voormezele en werd gedempt bij de herinrichting van
het abdijterrein voor de aanleg van de nieuwe abdij, begin 13de eeuw. Als dit zo is
dan dient de eerste proosdij binnen de gracht of met andere woorden onder het
huidige kerk en kerkhof gesitueerd. Belangrijk was de vondst van een kistgraf
onder de ijzerzandsteenfundering. Deze is te correleren met een oudere fase van de
326
NOVI MONASTERII
abdij of met de begraafplaats rond de castrale kerk of kapel. Dit gedeelte is gezien
de sterke verstoring door recente begravingen voor verder onderzoek voorgoed
verloren. Eens te meer blijken de oudste fasen van de abdijen het moeilijkst te
vatten.
Bij de bouw van de leefgebouwen konden een drietal hoofdfasen onderscheiden
worden (fig. 5). Reeds bij de eerste bouwfase, begin 13de eeuw, legde men het basisgrondplan vast, dat de klassieke layout toonde met een pand en leefgebouwen op de
noordelijke en oostelijke zijde. Het pand had een buitenzijde van 24 m, terwijl de
pandgang zelf en de aanpalende noordelijke vleugel binnenwerks respectievelijk 3 en
6,8 m breed waren. Voor de oostelijke vleugel kunnen we eenzelfde breedte veronderstellen. De funderingen van ijzerzandsteen bleken breed en ondiep en droegen
vermoedelijk slechts één bouwlaag. Ze waren gebed in een zandige leem.
Fig. 5
Evolutie van de leefgebouwen (1: toestand eerste helft 13de eeuw,
2: toestand tweede helft 13de eeuw en later, 3: 1765 – 1789).
Reeds in de tweede helft van de 13de eeuw werd de noordvleugel herbouwd. De
nieuwe fundering was beduidend dieper aangelegd, maar de systematische
uitbraak maakt een precieze datering moeilijk. Uit baksteenpuin gemengd met
ijzerzandsteenbrokken, meer bepaald op basis van de breedte en dikte van de
baksteenfragmenten, is de bouw in de tweede helft van de 13de eeuw te plaatsen,
maar zeker is dit niet. Het voorkomen van een verbreding in de onderbouw was
mogelijk voor een traptoren bedoeld en toont aan dat het bouw met een verdieping was uitgerust. Deze onderbouw bleef behouden, ook bij de verbouwing van
de abdij in het begin van de 17de eeuw.
In de pandgang werden de overleden kanunniken in oost-west geörienteerde kistgraven bijgezet. Het meeste skeletmateriaal was sterk aangetast door de zure zandleemgrond. Zeker de oudste waren nauwelijks te recupereren.
327
De laatste bouwcampagne, tussen 1765-1789 gerealiseerd, was ingrijpend en
vernielde nagenoeg al de resten van de oude oostelijke en noordelijke vleugel. Ook
de pandgang werd gesloopt. De nieuwe oostelijke vleugel was onderkelderd. Ook
de noordelijke vleugel werd grotendeels herbouwd, maar slechts gedeeltelijk
onderkelderd. Deze nieuwe gebouwen waren binnenwerks 10,5 m breed. Als
bouwmateriaal werd een roodgele baksteen van 22/22,5 x 11,5 x 5,5 cm in een
staand verband aangewend, gebonden met een trasmortel. De kelder zelf was
onderverdeeld in verschillende compartimenten en vermoedelijk overwelfd met
tongewelven. De keldervloeren bestonden uit een driedubbele laag baksteen.
Dankzij de publicatie door Van Hauwaert kennen we de opstand van de oostelijke
gevel, die in 1786 werd opgetrokken4. Het was een pilastergevel van 3 bouwlagen
en 11 traveeën, voorzien van een uitspringend middenrisaliet bekroond met een
driehoekig fronton.
Van de abdijkerk zijn nauwelijks gegevens voorhanden. Het was een dubbelkerk
met gescheiden zones voor de kanunniken en de parochianen. Uit de historische
bronnen weten we ondermeer dat het koor onder proost Jan van Saint-Omer
(1217-1227) werd uitgebreid. De tekening van de abdij door Vedastus du Plouich
(fig. 6), opgenomen in de Flandria Illustrata, laat zien dat de basilikale romaanse
kerk reeds door een hallenkerk is vervangen. Op de tweebeukige benedenkerk
sluit een iets hoger en breder koor aan, waarvan het middenkoor bovendien polygonaal was afgewerkt. De toren is vermoedelijk nog de verbouwde romaanse
vieringstoren. De abdijkerk overleefde de sloping van de Franse Revolutie. De
kerk werd tussen 1807-1811 aangepast aan zijn nieuwe functie als parochiekerk5.
Het zuidelijke koor bleef behouden en men bouwde een nieuwe westtoren. Na de
verwoesting tijdens de Eerste Wereldoorlog herbouwde Jules Coomans de kerk in
een neoromaanse stijl, zonder enige referentie naar de oude constructie.
Fig. 6
4
5
328
De abdij van Voormezele afgebeeld in de randversiering van de
kaart van de kasselrij Ieper (A. Sanderus, Flandria Illustrata, deel 1,
tussen 391 en 392).
Van Hauwaert 1901, 28-29, opstandtekening en grondplan van de voorgevel opgetrokken in 1786 onder abt
Alipius Struye (1782-1808). De huidige bewaarplaats van het planmateriaal is niet gekend. Waarschijnlijk is het
plan vernield in de Eerste Wereldoorlog.
Debaeke 2006, nr.169.
NOVI MONASTERII
De landbouwuitbating bij de abdij was gesitueerd in de zone tussen de leefgebouwen en de huidige Prosper Bartierstraat-Kallebekestraat. Een noodonderzoek,
hier in 2001 door het Instituut voor het Archeologisch Patrimonium uitgevoerd,
bracht sporen van een omringende gracht en van twee gebouwen aan het licht6.
Op de oudste kadasterkaarten tekent de hofplek zich nog af (fig. 3.6). In de noordoosthoek van het terrein was een visvijver (fig.3.7) aangelegd, die gevoed werd via
een aftakking van de Bollaertbeek.
Fig. 3
De dorpskern van Voormezele op de Atlas van de Buurtwegen,
1841-1844, met aanduiding van de toen nog bewaarde sporen,
constructies en waterpartijen
1 tot parochiekerk omgebouwde abdijkerk
2 plaats van het verdwenen woonhuis van de kasteelhoeve
3 bedrijfsgebouwen van de kasteelhoeve
4 toegangspoort tot de kasteelhoeve
5 gerechtshof van de heerlijkheid
6 hofplek van de abdijhoeve
7 visvijver
De residentie van de heren van Voormezele
De versterkte woning van ridder Isaac I van Voormezele (+1088) vormde de kern
van het foncier. In het weiland ten zuiden van de Sint-Elooisweg tekenen de
depressies van een dubbele omwalling zich nog vaag af. Omtrent het oorspronkelijk uitzicht van deze versterkte residentie kan enkel archeologisch onderzoek nog
6
Dewilde & Wyffels 2002, 73-74.
329
uitsluitsel geven. Uit de historische bronnen en de archeologische gegevens
kunnen we afleiden dat het abdijterrein oorspronkelijk binnen een tweede uitgestrekt neerhof lag, waarvan de gracht vermoedelijk samenviel met de reeds eerder
vermelde structuur (fig. 2).
De site wordt in de kroniek van Galbert van Brugge betreffende de moord op
graaf Karel de Goede aangeduid als een “versterkte plaats”7, die in april 1127
tijdelijk in handen kwam van de aanhangers van kandidaat-graaf Willem van
Ieper8. Gezien de status van de heer van Voormezele is een motteversterking niet
uitgesloten. We kunnen aannemen dat de versterking omstreeks begin 13de eeuw
grotendeels zijn militair belang verloor met het afstoten van het terrein van het
grote neerhof ten voordele van de abdij tot gevolg.
Het oudste iconografisch materiaal van de residentie treffen we aan in de Flandria
Illustrata van Antonius Sanderus (1641-1644)9 (fig.7). Het toont de eindfase van
een ontwikkeling en laat een dubbel omwalde kasteelhoeve zien met een tweede
klein wooneiland ten noordoosten (fig.8). Op het centrale wooneiland, vermoedelijk ook de plaats van de oude versterking, was het woonhuis ingeplant, dat
blijkbaar uit 1615 dateerde.
Fig. 7
7
8
9
330
De kasteelhoeve van de heren van Voormezele afgebeeld in de
randversiering van de kaart van de kasselrij Ieper (A. Sanderus,
Flandria Illustrata, 1641-1644, deel 1, tussen 391 en 392).
De benamingen door Galbert gehanteerd voor de diverse aarden versterkingen, laten niet toe het type versterking
te bepalen. De hier gebruikte benaming van oppidum is bijvoorbeeld ook gebruikt voor de gelijktijdige versterking
van Woumen (Diksmuide), waarvan we weten dat het een motteversterking betrof: Termote 1990, 27.
Van Caenegem & Demyttenaere 1999, 207.
De tekenaar Vedastus du Plouich maakte naast de tekening op de randversiering van de kasselrij Ieper nog een meer
gedetailleerde tekening van het kasteel: Sanderus
NOVI MONASTERII
Fig. 8
De dorpskern van Voormezele, ca. 1700 (uit M. de Caligny,
Mémoire sur Ypres, place de Flandres, uittreksel uit het ontwerp
voor een versterkt legerkamp bij Ieper).
Het geheel bestond uit een bakstenen pand van twee bouwlagen onder een zadeldak omringd
door een (weer)muur, ingeplant in de gracht. Het kasteel was via een valbrug met het neerhof
tussen de beide grachten verbonden en dit neerhof gaf op zijn beurt via een klein poortgebouw
uit op het dorpsplein. Deze elementen vormden duidelijke statussymbolen. Midden 18de eeuw
verving men het poortgebouw door een ingangspoort in classicistische stijl10 (fig.3.4), versierd
met de wapens van de familie de Joigny de Pamele, de laatste heren van Voormezele. De hoevegebouwen op het neerhof lagen bij deze poort (fig.3.3). Ook het kasteel overleefde de Franse
Revolutie niet. Samen met andere kastelen in de regio werd het bij de Franse inval van september
1793 platgebrand en vervolgens afgebroken.
10
Debaeke 2006, nr.171.
331
De dorpskern
De derde structuur wordt gevormd door de eigenlijke dorpskern, uitgebouwd
langs de straat van Voormezele-dorp en het langgerekte dorpsplein ten westen van
de residentie. Nu nog is deze zone afgelijnd door een opvallende gebogen perceelsgrens, die vermoedelijk het litteken vormt van de omringende gracht, waarvan een
restant tot vóór de Eerste Wereldoorlog het dorpsplein ten westen afboordde
(fig. 3). Deze zone lijkt als het ware uit de zuidwestelijke hoek van het residentiële
zone gelicht. Wanneer deze aanleg plaatsgreep, is niet duidelijk. Vermoedelijk is
ook dit mede een gevolg van de reeds vermelde herwerking van de site in de loop
van de eerste helft van de 13de eeuw. Deze structuur is duidelijk planmatig en
toont een smal rechthoekig plein, met woonerven op beide lange zijden. Op het
dorpsplein was tot voor de Franse Revolutie de rechtbank van de heerlijkheid
ingeplant11(fig.3.5).
Enkele bedenkingen
Uit deze eerste historisch-topografische survey tekent zich een boeiend scenario af.
De basis van de dorpsheerlijkheid wordt in de 11de-12de eeuw gevormd door een
versterkte residentie met een tweeledige structuur bestaande uit de eigenlijke
versterking waarop een geheel van een ‘klein’ en een groot neerhof aansluit. De
proosdij, geënt op de parochiekerk op het kleine neerhof, groeit begin 13de eeuw
ten koste van de residentie uit en wordt de dominerende structuur, die meteen de
demilitarisering van dezelfde residentie bestendigt en de dorpsnederzetting verder
structureert. Dit alles had ook zijn gevolgen voor de uitbouw van de proosdij zelf.
De abdijkerk blijkt het centrale gebouw in dit geheel, bereikbaar vanuit de drie
‘zones’. De nieuwe leefgebouwen echter werden buiten het zicht van dorp en residentie gehouden en derhalve, eerder onlogisch, ten noorden van de abdijkerk
uitgebouwd.
Een vergelijking met de vroegste ontwikkeling van de stad Lo is verhelderend12.
Ook hier verrees de proosdij op het neerhof van een adellijke, hier zelfs grafelijke
residentie, die vermoedelijk uit een motteversterking bestond. Met de dood van
de heer en weldoener Willem van Ieper in 1164 ging het terrein van de versterking, die nu elke betekenis verloren had, op in het domein van de proosdij. Dit
leidde uiteindelijk tot een strakke tweedelige opdeling met de ontluikende stadsnederzetting ten zuiden, die vermoedelijk ook uit het hogervermelde grafelijk
domein was afgesplitst. Nu nog is dit alles af te lezen in de scheidingslijn van de
West- en Ooststraat.
Ook hier bleef de kerk een centrale positie innemen en ontwikkelde de abdij zich
weg van de nederzetting, wat opnieuw resulteerde in de uitbouw van pand en leefgebouwen tegen de noordzijde van de abdijkerk. Ook hier tenslotte toont de
uitbouw van de stedelijke nederzetting een doordachte structuur op basis van een
vierzijdig marktplein.
11
12
332
Debaeke 2006, nr. 170. Ook dit gebouw werd tijdens de Eerste Wereldoorlog vernield.
X. 1990.
NOVI MONASTERII
In Voormezele bleef de drieledigheid duidelijk bewaard. De plaatselijke heer hield
de dorpsheerlijkheid iets steviger in handen. Ook voor Zonnebeke kunnen we een
degelijk scenario vermoeden, maar hier dient de oefening nog gemaakt.
In het geheel van de dorps- en stadsontwikkeling in dit deel van Vlaanderen
vormen deze drie cases eerder een uitzondering. Toch tekenen zich voor de talrijke
dorpen, die ontstonden binnen een heerlijkheid, gelijkaardige patronen af, al
dient meteen gezegd dat het onderzoek hier nog altijd in de kinderschoenen staat.
Het lopend historisch-topografisch onderzoek van de dorpskernen van Houtem,
Wulveringem13 en Vinkem bij Veurne toonde een gelijkaardig scenario. De basis
van deze dorpskernen bestaat uit een tweeledige structuur gevormd door een residentie/versterking met aansluitend een neerhofstructuur, die nu meestal is ingenomen door de parochiekerk en het kerkhof. De aanleunende dorpsnederzetting
toont een duidelijke structurering en planmatigheid en bestond uit aanvankelijk
ruime woonkavels gerangschikt langsheen een rechtlijnig lopende dorpstraat, die
haaks of evenwijdig op de bovengenoemde structuur was aangelegd. Op het
knooppunt van deze drie elementen is het dorpsplein aangelegd.
Ondanks de ijver van de Franse Revolutie en de verwoestingen van de Eerste
Wereldoorlog blijft de driedelige basistopografie van de dorpskern van Voormezele
opvallend goed bewaard. Ze dreigt nu door de diverse verkavelingen geleidelijk
weggeveegd te worden. Dat heeft alles te maken met de nog altijd gebrekkige
kennis van en inzicht in deze structuren waardoor initiatieven vanuit erfgoedzorg
uitblijven. Een multidisciplinaire aanpak met niet-destructieve methodes zoals
terreinprospectie en een regressief historisch-topografisch onderzoek kan nochtans
binnen een korte tijdspanne een goed inzicht opleveren in de vroegste ontwikkeling van onze dorpen. Eens dit verworven, kan de huidige versnelde dorpsontwikkeling gebeuren met meer respect voor deze middeleeuwse basisstructuren.
13
Wulveringem was stricto senso geen dorpsheerlijkheid, maar kan dat in oorsprong wel geweest zijn.
333
Bibliografie
CARNIER M. 1999: Parochies en bidplaatsen in het bisdom Terwaan voor 1300,
Brussel.
DEBAEKE S. 2006: Ieper graag gezien, Brugge.
DESODT W. 1989: Voormezele, De Gidsenkring 27(1), 3-26
DEVLIEGHER L. 1990: Altaren voor de abdij van Voormezele (17de-18de eeuw). In:
Herregat J., Becuwe F. & Van Acker J. (red.), Getuigen in polderklei. Huldeboek dr.
historicus Godgaf Dalle, Veurne, 59-67.
DEWILDE M. 1991: Opgravingen in de Augustijnenabdij van Zonnebeke, Biekorf,
375-380.
DEWILDE, M & WYFFELS, F. 2001: De Augustijnerabdij van Lo (W.-Vl.),
Archaeologia Mediaevalis 24, 90.
DEWILDE, M. &WYFFELS, F. 2002: Recente archeologische onderzoeken, Westland
Gidsenkroniek, 40 (3), 73-74.
LAGACHE, D & TERMOTE, J., 1990: Voormezele (stad Ieper), noodonderzoek in de
situs Augustijnerabdij, in: Termote, J., Activiteitenverslag 1990, Vereniging
Oudheidkundig Bodemonderzoek in West-Vlaanderen vzw, Brugge, 12-14.
PYCKE, J. 1964, Prévôté puis abbaye de Sainte Marie de Voormezele in: Monasticon
Belge, T.III, Flandre Occidentale, 3de vol., 691-756.
TERMOTE, J. 1990. Archeologisch onderzoek in en om de Sint-Andreaskerk te
Woumen (gem.Diksmuide), Westvlaamse Archaeologica 6 (2), 18-30.
TERMOTE, J. 1992, Voormezele (stad Ieper). Noodonderzoek van de situs
Augustijnerabdij, in: TERMOTE, J. (red), De opgravingsactiviteiten van de
Vereniging voor Oudheidkundig Bodemonderzoek in West-Vlaanderen over de
werkjaren 1990, 1991 en 1992, Westvlaamse Archaeologica 8 (3), 74-76.
VAN CAENEGEM, R. & DEMYTTENAERE, A. 1999, De moord op Karel de Goede/
Galbert van Brugge, Leuven.
VANHAUWAERT, D., 1901, Geschiedenis der relikwie van het Heilig Bloed, Brugge.
WARLOP, E., 1968:De Vlaamse adel voor 1300, Handzame.
X., 1990: Lo. Parel van de Westhoek. 1089-1989, 11-19.
334
NOVI MONASTERII
De kapel van de Veurnse cellenbroeders
Jan Van Acker & Frederik Demeyere
In een artikel dat kerkhistoricus M. Cloet in 1990 wijdde aan het godsdienstig
leven in Veurne, gaf hij de Boetestad het predicaat ‘kloosterstad’. Op basis van
dekanale verslagen schetste hij vooral een beeld van de parochies in de 18de eeuw,
maar uiteraard kon hij niet om de vele kloosterstichtingen heen, die samen zowat
één derde van het grondgebied binnen de stadsmuren innamen1. Eén van de kleinere kloosters was dit der cellenbroeders, actief in Veurne sinds de late middeleeuwen. Terwijl vroegere studies zich hiervoor focusten op een stichting in de
tweede helft van de 15de eeuw, blijkt thans dat zij gegroeid zijn uit de lollaarden,
die vermoedelijk omstreeks 1353 een domein voor hun vestiging ontvingen nabij
de Sint-Denijskerk en een tijdlang ook als grauwbroeders bekend stonden. Zoals
elders vastgesteld is, werden zij officieel cellenbroeders toen ruim een eeuw later een
officiële orderegel aanvaard werd2. Nog voor 1500 bezaten zij een kapel en kenden
zij een devotie voor de H. Alexius, waardoor zij ook alexianen geheten worden3.
Gedurende heel het Ancien Régime zouden zij zich verdienstelijk maken met het
verzorgen van zieken en stervenden, het begraven van doden, en het collokeren
van zwakzinnigen4. Mede hierdoor wisten zij zich staande te houden tot in
1797/1798, waarna het klooster als genationaliseerd goed verkocht werd5. Het
complex verdween hierna grotendeels uit het stadslandschap.
De bouwgeschiedenis van het cellenbroedersklooster van Veurne blijft daardoor
voor een groot stuk een enigma. In de tentoonstelling bij het 650-jarige bestaan
van de orde, te Leuven in 1985, bleef de uitleg over het Veurnse klooster beperkt
tot een beschrijving van wat op een vergroting van een 17de-eeuwse kaart zichtbaar was6. Op basis van het originele schattingsverslag door de Franse
Revolutionairen die het complex na de afschaffing van het klooster te gelde wilden
maken, probeerde F. Becuwe enkele jaren later de gebouwen verder te reconstrueren. Voor meerdere lokalen kon hij op basis van die beschrijving de precieze
bestemming bepalen7. Het kaartmateriaal waarop hij steunde, is evenwel soms
voor herinterpretatie vatbaar. Zo is de kaart van Sanderus’ Flandria Illustrata, hoe
populair ook, totaal niet geloofwaardig - zoals F. Becuwe trouwens zelf ook al
vermoedde8. Die mag dus eigenlijk zonder meer voor geen enkel bouwhistorisch
1
2
3
4
5
6
7
8
Cloet 1990, 23 en 30, n. 11.
Van Acker 2002.
Van Acker 2009.
Zie vooral Adriaenssens 1985; Niebes 2002. Voor Veurne werd alleen die laatste activiteit nader bestudeerd: Van
Acker 2008.
Basisstudies zijn De Bertrand 1859-1860; De Potter, Ronse & Borre 1873-1875, II, 72-81 (en lollaarden, 71).
Notitie in Adriaenssens 1985, 116-117, met foute aanhaling van een Kruisstraat.
Becuwe 1988.
Becuwe 1988, 368-369 en n. 19. Een overzicht van het cartografisch materiaal, zij het met een te negatieve beoordeling van de kaart van Jacob van Deventer: in Timperman & Van Acker 1992; vgl. met Lehouck 2001, 15-16.
335
onderzoek in de stad aangewend worden. En bij de opgravingen, waarover verder,
bleek dat zelfs het Franse plan niet altijd helemaal betrouwbaar bleek9.
In 2001 werd een deel van het voormalige klooster als monument beschermd. Het
dossier waarop dit steunde en dat leidde tot een merkwaardige afbakening van wat
wél en wat niet in de bescherming opgenomen werd, is in deze omstandigheden
uiteraard aan enige kritiek onderhevig10. Het bevat eigenlijk zo goed als geen
bouwhistorische gegevens en het maakte zowat uitsluitend gebruik van cartografisch materiaal, waaronder weeral Sanderus! Slechts één bouwfase kon historisch
geattesteerd worden, met name de verbouwing van de kapel11 in 1771-1772, en
meteen werd het vermoeden geuit dat ook een andere vleugel dan wel uit die
periode zou stammen. Maar waarop dit steunde, en of de cellenbroeders hiertoe
bij voorbeeld ook de financiële draagkracht bezaten, bleef onduidelijk.
De enige bouwfase die echt door historisch onderzoek gestaafd kan worden, is
inderdaad de verbouwing van de kapel in de late achttiende eeuw. Die gegevens
werden net een eeuw later als volgt meegedeeld door de auteurs van de Geschiedenis
der stad en kastelnij Veurne12: “De kapel werd ten jare 1771 herbouwd en ‘t jaar
nadien gewijd”. Traditioneel is die bewering niet ondersteund door enige verwijzing naar hun bronnen. Eens te meer toont verder onderzoek evenwel aan ze
hierin geheel correct zijn, zoals onder meer blijkt uit een Monasticon van de cellenbroeders, gepubliceerd door het Algemeen Rijksarchief, waarin de kloostervestiging van Veurne een overzicht kreeg13. Inzake de ontstaansgeschiedenis was dit
werk van bij het verschijnen al meteen aan een revisie toe, gezien zowat gelijktijdig
een indringender artikel op die problematiek in ging14. Maar de heropbouw van
de kapel in de late 18de eeuw werd in het Monasticon voor het eerst bevestigd op
basis van eigentijdse bronnen, met name in het Brugse Bisschoppelijk Archief en
afkomstig van het bisdom Ieper, waartoe Veurne toen behoorde. Verder historisch
en archeologisch onderzoek laat toe dit en enkele andere tipjes van de sluier over
de diverse, opeenvolgende kapellen van dit klooster op te lichten.
Dit historisch onderzoek gebeurde door J. Van Acker. Het archeologisch onderzoek werd gevoerd onder de vorm van een onderzoeksproject dat liep van januari
2005 tot en met juli 2005, voorafgaand aan een nieuwbouwproject op deze site
9
10
11
12
13
14
336
Demeyere 2007, 24-25. Allicht is dit ook één van de oorzaken dat een projectie van het Franse plan op de nog
aanwezige muurdelen (zoals in het dossier, bewaard op het Agentschap RO-Vlaanderen Onroerend Erfgoed te
Brugge) niet geslaagd kan zijn.
Ministerieel besluit d.d. 19 april 2001; dossier Stadsbestuur Veurne, nr. 3.64.1/69. Demeyere 2007, 12, wijst er op
dat in de nota van M. Timperman voor de Veurnse Culturele Raad, die de aanzet gaf tot de bescherming, de verbouwing van de kapel niet eens vermeld wordt, terwijl dit net de enige blijkt die historisch-archivalisch aanwijsbaar
is en de rest van de in de nota aangebrachte bouwfasen eerder veronderstellingen zijn.
Er lijkt geen vaste term te zijn voor dit gebouw: in de eigentijdse teksten komen oratorium en ecclesia voor, verder
werd ook templum aangetroffen; de cellenbroeders zelf hadden het in het Nederlands vooral over hun kerk, maar
historici thans doorgaans over een kapel: b.v. in Adriaenssens 1985. We gebruiken daarom verder steeds de term kapel,
mede om het onderscheid te maken met de parochiekerk van Sint-Denijs.
De Potter, Ronse & Borre 1873-1875, II, 80.
Niebes 2002, 133-140.
Van Acker 2002.
NOVI MONASTERII
(fig. 1). Hiertoe werd door het stadsbestuur een voltijds archeoloog aangesteld,
F. Demeyere. Het Vlaams Instituut voor het Onroerend Erfgoed (VIOE) stelde
voor de duur van de opgraving materiële steun ter beschikking. Er werd graafmateriaal voorzien, naast meetapparatuur en tekenbenodigdheden. Verder werden
arbeiders ter beschikking gesteld om te assisteren bij het opgravingswerk. Ook
twee tekenaars en een topograaf werden tijdelijk vrijgemaakt in de loop van het
onderzoek. De opgravingen werden wetenschappelijk begeleid door enerzijds
S. De Decker van de toenmalige afdeling Monumenten en Landschappen, en
anderzijds M. Dewilde van het VIOE.
Fig. 1
Algemeen beeld van de site tijdens de opgravingen (foto F.
Demeyere).
De oudste kapel
De vroegste vermeldingen van een kapel van de cellenbroeders dateren uit het
laatste kwart van de 15de eeuw. In 1483 stichtte broeder Anthonis van den Hove,
de oudste cellenbroeder en wellicht een telg van een Veurnse magistratenfamilie,
een fundatie voor een zondagsmis. Dit impliceert het bestaan van een kapel, waar
die fundatie uitgevoerd kon worden, wat inderdaad gebeurde tot het einde van het
Ancien Régime. De broeder stierf vermoedelijk nauwelijks enkele jaren later. Het
is best mogelijk dat zijn overlijden en de fundatie de rechtstreekse aanleiding
vormden voor onenigheid met de pastoor van de Sint-Denijsparochie. Dit leidde
dan tot een akkoord dat de cellenbroeders begin 1488 moesten sluiten met de abt
van de lokale Sint-Niklaasabdij, de patronaat van de Sint-Denijsparochie waaronder hun klooster ressorteerde. Hierin wordt duidelijk gestipuleerd dat hun
oratorium niet voor de parochianen bedoeld was en de diensten in de parochiekerk
niet mocht storen. Ook blijkt dat de kapel nog geen klokkentoren (campanile)
bezat, maar dat die wel voorzien werd; de klok mocht dan de parochiediensten
niet hinderen15.
15
Van Acker 2009, 379-381.
337
Deze kapel wordt afgebeeld op de kaart van Jacob van Deventer van halfweg de
16de eeuw (fig. 2)16. Het lijkt te gaan om een éénbeukig gebouw, met een dak in
hard materiaal17, dat oost-west geörienteerd stond en voorzien was van een
dakruiter.
Fig. 2
Detail uit de kaart van Jacob van Deventer (ca. 1560): het
cellenbroedersklooster met de kapel ten zuidwesten van de
Sint-Denijskerk (Koninklijke Bibliotheek Brussel).
Over deze kapel is nauwelijks wat bekend. Ze bevatte twee koperen fundatieplaten. Die van Anthonis van den Hove was ca. 28 x 41 cm groot, in gotische
letters en met een niet-gepolychromeerde afbeelding van zijn familiewapen. In
dezelfde arcade om de sacristie te betreden, naast het altaar en recht tegenover de
voorgaande, was er een tweede koperen plaat van ca. 55 x 27 cm. Die herinnerde
ook in gotische letters aan de stichting (in 1527?) van een maandagmis door
vermoedelijk zijn neef, kanunnik Jan van den Hove, en bevatte een afbeelding van
Sint-Walburga als abdis, geknield op een bidbankje de kanunnik met een almutium, waarachter zijn schutspatroon, en in een cartouche zijn ingekleurd wapen.
Vermoedelijk verdwenen de koperen stukken zowat een halve eeuw later toen de
geuzen uit de bedehuizen in de stad dit bruikbare materiaal roofden18.
De kapel na de geuzen
We nemen aan dat de herovering van de stad door de Spanjaarden in 1583 de
herinrichting van het klooster en de kapel mogelijk gemaakt hebben. Toch werd
toen het voortbestaan van de stichting zelf bedreigd. In een poging om de
Duinenabdij in de streek te houden, bood de Veurnse magistraat de cisterciënzerabdij omstreeks 1600 immers diverse religieuze gebouwen in de stad aan. Eén
hiervan was het cellenbroedersklooster, dat dan zou verhuizen naar Roesbrugge.
De cellenbroeders wisten zich hier evenwel met succes tegen te verzetten19.
16
17
338
18
19
Van den Bussche 1887, 7; van Deventer (ca. 1560).
De blauwe inkleuring van de daken bij Jacob van Deventer verwijst niet naar kerkelijke of overheidsgebouwen alleen: zo worden ook een aantal huizen met een blauw dak afgebeeld, en dat lijkt overeen te stemmen met de een
leien of tegeldak, zeker harde materialen: cfr. Lehouck 2001, 84, 89.
Van Acker 2009, 383-387.
O.m. Heinderycx & Ronse 1853, 22.
NOVI MONASTERII
De kapel lijkt alvast de woelige 16de eeuw overleefd te hebben. Een betrouwbare
kaart van omstreeks 1620 is te onduidelijk om hier nuttig te zijn20. Op een stadsplan van Blaeu uit 1649 wordt wel een afbeelding geboden van een éénbeukige
zaalkerk met vierkante dakruiter en driehoekige koorafsluiting; aan de westkant is
een kleiner gebouw tegen de kerkingang (?) aangezet. Heel de zuidkant gaf uit op
twee voortuintjes die tot aan de oude vestinggordel kwamen21. Ook een kaart van
enkele decennia later (fig. 3)22 geeft een mooi beeld van de kapel, en er lijkt nauwelijks een verschil te zijn met de kaart van Jacob van Deventer. We zien een
éénbeukig gebouw met duidelijk een dakruiter, met ten westen een kleiner gebouw
(de sacristie?) en ten zuiden intussen een behoorlijk groot gebouw, dat ook gedekt
is met harde materialen. Ook op kaarten uit de volgende decennia, die de versterkingen van Veurne tonen en die een grondplan aanbieden, is zichtbaar dat het
gebouwencomplex van de cellenbroeders de zuidwestelijke hoek van het plein
vormde, met gebouwen ten westen en ten zuiden van het plein. De kapel was dus
ten opzichte van de overige gebouwen oostelijk wat vooruitgeschoven naar de
Zuidstraat toe.
Fig. 3
Detail uit een kaart uit de tweede helft van de 17de eeuw, met
Sint-Denijskerk en cellenbroedersklooster (Koninklijke
Bibliotheek Brussel).
Het plan van het kloosterdomein, dat F. Becuwe publiceerde, is gebaseerd op een
kaart uit 169723. Hierop is de kapel duidelijk zichtbaar aan de zuidwesthoek van
het Sint-Denijskerkhof en is ze noord-zuid geöriënteerd met een kleine afwijking
naar het zuidoosten toe. Hoewel de kaart zelf een erg gedetailleerde en betrouwbare kaart is, opgemaakt voor de uitbouw van de stadsversterkingen, wordt dit
gegeven in andere kaarten eigenlijk nauwelijks bevestigd. Het blijkt bijvoorbeeld
niet uit de kaart, die twee jaar later werd opgemaakt voor de uitbouw van de
versterkingen onder Vauban24. Maar natuurlijk beoogden deze kaarten pas in
tweede instantie een weergave van de binnenstad, zodat het onduidelijk is of de
kapel in de late 17de eeuw een grondige verbouwing onderging.
20
21
22
23
24
Hierover Timperman & Van Acker 1992. Dit artikel steunde op een exemplaar uit de Koninklijke Bibliotheek
Brussel; in 2007 kocht het Stadsarchief Ieper een soortgelijk exemplaar van deze kaart aan; die helpt ons in dit opzicht niet verder.
Adriaenssens 1985, 116-117.
Koninklijke Bibliotheek Brussel, Handschriftenkabinet, III.5149, Kaart; ook S.n. (XVII).
Zie Huys 1996, 113.
Stadsarchief Veurne, Aanwinsten, 52, Kaart; zie Termote 1998; 2006.
339
Het is niet duidelijk of het enige gegeven inzake een aanpak van het interieur
hiermee verband houdt. In 1666 werd alvast volop gewerkt aan een nieuw altaar.
Carolus Tax die de uitvoering op zich genomen had, overleed evenwel tijdens zijn
werkzaamheden op 18 september 1666. De pastoor van de Sint-Denijsparochie
begroef hem twee dagen later en schreef in zijn register, dat Tax overleden was
apud cellitas, ubi morabatur ad tempus ad conficiendum ipsorum altare25. Het is niet
bekend of dit kerkmeubel ruim een eeuw later hergebruikt werd in de laatste
kapel, noch wat er nadien mee gebeurde26.
Inzake het gebruik van de kapel in deze periode hebben we wat meer inlichtingen.
Het spreekt voor zich dat er een aantal cellenbroeders begraven werden. Dat blijkt
uit de begrafenisregisters van de Sint-Denijskerk, maar ook uit het professieboek
van het klooster. Dit werd pas aangelegd in 1695, maar anonieme handen voegden
gegevens toe over de 16de- en de 17de-eeuwse broeders Joris Friers, Jacob Dane,
Aernout Barale, Joos van den Berghe en Anthonius Lantseel, van wie de grafzerken toen nog ter plaatse aangetroffen werden27. Maar ook een aantal niet-broeders werden in de kapel van de alexianen begraven. De begrafenisregisters van de
Sint-Denijskerk vermelden zo edelman Robertus Victor de Masin in 1675,
Joannes de Visch in 1694, en Josephus Huijghe, ipsorum famulus, in 1709, die er
begraven werden na een uitvaartdienst in de parochiekerk28.
De begrafenis van Robert Masin of Mazin liet sporen na in de kapel. De edelman
stierf op de Sint-Niklaasparochie, maar werd met toelating van de pastoor van die
parochie en van de abt van de Sint-Niklaasabdij (patroon van de parochiekerken
van Sint-Denijs én Sint-Niklaas) vijf dagen later begraven in de cellenbroederskapel. Daar werd ook het rouwbord gehangen, dat in een epitafenboek beschreven
is. Het betreft een volledig blazoen, met deze uitvoerige en deskundige beschrijving29: d hermines à la tête de belier de sable, accornée miraillée d’or, sommée d’un
casque d’argent liseré d’or fourré de gueules aux hachemens d’argent et de sable
couronné couronné [sic] d’une couronne de marquis, une tête de bélier avec col de l’ecu
en cimier, deux lions d’or cornés lampassés de même en supports. Op het bord stond
geschreven obijt 22 januarii 1675 Mazin. Met dit volle wapen situeert hij zich30 in
het geslacht der heren van Coudenburg in Eggewaartskapelle31, zoals door een
andere hand in het epitafenboek bijgeschreven: blason de mr Masin de Coudenburgh.
25
26
27
28
29
30
31
340
Stadsarchief, Veurne, Parochieregisters, 30, f. 212.
Een Brugse stadsgids vertelde J.V.A. in 2000 dat dit altaar zich zou bevinden in een Brugse kerk, maar bevestiging
hiervan kon niet bekomen worden.
Rijksarchief Brugge, Aanwinsten, 2562, Professieboek.
Stadsarchief Veurne, Parochieregisters, 30, f° 231r°; 37, f° 1131v°; en. 36, f° 50r°.
Koninklijke Bibliotheek Brussel, Handschriftenkabinet, Fonds Merghelynck, 38, Epitafenboek, 1, 200-201.
Cfr. Donche 2008, 116-7.
De genealogie van de Masins in Gailliard 1857, 354-359, vermeldt hem evenwel niet, terwijl Gilliodts-Van Severen
1897, 122-123, de heerlijkheid Coudenburg dan al in een zijlinie situeert. Dat Robert Victor Masin (zoon van
Elooi) heer van Coudenburg was, wordt aangetoond door een attest betreffende zijn edele afkomst, verleend door
de magistraat van Veurne d.d. 1648; hij wordt hierin ook bestempeld als het hoofd van zijn geslacht: Rijksarchief
Brugge, Aanwinsten, 3795, attest.
NOVI MONASTERII
De begrafenissen die in de kapel werden voltrokken, lieten blijkbaar ook archeologische sporen na. Tijdens de opgravingen werden onder meer zes inhumaties
geregistreerd, die zich op een ongewone plaats bevonden. Als men de locatie van
deze begravingen vergelijkt met het opmetingsplan uit de Franse periode, blijken
deze zielen ter aarde besteld te zijn in wat onder andere als de bibliotheek aangeduid staat. Opmerkelijk is bovendien dat de inhumaties steevast een oost-west
oriëntatie aanhouden. Dit lijkt overeen te stemmen met de kapel zoals deze is
georiënteerd op de eerder geciteerde bronnen.
De muurresten die eventueel met deze oost-west gerichte graven in verband
stonden, zijn slechts deels bewaard. De aanleg van een recente septische put heeft
dit deel van de site in grote mate verstoord, waardoor de chronologische verbanden
vaak moeilijk te traceren zijn.
Van de zes aangetroffen inhumaties onderscheiden we vier inhumaties in de zone
van de bibliotheek (fig. 4). Hier treffen we twee volledige skeletten aan, een individu waarvan de voeten verdwenen waren en eentje waarvan slechts de schedel
terug gevonden is. Beide laatste inhumaties waren verstoord door de aanleg van de
septische put. De andere twee menselijke resten die aangetroffen werden, waren
iets meer naar het westen begraven, dichter tegen de funderingsmuur van de latere
fase van de kapel. Hier onderscheiden we een ensemble van menselijke beenderen
dat sterk verstoord was door de aanleg van de funderingsmuur, en een fragmentarisch bewaard skelet van een andere individu.
Fig 4
Twee van de inhumaties aangetroffen in de zone van de
‘bibliotheek’ (foto F. Demeyere).
Uit het archeologisch onderzoek kan hier dus onrechtstreeks afgeleid worden dat
er een oudere versie van de kapel heeft bestaan op de site, waarbij de orientatie
oost-west was. Er zijn diverse aanwijzingen dat er inhumaties werden aangelegd in
de kapel zelf, volgens de oriëntatie van het gebouw. Blijkbaar zijn deze begravingen later niet verplaatst of ontzien bij de bouw van de latere fase van de kapel.
Tijdens de opgravingen werd uit een bezinkput een deel van een grafzerk gelicht,
die wellicht uit deze kapel afkomstig is. Deze steen, oorspronkelijk ca. 60x 120cm,
was blijkbaar gerecupereerd om als afsluiting van een vochtige ronde put te dienen.
341
Hierdoor is de afbeelding sterk gehavend. Het is duidelijk dat op het veld een
geestelijke in pij voorgesteld wordt, of anders een leek, die zich in kloosterklederen
liet afbeelden, met vermoedelijk de handen biddend op elkaar (fig. 5). De legende
is evenwel onleesbaar, waardoor verdere identificatie niet mogelijk is. De manier
waarop het religieuze kostuum, dat liturgisch-monastiek immers vastlag, eeuwenlang bijzonder conventioneel afgebeeld werd32, maakt dat het niet mogelijk is zelfs
maar bij benadering een tijdsbestek te suggereren, al lijken de decoratieve schedels
en motieven naar de 17de eeuw te verwijzen.
Fig. 5
Tekening van de grafplaat die als deksel voor een bezinkput
werd gerecupereerd (F. Wyffels en F. Demeyere).
Naast begrafenissen werd de kapel blijkbaar sporadisch ook gebruikt voor huwelijken. Toen Louis Joseph Mesdach op 21 januari 1742 huwde met Marie Anne van
der Fosse, beiden behorend tot de Veurnse betere kringen, zou het huwelijk volgens
de 19de-eeuwse genealoog F.V. Goethals gesloten zijn in de kapel van de cellenbroeders33. De parochiale registers bevestigen dit niet expliciet, al werd het huwelijk wel
gesloten door de pastoor van Sint-Denijs34. Wat later werd de kapel een tijdlang
gebruikt als kerk voor de Sint-Denijsparochie. De nabijgelegen parochiekerk werd
immers vanaf vermoedelijk 1693 als militair hospitaal voor het Franse leger gebruikt
en in 1705-1706 geheel afgebroken. Intussen was de parochieinrichting zelf al weer
verhuisd naar de Sint-Niklaaskerk, die tot het einde van het Ancien Régime de beide
parochies zou huisvesten35. Wat later ontstond er dan een geschil tussen de cellenbroeders en de pastoor, waarover verder weinig bekend is, maar dat omstreeks 1722
afgesloten werd met een bevestiging van het akkoord uit 1488. Daarbij resumeerde
pastoor Malegheer dat de cellenbroeders zonder zijn toelating in hunne capelle
gheene sijnghende misse [mochten] doen, noch predicatie noch lof, en dat ze evenmin
de klok mochten luiden tijdens de parochiediensten. Zij konden wel begraven
worden in hun kapel, maar de uitvaartdienst moest gebeuren in de kerk, tenzij de
pastoor die (zelf ) in hun kapel wou vieren36. Het genoemde huwelijk Mesdach-van
der Fosse zou dan één van die uitzonderingen geweest zijn.
32
33
34
35
36
342
Zie Van Belle 2006, 494.
Goethals 1850, 874.
Stadsarchief Veurne, Parochieregisters, 33, f° 614r°.
Van Acker 2009, 388-389; Dewilde & Van Acker 1996.
Van Acker 2002, 157.
NOVI MONASTERII
De kapel van 1771-1772
De meest concrete gegevens over de verbouwing van de kapel in 1771-1772
werden aangebracht door Pierre-Jean Niebes in zijn Monasticon van de cellenbroeders37. Hij vermeldt dat de bisschop van Ieper (dit was Felix Hubert de Wavrans)
op 11 maart 1771 aan de Alexani Furnis de toelating verleende om een nieuwe
kapel te bouwen. Een vermelding van deze toelating bleef bewaard in een repertorium van het secretariaat van het bisdom. In een register van de Acta van de
bisschop trof hij dan weer een vermelding aan van een lettre d’indulgence, toegekend aan de broederschap van Sint-Donaas in hun klooster, en de inwijding van
de kapel, op datum van 16 december 1772, door de deken van het SintWalburgakapittel38. Beide verwijzingen zijn slechts samenvattingen van registers
die helaas verdwenen zijn39.
Het is weinig waarschijnlijk dat De Potter c.s. uit dezelfde bron hun wijsheid
haalden. Waarop zij zich wél baseerden, is onbekend; het overheidsarchief van
Veurne lijkt geen rechtstreekse verwijzingen naar die verbouwing te bevatten, al
moeten die er wel geweest zijn. Omstreeks 1770 had het klooster immers met het
oog op de bouwwerken aan de kapel een verzoek tot financiële steun gericht tot de
magistraten van Veurne. Maar, zoals pater Ignatius Ooghe vijf jaar later fijntjes
opmerkte, de wethouders wezen dit af niettegenstaende d’oodtmoedige representatie
daer toe gedaen40.
De werkzaamheden aan de kapel worden wel nog door andere bronnen concreet
bevestigd, met name door de begrafenissen van enkele cellenbroeders. Hoger
bleek al dat er in het klooster geen begrafenissen mochten plaats vinden zonder
tussenkomst van de pastoor, wat uiteraard te maken heeft met het vrijwaren van
zijn inkomsten41. Maar meteen betekent dit ook dat de overlijdens of begrafenissen van de cellenbroeders ter plaatse door de pastoor in zijn kerkregisters ingeschreven werden. Daarbij voegde de pastoor vaak toe: per me pastorem, cui eos (of
cellitas) sepelire de jure competit ecclesiæ parochialis sancti Dionisij, of een andere,
analoge formulering, die zijn positie duidelijk maakte.
Een onderzoek van die begrafenisregisters42 brengt een drietal vermeldingen aan
het licht, die refereren aan werkzaamheden in de kapel. Op 18 april 1771 overleed
in het klooster de cellenbroeder Franciscus Vergoote (alias van der Ghote); hij
werd begraven in de kerkomgang van de Sint-Niklaasabdij propter eorum ecclesiam
causa novæ reædificandæ destructam. Enkele weken later, op 3 mei, overleed broeder
Matthæus Scherens; ook hij werd propter eorum ecclesiam causa novæ reædificandæ
37
38
39
40
41
42
Niebes 2002, 134 en 136-137.
Dit was Pieter Clarysse, deken van 1769/70 tot zijn dood op 13 oktober 1774: zie Van Acker 2007, 124 (vgl. met
De Potter, Ronse & Borre 1875, 200): zijn voorganger, Jacobus du Flocq, was overleden op 10 januari 1769. Het
archief van het kapittel is net voor deze periode erg defectueus.
Bisschoppelijk Archief Brugge, Y1, Repertorium, 395; Y70, Register bisschopsakten, f° 45r°.
Stadsarchief Veurne, Oud Archief, nr. 345, Register politieke ordonnanciën, f° 279v°. Bemerk dat ook deze formulering te vaag is om als basis gediend te hebben voor het concretere gegeven van De Potter, Ronse & Borre.
Dit is een vaak weerkerende bekommernis bij de stichting van kloosters op het gebied van een parochie: zie bv. Carnier
1990, o.m. 107.
Bewaard in het Stadsarchief Veurne en het Rijksarchief Brugge (zie registers ad datum).
343
destructam begraven in ambitu ecclesiæ abbatialis sancti Nicolai. Tenslotte overleed
op 25 juli 1771 de pater et superior Jacobus Marlijn. Hij was als overste de heropbouw begonnen, maar was overleden voor hij zelf de nieuwe kloosterkapel kon
gebruiken, zodat ook hij in de abdijkerk ter aarde besteld werd (hunc virum zelus
domus dei comedit in tantum ut ecclesiam novam de ædificare cœperit, sed morte
præoccupatus consummare non potuit, sepultus in ecclesia abbatialis sancti Nicolai).
Deze gegevens zijn uiteraard zeer fragmentarisch. Chronologisch komen ze
toevallig alle uit de eerste maanden na de toelating tot het verbouwen. Maar toch
leren we dat de kapel onmiddellijk geheel afgebroken (destructa) werd en dat de
bouw door de pastoor echt als een complete vernieuwing (ecclesia nova reædificanda) beschouwd werd. Het stilzwijgen na juli 1771 tot de inwijding in 1772
heeft allicht te maken met toeval, daar er toen geen cellenbroeders overleden.
Het is opvallend dat deze drie cellenbroeders in de abdijkerk begraven werden en
niet in de kerk of op het kerkhof van Sint-Denijs, “hun” parochie. Nochtans
waren vroegere broeders én paters (en zelfs novicen) zonder duidelijke motivering
niet alleen in de eigen kapel maar ook in de parochiekerk of op het kerkhof
begraven. Het lijkt er op dat de abt van Sint-Niklaas (Matthias van Troyen) die het
patronaat over Sint-Denijs bezat, ingegrepen heeft of op voorstel van de pastoor
met dit scenario instemde om de medegeestelijken een passender begraafplaats te
gunnen in de eigen abdijkerk, waarvan hij wat later zelf het koor liet verbouwen.
Voor Marlijn, de pater van het klooster, gebeurde de bijzetting zelfs cum exequiis
majoribus door de vicaris van Sint-Niklaas, Valentinus vander Haeghe. Pastoor
Facon was toen al 60 jaar oud en liet in die periode heel wat uitvaarten door
anderen verzorgen, net zoals zijn opvolger Devos trouwens43.
Het archeologisch onderzoek op de locatie van deze laatste fase van de kapel heeft
interessante informatie opgeleverd (fig. 6). Het bouwwerk waarvan de funderingsmuur aangetroffen werd, heeft een duidelijk noord-zuid oriëntatie. In tegenstelling echter tot de situatie weergegeven in het Franse opmetingsplan (fig. 7), waar
men de kapel als een rechthoekige ruimte tekent, suggereert de funderingsmuur
een hoekige absis in de zuidelijke korte zijde van het gebouw. Of deze absis in de
opstaande muur rond of hoekig is geweest kan onmogelijk afgeleid worden uit de
archeologische gegevens; het is in ieder geval zeer onwaarschijnlijk dat het een
rechthoekige ruimte betrof. De vraag blijft of het Franse opmetingsplan nauwkeurig is geweest en dusdanig een nog latere bouwtoestand weergeeft. Gezien er
slechts een kwart eeuw verliep tussen de grote verbouwing van de kapel en de
afschaffing van het klooster, is dit evenwel weinig waarschijnlijk. De andere hypothese is een opmetingsplan waar men het al niet te nauw nam met de nauwkeurigheid. Die laatste conclusie werpt een ander licht op de Franse opmetingsplannen,
die doorgaans - bij gebrek aan beter vergelijkingsmateriaal? - als erg betrouwbaar
bestempeld worden.
43
344
Zie voor de pastoors van Sint-Denijs: Denorme 1974, 94. Godfried Rijcx, vanaf 1780 de laatste abt van de SintNiklaasabdij, is hier terecht niet als pastoor van Sint-Denijs opgenomen. Zijn benoeming als pastoor in 1772 wordt
geciteerd door Huyghebaert 1974, 628, maar blijkt niet uit de begrafenisregisters, waar hij verschijnt als deservitor,
deserviens vi commissione, of vicarius en assistens van de officiële pastoor.
NOVI MONASTERII
Fig. 6
Algemeen grondplan met aanduiding van de muur van de
noord-zuid gerichte kapel (rood), de beide ingezette muren en
de trap van de grafkelder (blauw), de muur en de riool van latere
datum (paars), de in situ begravingen (groen) en de verstoorde
grafcontexten (bruin) (F. Wyffels en F. Demeyere).
Fig. 7
Frans opmetingsplan, 1793 (F. Wyffels in Becuwe 1988).
345
De kapel bleef nog slechts enkele decennia in gebruik. In de begrafenisregisters
vonden we nog twee vermeldingen van een begraving in de (nieuwe) kloosterkapel. Op 27 mei 1781 werd broeder en medepater Huijghe met de grootste
dienst begraven in sua propria ecclesia sive in suo oratorio. En op 5 maart 1784
begroef de pastoor dominus et magister J.M. licentiatus Joannes de Loijen uit SintWinnoksbergen, die als krankzinnige 30 jaar bij de broeders geleefd had44, met
een dienst van 9 lessen in cavea fratrorum alexianorum.
Interessant bij die laatste begraving is de verwijzing naar een grafkelder bij de
Veurnse alexianen. Die werd aangetroffen in de noordelijke helft van de constructie
(fig. 6). Het gaat om een ondergrondse ruimte, aangebracht tussen de funderingsmuur door middel van twee muren met een plafond met afgevlakt tongewelf. De
beide muren werden niet verankerd in de funderingsmuur; een duidelijke bouwnaad geeft hierover uitsluitsel. Het is dus mogelijk dat de kelder pas later is aangelegd, en niet meteen bij de bouw van de nieuwe kapel. Deze kelder was
toegankelijk via een deuropening in de noordelijke muur. Onderaan de deuropening werden een reeks haaks geplaatste bakstenen aangetroffen die een indicatie
kunnen geven van een verdwenen vloerniveau. Nergens elders in de kelder werden
evenwel sporen van vloerbedekking teruggevonden. Hier kan de vraag gesteld
worden of er wel een verharde vloer aanwezig was. Gelet op de vochtigheidsgraad
van de bodemlagen op die plaats, moet die nochtans wenselijk geweest zijn. Iets
verder in de deuropening werden vier treden van een trap aangetroffen die in
noordelijke richting naar het begane oppervlak leiden. Zowel de muren langsheen
de trap als de binnenmuren van de kelder waren afgewerkt met een laag mortel.
In de kelder werden vier inhumaties aangetroffen. Twee daarvan bevonden zich in
situ, het ging om menselijke resten begraven in noord-zuid oriëntatie. Bij één van
de individuen konden de negatieve sporen van een kist worden geregistreerd. De
andere twee ensembles van beenderen leken eerder verplaatst te zijn. In één geval
ging het zelfs mogelijk om drie verschillende individuen die in één beenderpak
samen waren begraven. Deze verplaatste menselijke resten houden mogelijk
verband met de constructie van het gebouw.
Later blijkt de kelder opgegeven te zijn. Mogelijk gebeurde dit al kort na de
verkoop van het gebouw, na de afschaffing van de instelling op het eind van de
18de eeuw. Er werd een bakstenen riool aangelegd doorheen de kelder (fig. 8).
Hiervoor werd de kapelmuur langs beide zijden doorbroken en dichtgemaakt met
ruw mestelwerk van mortel en baksteenfragmenten. De riool zelf bestaat uit een
vloer van bakstenen waarop twee opgaande muurtjes van vier bakstenen werden
geplaatst. Als afsluitdek werden vierkante leistenen gebruikt. Het is niet ondenkbaar dat deze leistenen de oorspronkelijke vloerbekleding van de kelder vormden.
De vulling van de riool vertoonde onderaan een aangeslibd bruin bezinkingspakket, silt dat door het wegstromende water achtergelaten werd.
44
346
Zie Van Acker 2008, 464-467.
NOVI MONASTERII
Fig. 8
Na het opgeven van de grafkelder werd er een riool dwars door
de constructie aangelegd (foto F. Demeyere).
Detailhoogtemetingen leerden dat de afloop van de riool in de richting van de
St.-Denisplaats gebeurde. Bij de aanleg van de riool werd geen rekening gehouden
met de voorgaande functie van de kelder: de inhumatie met de resten van een
houten kist werd letterlijk onthoofd door de bouw van de riool.
Over het interieur is weinig bekend. Allicht zal het rouwbord van Robert Masin
de kapel verder opgesmukt hebben, en ook is geweten dat een beeld van SintDonaas, een kelk en een monstrans, die thans in de Sint-Walburgakerk berusten,
uit het cellenbroedersklooster, dus allicht uit de kapel, afkomstig zijn45. Verder
lijkt die weinig waardevols bevat te hebben. In het verslag over de inbraak van
Fransen in september 1793 wordt de kapel niet eens vermeld, in tegenstelling tot
de sacristie, waar wat sleutelwerk gebroken werd46. En naar aanleiding van de
verkoop door de Fransen heeft F. Becuwe het wel over een altaar, een koorgestoelte, een orgelbuffet, biechtstoelen, grafstenen en epitafen, lambrisering en
klokken47, maar dit berust op een foute interpretatie van de verkoopsvoorwaarden,
die dit soort voorwerpen in het algemeen uit de verkoop van de genationaliseerde
religieuze gebouwen uitsloten48. Dit impliceert dus geenszins dat dit meubilair
ook in de cellenbroederskapel aanwezig was. Het is trouwens evident dat het
kleine klooster, dat geen parochiedienst opnam, meerdere biechtstoelen niet echt
van doen had.
Ook hier kan de archeologie, opnieuw onrechtstreeks, bijkomende aanwijzingen
verschaffen. In de funderingspakketten aangetroffen onder de muren van de huidige
opstaande gebouwresten, werden grote stukken kalksteen opgemerkt. Sommige van
deze stukken bleken beschilderd met rode kleurstof. Mogelijk gaat het hier om
resten van afwerkingselementen uit het interieur van de kapel, die bij de afbraak in
het funderingsmateriaal van de verbouwingsfase begin 18de eeuw werden verwerkt.
45
46
47
48
Van Acker 1992, 80.
Stadsarchief Veurne, Nieuw Archief, 2187, Proces-verbaal vernielingen alexianenklooster 1793.
Becuwe 1988, 371-375.
Art. 2 van de wet van 02 Fructidor I (19.08.1793). Vgl. met Loir 1998, 72 (en n. 113.)
347
De opgravingen bevestigden daarnaast dat de oostelijke kapelmuren één rechte
lijn vormden met de rest van het klooster (w.o. het gebouw dat thans nog aanwezig
is). Dat is dus een aanpassing ten opzichte van de lichtjes zuidoostelijke oriëntering op het plan van 1697 dat F. Becuwe gebruikte49. Met de bouw van de kapel
werd de westelijke rooilijn van wat nu de Sint-Denisplaats is, dus vastgelegd.
De vastlegging van de rooilijnen was in Veurne in die periode een aandachtspunt,
dat voorkomt bij diverse bouwtoelatingen. Ook de vastlegging van de zuidelijke
rooilijn, nauwelijks enkele jaren later, is minstens gedeeltelijk aan de cellenbroeders te danken. Het eerste huis ten oosten van de kapel, en dus ten zuiden van het
plein, was immers eveneens hun eigendom. In 1775 was dit een huyseken van eene
stagie, toen de broeders het plan opvatten het omme desselfs caduciteyt verbouwen
tot een woning met twee verdiepingen. Dit zou gebeuren volgens de regte linie
vanden nieuwen meur nevens de kercke. Het is best mogelijk dat pas de afbraak van
de oude kapel de nodige ruimte gecreëerd had om dit huis uit te breiden tot een
mooie herenwoning. Pater Ooghe richtte opnieuw een verzoek tot de magistraat
om ditmaal een lening van 1000 gulden over zes jaar te kunnen krijgen. De
Veurnse schepenbank verwees op 25 februari het dossier voor advies door naar
burgemeester-landhouder Louis Felix Strabant d’Oudenfoort en volgde hem op
1 maart in zijn advies om een lening van 1200 £ par. over vier jaar toe te staan50.
Tien jaar later dacht Veurne er aan - volgens het decreet van Jozef II dat nieuwe
begraafplaatsen verplichtte, zij het hier nog steeds binnen de stad - op wat nu de
Sint-Denisplaats is, een nieuwe begraafplaats voor de drie parochies samen in te
richten. Bij het ontwerp voor een ommuring voorzagen zij voldoende afstand ten
opzichte van de rooilijn, zodat er steeds een noodigen ende behoorelicken toeganck tot
de kapel van de cellenbroeders op het westen zou zijn51. De kapel en het huis ernaast
waren dus tot vaste referentiepunten uitgegroeid, al zou het keizerlijk decreet wat
later ingetrokken worden52. De bedoeling lijkt wel zowat die te zijn, die op het primitief kadasterplan te zien is.
Toen tijdens de Franse Revolutie de kerkelijke instellingen het kwaad te verduren
kregen, ontsprong het cellenbroedersklooster eerst nog de dans. Omwille van zijn
nut voor de bevolking, waarvoor zelfs Duinkerke in de bres sprong, werd de caritatieve instelling eerst gespaard, zodat het klooster vanaf 1794 onderdak kon geven aan
de Sodaliteit, de inrichter van de Boetprocessie. Door de verwoesting en opheffing
van het kapucijnenconvent, het Sint-Walburgakapittel en de Sint-Niklaasabdij kon
49
50
51
52
348
Becuwe 1988, 369 en 376 (afb. 2 en 6).
Stadsarchief Veurne, Oud Archief, 345, Register politieke ordonnanciën, f° 279v°-280r°. Veurne verstrekte in die
jaren diverse renteloze leningen aan de gonne die bauwen ende contribueeren tot verciersel vande stadt (Ibidem, f°13v°);
de lening aan de cellenbroeders is dus niet uitzonderlijk.
Verslag van het plaatsbezoek door burgemeester-landhouder Ferdinand de Man, schepen-keurheer Charles Louis
Tack en griffier van de kamer J.A. de Ruescas op 2 juni 1785: Stadsarchief Veurne, Oud Archief, 1038. De kaart die
toen opgemaakt moest worden, is verder niet bekend.
Begin juni werden een aantal maatregelen van de vorst opgeschort door de landvoogd, en na enige verwarring werd
eind juni duidelijk dat dit ook het geval was met het kerkhofedict: zie Vandewalle 1986. De herinwijding als kerkhof
op 28 juli 1785 wordt vermeld in De Potter, Ronse & Borre, I, 133.
NOVI MONASTERII
alleen het cellenbroedersklooster aan deze religieuze lekenorganisatie nog even
soelaas bieden. Allicht maakten zij voor hun pratiques pieuses gebruik van de kapel,
die in 1793 nog door de Fransen ‘bezocht’ was, tot die op 23 september 1797
verboden werden53.
Maar uiteindelijk werd ook het kloostercomplex van de alexianen door de Franse
bezetter genationaliseerd en te koop gesteld. De beschrijving in het schattingsverslag en in het proces-verbaal van de verkoop maken ons over de kapel eigenlijk
niets wijzer. Als gewezen pater (overste) was François Peuteman wel aanwezig toen
de Veurnse expert Philippe de Schoolmeester op 22 Pluviôse VI (zaterdag
10 februari 1798) aan heel het klooster een opbrengstwaarde van 580 £ per jaar
toeschreef, en dus een totale waarde van 11.600 £. Dit bedrag stemde overigens
exact overeen met een schattingsverslag uit 1790 door Pierre Moeijaert, weer pater
François Peuteman, en Gerard Hosten gardien de ce bien. Zowel dit vroegere
klooster als een huis van de broeders, ten oosten van de kapel, dat door de familie
de Moucheron bewoond werd, werden door pater Peuteman via tussenpersonen
aangekocht tijdens openbare veilingen te Brugge op 30, resp. 17 april, voor
117.000 en 306.200 franc54.
We mogen aannemen dat de aankoop van het complex door de vroegere pater van
de cellenbroeders tijdelijk voor de redding gezorgd heeft. Allicht koesterde hij het
plan om na die woelige periode zijn stichting her op te richten, maar zover is het
nooit gekomen. De meeste afgeschafte kloosters werden immers pas na de Franse
Periode heropgericht55, maar Peuteman overleed al in 180956 en toen waren maar
enkele broeders meer in leven. De kapel moet in de volgende jaren dan toch afgebroken zijn. Op het primitief kadasterplan van Veurne is ze al niet meer te zien.
Andere delen van het klooster werden in de loop van de 19de eeuw tot het herenhuis omgebouwd dat deels bewaard bleef en thans deel uitmaakt van het nieuwe
administratieve centrum van de stad.
53
54
55
56
V(andevelde) 1855, 82; Wybo 1912, 68; zie ook Pauwels 1990.
Rijksarchief Brugge, Frans Archief, 643, reeds aangewend door Becuwe 1988.
B.v. het Veurnse Zwartzustersklooster: zie Van Den Berghe, Van Den Heuvel & Verhelst 1986, 281-286.
Franciscus Peuteman stierf te Veurne op 1 september 1809: Stadsarchief Veurne, Registers van de Burgerlijke Stand,
Veurne, 1809, f° 96r°-96v°.
349
Bibliografie
Bisschoppelijk Archief Brugge, Y1, Repertorium archief bisdom Ieper ca. 17411788.
Bisschoppelijk Archief Brugge, Y70, Register bisschopsakten bisdom Ieper 17621784.
Koninklijke Bibliotheek Brussel, Handschriftenkabinet, III.5149, Kaart 17de
eeuw.
Koninklijke Bibliotheek Brussel, Handschriftenkabinet, Fonds Merghelynck, 38,
Epitafenboek ca. 1800.
Rijksarchief Brugge, Aanwinsten, 2562, Professieboek 1695-1787.
Rijksarchief Brugge, Aanwinsten, 3795, attest R.V. Masin 1648 (kopie).
Rijksarchief Brugge, Frans Archief, 643, Verkoopsakten nationale goederen floréal
VI.
Stadsarchief Veurne, Aanwinsten, 52, Kaart 1699.
Stadsarchief Veurne, Nieuw Archief, 2187, Proces-verbaal vernielingen alexianenklooster 1793
Stadsarchief Veurne, Oud Archief, nr. 345, Register van politieke ordonnanciën
1763-1780.
Stadsarchief Veurne, Oud Archief, 1038, Verslag kerkhof en rooilijnen 1785.
Stadsarchief, Veurne, Parochieregisters.
Stadsarchief Veurne, Registers van de Burgerlijke Stand.
Stadsbestuur Veurne, nr. 3.64.1/69, Beschermingsdossier voormalig cellenbroedersklooster 2000-2001.
ADRIAENSSENS A. (red.) 1985: Werken van barmhartigheid. 650 jaar Alexianen in de
Zuidelijke Nederlanden, Leuven.
BECUWE F. 1988: Het klooster van de Cellebroeders te Veurne op het einde van de
18de eeuw, Biekorf 88, 366-377.
CARNIER M. 1990: Het parochiewezen te Ieper tot 1300. In: De SintMaartenskathedraal te Ieper, Ieper, 99-108.
CLOET M. 1990: Kerkelijke infrastructuur en godsdienstig leven te Veurne in 17681769. In: HERREGAT J., BECUWE F. & VAN ACKER J. (red.), Getuigen in polderklei.
Huldeboek dr. Godgaf Dalle, Veurne, 21-30.
350
NOVI MONASTERII
DE BERTRAND R. 1859-1860: Les frères cellites de Furnes’, Annales du Comité
Flamand de France 5, 155-179.
DEMEYERE F. 2007: Veurne Cellenbroederklooster. Onuitgegeven Rapport 28/06/2007, Nieuwkapelle.
DENORME C. 1974: Parochies bediend door de Norbertijnen van de St.-Niklaasabdij
te Veurne. In: Jubileumuitgave Bachten de Kupe 15 jaar, Nieuwpoort, 76-120.
DE POTTER F., RONSE E. & BORRE P. 1873-1875: Geschiedenis der stad en kastelnij
van Veurne, 2 dln., Gent.
DEWILDE M. & VAN ACKER J. 1996: De Sint-Denijskerk van Veurne, Handelingen
van het Genootschap voor Geschiedenis te Brugge 133, 244-248.
DONCHE P. 2008: Wapenboek van Veurne-Ambacht, 1229-1952, Berchem Antwerpen.
GAILIARD J. 1857: Bruges et le Franc, dl. 1, Brugge.
GILLIODTS-VAN SEVEREN L. 1897: Coûtumes de la ville et châtellenie de Furnes, dl.
4, Brussel.
GOETHALS F.V. 1850: Dictionnaire généalogique et héraldique des familles nobles du
royaume de Belgique, dl. 3, Brussel.
HEINDERYCX P. & RONSE E. (red.) 1853: Jaerboeken van Veurne en Veurnambacht,
dl. 4, Veurne.
HUYGHEBAERT N. 1974: Ordre de Prémontré: Abbaye de Saint-Nicolas à Furnes. In:
Monasticon Belge, dl. 3, fasc. 3, Luik, 585-629.
HUYS E. 1996: Catalogus van de verzameling kaarten en plannen van het rijksarchief
te Brugge, Brussel.
LEHOUCK A. 2001: Onder de deklaag. Archeologische bijdrage tot de ontwikkeling &
historische topografie van middeleeuws Veurne, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, UGent, Gent;
LOIR C. 1998: La sécularisation des œuvres d’art dans le Brabant 1773-1842, Études
sur le XVIIIe siècle, hors-série, Brussel.
NIEBES P.-J. 2002: Les frères Cellites ou Alexiens en Belgique. Monasticon (Introduction
bibliographique à l’histoire des couvents belges antérieur à 1796, 52), Brussel.
PAUWELS W. 1990: Veurne in de Franse tijd, Veurne.
S.N. (XVII): Veurne (stadsplan), http://mara.kbr.be/kbrImage/CM/1059553.
imgf, (geraadpleegd op 06 december 2009).
TERMOTE J. 1998: Een militair plan voor de uitbreiding van de vesting Veurne uit
1699, Archikrant 8, 6-11.
351
TERMOTE J. 2006: De eerste gebastioneerde versterkingen van de stad Veurne
(1646-1647 en 1692), Archikrant 16, 39-50.
TIMPERMAN M. & VAN ACKER J. 1992: Een opmerkelijk plan van de stad Veurne
uit ca. 1621, Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis te Brugge 133,
33-45.
VAN ACKER J. (red.) 1992: De Sint-Walburgakerk van Veurne. Met gids voor de kerk,
Veurne.
VAN ACKER J. 2002: Het ontstaan en de vroegste geschiedenis van het
Cellenbroederklooster en de kloosters van de Grauwzusters en Zwartzusters van
Veurne, Flandria Maritima 1, 122-157.
VAN ACKER J. 2007: Het chronogram van deken Clarysse in Alveringem, Archikrant
17, 124-127.
VAN ACKER J. 2008: 17de-eeuwse zwakzinnigen bij de Veurnse cellenbroeders,
Biekorf 108, 464-467.
VAN ACKER J. 2009: De inrichting van het Veurnse cellenbroedersklooster, Biekorf
109, 376-390.
VAN BELLE R. 2006: Vlakke grafmonumenten en memorietaferelen met persoonsafbeeldingen in West-Vlaanderen. Een inventaris, funeraire symboliek en overzicht van
het kostuum, Brugge.
VAN DEN BUSSCHE E. (red.) 1887: Furnes. In: Atlas des villes de la Belgique au XVIe
siècle, Brussel.
VAN DEVENTER J. (ca. 1560): (stadsplan) http://mara.kbr.be/kbrImage/
deventer/1589364.imgf, (geraadpleegd op 06 december 2009).
V(ANDEVELDE) H. 1855: Histoire de la procession de Furnes, overdruk uit Annales
de la Société d’Emulation de Bruges, 2e sér.
VANDEWALLE A. 1986: De 19de-eeuwse centrale begraafplaats van Brugge in historisch perspectief, Brugs Ommeland 26, 201-225 (heruitgegeven GEIRNAERT N. &
VANDEBROEK M. (red.), Een privilegie voor iedereen. Verzamelde studies van dr.
André Vandewalle over Brugse geschiedenis, archief en heraldiek, Archiefkunde 10,
s.l., 141-158).
VAN DEN BERGHE F., VAN DEN HEUVEL J. & VERHELST J. 1986: De Zwartzusters
van Brugge, Diksmuide, Oostende, Veurne en Brazilië, Brugge
WYBO C. 1912: La Procession Expiatoire de Furnes, Veurne.
352
NOVI MONASTERII
Gegevens over de vroege ontwikkeling
van de stad Hasselt
Luc Van Impe
De betrokkenheid van ondergetekende bij de interne organisatie van het voormalige stedelijk museum Stellingwerff-Waerdenhof – nu: ‘Stadsmus’ - in Hasselt op
het einde van de ‘80er en in de loop van de ‘90er jaren, bij de organisatie van het
archeologisch onderzoek in Hasselt-Stevoort, op het domein Henegauberg in 19831
én later nog op het Prinsenhof te Kuringen in 1987-19882 en tenslotte in de SintQuintinuskathedraal van Hasselt zelf in 1995-19963 leidde automatisch tot een
grotere interesse voor de oudste geschiedenis van de stad, ook al was dit geenszins
een eigen specialisme. Als positief neveneffect van het toen nog overzichtelijke
actieterrein van voormalige instituten zoals de Nationale Dienst voor Opgravingen
(tot 1989), de Dienst voor Opgravingen van de Vlaamse Gemeenschap (19891991), het Instituut voor het Archeologisch Patrimonium (1991-2004) en het
ondertussen eveneens ter ziele gegane Nationaal Centrum voor Oudheidkundige
Navorsingen in België was er een directer contact tussen de archeologen, technische
en administratieve medewerkers, dat zonder twijfel het overzicht op elkanders
onderzoek zeker bevorderde. In het kader van het onderzoek naar de rol van mottekastelen in de vroege stadsontwikkeling van de middeleeuwse stad en de identificatie van de oudste stadskernen konden we toen de aandacht vestigen op
gelijkenissen tussen de situatie in het centrumgebied van Hasselt en deze in andere
kleine historische kernen. Op die manier kreeg de situatie in Hasselt ook haar
plaats in de diverse studies en publicaties van John De Meulemeester4.
Archeologische vondsten
De oorsprong van Hasselt ligt niet op de oever van de Demer, maar wel van de
Helbeek/Hellebeek. Dit bescheiden zijriviertje ontspringt even ten zuiden van de
historische stadskern, loopt noordwaarts tot langs het koor van de SintQuintinuskathedraal en vandaar verder noordwaarts om langs het noordwesten de
stad te verlaten en zich bij de Demer te voegen (fig. 1)5.
1
2
3
4
5
Onderzoek o.l.v. Rik Vandekonijnenburg.
Onderzoek o.l.v. Rica Annaert.
Onderzoek o.l.v. ondergetekende i.s.m. de provincie Limburg in hoofde van Guido Creemers, toenmalig provinciaal archeoloog Limburg, de kerkfabriek Sint-Quintinus, het Studiebureau Spectrum en de Stad Hasselt.
Zie o.a. De Meulemeester 1991; 1992; 1993; 1996.
Reliëfkaart gemaakt op basis van de ‘Nivellement general de la ville rapporté d’après le niveau moyen – Ville de Hasselt.
Projet d’établissement d’ égouts’ uit 1860 (Archief Technische Diensten, Hasselt). De kaart geeft nauwkeurige opmetingen weer voor alle straatassen, pleinen en de stadsranden, maar niet voor de kern van de stadswijken en huizenblokken. Verschillen in de hoogtewaarden ten opzichte van de recentere TAW-waarden zijn voor het algemeen beeld
niet echt relevant gebleken.
353
Graaf Arnold IV (1223/27 – 1276/78) liet de Demer vanaf Diepenbeek aftakken
om delen van de Hasseltse wallen en de molens van water te voorzien via de zgn.
Fig. 1
Reliëfkaart van de Hasseltse binnenstad met de loop van de
Helbeek en de ligging van de Sint-Quintinuskathedraal.
Nieuwe Demer: deze werd vanuit het noorden de stad ingeleid om uiteindelijk de
bedding van de Helbeek over te nemen en langs het noordwesten de stad opnieuw
te verlaten en opnieuw bij de oorspronkelijke loop aan te sluiten (fig. 3 & 4). In
de loop van de voorbije eeuwen evolueerde de Helbeek tot de hoofdriool van de
stad, wat uiteindelijk tot haar overwelving in meerdere fasen leidde6. De inmiddels sinds de 70er jaren grondig verbouwde en archeologisch ongecontroleerd
diep uitgegraven volkswijk De Beek, die gegroeid was langs het zuidelijke stadstracé van de Hellebeek, geldt ook vandaag nog als kern van het oudste Hasselt,
hoewel dit een absoluut onbewezen gegeven is.
Fig. 3
6
354
Stadsplan van Hasselt met aanduiding van de oudste kern
1 Alde Halle
2 Vismarkt
Caluwaerts 1989, 269-270; Gerits 1989, 113.
NOVI MONASTERII
Fig. 4
Stadsplan van Hasselt in haar middeleeuwse ontwikkeling (1:
Grote Markt (Merckt, Graenmerckt, Corenmerckt), 2: Lakenhalle
(15de eeuw), 3: diverse proviandmarkten).
De vroegste geschiedenis van Hasselt blijft gehuld in wat men ‘de nevelen des
tijds’ noemt. Hoewel historici steeds de band tussen het ontstaan van Hasselt en
de groei van het Loonse gravenhuis benadrukt hebben, lijkt Hasselt in de vorming
van het graafschap amper een rol van betekenis gespeeld te hebben. De oudste
vermelding gaat niet verder terug dan het jaar 1165 – sommigen schrijven 1171
- met de vermelding van Guntherus, persona (pastoor) de Hasluth7. In 1203 wordt
de plaats “…allodium etius de Halud cum munitione eius…” genoemd en in 1232
bevestigde de graaf via een vrijheidscharter de stad als “…ville nostre hasselt…”.
Vanaf 1296 wordt Hasselt oppidum genoemd, en in de loop van de 13de eeuw was
de stad zeker omwald en voorzien van minstens 4 stadspoorten8. De indruk dat
Hasselt, in tegenstelling tot de hoofdburcht in Borgloon, voor het Loonse gravenhuis geen belangrijke plaats innam staat echter in tegenstelling tot het belang van
de vondst van een klein stel vroegmiddeleeuwse juwelen9 in 1896 ontdekt tijdens
rioleringswerken nabij het stadhuis10 (fig. 2). De dateringen voor deze kleine
‘schat’ varieerden tussen de Karolingische en de Ottoonse periode11.
7
8
9
10
11
Grouwels 1982, nr. 6: A° 1165; Gerits 1989, 113.
Gerits 1989, 113-114.
De Loë 1939, 55-56; Bamps & Bécquet 1898, montage van de mantelspeld werd sindsdien meerdere keren gewijzigd: cf. bv. Schulze-Dörlamm
De exacte vindplaats van deze kleine ‘schat’ in het centrum van Hasselt is niet meer gekend. Hoewel het huidige
Stadhuis sinds 1779 op de huidige Groenplaats ingericht werd, is het niet zeker dat de vindplaats zich hier situeert.
Op of juist buiten de rand van de vroeg-middeleeuwse stadskern lagen immers meerdere panden, die achtereenvolgens als Raethuys hebben gefunctioneerd. Zie hierover bv. Caluwaerts 1989, s.v. Raedthuys & Stadthuys; Reners
1956, s.v. 404-Stadhuis.
De Loë 1939, 55.
355
Fig. 2
De vroegmiddeleeuwse goudschat (a & b) zoals gepubliceerd
door Bamps & Béquet (1898).
De schildvormige gouden mantelspeld – zgn. Buckelfibel mit Trommelkranz - uit
deze schat kon na hernieuwd onderzoek gekoppeld worden aan gelijkaardige
producties uit het middelste derde of de tweede helft van de 11de eeuw. Beide
gouden vingerringen, die samen met de mantelspeld zouden gevonden zijn
zouden ten vroegste in het begin van de 12de eeuw vervaardigd en tot in de 13de
eeuw in gebruik kunnen gebleven zijn. Indien de juwelen derhalve samen tot een
klein schat of eenzelfde juwelenkistje – of mogelijk zelfs een hypothetische grafuitzet? - hebben behoord, kan het stel niet eerder dan in het begin van de 12de
eeuw samengesteld zijn12. Stilistisch is er een nauwe band te onderkennen met de
zgn. goudschat van Keizerin Agnes, vervaardigd in de keizerlijke ateliers in Mainz.
De kwaliteit van deze productie en het hoge maatschappelijke niveau waarop de
dragers ervan zich bevonden, suggereren zonder meer een gelijkwaardige status
voor de eigenaars van de Hasseltse juwelen. Mogelijk moet de draagster of de eigenares van de Hasseltse mantelspeld, misschien ook van de ringen, gezocht worden
in de directe nabijheid van Graaf Arnold I (1078/79 – 1125/35). Hij was niet
alleen goed thuis aan het keizerlijk hof, maar huwde tevens de dochter van de
burggraaf van Mainz en werd later zelf burggraaf van Mainz13. De band tussen de
Loonse graaf met Mainz, het Maingebied en het graafschap Rieneck zorgde blijkbaar voor niet te versmaden inkomsten14. Uiteraard kunnen we nakomelingen van
Arnold I, zoals Arnold II (1125/1135-1138/39) of Lodewijk I (1138/41-1171) en
12
13
14
356
Schulze-Dörrlamm 1991, 12: Taf. 4:2; 43-44; Schulze-Dörrlamm, in X. 1992, 275-276, 444. Sinds de ontdekking
werd de montage van de ronde mantelspeld meerdere keren gewijzigd: de montage zoals ze nu te zien is in de
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis verschilt van deze gepubliceerd door mevr. Schulze-Dörrlamm.
Moons 1992, 131.
Baerten 1969, 68-71.
NOVI MONASTERII
zijn vrouw, Agnes van Metz, als welgestelde bezitters met politiek hoog aanzien
niet uitsluiten, maar dit doet niets af aan de symbolische status van het bezit
ervan15.
Het belang van deze set juwelen kan, gezien zijn sociale context, niet onderschat
worden. Zeker niet indien men ook de littekens in de topografie en stadsaanleg
van het Hasseltse stadscentrum in acht neemt. Te paard op de kleine vallei van de
Helbeek, een kleine zijvallei van de Demer die het stadscentrum doorsnijdt, tekent
zich een tweeledige 8-vormige structuur af die een vroeg-middeleeuwse oorsprong
verraadt16. Op de westelijke oever van de Helbeek tekent zich een hoekig-afgeronde structuur af. Op de westzijde komt vanuit het westen de Aldestraat, een
oude handelsweg, aan op een toegang(?), naast de tussen 1421 en 1450 verlaten
Alde Halle. Dit punt vormt ook de loodrechte kruising met de noord-zuid-as, de
baan Kempen-Sint-Truiden-Luik. Op de noordkant, waar de structuur aansluit
bij de Helbeek lag de oorspronkelijke Vismarkt (later opgenomen in de Botermarkt
en Savel-/Zuivelmarkt). De Merckt die zich van in de 14de/15de eeuw – in de
17de eeuw Graenmerckt/Corenmerckt – ontwikkelde, sneed een hap uit de oudere
afgeronde structuur. Midden in deze zone staat de Sint Quintinuskerk (sinds
1967 kathedraal). Op de oostelijke oever sluit hier een gelijkaardige afgeronde
structuur op aan, die door een ongewone kronkel in de oude Trichterbaan/
Maastrichterstraat wordt gemeden. Of zich in deze zone een motte zou bevinden,
zoals J. De Meulemeester vooropstelde, is mogelijk maar lijkt mij door de huidige
bebouwing moeilijk te achterhalen, maar wel is het zo dat op de rechteroever van
de Helbeek in 1438 nog het bestaan van een borchtgracht vermeld werd17. Dat
deze structuur aardig lijkt op deze in andere historische stadskernen in Vlaanderen
en daarbuiten is daarentegen niet te ontkennen. Ook in Hasselt kan een gelijkaardige opdeling tussen een ‘versterking’(?) en een voorhof met de burgerlijke en religieuze functies opgemerkt worden. Op deze laatste enten zich later zoals al
aangegeven de Merckt, de huidige Grote Markt, en een hele reeks andere middeleeuwse proviandmarkten. De handelsfuncties hebben zich in ieder geval in de
westelijke helft van de middeleeuwse stad ontwikkeld, waar zich een percellering
en een stratenpatroon ontwikkelden die zich grotendeels op de oude invalswegen
oriënteerden terwijl de oostelijke helft blijkbaar buiten deze ontwikkeling
gehouden werd. Er is een kans dat deze tweeledige structuur geïdentificeerd mag
worden met de in 1203 vermelde munitio, die in de loop van de eerste helft van
de 13de eeuw de vrijheidsbrief met Luikse stadsrechten kreeg18.
15
16
17
18
Moons 1992, 133-134.
De Meulemeester 1991, 281-283; 1992, 104 en 109; 1993, 11; 1996, 247, fig. 117.
Houtman 1985, 85 met nota 1: RAH, Schepenbank Hasselt nr. 220.
Lyna 1927; 1956, 35; Gerits 1989, 113. De lokalisering van deze munitio is steeds een bron van discussie geweest:
zie hierover bv. Gerits 1989, 132 (voetnoot 3); Reynders 1935, 22-29; Bussels 1966, 9-11; Baerten 1969, 129-130.
357
De Sint-Quintinuskathedraal
Centraal op de westelijke helft van de zgn. munitio staat vlak op de oever van de
Helbeek de kerk ingeplant, die van oudsher toegewijd is aan Sint-Quintinus en
die sinds de inrichting van het bisdom Hasselt in 1967 tot kathedraal verheven
werd. Vaak wordt de parochie Hasselt een vroege start toegeschreven, wat te wijten
is aan de oprichting door Sint-Trudo in 657, van zijn eerste aan de HH. Quintinus
en Remigius toegewijde kerk in Sarchinium (Zerkingen, Sint-Truiden), een actie
die de verspreiding van de cultus in de streek zeker bevorderd zou hebben19.
Het onderzoek in de kathedraal heeft voor deze vroege geschiedenis een aantal
bijkomende elementen geleverd. Van de vroege geschiedenis van het kerkgebouw
was immers niet zoveel bekend. Het oudste zichtbare element is de ijzeroerstenen
onderbouw van de toren, waarvoor de bronnen in de jaren vóór 1400 amper iets
leren. Het oudste spoor voor menselijk handelen op de oever van de Helbeek is een
massieve neolithische polijststeen (fig. 5), voorzien van enkele langwerpige groeven
voor de aanscherping van stenen artefacten en gevonden naast de fundering van het
romaanse koor20. Hoewel tijdens het graafwerk niet zonder meer duidelijk werd of
de steen nu sinds het Neolithicum in situ was blijven liggen, dan wel toevallig met
ander bouwmateriaal aangevoerd werd kunnen we nu alleen maar de tweede optie
behouden. De polijststeen lag ingebed in een laag die zelf inhumatiegraven overdekte die op hun beurt ouder zijn dan de romaanse kerkbouw en dus bij de oudere
houtbouw moeten horen (cf. infra). In de romaanse funderingen vonden we op
diverse plaatsen gelijkaardige keien of zwerfstenen ingewerkt, die samen met grote
ijzeroerblokken afkomstig moeten zijn uit de valleiranden van noordelijke bijrivieren en –beken van de Demer, d.w.z. uit de Kempen.
Fig. 5
19
20
358
De neolithische polijststeen uit de bouwlaag van het romaanse
koor (ongeveer 54 x 58 cm, tek. M. Van Meenen, VIOE).
Lavigne 1988, 129-130, 136-137; Van der Eycken 2000.
Huyge & Van Impe 1998.
NOVI MONASTERII
Dat de polijststeen uiteindelijk niet werd gebruikt en er zelfs voor zijn oorspronkelijke functie quasi gebruiksklaar bijlag, is dus louter toeval. In het centrum van
Hasselt, evenals in de nabije omgeving, wijzen daarentegen 19de-eeuwse vondsten, zoals een ander fragment van een prehistorische maalsteen, gepolijste bijlen
en andere werktuigen op geregelde of periodieke menselijke aanwezigheid21. De
Brons- en IJzertijd lijken op het grondgebied van de Hasseltse binnenstad
totnogtoe te ontbreken. De Romeinse periode is dan wel vertegenwoordigd door
enkele schaarse 19de-eeuwse en slecht gedocumenteerde vondsten. Zo is er sprake
van onder meer van “…deux cruches d’ une forme antique…” bij het Stadhuis, een
bronzen stilet in de buurt van de Onze-Lieve-Vrouwkerk en een munt van Lucius
Verus (130-169 n.Chr.)22. Deze reeks kan aangevuld worden met enkele stukken
van Romeins ogende dakpannen, een stuk van een hypocausttegel en een fragment van een maalsteen in Eifelbasalt, gevonden in de deels uitgebroken fundering van de oostelijk koormuur van de romaanse kerk onder de
Sint-Quintinuskathedraal (Fig. 6).
Fig. 6
21
22
Het fragment van de maalsteen uit basaltlava uit het puin van de
oostelijke romaanse koormuur (straal ongeveer 22 cm,
tek. M. Van Meenen, VIOE)
Bamps 1986, 91-94.
Bamps 1986, 91-94. X. 1882; Habets 1865; Lesenne 1968, 105-109. Voor de zgn. cruches de forme antique is er
geen formeel bewijs dat het om Romeinse vondsten zou gaan.
359
De 14C-analyse van houtskoolresten, teruggevonden in de bodem waarop of
waarin de eerste kerken werden opgericht en die uiteraard geen homogeen geheel
vormen, leverde een resultaat op waardoor de hele 8ste eeuw n.Chr. als terminus
post quem dient (inv. nr. HaSQ-63 – UTC-5114: 1280±35; 2σ-gekalibreerd resultaat 91,2%: 685-782 AD)23. Het is op deze bodem dat in de loop van de 9de eeuw
of iets later een houten constructie opgericht werd, waarvan slechts de sporen van
enkele zware houten staanders gekend zijn. De paalsporen bevonden zich langs de
binnenzijde van de romaanse zaalkerk en het later aangebouwde koor. Door de
beperkingen in de opgegraven oppervlakten is van deze constructie slechts de
zuidelijke helft(?) gekend: indien men uitgaat van een symmetrisch plan kan de
breedte in het westelijk deel 6 tot 7 m bedragen hebben en de totale lengte
minstens 9 m. Het oostelijk deel lijkt smaller en kan 4,50 m breed geweest zijn.
Interne onderverdelingen zijn niet bekend (fig. 7B). Daarbij komt dat de beperking van het onderzoek tot de breedte van de nieuwe verwarmingskanalen in de
zijbeuken niet heeft toegelaten het bestaan van een mogelijke bredere uitbouw van
deze houten structuur te controleren. 14C-analyses op hout uit een van de paalkernen en uit de vulling rond een paalkern leverden bijna identieke resultaten op
nl. respectievelijk 1210±30 BP (inv. nr. HaSQ-50a – UTC-4565) en 1190±35 BP
(inv. nr. HaSQ-78 – IRPA-1168), wat 2σ-gekalibreerd leidt tot de jaren 765-892
(83,3%) en 766-900 (83,3%). Van bij de aanvang hebben we niet aan de verleiding kunnen weerstaan om deze houtbouwsporen aan een klein bedehuis of kapel
toe te schrijven. De redenen om aan een houtbouw onder een stenen kerk eerder
een religieuze dan wel een profane functie toe te kennen was in het verleden en is
ook nu nog een dubbeltje op zijn kant, zoals onder andere W.J.H. Verwers en
H. Stoepker jaren geleden nog argumenteerden24. Een vergelijking met de datering van houten bedehuizen of kapellen in de Noord-Brabantse en Belgische
Kempen ligt eerder moeilijk omdat deze vaak op archeologische en intuïtieve
argumenten steunen25. Tegen de interpretatie als kerkje kan het eenvoudige of
fragmentair beeld van het grondplan pleiten. Pro is daarentegen de symmetrische
ligging binnen de stenen opvolgers en de daarmee gepaard gaande continuïteit in
de bebouwing. Een ander argument pro kan gevonden worden in de 14C-datering
van het hout van een inhumatiegraf binnen de houtstructuur gelegen: 1180±35
BP (inv. nr. HaSQ-72 – IRPA-1167), wat 2σ-gekalibreerd overeenkomt met de
jaren 770-903 en op die manier de resultaten uit de paalsporen dekt. Hoewel de
gelijklopende dateringen niet toelaten te bepalen welke functie eerst op de plek
aanwezig was – kapel/kerk of begraafplaats - is deze samenhang toch significant.
23
24
25
360
14C-onderzoek op dit staal en andere in de tekst aangehaalde stalen, uitgevoerd door M. Van Strydonck (KIKBrussel) in october 1996. Kalibratie hernieuwd berekend met Oxcal 4.1
(https://c14.arch.ox.ac.uk/oxcal/OxCal.html).
Verwers & Stoepker 2002.
Zie bij voorbeeld de qua bouw en afmetingen vergelijkbare houten kerken in Muizen, Grobbendonk, Erpekom en
Neder-over-Heembeek: Mertens 1950; 1957; 1975; 1976. Overzicht van grondplannen: Ahrens 2001, II, 141-146.
NOVI MONASTERII
Fig. 7
De ontwikkeling van de Sint-Quintinuskathedraal:
A de houten kapel of kerk
B de pre-romaanse fundering
C de romaanse kerk
D de eerste gotische kerk (tek. D. Van Cotthem, VIOE).
361
Rond deze eerste houten kapel werd dan later de eerste steenbouw opgetrokken,
bestaande uit een ruime zaalkerk met een versmald koor, een toren en slechts één(?)
– noordelijke – zijbeuk. Hoewel er geen zekerheid bestaat over de datering van de
toevoeging van de afzonderlijke ruimten – koor en zijbeuk – moeten deze bouwwerken vóór of uiterlijk in het begin van de 12de eeuw beëindigd zijn (fig. 7C). De
eerste stenen zaalkerk mat ongeveer 7,5 x 19,5 m binnenwerks, wat voor de kleine
stad die Hasselt toen was, al een behoorlijke oppervlakte was en die door de gotische opvolgers steeds werd behouden. Het iets smaller koor had binnenwerks 5 x 7
m open ruimte. De rechte oostwand werd door twee zware steunberen geschoord.
De funderingen waren met zware ruw behouwen, maar min of meer rechthoekige
ijzeroerblokken in kalkmortel gebed. In de koormuren zelf waren in de funderingen horizontaal dikke balken of boomstammen ingewerkt. Afgezien van de
ijzeroerstenen waren hier ook enkele grote zwerfkeien en natuurstenen gebruikt. In
een latere fase werd tegen de zuidzijde een tweede ditmaal 5,5 m brede zijbeuk
aangebouwd en tenslotte achtereenvolgens de twee transepten en werd het romaanse
koor vervangen door een eerste polygonale koorbouw (fig. 7D).
Qua interpretatie en datering stelt zich echter nog een probleem. Bij en onder de
noordoosthoek van het Romaanse koor en onder de eerste gotische koorfundering
stelden we de aanwezigheid vast van een zwaar stuk fundering, 1,70 m breed en
zorgvuldig gemetst met regelmatige ijzerzandsteenblokken rond een kern van grof
in mortel gekit ijzerzandsteengruis. De zorgvuldigheid waarmee deze constructie
afgewerkt was werd in de andere bouwelementen van de kerk nergens vastgesteld.
Het gaat om een deel van een polygonale structuur met kleine steunberen in de
stompe binnenhoeken (fig. 7A). Centraal binnen de latere gotische koorfundering
is deze ijzerzandstenen constructie niet meer te volgen en is er zelfs geen kruimel
of brokje van enige uitbraak of negatief muurspoor te bespeuren. De begraafplaats
rond de romaanse koorbouw lag er intact bij. Hoewel we eerst aan een polygonale
voorganger van de later gotische koorbouw dachten laten de gekende maten en
hoeken van deze fundering niet echt een symmetrische reconstructie toe. De
weinige waarnemingen waarover we beschikken doen ons besluiten dat deze
constructie reeds vóór de aanleg van het romaanse kerkhof af- en uitgebroken was
of mogelijk zelfs niet werd afgewerkt of misschien zelfs een doorgang openliet, die
geen sporen naliet. Indien deze structuur toch breder uitgebouwd werd, moet de
uitbraak samen met dikke grondlagen vrij vroeg afgevoerd zijn en werden de
middeleeuwse graven in de natte zandige ondergrond bijgezet. We kunnen niet
uitsluiten dat deze structuur ouder is dan alle andere waargenomen constructies
en zelfs pre-middeleeuws is. Misschien was ze zelfs een baken voor de latere
ontwikkeling van de elkaar kruisende hoofdwegen. Mogelijk is het een restant van
een kleine vroege versterking? Of zou de hypothese van een eenvoudige en
bescheiden centraalbouw in de stijl van deze van bij voorbeeld Muizen weerhouden mogen worden26?
De eerste datum die concreet voor de Sint-Quintinuskathedraal vermeld wordt is
het jaar 1406 toen de abdis van Herkenrode, sinds het begin van de 13de eeuw
26
362
Mertens 1950; Ahrens 2001, II, 143-144.
NOVI MONASTERII
rechthebbende van de tienden, financiële middelen vrijmaakte voor de bouw van
een nieuw koor. In de loop van de 15de eeuw volgt dan uiteindelijk de verbouwing van de hele kerk in gotische stijl. Over de datering van deze gotische kerk
zijn de oudere historici het bij gebrek aan betrouwbare gegevens steeds oneens
geweest: dateringen varieerden tussen 1290 en ca. 140027. 14C-dateringen van
grafkisten, ouder dan de zware gotische pijlers, geven zonder twijfel een datering
voor grote bouwactiviteiten vanaf 1400 (fig. 7D).
Bibliografie
AHRENS Cl. 2001: Die frühen Holzkirchen Europas, Stuttgart.
BAERTEN J. 1969: Het Graafschap Loon (11de – 14de eeuw), Assen.
BAMPS C. 1986: Aperçu sur les découvertes de monnaies et d’autres antiquités
antérieures au moyen âge faites dans le Nord, l’Ouest et le centre de la province du
Limbourg Belge, Bulletin de la Section littéraire de la Société Chorale et Littéraire des
Mélophiles de Hasselt 23, 1986, 73-160.
BAMPS C. & BÉQUET A. 1898: Découverte de bijoux carlovingiens à Hasselt,
Annales de l’Académie royale d’Archéologie de Belgique LI, 5.
BUSSELS M. 1966: Hasselt van verleden tot heden, Hasselt (brochure VTB, Hasselt).
BUSSELS M. 1975: Drie oude kerken van Hasselt, Hasselt.
CALUWAERTS G. 1989: Hasselt intra muros. Hasselt binnen de oude wallen. Historiek
van straten, pleinen, gebouwen en huizen zoals opgetekend door Jan Juliaan Melchior
(1848-1920), Hasselt.
LOË A. 1939: Belgique Ancienne. Catalogue descriptif et raisonné. IV-La période
franque, Bruxelles.
DE
DE MEULEMEESTER J. 1991: Structures défensives et résidences princières: les
châteaux à motte du comté de Looz au XIe siècle. In: BÖHME H.W. (red.), Burgen
der Salierzeit. I. In den nördlichen Landschaften des Reiches, Römisch-Germanisches
Zentralmuseum Mainz. Monographien 25, Sigmaringen, 281-289.
DE MEULEMEESTER J. 1992: Structures défensives et résidences princères: les
châteaux à motte du comté de Looz au XIe siècle, Château Gaillard. Études de
Castellologie médiévale XV (Actes du Colloque internationale tenu à Komburg bei
Schwäbisch Hall (Allemagne) 26 août – 1er septembre 1990, Publications du Centre
de Recherches Archéologiques Médiévales-Université de Caen, 101-111.
27
Zie hierover het overzicht door Waegeman 1992; Bussels 1975, 7-65.
363
DE MEULEMEESTER J. 1993: Mottekastelen in het Graafschap Loon, Archeologie in
Limburg 55, 8-14.
DE MEULEMEESTER J. 1996: Archéologie du peuplement au Moyen Âge. Une
approche archéologique de la société médiévale à travers vingt cinq années de
recherches de terrain, Septentrion-Thèses à la Carte, Villeneuve d’Asq.
GERITS J. 1989: Historische steden in Limburg, Brussel.
GROUWELS J. 1982: Kroniek van Hasselt (1078-1914). Grepen uit het dagelijks
leven, Hasselt.
HABETS J. 1865: Antiquités trouvées et recueillies dans le Limbourg, Publications
de la Société d’Archéologie dans le Duché du Limbourg 11,
HOUTMAN E. 1985: Geschiedenis van het Waerdenhof-huis Stellingwerff in
Hasselt en zijn bewoners, Het Oude Land van Loon XXXV, 85-116.
HUYGE D. & VAN IMPE L. 1998: Prehistorische polijststeen, Kunst in de Kijker 78,
Hasselt
LAVIGNE E. 1988: Kroniek van de abdij van Sint-Truiden, 1ste deel: 628-1138,
Leeuwarden – Maastricht.
LESENNE M. 1968: Bibliografisch Repertorium van de oudheidkundige vondsten in
Limburg, behoudens Tongeren-Koninksem, Oudheidkundige Repertoria A-VIII,
Brussel.
LYNA J. 1927: De Munitio van Hasselt. Haar verband met het ontstaan van de
stad, Verzamelde Opstellen 3, 23-34.
LYNA J. 1956: Het Graafschap Loon. Politieke en sociale overzichtelijke geschiedenis,
Beringen.
MERTENS J. 1950: De oudheidkundige opgravingen in de St Lambertuskerk te
Muizen (Brab.), Bulletin van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en
Landschappen II, 115-195, Archaeologia Belgica 3, Brussel.
MERTENS J. 1957: Oudheidkundig onderzoek van de St.Martinuskerk te Genk,
Limburg 36, 57-76, 137-161, Archaeologia Belgica 36, Brussel.
MERTENS J. 1975: De Sint-Pieterskerk te Neder-Heembeek. Een korte bijdrage tot
de kennis van de vroegmiddeleeuwse houtbouw. In: Miscellanea in memoriam P.
Coremans, Bulletin van het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium XV,
231-239.
MERTENS J. 1976: Tombes mérovingiennes et églises chrétiennes. Arlon, Grobbendonk,
Landen, Waha, Archaeologia Belgica 187, Brussel.
MOONS J. 1992: De graven van Loon, Het Oude Land van Loon XLVII, 125-153.
364
NOVI MONASTERII
RENERS A. 1956: Toponymie van Hasselt, Onuitgegeven licentiaatsverhandeling,
KUL, Leuven.
SCHULZE-DÖRLAMM M. 1991: Der Mainzer Schatz der Kaiserin Agnes aus dem
mittleren 11. Jahrhundert. Neue Untersuchungen zum sogenannten “GiselaSchmuck”, Römisch-Germanisches Zetralmuseum Mainz. Monographien 24,
Sigmaringen.
VAN DER EYCKEN J. 2000: De Sint-Quintinusdevotie in Hasselt, Limburg-Het
Oude Land van Loon 79, 109.
VERWERS W.J.H. & STOEPKER H. 2002: De houten kerken in Brabant. In:
WOLTERING P.J., VERWERS W.J.H. & SCHEEPSTRA G.H. (red.), Middeleeuwse
toestanden. Archeologie, geschiedenis en monumentenzorg. Aangeboden aan Herbert
Sarfatij bij zijn 65ste verjaardag, Amersfoort,93-117.
WAEGEMAN T. 1992: Hasselt: St-Quintinus – Kathedraal. Bouw- en Interieurhistorische
nota. Conceptnota, Bilzen.
X., 1881-1882: Trouvailles numismatiques, Bulletin Mensuel de Numismatique et
d’Archéologie I, 13.
X. 1992: Das Reich der Salier 1024-1125. Katalog zur Ausstellung des Landes
Rheinland-Pfalz, Sigmaringen.
365
NOVI MONASTERII
Speuren naar versterkingen op het Brusselse
stadsplan van Jacob van Deventer
Bram Vannieuwenhuyze
De ‘methode De Meulemeester’ voor archeo-topografische prospectie
In het midden en de tweede helft van de 16de eeuw bracht Jacob van Deventer
250 tot 260 steden uit de toenmalige Nederlanden in kaart.1 Deze stadsplannen,
waarvan er in totaal 221 bewaard zijn, staan algemeen bekend als zeer betrouwbare documenten. Kaarthistoricus Visser, één van de voormalige specialisten ter
zake, stak zijn lof niet onder stoelen of banken: “De stadsplattegronden van Van
Deventer zijn uniek in de ware betekenis van het woord: geen enkel land in
Europa en daarbuiten kan bogen op een dergelijke reeks stadsplattegronden, daterend van kort na het midden van de zestiende eeuw.” Of nog: “Nederland en
België bezitten in de stedenatlas van de geograaf Jacob van Deventer een historisch-topografisch document van uitzonderlijke waarde.”2 Deze positieve appreciatie vloeit voornamelijk voort uit het feit dat de stadsplannen van Jacob van
Deventer in veel gevallen de oudste cartografische weergave van onze historische
binnensteden vormen en dat deze plannen meetkundig zeer nauwkeurig zijn.3
Ondanks deze en andere lofbetuigingen werd deze uitzonderlijke reeks stadsplannen in de Zuidelijke Nederlanden amper gebruikt als bron voor onderzoek.
Nochtans werden en worden ze vaak afgedrukt ter illustratie of opfleuring van
boeken en artikelen, de prestigieuze luxe-uitgaven op kop. John De Meulemeester
zag het enorme wetenschappelijke potentieel van deze unieke bronnen wel in. Hij
schakelde de stadsplannen van Jacob van Deventer in ten behoeve van de archeologische prospectie van de historische stadskernen. Het spreekt dan ook voor zich
om deze verdienste hier in dit huldeartikel in de verf te zetten.
John De Meulemeester bestudeerde de stadsplannen van Jacob van Deventer in
het kader van zijn onderzoek naar de invloed van aarden versterkingen op de laatmiddeleeuwse stadsontwikkeling. Zijn bevindingen zijn uitgespreid over een
viertal wetenschappelijke artikelen, waarin hij theoretische reflecties combineerde
met een groot aantal case studies.4 Hij onderscheidde twee soorten aarden versterkingen, de Karolingische omwallingen en de 11de- en 12de-eeuwse castrale
motten, die voorkwamen in drie verschillende vormen of types5:
1
2
3
4
5
van der Krogt 2006, 119.
De citaten zijn respectievelijk afkomstig uit Visser 1984, 29 en Visser 1965, 116.
Visser 1984, 32; Margry 1987, 36.
De Meulemeester 1986; 1990a; 1990b; 1992.
De Meulemeester 1990b, 22; 1992, 13.
367
1) circulaire versterkingen, bestempeld als “een eenvoudig en gemakkelijk op te
bouwen verdedigingssysteem”, hoofdzakelijk aangelegd in nieuwe vestigingen
en plattelandsnederzettingen ter bescherming tegen de invallen van de
Noormannen6 (voorbeelden: Bourbourg, Bergues, Veurne, Diksmuide, Gistel);
2) semi-circulaire of D-vormige versterkingen, geënt op een rivier (voorbeelden:
Arras, Ieper, Armentières, Kortrijk, Tournai, Gent, Antwerpen, Ninove, Aalst);
3) versterkingen opgetrokken in relatie tot de plaatselijke hydrografie (voorbeelden: Oudenaarde, Lille, Dendermonde, Douai, Ieper, Gent).
John De Meulemeester ging in de stadsplannen van Jacob van Deventer op zoek
naar relicten van dergelijke castra en aarden versterkingen. Daarbij trachtte hij de
cartografische weergave in verband te brengen met historische kennis en met
opgravingsresultaten. Vooral de weergave van het wegennet speelde daarbij een
belangrijke rol. Tussen de 12de en 14de eeuw ondergingen de steden van de
Zuidelijke Nederlanden grote stedenbouwkundige transformaties, waardoor de
meeste voormalige aarden versterkingen en de bijhorende grachten uit het stadsbeeld verdwenen. Toch liet dit stedenbouwkundige proces z’n sporen na: “Dans
un premier temps, des habitations ont été construites devant le fossé, à l’extérieur
du camp. Une rue s’est alors formée devant ces maisons. De cette manière la forme
circulaire retrouvée dans le plan de la ville est toujours plus grande que l’enceinte
circulaire elle-même.”7
In de ogen van John De Meulemeester kan een straat – of een aaneenschakeling
van straten – met een ronde of gebogen vorm dus een relict zijn van een voormalige aarden versterking. Dit stratentracé was alleszins jonger en ruimer dan de
oorspronkelijke aarden versterking. Van buiten naar binnen gezien volgden straat,
bebouwing, voormalige aarden versterking en voormalig castrum of pre-stedelijke
kern elkaar op. Sommige castra (of pre-stedelijke kernen) vormden de motor voor
de ontwikkeling tot een volwaardige stad; anderen verdwenen voorgoed. Beiden
lieten echter relicten na in de parcellering en/of in de vorm van het wegennet.
Vaak trof men in de nabije buurt ook een primitieve markt aan.
Een D-vormig stratentracé in 16de-eeuws Brussel?
John De Meulemeester paste zijn ‘archeo-topografische prospectiemethode’ toe op
een hele resem steden, voornamelijk uit het voormalige graafschap Vlaanderen. In
zijn artikel uit 1992 betrok hij tevens enkele Brabantse steden in het onderzoek,
waaronder Brussel. Zodoende was hij opnieuw één van de eersten om het Brusselse
stadsplan van Jacob van Deventer an sich te bestuderen. Voordien vormde dit
belangrijke document amper voorwerp van diepgaand onderzoek. Enkel Lisette
Danckaert schonk er in haar omvattend overzicht van de Brusselse historische
6
7
368
De Meulemeester 1986, 74.
De Meulemeester 1992, 14.
NOVI MONASTERII
cartografie aandacht aan. Men kan in haar werk terecht voor een cartografische
bespreking van en technische informatie over het Brusselse stadsplan van Jacob
van Deventer.8
Ook Lisette Danckaert ging in het stadsplan van Jacob van Deventer op zoek naar
een aantal genererende elementen voor de Brusselse middeleeuwse stadsontwikkeling. In dit licht wees ze op twee middeleeuwse verkeersassen, de Hoogstraat en de
zogenoemde Steenweg. Ze duidde beide assen aan op een reconstructiekaart die
duidelijk geïnspireerd was op het stadsplan van Jacob van Deventer (fig. 1). Er
bestaan echter argumenten om de ouderdom van deze vermeende pre-stedelijke
assen in twijfel te trekken.9 Verscheidene onderzoekers gaan er trouwens van uit
dat de prille Brusselse stadsontwikkeling eerder werd gestimuleerd door de samensmelting van een aantal verspreid liggende pre-stedelijke kernen.10 De 19de- en
20ste-eeuwse Brusselse mediëvisten wezen zelf al een reeks mogelijkheden aan,
met als bekendste telgen de burcht of residentie op het voormalige SintGorikseiland, de portus nabij de Sint-Niklaaskerk en de nederzetting rond de SintGoedelekerk. Jammer genoeg beschikken we nog steeds niet over sluitende
archeologische, bouwkundige of historische argumenten om het bestaan van één
of meer van deze pre-stedelijke kernen te bewijzen.
Fig. 1
8
9
10
Reconstructiekaart van Lisette Danckaert met aanduiding van
de twee voornaamste middeleeuwse verkeersassen, gebaseerd
op het stadsplan van Jacob van Deventer (overgenomen uit
Danckaert 1968, 24).
Danckaert 1968, 21-25; aan te vullen met Vannieuwenhuyze in druk, bijlage cartografie.
Zie de argumentatie in Vannieuwenhuyze 2008, 179-186; in druk.
Zie bijvoorbeeld de Waha 1997, 151; Deligne 2003, 60.
369
Net zoals hij voor een aantal Vlaamse steden deed, ging John De Meulemeester in
het Brusselse stadsplan van Jacob van Deventer op zoek naar relicten van castra of
aarden versterkingen.11 In eerste instantie herhaalde en besprak hij de hypothese
van onder meer Paul Bonenfant en Mina Martens over de pre-stedelijke kern op
en rond het Sint-Gorikseiland.12 Zonder heel diep op de zaak in te gaan, gaf hij
krediet aan hun visie: “A Bruxelles, l’installation d’une fortification par le duc de
Basse-Lotharingie aurait pu se faire dans une île, comprenant le Oude Borch et
l’église Saint-Géry.”13
Volledig nieuw was echter de aanduiding van een D-vormige of semi-circulaire
versterking geënt op de Zenne, waarvan het tracé nog zichtbaar zou zijn in de
huidige Onze-Lieve-Vrouwbroersstraat, Eikstraat, Oud Korenhuis, Violetstraat en
Vrunstraat (fig. 2). Deze D-vormige ruimte was ongeveer even groot als de semicirculaire en pre-stedelijke versterkingen in het graafschap Vlaanderen. Deze
kernen bezaten gewoonlijk een oppervlakte van meer dan 4 ha, ruimschoots
voldoende om een koopliedengemeenschap te herbergen.14 John De Meulemeester
beschouwde de ligging van de primitieve markt – het huidige Oud Korenhuis –
aan de rand van dit tracé als een bijkomend argument. Desalniettemin kon deze
rol ook worden vervuld door de huidige Grote Markt, die zich eveneens langs het
semi-circulaire tracé bevond.
Fig. 2
11
12
13
14
370
Hypothetische pre-stedelijke kern in de vorm van een
D-vormige versterking, geënt op de Zenne (overgenomen uit
De Meulemeester 1992, 25).
De Meulemeester 1992, 24-26.
Zie onder meer Bonenfant 1936; Martens 1963.
De Meulemeester 1992, 25.
De Meulemeester 1992, 14 en 26.
NOVI MONASTERII
Deze –vrij summiere– hypothese van John De Meulemeester verdient een dubbele
beoordeling. Zijn hypothese over de semi-circulaire versterking lijkt niet of weinig
overeen te stemmen met de historische realiteit. Ten eerste volgt het stratentracé
geen continu of perfect D-vormig tracé (fig. 3). Ten tweede sluit het niet rechtstreeks aan op de Zenne. En bovenal bestaan er helemaal geen andere (historische,
archeologische, bouwkundige, iconografische of cartografische) argumenten die
wijzen op het bestaan van een pre-stedelijke kern of aarden versterking op deze
plaats. Er zijn geen sporen van een parochiekerk, burcht of belangrijke publieke
gebouwen. Hetzelfde geldt trouwens voor de vermelde koopliedengemeenschap,
die door de Brusselse mediëvisten traditioneel wordt geassocieerd met de portus
nabij de Sint-Niklaaskerk. John De Meulemeester gaf trouwens zelf aan dat de
Sint-Niklaaskerk behoorde tot de “nouveau noyau marchand”.15
Fig. 3
Hypothetische pre-stedelijke kern volgens John De Meulemeester,
aangeduid op het stadsplan van Jacob van Deventer
(© Koninklijke Bibliotheek van België; bewerking Bram
Vannieuwenhuyze).
Toch is de balans niet enkel negatief. Zijn onderzoek toonde terecht aan dat de
stadsplannen van Jacob van Deventer een uitstekende leidraad vormen bij de
zoektocht naar voormalige aarden versterkingen en pre-stedelijke kernen. Het is
de verdienste van John De Meulemeester dat hij zijn methode heeft toegepast op
de moeilijke Brusselse casus. Et pour la petite histoire, hij vertrouwde me trouwens
toe dat hij voornamelijk beoogde om ‘de knuppel in het hoenderhok te werpen’ en
zodoende het vastgeroeste debat over de vroegste stadsontwikkeling van Brussel
verder aan te zwengelen. Bij de aanvang van mijn eigen doctoraatsonderzoek naar
de middeleeuwse stadsontwikkeling van Brussel, waarvoor John De Meulemeester
als co-promotor optrad, suggereerde en stimuleerde hij me dan ook om het stadsplan van Jacob van Deventer intensief te bestuderen. Dit leidde tot de formulering
van een aantal nieuwe hypothesen, die hierna kort worden voorgesteld. Ook zij
fungeren als werkhypothesen, zeker niet als historische dogma’s. Verdere archeologische, historische, cartografische en/of bouwkundige argumentatie a fortiori of a
contrario is absoluut vereist.
15
De Meulemeester 1992, 26.
371
Twee hypothetische aarden versterkingen
De zoektocht naar de voormalige aarden versterkingen en/of castra op de stadsplannen van Jacob van Deventer richt zich in hoofdzaak op de weergave van het
wegennet en de hydrografie. Daarin vallen immers relicten te herkennen. Om die
reden heb ik een cartografische analysemethode uitgewerkt – de digitale thematische deconstructie – om het Brusselse stadsplan nauwkeuriger te bestuderen.16 De
toepassing van deze methode stond toe om ‘het cartografische kaf van het koren te
scheiden’ en de blik dus enkel te richten op de weergave van het wegennet en de
hydrografie. Doorsnee bebouwing, markante gebouwen, open ruime en groengebieden werden uit het plan gelicht.
Vooraleer over te stappen op de aarden versterkingen, wijs ik op het feit dat Brussel
in de late middeleeuwen een aantal – achtereenvolgens aangelegde – stadsomwallingen telde. De bouw van de eerste stenen stadsomwalling werd op basis van
archeologische opgravingen recentelijk in de 13de eeuw gedateerd, terwijl de
aanleg van de tweede stadsomwalling in de tweede helft van de 14de eeuw wordt
gesitueerd.17 Tussen beiden in bevond zich op de linker Zenneoever de Kleine
Vesten, een secundaire aarden versterkingsgordel die traditioneel in de eerste helft
van de 14de eeuw wordt gedateerd.18 Zonder hier dieper op in te willen gaan,
moet weliswaar worden gesignaleerd dat de bouwchronologie en datering van
deze omwallingen recentelijk werden (en worden) herzien.19
In elk geval laten de drie vermelde laat-middeleeuwse stadsomwallingen van
Brussel duidelijke sporen na in het 16de-eeuwse wegennet en hydrografie (fig. 4).
Verscheidene waterlopen en wegen op de linkeroever takken op D-vormige wijze
aan op de Zenne. Deze tracés moeten vanzelfsprekend in verband gebracht worden
gebracht met de eerste stadsomwalling, de Kleine Vesten en de tweede stadsomwalling. Op de rechteroever zijn de structuren misschien moeilijker herkenbaar, maar
ook hier worden de eerste en tweede stadsomwalling ontdubbeld door een gracht
en een patrouilleweg aan de buitenzijde. De gracht van de eerste stadsomwalling
kwam vanaf de 16de eeuw in aanmerking voor urbanisatie. Dit verklaart waarom
hij op enkele plaatsen reeds ontbreekt. De patrouillewegen (langs de binnen- en
buitenzijde!) en grachten van de tweede stadsomwalling worden op het stadsplan
wel integraal afgebeeld.
16
17
18
19
372
Het vormt de bedoeling dat de principes van deze methode weldra uiteengezet worden in een wetenschappelijk
artikel. Voorlopig kan ik enkel verwijzen naar Vannieuwenhuyze 2008, 19-24.
Wat de eerste stadsomwalling betreft, zie bijvoorbeeld Demeter 2004a, 6; wat de tweede stadsomwalling betreft, zie
onder meer Dickstein-Bernard 1995-1996, 91.
Zie onder meer Godding 1956, 257; Dickstein-Bernard 1995-1996, 95.
Zie onder meer Vannieuwenhuyze 2008, 302-340 en het lopende doctoraatsonderzoek van Demeter.
NOVI MONASTERII
Fig. 4
Relicten van de laat-middeleeuwse stadsomwallingen merkbaar
in het wegennet en de hydrografie (© Koninklijke Bibliotheek
van België; bewerking Bram Vannieuwenhuyze).
De analyse van het wegennet en de hydrografische structuur leverde daarnaast
echter ook twee hypothesen over verdwenen aarden versterkingen op. Eén van
beide bevindt zich in de benedenstad (fig. 5). Het gaat om een ruimer territorium
dan het hoger reeds vermelde Sint-Gorikseiland en de Oude Borg. Het is immers
zeer moeilijk om op het stadsplan van Jacob van Deventer – en op jongere stadsplannen – relicten van versterkingen op de eilanden te ontdekken. Toch is het
mogelijk dat deze zone deels aansloot op een D-vormige versterking, waarvan de
sporen op de rechter Zenneoever te zoeken zijn. Aan de buitenzijde van deze
hypothetische versterking vindt men een continu D-vormig stratentracé terug,
gevormd door de voormalige Spiegelbrug, de Steenstraat, de Melkstraat, de SintNiklaaskerk- en markt, de Oude Kleerkopersstraat, de Bisschopstraat en de voormalige Muntersbrug.
373
Fig. 5
Hypothetische pre-stedelijke kern in de vorm van een
D-vormige versterking in de benedenstad (© Koninklijke
Bibliotheek van België; bewerking Bram Vannieuwenhuyze).
Het stadsplan biedt nog enkele extra aanknopingspunten. Het stratentracé sluit
aan op de zuidelijke Zennearm rondom het Sint-Gorikseiland –die men vaak als
een kunstmatige creatie beschouwt– en op het tracé van de eerste stadsomwalling
op de linker Zenneoever. Aan de buitenzijde van het tracé wordt het als het ware
ontdubbeld door een tweede gelijkaardig stratentracé, al is dit minder volgbaar.
Het bestaat achtereenvolgens uit de Verversstraat, de Kolenmarkt, de Gulden
Hoofdstraat, de Grote Markt en gedeeltelijk de Grijpstraat. Het valt wel op dat
deze beide stratengordels zich kenmerken door een concentratie aan laat-middeleeuwse marktplaatsen en handelszones.
De tweede hypothetische versterking bevindt zich in de bovenstad, rondom de
Coudenberg. Ook hier kan in het stratenpatroon een dubbel stratentracé worden
herkend, dat zich in beide gevallen als een cirkel rondom deze voormalige berg
schikt (fig. 6). Ook hier sluit het binnenste stratentracé perfect aan op de eerste
stadsomwalling. Samen met de casus van de benedenstad wijst dit er misschien op
dat de eerste stadsomwalling uit de 13de eeuw een aantal voormalige versterkte
kernen verenigde. De binnenste cirkel vertrekt aan het voormalige Ruisbroekwiket
en loopt via de voormalige Goudstraat, het Cantersteen, de Stuiverstraat en de
voormalige Ingelandstraat tot aan het hertogelijke kasteel van de Coudenberg. Aan
de andere zijde van de cirkel wordt de eerste stadsomwalling ontdubbeld door een
gracht en een stratentracé, bestaande uit achtereenvolgens de Ruisbroekstraat, de
Bodenbroekstraat en de Brederostraat. Het valt op dat de gracht ter hoogte van de
Ruisbroekstraat al gedeeltelijk opgevuld en volgebouwd was. De cirkel is enkel
onderbroken ter hoogte van het hertogelijke kasteel. De vele aanpassings- en
uitbreidingswerken aan het hof en de warande vanaf de 14de eeuw zorgden er
wellicht voor dat de structuren hier niet meer herkenbaar zijn in het stadsplan.
Deze binnenste ‘stratencirkel’ wordt ontdubbeld door een tweede cirkelvormig
stratentracé. Deze is evenmin perfect gesloten. In feite gaat het om een driekwartscirkel, die in het oosten samenvalt met de binnencirkel zelf. Het tracé is volgbaar
via de Brederodestraat, de Bodenbroekstraat, de Grote Zavel, de Trapstraat, het
Oud Korenhuis, het Sint-Jansplein, de Spoormakersstraat, de voormalige Putterij,
de Houtmarkt, de voormalige Lederstraat en de voormalige Vlade. Eventueel kan
ook de voormalige Hondsgracht tot het tracé worden gerekend.
374
NOVI MONASTERII
Fig. 6
Hypothetische pre-stedelijke kern in de vorm van een
D-vormige versterking rondom de Coudenberg (© Koninklijke
Bibliotheek van België; bewerking Bram Vannieuwenhuyze).
Ik durf deze dubbele cirkelvormige structuur te interpreteren als het relict van een
voormalige versterking en zelfs pre-stedelijke kern. Ook hier levert het stadsplan
trouwens enkele bijkomende aanwijzingen. Het stratenpatroon binnenin de cirkel
is zeer karakteristiek. Helemaal in het centrum bevindt zich een langwerpige ovale
structuur, die aan zuidelijke zijde uitmondt op de site van het hertogelijke kasteel
en de middeleeuwse Sint-Jacobskerk. Deze ovalen structuur vertoont de typische
vorm van een dries of gemene weide, die in vele middeleeuwse dorpen aanwezig
was. Alle andere wegen binnen de hypothetische kern monden er trouwens op uit.
Het buitenste cirkelvormige stratentracé wordt dan weer gekenmerkt door de
opeenvolging van een aantal laat-middeleeuwse marktplaatsen, die cartografisch
en/of toponymisch kunnen worden aangewezen.
De lakmoesproef: de confrontatie met andere bronnen
Cirkelvormige structuren op een stadsplan herkennen is één zaak, de historische
realiteit een andere. De analyse van de 16de-eeuwse stadsplannen van Jacob van
Deventer volgens de ‘methode De Meulemeester’ levert op zichzelf geen afdoende
bewijs en moet noodzakelijkerwijs worden aangevuld met extra argumenten.
Deze argumenten kunnen afkomstig zijn uit een breed scala aan disciplines, voornamelijk historisch, archeologisch, toponymisch, geografisch en aanvullend cartografisch onderzoek. Wegens plaatsgebrek is het uiteraard niet mogelijk om de hele
argumentatie hier uit de doeken te doen.20 Ik zal me beperken tot een aantal
karakteristieke en essentiële elementen.
Zowel in de beneden- als in de bovenstad werden de eventuele aarden versterkingen en kernen herkend op basis van cirkelvormige stratentracés. De middeleeuwse toponymie van deze stratentracés spreekt boekdelen. Het stratentracé van
de benedenstad loopt langs – of zelfs over – de Grijpstraat. Deze middeleeuwse
20
Zie hiervoor Vannieuwenhuyze in voorbereiding.
375
straatnaam, voor het eerst vermeld in 129521, bleef tot nu toe onverklaarbaar.
Mogelijk verwijst de naam naar de aanwezigheid van een greppel. Deze greppel
kan in verband worden gebracht met de benedenloop van een kleine middeleeuwse beek, die in deze omgeving passeerde. Het is ook mogelijk dat deze greppel
tegelijkertijd ook dienst deed voor de hypothetische aarden versterking. Wellicht
heeft de opvallende S-vorm van de straat ook iets met deze greppel te maken.
Middenin het buitenste stratentracé van de bovenstad bevond zich de middeleeuwse Forchierstraat, een straat die de toenmalige Pongelmarkt met de Putterij
verbond. Tot hiertoe werd dit toponiem geïnterpreteerd als een allusie op de
aanwezigheid van wapensmeden.22 Bewijzen voor deze stelling ontbreken weliswaar. Op basis van het Middelnederlands Woordenboek kan een andere naamsverklaring worden voorgesteld: forchier, afgeleid van het Latijnse fortiarium, was
namelijk een middeleeuws woord voor ‘iets dat weerstandsvermogen bezit’.23
Verwees de straatnaam op die manier expliciet naar de aanwezigheid van een vroegere versterking? Ter vergelijking, middeleeuwse donjons werden ook wel aangeduid door middel van het gelijkaardige Latijnse woord fortallicium, dat eveneens
alludeerde op het versterkte karakter van deze ‘woningen’.24
Iets hogerop het stratentracé botst men op het enige middeleeuwse gracht-toponiem dat zich binnen het territorium van de eerste stadsomwalling bevond, de
Hondsgracht. Wellicht heeft het dan ook niets met deze omwalling van doen. Het
toponiem sluit wel mooi aan op het buitenste stratentracé in de bovenstad en
houdt in die zin misschien verband met de eventuele aarden versterking. Sommige
lokale historici interpreteerden het toponymische bestanddeel ‘hond’ als een
verwijzing naar de hondenkennel van de hertogen van Brabant, maar deze veronderstelling is op weinig of niets gebaseerd. In gespecialiseerde toponymische literatuur worden meestal andere verklaringen naar voor geschoven: een verwijzing
naar de diersoort, een afleiding van een familienaam, een pejoratieve betekenis
(aanduiding voor slechte grond) of een verwijzing naar een grens. De eerste twee
verklaringen lijken op het eerste gezicht niet toepasbaar op de Brusselse
Hondsgracht; de twee laatste misschien wel en kunnen wijzen op de functie van
de oorspronkelijke gracht.
Hogerop werd al gewezen op het feit dat de stratentracés van beneden- en bovenstad
worden gekenmerkt door de concentratie van marktplaatsen. Dit wordt treffend
geïllustreerd door middel van de toponymie. In de benedenstad liggen de
Kolenmarkt, de Nedermarkt (de latere Grote Markt) en de voormalige SintNiklaasmarkt op of naast het stratentracé. Misschien kunnen we zelfs wel spreken
van een marktenketen bestaande uit de voormalige Paardenmarkt (op de Zavel), het
Korenhuis, de Pongelmarkt, de Vismarkt, de Houtmarkt, de Veemarkt. Tussenin lagen
de Putterij en de Lederstraat, waar respectievelijk aardewerk en leer werden verkocht.
21
22
23
24
376
Vannieuwenhuyze 2008, bijlage toponiem, lemma Grijpstraat.
Janssens 1983, 108-109.
Verwijs & Verdam 1885-1952, deel II, 843.
Doperé & Corens 2002, 10.
NOVI MONASTERII
John De Meulemeester en anderen wezen erop dat de aanwezigheid van markten
aan de rand of buiten versterkingen en omwallingen een vaak voorkomend fenomeen was in middeleeuwse steden.25 De concentratie van handelsplaatsen rondom
de twee hypothetische versterkingen kan misschien in dit licht worden verklaard.
Het is misschien belangrijk erop te wijzen dat het telkens om gespecialiseerde
marktplaatsen gaat, waar basisproducten zoals vis, hout, graan en vee werden
verhandeld. De centrale marktplaats van de late middeleeuwen, de Grote Markt,
ligt tussen beide hypothetische versterkingen in. Recent onderzoek en vergelijking
met andere steden wijst uit dat deze markt wellicht pas in de 14de en 15de eeuw
z’n huidige vorm en belang verwierf. De ligging van de Sint-Niklaaskerk en de
voormalige Nedermarkt roepen dan weer de vergelijking met Veurne op: “Naast de
circulaire versterking, soms deels erover, ligt de markt en aan de rand van de markt
vinden we de parochiekerk (de St.-Niklaaskerk) van de handelsnederzetting […].”26
De beide hypothetische versterkingen kunnen tevens in verband worden gebracht
met de voormalige hydrografie. Een halve eeuw terug reconstrueerde René Laurent
de loop van enkele kleine beekjes, die dwars door de stad Brussel naar de Zenne
stroomden.27 In mijn eigen doctoraatsproefschrift heb ik zijn reconstructie op een
aantal punten gecorrigeerd.28 Twee beken stroomden van aan de Coudenberg de
rechter valleiflank af en mondden in de Zenne uit ter hoogte van de Spiegelbrug en de
Muntersbrug. Het valt op dat de beide hypothetische versterkingen door deze beken
werden begrensd (fig. 7). Misschien werd het water van de beken gebruikt om de
grachten te bevoorraden. Het is uiteraard ook mogelijk dat de grachten eenvoudigweg in de bedding van de beken werden aangelegd, bijvoorbeeld om kosten en
moeite te sparen. Deze situatie lijkt zeker en vast op te gaan voor de versterking op de
Coudenberg. De berg zelf werd trouwens gevormd door de valleien van beide beken.
Fig. 7
25
26
27
28
De hypothetische pre-stedelijke kernen in relatie tot de
verdwenen hydrografie van de rechter Zenneoever (© Koninklijke
Bibliotheek van België; bewerking Bram Vannieuwenhuyze).
Zie onder meer Loubès 1982, 48; De Meulemeester 1986, 76; 1990b, passim; Laleman 2000, 30; Stabel 2000, 50;
Calabi 2004, 40-48.
De Meulemeester 1986, 76.
Laurent 1956-1966.
Vannieuwenhuyze 2008, 289-301.
377
Er zijn ook nog andere cartografische relicten voorhanden. Het 16de-eeuwse
stadsplan van Jacob van Deventer beeldt de laat-middeleeuwse en/of vroegmoderne situatie uit. Dit kaartbeeld staat uiteraard het dichtst bij de middeleeuwse
realiteit. Toch heeft onderzoek in onze buurlanden aangetoond dat ook in jongere
stadsplannen, en dan voornamelijk de 19de-eeuwse perceels- en kadasterplannen,
nog relicten van de middeleeuwse topografie aanwijsbaar zijn en wel om twee
redenen. Deze plannen dateren in de meeste gevallen van vóór de grootschalige
stedenbouwkundige veranderingen ten gevolge van de industriële revolutie.
Daarnaast gaat het om de eerste gedetailleerde plannen op perceelsniveau die
geometrisch nauwkeurig werden opgemeten.
Eén van de pioniers was M.G.R. Conzen. Hij werkte begin jaren 1960 de town
plan analysis-methode uit29, die sindsdien door onderzoekers uit verscheidene
landen de werd toegepast en verfijnd. De methode groeide trouwens uit tot een
zelfstandige discipline die bekend staat onder de naam stadsmorfologie (urban
morphology of morphologie urbaine).30 Dit is echter niet de plaats voor de uitvoering van een integrale town plan analysis op de 19de-eeuwse perceels- en kadasterplannen van Brussel. Daarvoor is de huidige kennis over deze documenten
trouwens veel te beperkt. Tot nu toe werden de plannen amper bestudeerd, laat
staan gebruikt voor onderzoek. Het overzicht van de Brusselse cartografie van
Lisette Danckaert vormt één van de zeldzame uitzonderingen.31 Ik ga hier dan ook
enkel op zoek naar enkele cartografische relicten die het bestaan van de hypothetische versterkingen kunnen bevestigen. Daarvoor maak ik gebruik van het ‘Plan
géométrique de la Ville de Bruxelles’ van W.B. Craen uit 1835.32
In de benedenstad zijn dergelijke relicten moeilijk te vinden. Deze buurten werden
vanaf de late middeleeuwen in grote mate volgebouwd. Toch wijzen enkele karakteristieke perceelsgrenzen en straatkrommingen misschien op de aanwezigheid
van de voormalige versterkingen (fig. 8). Dat is vooral het geval aan noordelijke
zijde, waar zich wellicht ook de benedenloop van de Koperbeek bevond.
De twee herkende stratentracés van de bovenstad kunnen daarentegen perfect
worden afgelezen in het stadsplan. Het binnenste stratentracé is op het perceelsplan van W.B. Craen nog steeds afleesbaar. Aan zuidelijke zijde wordt de cirkel
trouwens duidelijk verder gezet in de parcellering tussen het Cantersteen en het
Ruisbroek (fig. 9). Ter hoogte van de Ruisbroekstraat is de voormalige gracht
volledig verdwenen en met bebouwing opgevuld. Ook het buitenste stratentracé,
met de opeenvolgende marktplaatsen, is nog steeds duidelijk afleesbaar.
29
30
31
32
378
Conzen 1960.
Zie onder meer Lilley 2000; Koster 2001; Whitehand 2001; Gauthiez et al. 2003.
Danckaert 1968.
Archief van de Stad Brussel, fonds Plans et cartes de Bruxelles, de ses faubourgs et de ses environs, n° 67.
NOVI MONASTERII
Fig. 8
Mogelijke relicten van de hypothetische pre-stedelijke kern van
de benedenstad op het 19de-eeuwse perceelsplan van W.B.
Craen: straten (bruin) en perceelsgrenzen (rood-wit). De Zenne
(blauw) en de Grote Markt (bruin) worden ook aangeduid
(© Archief van de Stad Brussel; bewerking Bram
Vannieuwenhuyze).
Fig. 9
Mogelijke relicten van de hypothetische pre-stedelijke kern
rondom de Coudenberg op het 19de-eeuwse perceelsplan van
W.B. Craen: straten (bruin), perceelsgrenzen (rood-wit) en eerste
stadsomwalling (zwart) (© Archief van de Stad Brussel; bewerking Bram Vannieuwenhuyze).
Ten slotte is het uiteraard nodig om na te gaan of het bestaan van de versterkingen
ook op historische wijze – dit wil zeggen: op basis van tekstmateriaal – kan worden
geduid. Directe tekstuele sporen over de versterkingen zijn er niet. Dat is trouwens ook het geval voor het merendeel van de aarden versterkingen en castra die
John De Meulemeester aanduidde. Er bestaan daarentegen wel enkele jongere
379
teksten die vaagweg alluderen op het bestaan van omwallingen op plaatsen waar
de hypothetische versterkingen van Brussel lagen. Zo maakten Guillaume Des
Marez en Paul Bonenfant melding van een 17de-eeuwse(!) bouwaanvraag van het
vettewariersambacht, die betrekking had op hun ambachtshuis de Kruiwagen aan
de noordelijke zijde van de Grote Markt.33 Op 14 december 1694 vroeg dit
ambacht de toestemming om een lage plaats (eene lage plaetse) achter hun
ambachtshuis te vergroten en te verhogen (vergrootten ende hooger trecken) tot aan
de oude stadsmuur (tot op de oude muere deser stadt). Verderop in het document
was nogmaals sprake over deze muur, die ook als de oude vest van de stad werd
omschreven (voorseide meure ofte oude veste deser stadt). Paul Bonenfant diepte
tevens een andere intrigerende tekstpassage op, die ditmaal uit de 18de eeuw
stamde. In de Korte Beschryvinge van het Oudt-vermaert en Eerwerdigh Beeldt van
Onse Lieve Vrouwe ten Vogelen-Sangh uit 1752 wordt eveneens melding gemaakt
van oude stadsvesten naast de Grote Markt.34
Guillaume Des Marez en Paul Bonenfant oordeelden dat het hier zeker niet om de
eerste stadsomwalling kon gaan. Ze brachten de tekstpassage in verband met het
bestaan van een castellum op de rechter Zenneoever, dat aansloot op het castrum van
het Sint-Gorikseiland. Sindsdien is over dit castellum nagenoeg met geen woord
meer gerept. De historici hechtten kennelijk weinig geloof aan deze identificatie.
Misschien kunnen beide passages over de voormalige stadsmuur eerder in verband
worden gebracht met de hypothetische aarden versterking die werd herkend in het
stadsplan van Jacob van Deventer en die effectief vlakbij de Grote Markt passeerde.
Het grote probleem is echter dat beide documenten pas uit de 17de en 18de eeuw
stammen en voorlopig door geen enkel ouder document worden bevestigd. Verder
detailonderzoek is absoluut noodzakelijk. Ze tonen echter wel aan dat er in die
periode een traditie bestond om in de benedenstad een oude stadsomwalling te
lokaliseren.
Een andere tekstuele aanwijzing kan betrekking hebben op de hypothetische
versterking in de bovenstad. Op 17 mei 1426 schonken Reinier van den Gehuchte
en Margareta Kuipers een tuin aan apotheker Aubertin Frenier, handelend in
opdracht van zijn bastaardkinderen Radulf, Antoon en Margareta).35 De tuin
werd op de Zavel naast de oude vesten van de stad Brussel gelokaliseerd (supra
Zabulum juxta antiqua fossata opidi Bruxellensis retro bona dicti quondam Henrici
sCupers). Zijn precieze ligging is echter niet gekend. Ofwel lag de tuin aan de
onderzijde van de Zavel, waar de eerste stadsomwalling een eindje verder passeerde,
ofwel ging het om een oudere grachtenstructuur, bijvoorbeeld deze van een vroegere aarden versterking.
33
34
35
380
Bonenfant 1936, 12-14. Guillaume Des Marez sprak hierover in een lezing voor de Société d’Archéologie de Bruxelles
in 1907. Zijn stellingen werden in Paul Bonenfants artikel hernomen.
Dat wanneer de princelijcke stadt Brussel noch was in zoo kleyn begryp dat haere poorten en vesten waren komende omtrent den ingang van de Boter-straet aen de Groote-Merckt, alwaer in het jaer 1628 stondt een huys, in dien tijdt bewoont
van N. Hemelryck, welck huys, soo om den ouden bouw als andere kenteeckenen, van allen het volck voor de bombarderinge wierdt gehouden te wesen een stuck van de oude vesten der stadt: Bonenfant 1936, 15.
Rijksarchief te Anderlecht, fonds Schepengriffies van het arrondissement Brussel, n° 9409, akte n° 36.
NOVI MONASTERII
Het valt dus op dat concrete tekstuele sporen uitermate schaars en bovendien
vatbaar voor interpretatie zijn. Toch zijn er nog bijkomende argumenten om het
bestaan van de twee hypothetische versterkingen historisch te duiden. Vele
Brusselse mediëvisten beschouwden de omgeving tussen de Sint-Niklaaskerk en
de Zenne namelijk als het kerngebied van een 11de-eeuwse portus of handelsnederzetting.36 Deze portus wordt in een aantal teksten vermeld, voor het eerst rond
1015-102037, maar nooit precies gelokaliseerd. Misschien valt deze portus in
verband te brengen met de hypothetische aarden versterking van de benedenstad.
De concentratie van handelsinfrastructuur lijkt in elk geval het meest karakteristieke element binnen en net buiten deze versterking. De centrale as – de huidige
Kiekenmarkt – liep van de Sint-Niklaaskerk naar de Zenne, waar zich in de late
middeleeuwen de haven van Brussel (de Werf) bevond. Vlak naast de Werf lag de
Schipbrug, volgens velen dan weer de oudste Zenneovergang van Brussel. Volgens
Chloé Deligne bestond deze Zennebrug alvast rond het midden van de 11de
eeuw.38 De Sint-Niklaaskerk en het nabij gelegen Sint-Niklaasgasthuis doken op in
het eerste kwart van de 12de eeuw en waren vermoedelijk jonger. Er kan worden
gewezen op het feit dat het patrocinium van Sint-Niklaas gewoonlijk pas in de
12de eeuw opdook.39 Het is mogelijk dat de kerk – zoals in Veurne – werd ingeplant op de voormalige versterking, nadat deze buiten gebruik was geraakt. Zoals
reeds gemeld bevond zich rondom de kerk een hele resem marktplaatsen.
Aan de hypothetische versterking op en rond de Coudenberg werd nog nooit
aandacht besteed. Uiteraard kreeg het kasteel van de hertogen van Brabant en hun
opvolgers wel de nodige aandacht, maar deze reikte meestal niet verder dan de
kasteelsite zelf. Het onderzoek van Paul Saintenoy en Stéphane Demeter vormt
hierop echter een uitzondering. In een recent artikel stelt deze laatste dat de
hertogen van Brabant zich misschien hebben gevestigd op het neerhof van de
burcht van de heren van Aa-Brussel, de latere burggraven.40 Deze burcht maakte
mogelijks deel uit van een oudere nederzetting, die eveneens een kerk, een dries en
omliggende bewoning bevatte en misschien beschermd werd door een aarden
versterking. Rondom deze kern en mogelijke versterking ontstond een reeks
marktplaatsen waar basisproducten werden verhandeld.
Besluit
De toepassing van de ‘methode De Meulemeester’ op het Brusselse stadsplan van
Jacob van Deventer resulteerde in de ontdekking van twee nieuwe, maar nog
steeds hypothetische, aarden versterkingen. Mogelijk beschermden ze pre-stedelijke kernen die dateren uit de eerste, of zelfs vroegste, perioden van de Brusselse
36
37
38
39
40
Zie onder meer Dickstein-Bernard 1981, 54; Despy 1997, 269; Billen 2000, 37; Deligne 2003, 64.
Deligne 2003, 64.
Deligne 2003, 64.
Kok 1967, 417-418.
Demeter 2004b, passim.
381
stadsontwikkeling: een handelskern of portus in de benedenstad en een oude
nederzetting op de Coudenberg.
Uiteraard levert de herkenning van deze mogelijke versterkingen in een 16de-eeuws
stadsplan geen bewijs an sich. De argumentatie moet versterkt – of ontkracht –
worden aan de hand van andere documenten, bij voorkeur afkomstig uit verscheidene disciplines. In dit artikel werden reeds enkele toponymische, geografische,
cartografische en historische elementen aangehaald. De argumentatie is echter
verre van compleet en moet noodzakelijkerwijs worden aangevuld. Verder detailonderzoek is dan ook onontbeerlijk. Wat bovenal ontbreekt, is de toetsing aan
archeologische gegevens. Jammer genoeg vormden de zones waar de hypothetische versterkingen gelokaliseerd werden nog niet het voorwerp van diepgravend
archeologisch onderzoek.41
Ook al zou verder onderzoek uitwijzen dat de herkenning van de Brusselse hypothetische versterkingen berust op foute interpretaties, toch ontkracht dit allerminst de intrinsieke waarde en het doel van de ‘methode De Meulemeester’. De
methode beoogt immers geen zoektocht naar wie es eigentlich gewesen ist, maar de
formulering van werkhypothesen die kunnen dienen als leidraad voor verder
stadshistorisch, -archeologisch, -cartografisch en -topografisch onderzoek. Op die
manier kunnen onderzoek en kennis evolueren. Om het met John De
Meulemeesters eigen woorden te zeggen: “L’étude n’est donc pas close: au
contraire, sur le plan archéologique, elle ne représente que les premiers pas de la
recherche.”42
Bibliografie
BILLEN C. 2000: Episoden. In: BILLEN C. & DUVOSQUEL J.-M. (red.), Brussel,
Steden in Europa 1, Antwerpen, 34-139.
BONENFANT P. 1936: Les premiers remparts de Bruxelles, Annales de la Société
Royale d’Archéologie de Bruxelles 40, 7-47.
CABUY Y. & DEMETER S., m.m.v. DE POORTER A. 1997: Brussel. Vijfhoek.
Archeologische ontdekkingen, Atlas van de Archeologische Ondergrond van het
Gewest Brussel 10.2, Brussel.
CALABI D. 2004: The Market and the City. Square, Street and Architecture in Early
Modern Europe, Hampshire – Burlington.
CONZEN M.R.G. 1960: Alnwick, Northumberland. A Study in Town-Plan Analysis,
The Institute of British Geographers. Publication 27, London.
DANCKAERT L. 1968: L’évolution territoriale de Bruxelles. La carthographie de +/-
41
42
382
Zie het overzicht in Cabuy & Demeter 1997.
De Meulemeester 1992, 26.
NOVI MONASTERII
1550 à 1840, Publications du Centre National d’Histoire des Sciences II,
Bruxelles.
DELIGNE Ch. 2003: Bruxelles et sa rivière. Genèse d’un territoire urbain (12e – 18e
siècle), Studies in European Urban History (1100-1800) I, Turnhout.
DEMETER S. 2004a: Een Brussels monument, de eerste stadsomwalling, Historische
Woonsteden & Tuinen 143, 2-10.
DEMETER S. 2004b: Le Château de Coudenberg à Bruxelles. « La résidence des
ducs de Brabant dans la basse-cour du châtelain ? », Château Gaillard XXI, Caen,
45-50.
DE MEULEMEESTER J. 1986: Burchten en stadsontwikkeling: archeologische
beschouwingen bij de kaarten van Jacob van Deventer, De Duinen 16, 73-91.
DE MEULEMEESTER J. 1990a: Les castra carolingiens comme élement de développement urbain: quelques suggestions archéo-topographiques, Château Gaillard
XIV, Caen, 95-119.
DE MEULEMEESTER J. 1990b: Karolingische castra en stadsontwikkeling: enkele
archeo-topografische suggesties. In: Ontstaan en vroegste geschiedenis van de middeleeuwse steden in de Zuidelijke Nederlanden. Een archeologisch en historisch probleem.
Handelingen van het 14de Internationaal Colloquium. Spa, 6-8 sept. 1988,
Historische uitgaven reeks in-8 (83), 117-149.
DE MEULEMEESTER J. 1992: La fortification de terre et son influence sur le développement urbain de quelques villes des Pays-Bas méridionaux, Revue du Nord 74
(296), 13-28.
DESPY G. 1997: Un dossier mystérieux: les origines de Bruxelles, Bulletin de la
Classe des Lettres et des Sciences Morales et Politiques 6 (8), 241-303.
WAHA M. 1997: Een stedelijke archeologie. In: DIEKMANN A. (red.),
Middeleeuwse ambachten en stedelijk wonen. Eenmansstraat en Oud Korenhuis,
Archeologie in Brussel 3, Brussel, 143-158.
DE
DICKSTEIN-BERNARD C. 1981: Activité économique et développement urbain à
Bruxelles (XIIIe-XVe siècles), Cahiers bruxellois 24, 52-62.
DICKSTEIN-BERNARD C. 1995-1996: La construction de l’enceinte bruxelloise de
1357. Essai de chronologie des travaux, Cahiers bruxellois 35, 91-128.
DOPÉRÉ F. & CORENS K. 2002: Huizen in torens. De Zichemse Maagdentoren en
andere donjons, s.l.
GAUTHIEZ B., ZADORA-RIO E. & GALINIÉ H. 2003: Village et ville au Moyen-Age:
les dynamiques morphologiques, Collection Perspectives « Villes et Territoires » 5,
Tours.
383
GODDING Ph. 1956: Les quatres hamèdes de la ville de Bruxelles, Cahiers bruxellois
1, 249-259.
JANSSENS F. 1983: Straatnaamgeving in de Middeleeuwen. Brussel 13de-16de eeuw,
onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Vrije Universteit Brussel, Brussel.
KOK H.J. 1967: Zur Patrozinienforschung in den Niederlanden. In: Miscellanea
Mediaevalia in memoriam Jan Frederik Niermeyer, Groningen, 407-418.
KOSTER E. 2001: Stadsmorfologie. Een proeve van vormgericht onderzoek ten behoeve
van stedenbouwhistorisch onderzoek, onuitgegeven doctoraatsproefschrift,
Rijksuniversiteit Groningen, Groningen.
LALEMAN M.Ch. 2000: Espaces publics dans les villes flamandes au moyen âge:
L’apport de l’archéologie urbaine. In: BOONE M. & STABEL P. (red.), Shaping
Urban Identity in Late Medieval Europe, Studies in Urban Social, Economic and
Political History of the Medieval and Early Modern Low Countries 11, Leuven
– Apeldoorn, 25-41.
LAURENT R. 1956-1966: Le cours des ruisseaux à Bruxelles à la fin du Moyen Age,
Annales de la Société Royale d’Archéologie de Bruxelles 51, 123-133.
LILLEY K.D. 2000: Mapping the medieval city: plan analysis and urban history,
Urban History 27, 5-30.
LOUBÈS G. 1982: Routes de la Gascogne médiévale. In: L’Homme et la Route en
Europe occidentale au Moyen Âge et aux Temps modernes. Deuxièmes Journées internationales d’histoire 20-22 septembre 1980, Cahier de Flaran 2, Auch, 33-55.
MARGRY P.J. 1987: Het gebruik van oude stadsplattegronden en pre-kadastrale
kaarten. In: MARGRY P.J., RATSMA P. & SPEET B.M.J. (red.), Stadsplattegronden.
Werken met kaartmateriaal bij stadshistorisch onderzoek, Hollandse Studiën 20,
Hilversum, 19-38.
MARTENS M. 1963: Les survivances domaniales du castrum carolingien de
Bruxelles à la fin du moyen âge, Le Moyen Age 4 (69), 641-655.
STABEL P. 2000: The Market-Place and Civic Identity in Late Medieval Flanders.
In: BOONE M. & STABEL P. (red.), Shaping Urban Identity in Late Medieval Europe,
Studies in Urban Social, Economic and Political History of the Medieval and
Early Modern Low Countries 11, Leuven – Apeldoorn, 43-64.
KROGT P. 2006: Welke steden karteerde Van Deventer voor Filips II in
diens ‘landen van herwerts overe’?, Caert-Thresoor 25, 116-120.
VAN DER
VANNIEUWENHUYZE B. 2008: Brussel, de ontwikkeling van een middeleeuwse stedelijke ruimte, onuitgegeven doctoraatsproefschrift, UGent, Gent.
VANNIEUWENHUYZE B. in druk: Wegen in beweging. De in- en uitvalswegen van
middeleeuws Brussel vóór de 13de eeuw, Cahiers bruxellois 41.
384
NOVI MONASTERII
VANNIEUWENHUYZE B. in voorbereiding: Brussel, de ontwikkeling van een middeleeuwse stad, Studies Stadsgeschiedenis, Amsterdam.
VERWIJS E. & VERDAM J. 1885-1952: Middelnederlandsch Woordenboek, ’s-Gravenhage.
VISSER J.C. 1965: De waarde van de stedenatlas van Jacob van Deventer voor de
topografie van de laat-middeleeuwse stad. In: AUBIN H., ENNEN E., KELLENBENZ
H., MAYER Th., METZ F., MILLER M. & SCHMITHÜSEN J. (red.), Beiträge zur
Wirtschafts- und Stadtgeschichte. Festschrift für Hektor Ammann, Wiesbaden,
116-123.
VISSER J.C. 1984: De stadsplattegronden van Jacob van Deventer. In: Stad in
kaart. Voordrachten gehouden op het congres ‘De historische stadsplattegrond – spiegel
van wens en werkelijkheid’ Groningen 18-19 november 1983, Alphen aan den Rijn,
29-38.
WHITEHAND J.W.R. 2001: British urban morphology: the Conzenian tradition,
Urban Morphology 5, 103-109.
385
NOVI MONASTERII
De poorten van de Duinenabdij in
internationaal perspectief
Harry van Royen
Het schilderij van Pieter Pourbus geeft een magistrale inkijk in de toestand van
een cisterciënzer abdijdomein op het einde van de 16de eeuw. Het is een eindpunt
in een ontwikkeling die zich in het begin van de 12de eeuw had ingezet toen de
kluizenaarsgemeenschap werd omgevormd tot een volwaardige reguliere abdijgemeente.
Een van de opmerkelijke elementen binnen de evolutie van dit domein is de
beheersing van in- en uitgaande stroom van personen en goederen. Hiervoor
kunnen zeven poorten aangewezen worden.1 Oorspronkelijk was er in de 12de
eeuw evenwel slechts één poort beschikbaar. De vraag die we hier aankaarten is
dan ook hoe dit concept zich in de loop van de eeuwen heeft ontwikkeld en aangepast? Het uitgangspunt is de complexe poortstructuur van de Duinenabdij in een
aanzet tot vergelijkend perspectief met andere cisterciënzerabdijen.2
Een poort naar het hemelse Jeruzalem
Een abdij is per definitie afgeschermd van de buitenwereld, contemplatie staat
immers voorop en dat kan alleen in de beslotenheid van een werkplaats.3 De poort
is dan ook een belangrijk element om twee werelden van elkaar gescheiden te
houden. Een abdij diende – om zowel zelfvoorzienend te zijn als om slechte
invloeden buiten de muren te houden – alle benodigde dienstgebouwen binnen
de clausuur te voorzien. De portier dient dan ook een oude en wijze man te zijn,
die bezadigd genoeg is om niet te gaan rondlopen.4 Een oefenschool heeft immers
een eigen regime en in het klooster zullen diegenen zich terugtrekken die als een
goede bewoner in de tent [het Rijk] van de Heer willen opgenomen worden.5 Alle
negatieve invloeden die het zielenheil van de monniken in het gedrang kunnen
brengen, moeten dan ook geweerd worden.
Een poortgebouw is dan ook een van de gebouwen die beschikbaar moesten zijn
vooraleer een monnikengemeenschap een nieuwe abdijsite kon betrekken, zodat
1
2
3
4
5
Huvenne 1984, 299.
In het kader van een herinterpretatie van het schilderij: Pourbus’ Revisited (in voorbereiding).
Vromen 1983, 37, 4 en 78.
Vromen 1983, 145, 66 en 1, 6-7.
Vromen 1983, 15-19; Proloog.
387
de koormonniken direct aan het werk kunnen.6 Dat poort en portier inderdaad
direct bij de stichting beschikbaar waren, kan ook blijken uit het bezoek dat
Aelred, hoveling aan het hof van de koning van Schotland en later cisterciënzerabt, met stichter Walter Espec in 1134 aan Rievaulx bracht. Zij werden toegelaten door de portier in de kersvers gestichte abdij.7
Hoe dat bouwkundig dient opgevat te worden, wordt in de Regel van Benedictus
nergens aangehaald.8 Dat het een afgesloten geheel dient te zijn, wordt duidelijk
uit de stelling dat goede monniken opgesloten zijn in de schaapsstal van de Heer.9
Uit deze beeldspraak is het duidelijk dat een klooster omheind dient te zijn en dat
er – naar analogie met een tent of met een schaapsstal – slechts één ingang kan
zijn. De afscheiding van de wereld door middel van grachten en muren was algemeen. Het abdijdomein kon variëren van 3,85 tot 30 ha, zoals in het geval van
Clairvaux10, tot zelfs 40,5 ha voor wat Rievaulx betreft.11 De Duinenabdij met zijn
omsloten domein van 25 ha (kloosterhof en neerhof ) behoorde dus niet tot de
grootste sites.12
Binnen dit abdijdomein waren naast de kerk zowel het kloosterpand als diverse
dienstgebouwen gesitueerd. De binnenhof stond direct in relatie met het kloosterpand en het neerhof waar de focus lag op het economisch beheer van de abdij.13
De muren schermden deze zones af van ongenode gasten en wilde dieren, maar
herinnerden de monniken eveneens aan hun monastieke geloften.14 Zowel een
leek als een monnik die over de afscheidingsmuren kroop, pleegde een inbreuk op
de (monastieke) regel. De leek als ongewenste indringer en de monnik als verbreker
van de stabiliteitsgelofte die enkel door de abt kan aangepast worden wanneer hij
een monnik op zending stuurt. De abdijpoort is in ieder geval een krachtig
symbool, zoals Psalm 118:20 aangeeft met “dit is de poort van de Heer, waardoor
de rechtvaardigen zullen binnen gaan”, of binnen te blijven, zoals een novice te
Rievaulx meemaakte bij een poging om de abdij te verlaten en er bij de open poort
met “lege lucht” als “een muur van ijzer” werd geconfronteerd zodat hij niet buiten
het abdijdomein geraakte en uiteindelijk besloot om toch maar binnen het abdijdomein te blijven.15
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
388
Waddell 1999, 408: Capitula IX ‘of the building of abbeys’.
Fergusson & Harrison 1999, 45. Dit element komt uit de biografie van Aelred, in 1167 opgesteld door Walter
Daniel. Rievaulx werd in 1131 gesticht en in 1132 met koormonniken uit Clairvaux bevolkt.
Dimier 1951.
Vromen 1983, 21, 1 en 8.
Williams 1998, 199.
Coppack 1994, 416, 421.
In de meeste gevallen wordt het neerhof – als eerste uithof – niet altijd bij de omvang van het kloosterhof gerekend,
cf. het voorbeeld van Villers: een totale omvang van 30 ha 35 a 34 ca en een kloosterhof van slechts 14,5 ha.:
Coomans 2000, 507.
Coppack 1994, 415-416.
Cassiday-Welch 2001, 195.
Cassiday-Welch 2001, 196-197; refererend naar een gebeurtenis in het abbatiaat van Aelred (1147-1167), derde abt
van Rievaulx.
NOVI MONASTERII
Gastvrijheid aan de poort
De Regel van Benedictus, de basisleidraad voor het (mannelijk) monastiek leven
opgesteld omstreeks 529, bepaalt hoe gasten moeten ontvangen worden en hoe die
dienst moet georganiseerd worden. Uitgangspunt is dat alle gasten moeten
ontvangen worden als Christus zelf. De overste en de broeders moeten hem tegemoet gaan met de meest liefdevolle voorkomendheid. Vooral aan het opnemen van
armen en vreemdelingen moet men de grootste zorg besteden, omdat men in hen
Christus meer in het bijzonder ontvangt. Het ontzag dat de rijken inboezemen
leidt vanzelf wel tot eerbetoon.16 Vooral het uitdelen van het erfdeel van Christus
– voedsel en andere benodigdheden zoals kleding - is een belangrijke missie voor de
hele abdijgemeente en niet alleen van de portier of pater pauperum.17
Wanneer een gast aan de poort van een cisterciënzerabdij aanklopte, antwoordde
de portier met “Deo Gratias”, opende de poort en groette met “Benedictus”. Hierna
kon de portier in de streektaal vragen wat de passant beliefde. Iemand die gastvrijheid beoogde, werd dan in het wachtlokaal bij de cel van de portier gezet. De
portier verwittigde dan de abt of de prior van de aankomst van gasten. Als koormonnik was de portier de hele monastieke dag (tussen lauden en completen) bij
de poort en was verontschuldigd om aan het getijdengebed deel te nemen. Hij had
er dan ook een cel. Tijdens het getijdengebed diende hij evenwel zijn kap op te
zetten en gedurende de tijdsduur van het gebed in gedachten bij zijn broeders in
de kerk te zijn. De gasten die dan toekwamen, dienden te wachten tot na de
gebedsdienst. Om het religieuze leven van de koormonnik die het officie van
portier dient uit te oefenen toch niet helemaal te laten verwateren, besluit het
Generaal Kapittel in 1217 dat twee koormonniken in een beurtrol deze taak
dienen uit te oefenen. Met een besluit in 1224 kunnen ook lekenbroeders
volwaardig met de portierstaak belast worden. Meestal worden een koormonnik
en een lekenbroeder als portiersteam aangewezen.18 Op die manier kon de koormonnik die de functie van portarius uitoefende toch naar de kerk en het kapittel.
Na kennisgeving van de bezoekers kon de abt een monnik aanduiden om de
gasten te ontvangen, zodat de anderen verder konden met hun werkzaamheden.
Enkel bij belangrijke gasten zoals een andere abt, een bisschop of de landsheer
kwam de abt met een grotere delegatie naar de poort. Na begroeting volgde een
gebed, voorafgegaan door het besprenkelen met gewijd water en gevolgd door een
vredeskus. Waar dit gebed gebeurde, is niet duidelijk. Het oratorium, de spreekkamer van de monniken of het gastenhuis worden vooropgezet. Allicht is dit de
reden waarom later boven de meeste poorten een ontvangstruimte werd gebouwd.
16
17
18
Vromen 1983, 115-117; kapittel 53.
Van Staten 1999, 166, 168, verwijzend naar een uitspraak van monnik Gobert [d’Aspremont] van Villers.
Van Iterson 1960, 429-430. Alleen als er te weinig koormonniken en lekenbroeders zijn, mag de functie van portier
aan een leek gegeven worden, aldus het Generaal Kapittel van 1609.
389
Op die manier kon men vermijden dat een demon of de duivel zelf in het klooster
zou komen. Een rituele voetwassing volgde, waarna de (mannelijke) gasten verder
naar het gastenkwartier gebracht werden. Mannen die aanklopten met vrouwen in
hun gezelschap, mochten evenmin binnen. Zij kregen wel buiten het abdijdomein
te eten.19 Vooraleer mannen de abdij in mochten, dienden ze nog wel de wapens
die ze bij zich hadden af te geven aan de portier.20
Deze godsdienstige nood om bezoekers te ontvangen en te verzorgen, werd ook
binnen de orde met exempelverhalen onderbouwd. De novicenmeester van de
abdij van Heisterbach, Caesarius, getuigt in een van zijn verhalen over een abt die
alle gastvrijheid en giften voor armen had stopgezet, maar kort nadien bezoek
kreeg van een waardige oude man, die niet anders kon geweest zijn dan een engel
die de broeders diende te herinneren aan hun verplichting tot gastvrijheid. Ook in
twee andere exempelen wordt een novice onderricht in de kunst van de gastvrijheid. Want, voortgaand op Mattheus 13:12 stelt Caesarius dat het met goede
bedoelingen en opgeruimd gezicht ontvangen van gasten, ook arme – tot honderdvoudig toe - zal beloond worden, zowel in het aardse als in het hemelse rijk.
Tegendraadse of het weigeren van gastvrijheid zal alle rijkdom doen verliezen.21
Niet alleen aan de poort werd deze gastvrijheid door engelen of door Christus zelf
gecontroleerd. De cisterciënzerabdij van Melrose kreeg midden 12de eeuw bezoek
van drie gasten, waarvan er een mysterieus verdween net voor ze eten kregen voorgeschoteld. De gastenmeester, lekenbroeder Walter, kreeg de daaropvolgende
nacht een visioen waarbij een schitterende figuur – de derde gast – verscheen en
hem meedeelde dat de aalmoezen en gebeden voor de overledenen hemelwaarts
goed waren ontvangen. Ook abt Raplh van Coggeshall verhaalt in zijn abdijkroniek uit het tweede kwart van de 13de eeuw dat drie gasten, Tempeliers, mysterieus uit de abdij verdwijnen22 (fig. 1)
De abdijpoort als schakel in de bezoekersstromen
Legale toegang tot een abdijdomein diende dus via een gecontroleerde ingang te
gebeuren. Deze abdijpoort schermde zowel het neerhof, de ambachtszone als het
klooster af. Van een gewone afsluiting wordt deze in de 13de eeuw uitgebreid met
accommodatie voor de portier, zoals te Louth Park in 1246. Stallingen waar de
gasten hun paarden konden achterlaten, maakten plaats voor een poortkapel te
Hauterive in 1290.
19
20
21
22
390
Choisselet & Vernet 1989, 246-248, 334-336.
Van Iterson 1960, 431.
Caesarius 2003, 261-264; boek IV: exempelen 68-70.
Kerr 2007, 32-33, 86-87.
NOVI MONASTERII
Fig. 1
De Zuidpoort van de Duinenabdij diende bezoekers- en goederenstromen naar abdij en neerhof in goede banen te leiden. De
portier had duidelijk voldoende ruimte om wachtende gasten en
bezoekers te herbergen en ruimte om goederen voor armenhulp
te stockeren (Schilderij van Pieter Pourbus, 1580, Collectie
Stedelijke Musea Brugge, inv. O 1534, foto Hugo Maertens).
Deze gebouwen beschikten over twee poorten, een grote voor karren en een kleinere voor voetgangers. Een groot poortgebouw beschikte over een dubbele poort
met een afgesloten binnenplaats of baan, de buitenpoort en de binnenpoort.23 De
binnenpoort van Roche verdeelde het binnenverkeer naar de abdij of naar het
neerhof. De poort zelf dateert van omstreeks 1200, later werd er nog een verdieping op gebouwd. Hiervan wordt gedacht dat deze ruimte gebruikt werd als
ontvangstruimte voor de abt en als het zakenkantoor van de abdij.24 De abdijpoort
23
24
Cassiday-Welch 2001, 28. De abdijpoorten van Roche en Whalley zijn mooi bewaarde exemplaren.
Fergusson 1999, 4-7. Deze interpretatie van ontvangstzaal van de abt en handelskantoor werd vooropgesteld door
R. Gilyard-Beer in Cleeve.
391
van Villers kende zijn volledig afgesloten dubbelstructuur in de 16de en 17de
eeuw, waar het in de 13de eeuw direct toegang gaf tot het neerhof.25
De abdijen van Boudelo (te Sinaai) en Villers – de Brusselse Poort26 - laten een
mooi dubbel poortcomplex met kleine binnenruimte zien.
Personen en karren die al binnen waren, zaten in een soort van wachtlokaal. Een
vergelijking met het vagevuur tussen aards en hemels leven kan gemaakt worden.27
In de bijgebouwen van dit poortcomplex was naast de kamer van de portier ook
een stapelplaats, een keuken en een (eet)zaal waar bezoekers even konden wachten,
ook parloir genoemd. Een kamer, misschien de stapelplaats, werd eveneens
gebruikt als kamer voor het bewaren van aalmoezen.28 Aan de binnenpoort van
Cleeve onderscheidde men naast de poort een afdak waar bezoekers buiten de
poort op een bank konden wachten, een aalmoezen- en een portierskamer. Op de
later toegevoegde verdieping boven de poort zou er een ontvangstruimte voor de
abt en een zakenkantoor van de abdij kunnen geweest zijn.29
De bedeling van aalmoezen veroorzaakte heel wat beweging aan de abdijpoort.
Overschotten van de refters kwamen uiteindelijk ’s avonds naar de poort, gedurende 30 dagen de dagelijkse portie van elke gestorven monnik en genoeg brood
voor voorkomende reizigers die geen onderdak vroegen.30
Tijdens sommige kerkelijke feestdagen werden extra aalmoezen uitgereikt.
Vooral op Witte Donderdag (voor Pasen), Sacramentsdag (de tweede donderdag
na Pinksteren), Sint-Martinus (11 november) was het druk aan de poort. Op
Witte Donderdag werden in het klooster de voeten gewassen van evenveel bedelaars als er koormonniken aanwezig waren. Naast brood werd ook schoeisel, kledij
of zelfs geld als aalmoes gegeven.31 Een kleine oversteek liet toe dat bezoekers of
armen die wachten op een bedeling toch een beetje beschut waren.
De abdijpoort is dan ook niet alleen een plaats waar veel volk aanschuift, maar ook
een plaats van rechtvaardigheid, zoals Psalm 118:19 aangeeft met “open de
poorten der gerechtigheid voor mij, ik zal er door gaan en de Heer loven”.
Nochtans is de portier alleen tijdens de normale monastieke dag beschikbaar.
De groeiende bedrijfsnoden maakten het werken met slechts één poort onhoudbaar en eind 13de eeuw zijn er sporen van problemen met meerdere poorten. Abt
25
26
27
28
29
30
31
392
Coomans 2000, 485-494 (491).
Dubuisson 2006, 134-141.
Het vagevuur was voor de cisterciënzers een belangrijk beeld van transitie tussen aards en hemels leven. Een goede
monnik, zoals in het exempelverhaal van Abond van Hoei (1189-1239), monnik van Villers, diende slechts een dag
in het vagevuur te wachten vooraleer hij in de hemel zou worden opgenomen: Cawley 2003, 244.
Williams 1998, 200-202.
Gilyard-Beer 1999, 5-10 (8-9).
Williams 1998, 117.
Williams 1998, 119; Cassiday-Welch 2001, 30-31; Lekai 1980, 448-449.
NOVI MONASTERII
Stephen Lexington (1198-1258) 32 beval in 1231 als abt van Savigny dat – buiten
de hoofdpoort - alle andere poorten in de abdijen van zijn filiatie dienden afgesloten te worden. Monniken en lekenbroeders die de clausuur wilden verlaten en
ongenode gasten konden immers via andere poorten in- of wegsluipen.
Een van de oplossingen bestond er in om een tweede poort te voorzien bij het
kloosterdomein zelf, wat we een kloosterpoort zouden kunnen noemen. Hierdoor
ontstond er een dubbele wegstructuur tussen neerhof en kloosterhof. De Engelse
abdij Beaulieu had een buitenpoort die 60 meter voor de hoofdpoort naar de
kloostergebouwen lag.33 Ook de Duinenabdij had een abdijpoort, die evenwel
niet uitgaf op het neerhof, maar de bezoeker die verder mocht door een volledig
afgesloten corridor van enkele honderden meters naar het centrale poortcomplex
geleidde.34
Het poortprobleem blijft de aandacht van het Generaal Kapittel opeisen. In 1472
dient de abt van Heisterbach alle andere poorten te laten dichtmetselen. Ook bij
de monialen duiken er poortproblemen op en het Generaal Kapittel beslist in
1601 dat indien er toch een tweede poort nodig zou zijn, deze steeds gesloten
moet blijven indien niet nodig voor het beheer van de abdij. In 1738 beslist het
Generaal Kapittel dat elke visiterende abt overbodige poorten onbruikbaar mag
laten maken.35
Abdijen die ook eigen boten gebruikten, zoals Clairmarais en St-Bernard-optScheldt hadden bovendien ook nog een waterpoort, de laatste zelfs met een poortkapel.36 De Duinenabdij had in totaal drie waterpoorten, nl. bij de buitenkapel
van Onze Lieve Vrouw, naar de schuur op het neerhof en naar de ambachtszone.
Deze waterpoort voor het goederenverkeer van en naar het ambachtskwartier in
de kloosterzone lag tussen de buiten- en de binnenpoort; de corridor tussen beide
poorten liep over het kanaal. Alhoewel er op het schilderij van Pieter Pourbus niets
van te zien is, zal – naar analogie met andere abdijen – deze waterpoort ook met
een hek afgesloten geweest zijn. 37 Hoog diende de doorgang niet te zijn, want er
werd gewerkt met platbodems.
32
33
34
35
36
37
Abt Stephen (Etienne) Lexington werd omstreeks 1221 cisterciënzermonnik om reeds in 1223 abt van Stanley
(Engeland) te worden. Na opdrachten voor het Generaal Kapittel werd hij in 1229 abt van Savigny, om in 1243 abt
van Clairvaux te worden. De andere proto-abten, allicht als gevolg van zijn stichting van het Bernarduscollege te
Parijs in 1247, zetten hem in 1255 af als abt. Hij trok zich terug in de abdij van Ourscamp en stierf er in 1258.:
Lekai 1980, 90-93.
Williams 1998, 202.
Huvenne 1984, 299.
Van Iterson 1960, 428-429.
Williams 1998, 202.
Huvenne 1984, 299.
393
De abdijpoort als bidplaats
In de poortkapel werd soms begraven, aangezien dat oorspronkelijk niet toegelaten was in de abdijkerk. De stichter van de abdij Altenberg, graaf Adolf von
Berg, zijn echtgenote Alheidis, hun zoon aartsbisschop Bruno III van Keulen en
abt Berno van Altenberg werden er oorspronkelijk (1151-1200) alle vier begraven
voor ze in 1330-1335 herbegraven werden in de noordelijke vleugel van de abdijkerk.38 Ook in de kapel, later de eerste abdijkerk van Pontigny, werd de bisschop
van Auxerre, Guilleaume de Saignelay, gestorven in 1223, begraven.39 Beide
poortkapellen kunnen dan ook als grafkapellen beschouwd worden.
Hier stelt zich de vraag of de poortkapel niet de opvolger is van de eerste bidplaats
voor de monniken die op een site beginnen met de bouw van een abdij.40 In de
eerste gebouwen van de abdij Aduard werden later het gastenkwartier en de poortkapel ondergebracht. De abdij Kamp bouwde zijn klooster uit op de plaats van
een vroegere hermitage.41 In feite gebeurde dat ook bij Pontigny, waar op de plaats
van de hof en de kapel van priester Ansius de abdij werd uitgebouwd.42
Niet alleen in de abdij Kamp is die kluizenaarslink aanwezig, ook in de Duinenabdij
te Koksijde is alles uit een kluizenaarsgemeenschap ontstaan. Het traceren van de
kluis van Ligerius is altijd een van de graalopties van de vroegste Duinenabdij
geweest.43 Aangezien het aspect memoria bij monniken belangrijk is, is het niet
logisch dat er geen herinneringsspoor naar de stichter zou verwijzen. Wij stellen
hier graag een andere hypothese voor44 (fig. 2).
Een van de architecturale anomalieën en afwijkingen van een ‘normaal’ abdijplan
geldt ook voor de inplanting van het complex van de binnenpoort. Bezoekers
dienden een uiterst lange weg af te leggen tussen de buitenste en de binnenste
poort. De weg was langs beide kanten afgesloten door een hoge bakstenen muur.45
Pas op het einde kon men via de rechterpoort het neerhof van de abdij betreden
of via de linkerpoort naar de abdij en de ambachtszones gaan. Aan dit tweede – en
grootste – poortcomplex was er een poortkapel verbonden. Aan de andere kant
van deze abdijpoort was een kleiner volledig ommuurd complex met diverse
gebouwen. In een ervan werd bij opgravingen in 2000 een kleine omzoomde
ruimte teruggevonden. Het gaat over een zone van 5,35 op 2,5 meter.
38
39
40
41
42
43
44
45
394
Untermann 2001, 83.
Untermann 2001, 123.
Untermann 2001, 181.
Untermann 2001, 181.
Untermann 2001, 122.
Dewilde & De Meulemeester 2005, 182, 191.
Zie noot 2; op het abdijdomein zelf is er nog een ruimte die hiervoor in aanmerking komt, de kluis bij de SintLaurentiuskapel.
Een ander voorbeeld van deze dubbele poortstructuur met een langere ommuurde oprit is Kirkstall Abbey: Aston
2000, 109. Kirkstall is een hervestigingsplaats van de abdij die oorspronkelijk in 1147 in Barnoldswick opgericht
werd als dochterstichting van Fountains Abbey. Op deze nieuwe locatie is er geen sprake van een kluizenaarslink.
De corridor werd ook door geografische omstandigheden ingegeven: Robinson 1998, 132.
NOVI MONASTERII
Fig. 2
Het poortcomplex van de Duinenabdij is een T-splitsing, waarbij
de bezoeker die voorbij de zuidpoort mocht ofwel verder naar
het kloosterdomein met gastenkwartier en abdijkerk, ofwel naar
het neerhof kan gaan. Bij de poort is eveneens een kapel
gevestigd. (Schilderij van Pieter Pourbus, 1580, Collectie
Stedelijke Musea Brugge, inv. O 1534, foto Hugo Maertens).
395
De teruggevonden baksteenformaten wijzen op een inbreng in het laatste kwart
van de 13de eeuw.46 De eerste duiding als zou dit een later ingebrachte kelder zijn,
lijkt minder evident. De omvang van deze zone geeft eerder aan dat het om een
herdenkingszone kan gaan en dat dit dus perfect de plaats geweest kan zijn waar
kluizenaar Ligerius zijn kluis had. Om een maximale beschutting te krijgen was
het gewoon dat een kelderhut grotendeels in de grond werd uitgegraven. Zo kon
met een minimale inspanning snel een beschutting gegenereerd worden.47 Dit
behouden in latere bouwfases kon alleen maar door de uitgegraven structuur met
een bakstenen muurtje meer structurele stevigheid te geven. Kelderhutten werden
gebruikt in de Vlaamse kustzone.48
Daarbij was het niet ongewoon – zeker voor de grote(re) verbouwingswerken in
de 17de en 18de eeuw – om de eerste abdijgebouwen uit sentimenteel én spiritueel oogpunt deels te behouden.49 Deze kleine ommuurde zone kan dan ook
perfect de locatie van de eerste kluizenaarsgemeenschap geweest zijn van waaruit
een nieuw en groter complex vorm kreeg.
Oorspronkelijk was het niet de bedoeling om bij de poort een kapel - een capella
ad portam - te hebben waar misdiensten gecelebreerd werden. In 1225 verbood
het Generaal Kapittel nog dat de abt van Neubourg (in de Elzas) verder missen liet
opdragen door een monnik in de poort. In 1228 liet abt Stephen Lexington de
bouw van een poortkapel door de Ierse abdij Jerpoint stoppen.
Allicht wou het Generaal Kapittel met dit verbod de relaties met het episcopaat terug
opvijzelen. Er waren immers spanningen tussen de orde en het episcopaat in relatie tot
de vrijstelling van tienden. Met het vierde Concilie van Lateranen in 1215 werd dit
dispuut tussen beide partijen (even) opgelost.50 De seculiere clerus was uiteraard niet
zo gebrand op het verstrekken van religieuze diensten door reguliere geestelijken
omdat dit minder inkomsten genereerde. Naast offergeld kon deze dienstverlening
immers extra schenkingen aan de portier veroorzaken, zoals in 1231 aan de portier van
Ter Doest, in plaats van aan een gewone parochie- of kapittelkerk.51
De noodzaak om aan de poort religieuze bijstand te verstrekken was evenwel niet
alleen in de Elzas of in Ierland aan de orde. Als ontmoetingsplaats en door het feit
dat vrouwen niet toegelaten zijn in de abdijzone is er vraag naar religieuze dienstbaarheid voor leken die passeren aan de poort. Tevens konden het dienstpersoneel
en de inwoners van nabijgelegen gehuchten zonder kerk er de misdienst bijwonen.52
46
47
48
49
50
51
52
396
Vandoorne et al. 2005, 95. Deze zone bevind zich nu onder het in 2001 nieuw gebouwde bezoekerscentrum bij het
abdijmuseum. De rest van het poortcomplex ligt nog onder het duinenzand.
Weyns 1960, 79-80. In het Openluchtmuseum te Bokrijk staat er een kuilwoning of kelderhut uit Koersel (momenteel deelgemeente van Beringen). In het Nederlands Openluchtmuseum te Arnhem is nog een voorbeeld van
een plaggenhut te bekijken, afkomstig van veenarbeiders in Groningen. Dit bouwsel is voor de rest totaal uit de
aandacht verdwenen, ook buiten de Kempen en Groningen.
Hollevoet 2003, 87.
Williams 1998, 194 voor wat het sentimenteel aspect betreft.
Bond 2004, 227.
Williams 1998, 117-118.
Bond 2004, 228-229.
NOVI MONASTERII
Bij de meeste abdijen werden in de periode 1220-1270 dan ook poortkapellen
gebouwd. De capella extra portas van Coggeshall werd omstreeks 1220 gebouwd.
Abt Jan van Sint-Bernardts bij Hemiksem liet in 1264 een poortkapel bouwen met
de expliciete bedoeling om er dagelijks mis te laten opdragen voor vrouwen, armen
en voorbijkomende reizigers.53 In de Duinenabdij werd reeds in 1240 mis opgedragen in de poortkapel, waarvoor zelfs een afzonderlijke verzilverde kelk voorzien
was.54 Deze kapellen werden zowel decoratief versierd55 als van mooie glasramen
voorzien, zoals nog altijd kan gezien worden in de poortkapel van Merevale.56
Sommige poortkapellen werden in de 14de eeuw herbouwd, soms ook boven de
bestaande poort. De Engelse abdij Beaulieu had zelfs twee kapellen boven de
poort.57 Het worden dan ook gebouwen die een grotere uitstraling verkrijgen.
Allicht wordt van het moment dat deze poortkapellen aanwezig zijn, hier de religieuze verwelkoming van de gasten gedaan.
Naast aan Onze-Lieve-Vrouw konden deze poortkapellen ook aan andere heiligen
toegewijd zijn zoals Sint Nicolas (Coggeshall, Louth Park), Sinte Ursula (Beaubec,
Morimond), Sinte Anna (Tintern) of Sint Joris (Loccum).58
In de loop van de 14de eeuw worden miraculeuze beelden en relieken in talrijke
cisterciënzerabdijen geïntroduceerd. Om deze te laten vereren door gelovigen
mochten mannen én vrouwen door de poort naar de abdijkerk, wat zoals in het
geval van Meaux Abbey plots een toevloed aan nieuwsgierige in plaats van devote
vrouwen opleverde.59 Pelgrims die deze relieken wilden vereren, konden dit op
vastgestelde tijdstippen doen. Hun begankenis werd in goede banen geleid door
de portier. 60 Ook in de Duinenabdij was dat een opdracht voor de portier om de
verering van tien reliekschedels van de 11.000 maagden van Ste Ursula61 of in
Herkenrode voor de verering van de miraculeuze hostie mogelijk te maken.62 Dat
is misschien ook de reden waarom de poortstructuur van de Duinenabdij anders
is en dat ruim vóór het poortcomplex dat de scheiding tussen neerhof en kloosterhof regelt, nog een poort bijgebouwd werd om bedelaars en pelgrims die de
relieken wilden komen bezoeken, op een gepast tijdstip naar de poortkapel of de
abdijkerk konden begeleid worden.63
53
54
55
56
57
58
59
60
61
62
63
Williams 1998, 202-203.
Williams 1998, 203.
Williams 1998, 203 geeft voorbeelden van rode baksteenbeschildering in de poortkapellen van de abdijen van
Coggeshall en Kirkstead. In de poortkapel van de abdij van Hailes zijn er nog sporen van heraldische muurschilderingen die uit 1301 dateren.
Austin 1998, 28-89; in deze poortkapel is nog een deel van een glasraam met de afbeelding van de boom van Jesse
te zien, gedateerd omstreeks 1335. Deze kapel werd reeds vroeg als een toeristische must door de Great Western
Railway gepromoot: James 1925, 115 met vier begeleidende – niet genummerde, paginagrote - foto’s van deze tot
parochiekerk omgevormde poortkapel.
Williams 1998, 203.
Williams 1998, 203. Dit aspect is voor de cisterciënzerabdijen in de Lage Landen nog onontgonnen terrein.
Kerr 2007, 107.
Kerr 2008, 25.
Cailliau 2008, 484.
Caluwaerts 2002, 35.
Lehouck 2008, 213 opteert om deze poort als de hoofdpoort te beschouwen, maar dat stemt structureel niet overeen met de beslotenheid van het domein. Gezien de aanwezigheid van molens in het kloosterdomein en niet op het
neerhof, lijkt het neerhof een latere omsluiting te zijn, als het ware het verschuiven van het neerhof.
397
De abdijpoort versus het gastenkwartier
Naast het leiden van goederenverkeer van en naar het neerhof, lekenbroeders die
van of naar de velden buiten het abdijdomein gaan, is de poort ook het eerste
gebouw waar gasten worden ontvangen. De gasten dienen te wachten aan de
poort tot de overste of de gedelegeerde koorreligieus hen kan verwelkomen.
Het gastenkwartier is dicht bij de poort gelegen, zodat de bezoekersstroom in de
rest van het domein gecontroleerd kan gebeuren. Aan het dubbele poortcomplex
van Boudelo was het gastenkwartier gelinkt.64 Het gastenkwartier van de abdij van
Clairmarais was eveneens direct aan de poort verbonden.65 Een ideale situatie om
de bezoekersstromen in het abdijdomein perfect onder controle te houden. De
abdijpoort van Saint-Remy te Rochefort is (nog steeds) een ideaal voorbeeld van
de link tussen poort en gastenkwartier. Beiden zijn effectief naast elkaar te vinden,
vooraleer men het neerhof met de boerderijgebouwen kan betreden.66
Besluit
De poort blijft voor de organisatie van een abdij van een contemplatieve orde zoals
de cisterciënzers een belangrijke scharnierfunctie. De buitenpoort was spiritueel
het breekpunt tussen aardse beslommeringen en hemelse verwachting. Deze
abdijpoort diende de toegang tot het volledige domein te regelen en gaf toegang
tot het neerhof en de ambachtszone. Een binnen- of kloosterpoort diende bezoekers die naar het hart van het abdijdomein wilden verder geleiden.
De dienstverlening aan de abdijpoort impliceerde – ondanks de afschermingspolitiek van het Generaal Kapittel om de godsvrede met het episcopaat te behouden –
dat religieuze diensten konden georganiseerd worden in een afgescheiden poortkapel.
De poort wordt in de loop van de eeuwen steeds imposanter, zoals ook bij andere
orden te merken is.67
De abdijpoort was dan ook het ultieme scharnierpunt. Het regelde in- en uitgaand
verkeer, sloot de abdijgemeenschap af van de woelige wereld, zowel spiritueel als
economisch.68
64
65
66
67
68
398
Cf. de reconstructietekening in Vyncke 1921, 3, gemaakt op basis van de figuratieve kaart van Frans Horenbaut
(1560-1576) en sindsdien steeds hergebruikt.
Coomans 2000, 493.
Van Iterson 1960, 427-450.
Thompson 2001, 107-125 over voornamelijk imposante poortgebouwen van Benedictijnenabdijen. Verwijst vooral naar Morant 1995, die een typologie van poortgebouwen vooropstelt.
Aston 2000, 124.
NOVI MONASTERII
Bibliografie
ASTON M. 2000: Monasteries in the Landscape, Stroud.
AUSTIN J. 1998: Merevale Church and Abbey, Studley.
BOND J. 2004: Monastic Landscapes, Stroud.
CAESARIUS [VAN HEISTERBACH]. 2003: Boek der Mirakelen I, ’s-Hertogenbosch
[vertaling BARTELINK G.J.M.].
CAILLIAU J. 2008: Beeldenstorm in de Duinenabdij, Biekorf 108, 482-484.
CALUWAERTS G. 2002: Het sacrament van mirakel. In VAN DER EYCKEN M. (red.),
Herkenrode ‘abdij en levend monument’, Deurne.
CASSIDAY-WELCH M. 2001: Monastic Spaces and their Meanings: ThirteenthCentury English Cistercian Monasteries, Medieval Church Studies I, Turnhout.
CAWLEY M. 2003: Send me God. The Lives of Ida the Compassionate of Nivelles, Nun
of La Ramée, Arnulf, Lay Brother of Villers, and Abundus, Monk of Villers, by Goswin
de Bossut, Turnhout.
CHOISSELET D. & VERNET P. (red.) 1989: Les Ecclesiastica Officia Cisterciens du
XIIème siècle, Reiningue.
COOMANS T. 2000: L’abbaye de Villers-en-Brabant. Construction, configuration et
signification d’une abbaye cistercienne gothique, Bruxelles - Brecht.
COPPACK G. 1994: The Outer Courts of Fountains and Rievaulx Abbeys. The
Interface between Estate and Monastery. In: PRESSOUYRE L. (red.), L’espace cistercien, Paris, 415-421.
DEWILDE M. & DE MEULEMEESTER J. 2005: Archeologie, geschiedenis en bouwhistorie. In: VANCLOOSTER D. (red.), De Duinenabdij van Koksijde. Cisterciënzers
in de Lage Landen, Tielt.
DIMIER A. 1951: La règle de Saint Benoit et le depouillement architectural des
cisterciens. Bulletin des relations artistiques France-Allemange [losbladig themanummer L’Architecture Monastique: Actes et Travaux de la rencontre FrancoAllemande des historiens d’art]
DUBUISSON M. 2006: La vie quotidienne à l’abbaye de Villers, Villers.
FERGUSSON P. 1999: Roche Abbey, London.
FERGUSSON P. & HARRISON S. 1999: Rievaulx Abbey, New Haven - London.
GILYARD-BEER R. 1999: Cleeve Abbey, London.
HOLLEVOET Y. 2003: Vroegmiddeleeuwse nederzettingssporen nabij de Zandstraat
te Ettelgem (stad Oudenburg, prov. West-Vlaanderen), Archeologie in Vlaanderen
VII, 83-94.
399
HUVENNE P. 1984: Pieter Pourbus, meester-schilder 1524-1584, Brugge.
JAMES M.R. 1925: Abbeys, London.
KERR J. 2007: Monastic Hospitality The Benedictines in England, c.1070-c.1250
(Studies in the History of Medieval Religion XXXII), Woodbridge.
KERR J. 2008: Cistercian Hospitality in the Later Middle Ages. In: BURTON K. &
STOBER K. (red.), Monasteries and Society in the British Isles in the later Middle Ages
(Studies in the History of Medieval Religion XXXV), Woodbridge.
LEHOUCK A. 2008: Gebruik en productie van baksteen in de regio Veurne van
circa 1200 tot circa 1550, Novi Monasterii 7, 203-229.
LEKAI L. 1980: De Orde van Cîteaux. Cisterciënzers en Trappisten. Idealen en werkelijkheid, Achel.
MORANT R.W. 1995: The Monastic Gatehouse and Other Types of Portal of Medieval
Religious Houses, London.
ROBINSON D. (red.) 1998: The Cistercian Abbeys of Britain, London.
THOMPSON M. 2001: Cloister, Abbot & Precinct in Medieval Monasteries, Stroud.
UNTERMANN M. 2001: Forma Ordinis. Die mittelalterliche Baukunst der
Zisterzienser, München.
VANDOORNE K., DEWILDE M. & WYFFELS F. 2005: Archeologisch deelonderzoek
van het poortgebouw van de Duinenabdij, Novi Monasterii 3, 87-99.
VAN ITERSON A. 1960: L’antique porche de l’abbaye de Saint-Remy à Rochefort,
Le Vieux Liège 129-130, 427-450.
VAN STATEN J. 1999: De armenzorg aan de poort der cisterciënser kloosters. In:
HENDRIX G. (red.), Trefwoorden uit de geschiedenis van Cîteaux. Bestuursstructuren
– monialen – gastvrijheid – veertiende eeuw – lekenbroeders, Leuven.
VROMEN F. 1983: Sint-Benedictus’ Regel voor Monniken, Slangenburg.
VYNCKE P.F. 1921: Geschiedkundige Schets der Abdij van Baudeloo, Gent.
WADDELL C. 1999: Narrative and Legislative Texts from Early Cîteaux, Brecht.
WEYNS J. 1960: Oerbouwsels in de Kempen, Brabants Heem 12, 75-81.
WILLIAMS D.H. 1998: The Cistercians in the Early Middle Ages, Leominster.
400
NOVI MONASTERII
L’ensemble culturel Neumünster et le mur
Wenceslas: les travaux archéologiques en
ville de Luxembourg
Isabelle Yegles-Becker
Le présent article donne un aperçu des travaux de John de Meulemeester réalisés
entre les années 1990 et 1996 dans la capitale du Grand-Duché de Luxembourg
portant sur l’enceinte médiévale et l’abbaye bénédictine de Neumünster.
Luxembourg, le Gibraltar du Nord
Si Brugges est appelée la Venise du Nord, Luxembourg avait la réputation du
Gibraltar du Nord au XIXe siècle. Cette dénomination soulignait l’importance
stratégique de la forteresse de Luxembourg et confirmait aussi sa réputation d’être
imprenable. Depuis le XVe siècle la position géographique du duché faisait naître
des prétentions territoriales de la France qui se sont concrétisées au milieu du
XVIe, à la fin du XVIIe s et à la fin du XVIIIe jusqu’au début du XIXe siècle.
Cependant, les dynasties des Habsbourgs d’Espagne et des Habsbourg d’Autriche
étaient de génération en génération, avec quelques interruptions; les souverains du
duché, par le biais d’alliances matrimoniales. Le duché de Luxembourg formait
l’une des 19 provinces des Flandres. En 1839, le pays devenait indépendant pour
sa gestion politique sous l’autorité du roi des Pays-Bas. La forteresse était gérée par
le génie militaire prussien et appartenait à la confédération germanique. Ce n’est
qu’après le démantèlement en 1867, que le pays acquit un statut neutre. Ainsi a
été tournée la page de l’histoire militaire de Luxembourg.
Aujourd’hui les vestiges militaires sont des témoins de cette époque révolue et
appartiennent désormais au passé. Ils entrent dans la mémoire collective du pays.
Sur le plan associatif les ‘amis de l’histoire de la forteresse de Luxembourg’ et le
syndicat d’initiative de la ville de Luxembourg, le LCTO (Luxembourg tourist
office) proposent une animation culturelle des vestiges militaires à travers les spectaculaires visites des casemates. En termes de gestion du patrimoine, la forteresse
appartient au domaine de l’Etat et l’entretien lui incombe. Durant les années
1990, l’Etat luxembourgeois investissait dans plusieurs grands projets culturels
dont l’un d’eux concernait plus particulièrement la revalorisation d’anciens bâtiments militaires, religieux et civils au faubourg du Grund de la capitale. Cet engagement était couronné des plus hautes récompenses sur le plan international.
401
Valorisation de la culture patrimoniale 1990-1995
Le classement de la ville de Luxembourg comme patrimoine de l’humanité de
l’UNESCO est venu confirmer sa valeur historique et environnementale en 1994.
L’époque était marquée d’un esprit particulièrement fécond en matière de mise en
valeur des vestiges. Le cheminement administratif vers le classement des vestiges
UNESCO et les préparatifs liés à l’événement ‘Luxembourg, ville culturelle de
l’Europe’en 1995 ont mis directement à contribution les travaux au Grund au
pied de l’abbaye de Neumünster. John de Meulemeester fut le directeur des fouilles
archéologiques de ce site. Avec un recul de plus de dix ans, qui est certes un regard
subjectif comme j’ai pu participer à ces projets, il me semble incontestable de dire;
que jamais auparavant l’archéologique médiévale était aussi réactive, présente et
impliquée dans le processus de valorisation culturelle de la ville.
Le 15.01.1988, l’abbaye de Neumünster remontant au XVI e siècle a été classée
‘Monument historique’1. En 1990, John de Meulemeester a été proposé au ministère de la Culture par John Zimmer, responsable des châteaux-forts au service des
Sites et Monuments nationaux afin de réaliser l’étude en amont des travaux de
construction2. Georges Calteux, directeur du Service des Sites et Monuments
nationaux œuvrait pour l’inscription du site de Luxembourg sur la liste du patrimoine mondial et s’engagea pour une valorisation des vestiges militaires et médiévaux entre la ville haute et la ville basse du Grund en vue de l’événement
‘Luxembourg année européenne de la culture, 1995’. Le projet a un effet durable
sur le tourisme de la ville, donc bientôt 15 ans plus tard, après sa mise en place
sous les auspices du Conseil de l’Europe3. Lien physique entre la ville haute et la
ville basse, cette promenade longe les remparts de la ville. Des stations didactiques
avec deux audiovisuels et de nombreux panneaux replacent le site dans un cadre
historique4.
Au début des années 1990, l’archéologie urbaine accompagnait ces grands projets
de valorisation du patrimoine. Les fouilles archéologiques ont précédé le projet
architectural de rénovation de l’ancienne abbaye bénédictine. Ce complexe architectural récemment encore occupé par une prison pour hommes devait être
converti en un haut lieu prestigieux de l’échange culturel national et international.
Les travaux sur le site ont commencé à la fin des années 1980. La loi portant création au ‘centre culturel de rencontre’ date du 29 juillet 1993, signée par le
Grand-Duc Jean, par le ministre des travaux publics Robert Goebels et le ministre
des Finances Jean-Claude Junker5. Le centre culturel de rencontre a été inauguré
en 20046.
1
2
3
4
5
6
402
Helweg-Nottrot 2004, 173.
De Meulemeester 1996.
X. 1995.
L’audiovisuel du Bock traite de la genèse de la ville médiévale (conception: I. Yegles-Becker). La signification d’une
ville fortifiée médiévale à l’exemple du mur Wencelas est montrée dans la Tour Jacob (conception: Luc Diederich).
Les panneaux didactiques qui jalonnent la promenade sont principalement rédigés par les concepteurs des deux
audiovisuels.
http://www.legilux.public.lu/leg/a/archives/1993/0059/a059.pdf#page=2
X. 2004.
NOVI MONASTERII
Les travaux archéologiques
En quoi consistent les principales investigations archéologiques de John de
Meulemeester? Sous la direction et le financement du Service des Sites et
Monuments nationaux7; les fouilles archéologiques sont réalisées sous la cour
devant le Tutesall, dans la cour ‘1720’ et sous le complexe des bâtiments de l’abbaye, y compris son cloître. Une attention particulière a été portée au mur de l’enceinte médiévale formant la limite parcellaire du site et intégré dans la promenade
culturelle en 1995.
Partie de l’enceinte urbaine dite Wenceslas
L’enceinte médiévale datant du milieu du XVe siècle est composée du pont du
Stierchen, de tours rondes à gorge ouverte. Elle établit la jonction physique entre
le rocher du Bock, ancien siège des comtes de Luxembourg et le plateau rocheux
du Rham. Ainsi cette partie de l’enceinte médiévale ferme la vallée de l’Alzette
entre le faubourg du Grund et le faubourg de Clausen. Le côté intramuros
renferme le faubourg du Grund avec l’abbaye de Neumünster. Le mur est cité la
première fois dans les comptes de la baumaîtrie en 13958 et les comptes mentionnent divers travaux réalisés au niveau de la porte de ville, dénommée Krudelspforte
qui s’ouvre sur le chemin menant à Trèves, soit vers les faubourgs Clausen et
Pfaffenthal. Les murailles de cette porte ont été découvertes ensemble avec un
pont en bois enjambant le fossé humide par John de Meulemeester9. D’une largeur
de 10 mètres, le fossé est bordé par un mur de contrescarpe, lui-même démonté
pour être reconstruit de manière plus régulière face à l’escarpe. La contrescarpe
comporte ainsi deux phases de construction. Le niveau de rue étant remonté, le
fossé asséché au fil du temps par le dépôt des détritus, on apporte ensuite des
améliorations au mur de l’enceinte. Ainsi on note la mise en place de contreforts
de renforcement et d’un chemin de ronde qui sont venus remplacer les talus en
terre. En outre des améliorations sont apportées au mur médiéval à l’époque
Moderne. Ainsi une partie de ce mur est démoli et reconstruit suivant un angle
aigu. Le moment de ces travaux est documenté par une pierre millésimée retrouvée
dans l’appareillage du mur et datant de 1604. C’est une autre découverte de taille
lors de ces fouilles archéologiques. Ainsi cette partie s’est substituée à l’une des
tours encadrant le pont et située à droite de ce dernier. Par ailleurs la Krudelspforte
fut condamnée et on mit en place une nouvelle porte, appelée désormais porte de
Trèves et installée un peu plus en hauteur, en bordure du plateau du Rham, sur le
tracé de l’actuelle route de Trèves. Cette nouvelle porte de ville a été construite vers
1590. Côté gauche du pont du Stierchen, le mur d’enceinte ne date que du XVIe
siècle, étant venu remplacer des haies épineuses. Ultérieurement ce mur est
dédoublé et renforcé par des contreforts reliés par des arcades, peut-être par
Vauban, comme le suggère John de Meulemeester. La conclusion de John de
Meulemeester sur le segment d’enceinte fouillée est la suivante: ”Le mur de
Wenceslas représente un mur construit à l’origine avec une philosophie militaire
7
8
9
Par la législation, le Musée national d’Histoire et d’art est le seul responsable de toute activité archéologique mais
dans ce cadre, les compétences ont été déléguées au Service des Sites et Monuments
Moulin & Pauly 2007, 112, Zeile 7, fol 20 v.
Le résumé concerant les découvertes archéologiques en relation avec le mur Wencelas est tiré de: De Meulemeester 1999a.
403
médiévale, orientée vers l’arc et la flèche. Puis on reconnaît son évolution vers un
mur capable de parer l’artillerie, pendant deux siècles les ingénieurs militaires ont
cherché à adapter l’enceinte médiévale aux tirs d’artillerie et aux boulets de
canons10.”
L’abbaye de Neumünster et les suprastructures
Le début de l’histoire de l’implantation au faubourg du Grund de la prestigieuse
abbaye bénédictine a eu lieu au milieu du XVIe siècle (1542). Toutefois cette
abbaye a été fondée par le comte Conrad Ier en 1083 sur le plateau Altmünter, un
site plus proche de l’ancien château comtal. En raison des des conflits militaires
entre François Ier et Charles Quint, l’ancienne abbaye avait beaucoup souffert et
elle a donc été délogé au Grund.
1) Le site du Grund avant l’abbaye
L’abbaye s’approprie d’une zone déjà urbanisée mais dont les sources écrites
sont assez pauvres. Les fouilles de John de Meulemeester11 ont permis de
matérialiser le quartier avant l’implantation de l’abbaye. Le site médiéval
comporte l’église paroissiale Saint-Jean, qui ne se trouvait pas exactement au
même endroit de l’église baroque actuelle puisqu’on suppose que l’église
primitive devait être cherchée sous le parvis actuel. Ce sont donc avant tout
les alentours de l’église primitive qui ont été repérés. Ainsi, les fouilles ont mis
en évidence le cimetière paroissial ultérieurement réutilisé comme cimetière
des moines bénédictins, qui se sont fait enterrés dans le cloitre12. Mais l’implantation du cimetière est bien postérieure à la rue qui débouche sur la
Krudelspforte, car les tombes se trouvaient en partie au-dessus de la rue. John
de Meulemeester a identifié une première rue en terre battue, succédée par un
premier pavage attestée vers le 12e / 13e siècle. Avec les grands crus de la
rivière, les habitants ont veillé à rehausser régulièrement la route. En outre, ce
tracé de route suit l’ancien lit de la rivière qui avait une largeur de 10 mètres.
La rue est devenue plus étroite à la hauteur du cimetière, ne faisant plus que
5 mètres de large. Conjointement à cette voirie on voit l’implantation d’un
tissu d’habitat qui répond à des modules extrêmement réguliers. Implanté
perpendiculairement au tracé de la voirie avec un front maçonné, les murs
latéraux apparaissent à une cadence de 3 à 4 m et ont une profondeur allant
jusqu’à 11-12 mètres. La façade frontale est distante de 3 mètres du bord de
la voirie. Ces constructions en pierres sont datées du XIVe siècle et elles sont
venues remplacer des constructions primitives en matériaux périssables, de
date plus ancienne.
Ce chantier d’une envergure impressionnante dépassant les limites de l’actuelle abbaye a révélé certaines spécificités de ce quartier. Tout d’abord, il est
intéressant de noter que les hommes y travaillaient le fer, dont en témoigne
10
11
12
404
De Meulemeester 1999b, 22.
De Meulemeester 1999c.
Maya d’Hollosy a réalisé les études des squelettes dans le cadre d’une collaboration avec l’Université d’Amsterdam
et le Centre Interuniversitaire d’Histoire et d’Archéologie Médiévale de Lyon.
NOVI MONASTERII
l’existence de plusieurs bas-fourneaux. La transition entre les bas-fourneaux
vers la construction de hauts-fourneaux, comme l’affirme John de
Meulemeester a pu être documentée et datée du XIVe siècle. En outre, la
présence de moules en céramiques aux motifs religieux devait confirmer le
caractère artisanal du quartier lié à un commerce particulièrement florissant.
Les forges sont attestées dans les maisons en pierre du XIVe siècle, tandis que
la fonte du fer était attestée dans des cabanes en bois comprenant des fours
remplis de scories. Il semble confirmé que le quartier servait en outre au logement comme le démontre les nombreux foyers. Le caractère résidentiel se
retrouve très souvent dans les maisons rectangulaires mesurant 3 x 7 m. Ces
maisons comportent une cuisine avec une grande place de foyer dessinée avec
des lamelles de schiste placées à la verticale et un puits circulaire à proximité
de cette dernière.
2) Le site du Grund et son abbaye
L’orientation de l’abbaye d’origine suivait en partie les anciens bâtiments
construits le long de la voirie qui ont donc été assimilés dans la nouvelle abbaye.
Pourtant le niveau du sol médiéval a soit été rehaussé faisant que certaines
anciennes maisons médiévales sont partiellement comblées soit qu’elles aient
été converties en caves semi-enterrées. La découverte de la ‘sallette’ ou de la
salle abbatiale fut l’une des découvertes spectaculaires de ce chantier. Le sol
était recouvert de majoliques des premières productions anversoises (15501610). 13 Mais cette abbaye d’origine n’a pas subsisté longtemps. En effet, en
1606 l’abbé Pierre Roberti (1602-1639) fait reconstruire l’abbaye sur plan classique, correspondant en partie à celle que nous connaissons actuellement.
Toutefois du côté Nord, donc côté parallèle au mur d’enceinte, l’aile d’origine
était décalée par rapport à l’aile actuelle, ce qui laisser envisager un cloître plus
grand. Celui qui est conservé de nos jours devait donc dater des reconstructions vers 168414. En effet le bombardement des troupes de Louis XIV en 1684
et la mise à feu volontaire de l’ensemble du quartier par les Espagnols défenseurs de la ville rendait nécessaire la reconstruction de l’abbaye. Les charpentes
actuelles datent selon les analyses dendrochronologiques des années 16871688 et elles ont été restaurées au début des années 2000. D’après les ancres en
fer sur les murs du couvent, une aile datant de 1720 est venu se substituer à un
jardin et à des bâtiments agricoles.
John de Meulemeester a donné son avis sur les travaux qu’il réalisa au
Luxembourg. Selon lui, “les chantiers (restauration du mur de Wenceslas et
l’abbaye de Neumünster) marquent le début de l’archéologie urbaine” s’entend bien celle du Grand-Duché15. Dans sa vision, la fouille de Neumünster
n’était pas isolée, car le feu était mis à d’autres endroits de la ville où des
archéologues travaillaient sur les chantiers de sauvetage16.
13
14
15
16
De Meulemeester 1999c, 146.
Cette aile a été fouillée par l’auteur en automne 2002.
De Meulemeester 1999b, 28.
Notons à titre d’exemple les fouilles au Pfaffenthal, par Jean Krier, les fouilles dans l’îlot du Rost par Frank Reinert,
les fouilles dans la vieille ville par Chr. Bis et I.Yegles, toutes citées en 1999 par John de Meulemeester dans son
évaluation des travaux archéologiques durant les années 1990: De Meulemeester 1999b.
405
Bibliographie
DE MEULEMEESTER J. 1996: Mittelalterforschung anhand von unterirdischen
Archiven, Ons Stad 51.
DE MEULEMEESTER J. 1999a: Les fouilles de l’enceinte urbaine, dite de Wenceslas.
In: Le passé (recomposé). Archéologie urbaine à Luxembourg, Catalogue d’exposition,
Luxemburg, 129-134.
DE MEULEMEESTER J. 1999b: L’archéologie historique, ses buts, ses méthodes, son
développement, In: Le passé (recomposé). Archéologie urbaine à Luxembourg,
Catalogue d’exposition, Luxemburg, 15-31.
DE MEULEMEESTER J. 1999c: L’abbaye de Neumünster et le quartier urbain du
Grund d’après les fouilles récentes. In: Le passé (recomposé). Archéologie urbaine à
Luxembourg, Catalogue d’exposition, Luxemburg, 135-148.
HELWEG-NOTTROT I. 2004: Architektur im Wandel der Zeit. In: Abbaye
Neumünster, le Centre Culturel de Rencontre, Luxemburg.
MOULIN C. & PAULY M. (red.) 2007: Die Rechnungsbücher der Stadt Luxemburg,
erstes Heft, 1388-1399, Luxemburg.
X. 1995: 1000 ans en 100 minutes, itinéraire Wenzel, un circuit culturel dans le
temps et dans l’espace du Conseil de l’Europe, Luxemburg.
X. 2004: Abbaye de Neumünster, le Centre Culturel de Rencontre, Luxemburg.
406
NOVI MONASTERII
Fig. 1
L’abbaye de Neumünster, prison désaffectée est inaugurée en
2004 pour accueillir le centre culturel de rencontre.
Fig. 2
Mise en évidence d’un fossé logé devant le mur ‘Wenzel’.
407
408
Fig. 3
Découverte d’un jambage d’un pont installé devant la
Krudelspforte. Le fossé est alimenté d’une source naturelle et
en partie par la rivière de l’Alzette.
Fig. 4
Les cellules des moines de l’abbaye du XVIe siècle sont installées sur des vestiges plus anciens. On reconnait le chemin pavé
qui traversait jadis le site. L’abbaye reconstruite après 1684 est
ici en cours de rénovation.
Fig. 5
L’abbaye rénovée avec l’église Saint-Jean et la grande cour. Le
dallage de la cour marque par le pavé l’ancienne voirie médiévale.
NOVI MONASTERII
In memoriam Johnny De Meulemeester
(Aalst 02.10.1946 – Gent 17.01.2009)1
André Matthys
Johnnny De Meulemeester était avant tout un homme qui réalisait ses rêves et en
avait l’audace. Avec un fameux appétit de vivre, il s’efforçait toujours de concilier
plaisirs et devoirs. Parti trop tôt, trop vite, il n’a pas échappé au naufrage final de
la maladie.
Il aimait le mouvement, l’action; la violence lui déplaisait. Ses armes à lui étaient
l’intelligence et le travail, beaucoup de travail. Faut-il avec Marguerite Yourcenar
dénoncer à son propos “l’erreur d’Epicure, c’est-à-dire l’hypothèse que la mort est
une fin; bien que plus conforme à ce que nous observons auprès des cadavres et
dans les cimetières, elle blesse à vif, non seulement notre avidité d’être au monde,
mais l’orgueil qui sottement nous assure que nous méritons d’y rester” (L’Oeuvre
au Noir).
Mais son existence ne fut pas de tout repos. Il s’est fait de lui-même, il a travaillé,
il s’est battu dans des conditions d’une redoutable complexité, et il a toujours
refait surface quand on le croyait perdu. Il dut à sa ténacité une victoire totale, sans
appel. Sa devise aurait pu être “qui ne risque rien, n’a rien”, fertile en accidents de
parcours et en rebondissements multiples, sa carrière présente une suite de coups
d’éclats plus ou moins éblouissants, de défis relevés, de paris gagnés contre toute
attente, d’opportunités providentielles.
Sa carrière se déroule en plusieurs étapes distinctes, de l’apprentissage à la pleine
maturité de ses moyens, acquise, à mon sens, plus rapidement que la moyenne. En
1969, dès la fin de ses études de Philosophie et Lettres, section Histoire, à l’Université de l’Etat à Gand, il se cherche entre l’Afrique et la Grèce, il participe alors
à une mission archéologique – pour le compte des Musées royaux d’Afrique
centrale à Tervuren – dans la vallée de la Benue au Nigeria. Il gardera de cette
époque un amour immodéré pour l’Afrique subsaharienne et une fascination pour
les grandes espaces.
De 1973 à 1990, il est collaborateur scientifique au Service National des Fouilles
à Bruxelles et Attaché au Centre national de recherches archéologiques en
Belgique. Rude école où il forma sa personnalité et où il forgea son expérience des
fouilles archéologiques entre autres à l’Abbaye des Dunes à Coxyde, dont il fut
aussi le conservateur de 1984 à 1988.
1
Allocution prononcée le 24 janvier 2009, lors de la crémation et de la dispersion des cendres à Lochristi.
409
De 1990 à 1997, il exercera ses talents au Grand-Duché de Luxembourg, où il sera
conseiller scientifique au Service des Sites et Monuments nationaux.
Depuis 1997 et dans le cadre d’Archaeologia Mediaevalis, dont il est co-fondateur
depuis 1978, il travaillera pour la Région wallonne où il sera chargé de mission
pour la collaboration internationale archéologique à la Division du Patrimoine.
Avec cette période de sa carrière, il a eu l’occasion, enfin, de disposer d’un espace
suffisant où mettre en œuvre ses dons. Curieux de tout, comprenant très vite les
hommes et les situations, apte à poursuivre à la fois une multitude d’objectifs
différents, il adapte ses comportements aux événements, pour mieux les maîtriser.
Tout chez lui se tient et il mène le tout systématiquement et avec cohérence. Son
personnage se caractérise par un autre trait: la mobilité.
Le seul véritable portrait de lui est donc un chercheur en mouvement, complexe
sans doute mais toujours réfléchi. Il trouvera en cette fin de XXème siècle une
carrière à sa mesure d’autant plus que c’est la période où il inaugure aussi une
fonction académique dans son université d’origine qui, depuis 1997, le verra en
charge d’un cours d’archéologie médiévale et de l’encadrement de mémoires et de
thèses doctorales. Il faut d’ailleurs dire qu’en 1996, il avait obtenu avec la plus
grande distinction et les félicitations du jury, un doctorat en histoire à l’Université
de Caen, en France. Rien n’était banal chez lui! Sa thèse: “Une approche archéologique de la société médiévale à travers vingt-cinq années de recherches de terrain”
était ainsi un premier bilan de sa déjà fructueuse carrière.
De sa bibliographie qui ne compte pas mois de 250 titres, on peut déduire
plusieurs thèmes de recherches, souvent complémentaires. La fortification médiévale se décline en fortifications de terre en Europe occidentale, influences réciproques entre l’architecture militaire arabe et chrétienne chez les Croisés (Syrie,
Palestine), fortifications médiévales de l’Al-Andalus.
En matière d’archéologie urbaine, il s’est préoccupé de l’évolution citadine primitive dans les anciens Pays-Bas méridionaux, du schéma d’urbanisation de la ville
islamo-andalouse. Il avait aussi une prédilection pour l’archéologie rurale, entre
autres en Europe occidentale mais aussi au-delà avec les greniers fortifiés en
Espagne musulmane et au Maghreb et surtout dans le sud marocain; l’habitat
rural en Jordanie ne lui était pas non plus étranger. Enfin, sa contribution à l’archéologie abbatiale et celle des cisterciennes en particulier n’est pas négligeable.
Ses fouilles sont impressionnantes dans l’espace belge mais surtout en Flandres
(Alveringem, Arlon, Belsele, Beveren-Waas, Brustem, Buzenol, Clairefontaine,
Damme, Destelbergen, Dranouter, Dudzele, Duisburg, Gent, Gistel, Heinstert,
Houthulst, Jonkershove, Kemmel, Koekelare, Koksijde, Leisele, Loker, Londerzeel,
Merkem, Oeren, Pommeroeul, Roksem, St.Margriet-Roeselare, Tervuren, Veurne,
Werken, Zonnebeke); ainsi, on ne compte pas moins de 32 sites étudiés et pour la
plupart publiés. A l’étranger, c’est plus impressionnant encore de diversité et
d’éloignement géographique: Algérie (In-Guezzam), Chili (Rapa Nui – Ile de
Pâques), Royaume-Uni (Cambridge - Winchester), France (Albon; Doué- la
410
NOVI MONASTERII
-Fontaine), Grèce (Thorikos), G.D. de Luxembourg (Echternacht; Grevenmacher;
Luxembourg; Vianden), Italie (Castellamare di Stabia; Herculaneum), Irlande
(Tulsk, Granard, Lissardowland), Jordanie (Lehun, Aqaba), Nigéria (une quinzaine de sites dans la vallée de Benue), Maroc (Assif Marghane et Awnil,
Ouarzazate), Portugal (Castello de Vide-Marvao-Ammaia, Alferce), Espagne
(Abaran, Aroche, Blanca, Cote, Montellano, Ricote, Saltès), Syrie, Israël (prospections de sites fortifiés).
Sur les 206 congrès et colloques auxquels il a assisté, il en a organisé plus de 50
lui-même. Il a en outre donné près de 120 conférences et communications. Enfin,
il a à son actif pas moins de 18 expositions archéologiques.
Un mot encore de ses nombreux titres et qualités:
-
Membre du groupe de travail GRECO 10094 du CNRS (F) “Société et cadres
de vie au Moyen Age”.
-
chercheur associé de l’unité de Recherche Archéologique 1225 (Islam d’Occident. Peuplement, habitat, culture matérielle) (CNRS et Casa Velasquez à
Madrid).
-
membre de l’unité mixte de recherche (UMR) 5648 – Univ.Lyon II / CNRS).
-
membre et secrétaire permanent du “Comité permanent de château Gaillard.
Groupe d’étude de castellologie européenne”.
-
membre fondateur et président du “Comité permanent de Ruralia. Centre
européen d’études d’archéologie rurale médiévale”.
-
co-directeur des fouilles de la Tour d’Albon (UMR 5648 – Lyon II / CNRS /
Trinity College, Dublin et Région wallonne).
-
Membre de la “Koninklijke commissie voor Monumenten en landschappen”.
-
Membre du conseil de direction du “Vlaams instituut van het onroerend
erfgoed (VIOE)”.
-
Membre du conseil scientifique de l’Abbaye des Dunes à Koksijde.
-
Membre du comité “Etsma. European symposium for teachers of Medieval
Archeology”.
-
Membre du conseil scientifique des Musées royaux d’Art et d’Histoire
(Bruxelles).
Nous perdons donc aujourd’hui un homme éminent et un ami de longue date. Ce
corps qui il y a quelques instants encore avait l’apparence humaine qui nous était
si familière et si proche, s’est évanoui en fumée et est maintenant réduit en poussière. Ses cendres dispersées rejoindront l’Espace infini et le Temps éternel. Jean
Cocteau avait saisi ce moment solennel et disait à ce propos: “Le vrai tombeau des
morts, c’est le cœur des vivants”.
411
En ultime hommage à John et à son inclination pour l’Afrique, je voudrais vous
lire un poème de Birago-Diop, un Zambien:
“Ceux qui sont morts, ne sont jamais partis:
Ils sont dans l’ombre qui s’éclaire
Et dans l’ombre qui s’épaissit.
Les morts ne sont pas sous la Terre:
Ils sont dans l’arbre qui frémit,
Ils sont dans le bois qui gémit,
Ils sont dans l’eau qui dort,
Ils sont dans la Case, ils sont dans la Foule:
Les Morts ne sont pas morts.”
John, ta dernière valise est bouclée, adieu et bon voyage!
412
NOVI MONASTERII
De auteurs
Luc Bauters, Provinciaal erfgoedconsulent archeologie, Dienst Erfgoed,
W. Wilsonplein 2, 9000 Gent. luc.bauters@oost-vlaanderen.be
Frank Becuwe, Vlaams Instituut voor het Onroerend Erfgoed,
Koning Albert II laan 19, 1210 Brussel. frank.becuwe@rwo.vlaanderen.be
Maarten Berkers, Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie, De Zwarte Doos,
Dulle-Grietlaan 12, 9050 Gentbrugge. maarten.berkers@gent.be
Christiane Bis-Worch, Musée national d’Histoire et d’Art, Marché-aux-Poissons,
L-2345 Luxembourg, G.D. Luxembourg. Christiane.Bis@mnha.etat.lu
Marc Brion, 30 avenue de Ravanasse, F-13090 Aix-en-Provence, France.
marcbrion@gmail.com
Marie-Anne Bru, Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie, De Zwarte Doos,
Dulle-Grietlaan 12, 9050 Gentbrugge. marieanne.bru@gent.be
Britt Claes, Ministère de la Région de Bruxelles-Capitale, Direction des
Monuments et des Sites, Cellule Archéologie, Rue du Progrès 80, 1035 Bruxelles.
bclaes@mrbc.irisnet.be
Sam De Decker, Vlaamse Overheid, Agentschap Ruimte en Erfgoed, Afdeling
West-Vlaanderen, Werkhuisstraat 9, 8000 Brugge.
sam.dedecker@rwo.vlaanderen.be
Ann Degraeve, Ministère de la Région de Bruxelles-Capitale, Direction des
Monuments et des Sites, Cellule Archéologie, Rue du Progrès 80, 1035 Bruxelles.
adegraeve@mrbc.irisnet.be
Koen De Groote, Vlaams Instituut voor het Onroerend Erfgoed, Wallestraat 167,
9700 Oudenaarde. koen.degroote@rwo.vlaanderen.be
Stéphane Demeter, Ministère de la Région de Bruxelles-Capitale, Direction des
Monuments et des Sites, Cellule Archéologie, Rue du Progrès 80, 1035 Bruxelles.
sdemeter@mrbc.irisnet.be
Frederik Demeyere, Nieuwkapellestraat 32, 8600 Diksmuide.
Frederik.demeyere@telenet.be
Yannick Devos, Ministère de la Région de Bruxelles-Capitale, Direction des
Monuments et des Sites, Cellule Archéologie, Rue du Progrès 80, 1035 Bruxelles.
Ydevos@mrbc.irisnet.be
413
Marc Dewilde, Vlaams Instituut voor het Onroerend Erfgoed, Stadenstraat 39,
8610 Kortemark. marc.dewilde@rwo.vlaanderen.be
Frans Doperé, Leopoldvest 22, 3300 Tienen. fdopere@medapharma.be
Anton Ervynck, Vlaams Instituut voor het Onroerend Erfgoed,
Koning Albert II laan 19, 1210 Brussel. anton.ervynck@rwo.vlaanderen.be
Davy Herremans, Universiteit Gent, Historische Archeologie,
Sint-Pietersnieuwstraat 35, 9000 Gent. davy.herremans@Ugent.be
Marie-Christine Laleman, Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie, De Zwarte Doos,
Dulle-Grietlaan 12, 9050 Gentbrugge. Marie-Christine.Laleman@Gent.be
Alexander Lehouck, Albert I laan 115, 8620 Nieuwpoort.
alexander.lehouck@gmail.com
An Lentacker, Vlaams Instituut voor het Onroerend Erfgoed, Wallestraat 167,
9700 Oudenaarde. an.lentacker@rwo.vlaanderen.be
André Matthys, Rue Laiche 53B, 6824 Laiche – Chassepierre.
Marc Meganck, Ministère de la Région de Bruxelles-Capitale, Direction des
Monuments et des Sites, Cellule Archéologie, Rue du Progrès 80, 1035 Bruxelles.
mmeganck@mrbc.irisnet.be
Philippe Mignot, Département du Patrimoine - Service Public de Wallonie,
Direction de l’Archéologie, Rue des Brigades d’Irlande 1, 5100 Namur. Philippe.
Mignot@spw.wallonie.be
Sylvianne Modrie, Ministère de la Région Bruxelles-Capitale, Direction des
Monuments et des Sites, Cellule Archéologie, Rue du Progrès 80, 1035 Bruxelles.
smodrie@mrbc.irisnet.be
Jan Moens, Vlaams Instituut voor het Onroerend Erfgoed, Wallestraat 167, 9700
Oudenaarde. jan.moens@rwo.vlaanderen.be
Joris Snaet, Dienst Restauratie, Regie der Gebouwen, Gulden Vlieslaan 87, 1060
Brussel. joris.snaet@buildingsagency.be
Gunter Stoops, Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie, De Zwarte Doos,
Dulle-Grietlaan 12, 9050 Gentbrugge. Gunter.Stoops@Gent.be
Johan Termote, Goffinlaan 3, 8670 Koksijde. johan_termote@hotmail.com
Jan Van Acker, Noordburgweg 27, 8630 Veurne. jan.van.acker@life.be
414
NOVI MONASTERII
Stephan Van Bellingen, Ministère de la Région Bruxelles Capitale, Direction des
Monuments et des Sites, Cellule Archéologie, Rue du Progrès 80, 1035 Bruxelles.
svanbellingen@mrbc.irisnet.be
Luc Van Impe, Schapenstraat 67, 3000, Leuven. lf.vanimpe@telenet.be
Wim Van Neer, Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen,
Vautierstraat 29, 1000 Brussel, en Katholieke Universiteit Leuven, Laboratorium
voor Diversiteit en Systematiek der Dieren, Ch. Debériotstraat 32, 3000 Leuven.
wim.vanneer@naturalsciences.be
Bram Vannieuwenhuyze, Vakgroep Middeleeuwse Geschiedenis, Universiteit
Gent, Sint-Pietersnieuwstraat 25, 9000 Gent. Bram.Vannieuwenhuyze@Ugent.be
Harry van Royen, Abdijmuseum 1138, Koninklijke Prinslaan 6-8, 8670 Koksijde.
research@tenduinen.be
Geert Vermeiren, Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie, De Zwarte Doos, DulleGrietlaan 12, 9050 Gentbrugge. geert.vermeiren@gent.be
Isabelle Yegles, 31 rue Eugène Schaus, 2558 Luxembourg, G.D. Luxembourg.
isabelle@yegles.com
415