Academia.eduAcademia.edu
Cenulae recens factae Een huldeboek voor John De Meulemeester Novi Monasterii Volume 10 Cenulae recens factae Een huldeboek voor John De Meulemeester Marc Dewilde, Anton Ervynck, Frank Becuwe & Harry van Royen (red.) 2010 Cenulae recens factae Een huldeboek voor John De Meulemeester Novi Monasterii, Vol 10 Redactieadres: Abdijmuseum Ten Duinen 1138 Koninklijke Prinslaan 8 B-8670 Koksijde E: research@tenduinen.be URL www.tenduinen.be Illustratie voorkaft: ISBN D/2009// U NUR Uitgeverij en verdeling : Academia Press Eekhout 2 B-9000 Gent E: info@academiapress.be URL: www.academiapress.be NOVI MONASTERII Inhoud Beste lezer (voorwoord) Marc Dewilde, Anton Ervynck, Frank Becuwe & Harry van Royen Prof. dr. John De Meulemeester: sa vie, son œuvre, et une bibliographie thematique André Matthys Een schoolvoorbeeld van een castrale motte: de Hoge Wal te Ertvelde (Evergem) Luc Bauters & Sam De Decker Het bierboek van een dorpsbrouwer Frank Becuwe Chronologie onder druk? Enkele beschouwingen omtrent vroege mottekastelen in het graafschap Vlaanderen Maarten Berkers Zur Stadtentwicklung Grevenmachers Christiane Bis-Worch Het archeologisch onderzoek in Belgische cisterciënzerinnencontexten, een vergelijkende studie Marc Brion Antropomorfe graven in Gent Marie-Anne Bru, Gunter Stoops & Geert Vermeiren Les mottes castrales en région bruxelloise Britt Claes & Marc Meganck De Nederstove op de Oude Vismarkt te Aalst. De archeologie van een badhuis in de middeleeuwse rosse buurt Koen De Groote & Jan Moens Brussel vóór 1200: een archeologische bijdrage Ann Degraeve, Stéphane Demeter, Yannick Devos, Sylvianne Modrie & Stephan Van Bellingen Westelijk kust-Vlaanderen in de 13de eeuw. De historisch-archeologische afdruk Marc Dewilde Het middeleeuwse gebouwenbestand van de abdij van Orval (Villers-devant-Orval). Kritische reflecties voor een vernieuwend archeologisch-bouwhistorisch onderzoek Frans Doperé I 1 13 27 43 57 75 89 105 121 141 159 175 I Culinaire archeozoölogie: de moeizame zoektocht naar tafelresten Anton Ervynck, An Lentacker & Wim Van Neer De abdij van Clairefontaine, opbouw en evolutie van de 15de-eeuwse keuken en stove Davy Herremans De Domus Comitis van het Gentse Gravensteen Marie Christine Laleman 189 211 227 Een mysterie opgelost! Twaalfde-eeuwse sporen in de Cisterciënzerabdij O.L.V.- Ten Duinen in Koksijde (1107-1578/ 1627) Alexander Lehouck 255 A propos des mottes castrales et des enceintes circulaires en Wallonie. Quelques réflexions Philippe Mignot 285 Een restauratieproject in oorlogsomstandigheden: Louis Cloquet en de abdijruines van Orval Joris Snaet 297 Abdij, versterking en dorp. De situs van de Augustijnerabdij O.L.V. van Voormezele (Ieper) in een ruimere historisch-topografische context Johan Termote 323 De kapel van de Veurnse cellenbroeders Jan Van Acker & Frederik Demeyere 335 Gegevens over de vroege ontwikkeling van de stad Hasselt Luc Van Impe 353 Speuren naar versterkingen op het Brusselse stadsplan van Jacob van Deventer Bram Vannieuwenhuyze De poorten van de Duinenabdij in internationaal perspectief Harry van Royen L’ensemble culturel Neumünster et le mur Wenceslas: les travaux archéologiques en ville de Luxembourg Isabelle Yegles-Becker 367 387 401 In memoriam André Matthys 409 De auteurs 413 NOVI MONASTERII Beste lezer, U staat op het punt een boek te doorbladeren bijeengeschreven als huldebetoon aan John De Meulemeester (Aalst, 1946 - Gent, 2009). John was een archeoloog die vele waters heeft doorzwommen. Hij heeft gewerkt op diensten en in constructies die nu niet meer bestaan (of mogelijk zijn) en is op plekken geweest waarvan wij enkel kunnen dromen. Zijn levensloop, carrièrewendingen en netwerken in kaart brengen, is een complexe zaak, en valt buiten het bestek van deze publicatie. Nochtans kan de aandachtige lezer een en ander reconstrueren aan de hand van de selectieve bibliografie waarmee deze bundel opent. John stamt duidelijk uit een tijd waar, mits de nodige energie en de vereiste ruime blik, in de wetenschap nog alles kon. Deels had dat te maken met zijn vrijbuitersmentaliteit (ni dieu, ni maître), maar natuurlijk ook met een werkcultuur waarin vergaderen als doel op zich, en het met managementknepen in kaart brengen dat er niets gebeurt, nog niet tot de levensvervulling van een archeoloog waren verheven. John kon nog iets ondernemen of ‘forceren’, en deed dat graag, eerst nationaal maar tegelijk ook steeds meer internationaal. Hij werd een belangrijke grensoverschrijdende speler op het vlak van de middeleeuwse archeologie, die ondanks activiteiten in o.a. Jordanië, Marokko, Spanje, Portugal, Frankrijk, Ierland of het Paaseiland toch nooit het lokale Benelux-kader uit het oog verloor. De bijdragen in dit boek komen van mensen die binnen de Lage Landen graag met John hebben gewerkt, omdat ze collega’s waren, door hem zijn opgestart of aangemoedigd, of dezelfde interesses deelden. Sommige auteurs hebben zelfs de start van hun carrière grotendeels aan zijn tussenkomsten te danken. Gepoogd is vanuit die verschillende invalshoeken thema’s aan te snijden die John nauw aan het hart lagen. Het eindresultaat is een gevarieerd aanbod aan kleine stukjes middeleeuwen, die toch een aantrekkelijk geheel vormen. Een middeleeuws banket, als het ware, samengesteld uit vele, culinair sterk uiteenlopende bereidingen die door elkaar en tegelijk werden genuttigd. De hoofdstukken in dit boek mogen inderdaad gezien worden als een reeks van kleine bereidingen, die we in het Latijn cenulae (‘schoteltjes’) noemen. Ze zijn alle speciaal voor deze bundel geschreven, recens factae dus. Cenulae recens factae verwijst qua klank geheel toevallig naar de laat-9de-eeuwse versterkingen in de Vlaamse kuststreek, beschreven als castella recens facta in het Libellus miraculorum sancti Bertini1, een historisch gegeven dat vaak werd aangehaald in de publicaties en spreekbeurten van John. Een van deze castella was gelegen in het vroegere Sint-Winoksbergen (wat nu Bergues in Frankrijk heet), en de contouren van deze circulaire versterking of ringwalburg tekenen zich nog steeds duidelijk af in het stratenpatroon van de huidige gemeente. 1 Libellus miraculorum s. Bertini. Monumenta Germaniae Historica Scriptores XV, part 1, 509-516 (Holder-Egger O., ed.). Hannover, 1887. III Omdat de studie van de historiek en de lokalisatie van oude versterkingen aan de hand van recent en oud kaartenmateriaal een favoriet onderzoeksmiddel was voor John, prijkt de 17de-eeuwse kaart van Sint-Winoksbergen2 op de kaft van dit boek. Cenulae recens factae is een project dat tot stand is gekomen volgens de traditionele werkwijze van John De Meulemeester: in een totale intellectuele vrijheid, door mensen die eigenlijk geen tijd hebben maar die zich tegelijk toch geconfronteerd zagen met een verschroeiende deadline. De redactie dankt dan ook al wie een bijdrage heeft geleverd, en toont begrip voor zij die iets hadden willen doen maar dit door omstandigheden niet konden. Onze dank gaat daarbij ook uit naar An Lentacker wiens bijdrage tot het redactiewerk onmisbaar bleek. Marc Dewilde, Anton Ervynck, Frank Becuwe & Harry van Royen, Koksijde, 17 januari 2010 2 IV BERGA Sti WINOCI | dimensa, delineata, ad vivum expressa, in hoc denique planum proiecta à Iacobo de la Fontaine; Jacobus de la Fontaine invent et fecit, Amsterdam, 1649 (© Nederlands Scheepvaartmuseum Amsterdam). NOVI MONASTERII © MRW-Guy Focant-DPAT V NOVI MONASTERII Prof. dr. John De Meulemeester: sa vie, son œuvre, et une bibliographie thematique André Matthys Après des humanités « latin-mathématiques » à l’Institut Saint Martin d’Alost, Johnny De Meulemeester poursuit ses études à l’Université d’Etat à Gand (R.U.G). En juillet 1969, il y présente son mémoire consacré à : « L’habillement des Trévires d’après les monuments funéraires de la Civitas Treverorum » et obtient ainsi une licence en philosophie et lettres (groupe histoire) avec grande distinction. En 1971, il est, pour un court moment, assistant au séminaire d’archéologie. Près de trente ans plus tard, en juin 1996, il est promu docteur en lettres et sciences humaines de l’Université de Caen (F) avec une thèse consacrée à « L’Archéologie du peuplement au Moyen Age. Une approche archéologique de la société médiévale à travers vingt-cinq années de recherches de terrain ». Ayant eu l’honneur avec d’autres, A.M. Flambard, A. Bazzana, J.M. Poisson,…, de faire partie de son jury, je me souviens avec émotion de son maître le Prof. André Delord qui décédera peu après et de la présence de sa chère épouse Ghis, que Johnny perdra aussi dans les années qui suivirent. Il passe cette étape importante de sa vie académique avec la plus grande distinction. La voie lui sera alors largement ouverte et, dès 1997, il se voit confier une charge partielle d’enseignement dans son université d’origine. En 2002, il sera promu « enseignant principal » (hoofddocent) et sa mission sera singulièrement augmentée le 1 février 2008, soit peu avant sa mort. D’autres charges viendront compléter et récompenser cet infatigable chercheur. En mai 2004, il est membre du conseil de direction du « Vlaams Instituut voor het Onroerend Erfgoed »; de même, en juin de la même année, il est membre de la « Commission royale des Monuments et Sites ». Sans vouloir prétendre à une quelconque exhaustivité, on complètera utilement son parcours déjà brièvement évoqué dans l’ « In Memoriam » prononcé devant sa famille et la foule impressionnante de ses amis, connaissances et disciples lors de ses funérailles à Lochristi, le 24 janvier 2009. On trouvera, par ailleurs, ce texte publié dans son intégralité dans ces « Hommages ». Plus que l’énoncé de sa carrière, sa bibliographie analytique et thématique rédigée par lui-même, rendra ici mieux compte de la multiplicité de ce scientifique qui avait aussi le mérite, trop rare, de publier et donc de mettre à la disposition de tous ses connaissances et l’aboutissement d’une recherche toujours en mouvement1. 1 Outre la présente bibliographie thématique augmentée par Philippe Mignot, on trouvera une bibliographie complète dans: al-Shqour R., 2009, Bibliography of Johnny De Meulemeester, in: Ruralia VII (Cardiff 2009), Turnhout, 5-15. 1 Bibliographie thematique Les fortifications médiévales fortifications de terre en Europe occidentale et dans les Pays-Bas méridionaux 2 1. DE MEULEMEESTER J. 1997 : Du château de terre au château de pierre: l’évolution du château dans l’espace belgo-luxembourgeois (IXe-XIIe siècle). In: KUBKOVÁ J., KLÁPSTE J., JEZEK M. & MEDUNA P. (red.), La vie vue par l’archéologie médiévale. Mélanges offerts à Miroslav Richter et Zdenek Smetánka, Praha, 140-148. 2. DE MEULEMEESTER J., 1998: Le château à motte comme chantier: quelques données et réflexions des anciens Pays-Bas méridionaux, Château Gaillard XVIII, Caen, 37-45. 3. DE MEULEMEESTER J. & MATTHYS A. 1999: Belgien und Niederlande. In: BÖHME H.W. et al. (red.), Burgen in Mitteleuropa. Ein Handbuch, Stuttgart, 210-213. 4. DE MEULEMEESTER J. & MATTHYS A. 2000: Châteaux et guerres: quelques exemples issus des fouilles de châteaux à motte dans l’espace belge, Château Gaillard XIX, Caen, 33-42. 5. DE MEULEMEESTER J. & MATTHYS A. 2000: De militaire architectuur. In: DELÉHOUZÉE L., DE MEULEMEESTER J., LALEMAN M.-Ch., LEMEUNIER A., MATTHYS A. & PIAVAUX M. 2000: Romaanse Architectuur in België, Tielt, 157-189. 6. DE MEULEMEESTER J., 2001: De la petite enceinte à la motte: le choix militaire des ducs de Brabant. In: LODEWIJCKX M. (red.), Belgian Archaeology in a European Setting I. Album Amicorum Prof. J.R. Mertens, Acta Archaeologica Lovaniensia, Monographiae 12, Leuven, 151-155. 7. DE MEULEMEESTER J. & MATTHYS A. 2001: Castles at war: some reflections based on excavations of motte and bailey castles in Belgium. In: Warfare in the Middle Ages, Colloquium Malbork, November 1998, Acta Archaeologica Lodziensia 47, 44-50. 8. BARRY T., DE MEULEMEESTER J. & POISSON J.-M. 2001: Recherches internationales sur le château de la Tour d’Albon (France). In: VALOR M. & CARMONA M.A. (red.), European Symposium for Teachers of Medieval Archaeology IV – Sevilla/Cordoba (29th September-2nd October 1999), Sevilla, 129-136. 9. DE MEULEMEESTER J. 2002: Étude d’un cas particulier du peuplement médiéval de la côte flamande. Furnes. In: ETTEL P., FRIEDERICH R. & SCHIER W. (red.), Interdisziplinäre Beiträge zur Siedlungsarchäologie, Gedenkschrift für Walter Janssen, Rhaden/Westfalen, 221-233. NOVI MONASTERII 10. DE MEULEMEESTER J., HENROTAY D. & MIGNOT Ph. 2002: Le château comme résidence et centre de pouvoir: quelques exemples de l’espace belge, Château Gaillard XX, Caen, 57-70. 11. DE MEULEMEESTER J. & POISSON J.-M. 2002: La Tour d’Albon (Drôme, France) et le Dauphiné: relation entre le symbolisme d’un château dynastique et l’évolution de son territoire. In: HELMIG G., SCHOLKMANN B. & UNTERMANN M. (red.), Centre-Region-Periphery, Medieval Europe Basel 2002, Preprinted Papers 2, Hertingen, 91-95. 12. DE MEULEMEESTER J., HENROTAY D. & MIGNOT Ph. 2002: Le château et la ville: quelques exemples des anciens Pays-Bas méridionaux (des origines au XVIIe siècle). In: BLIECK G., CONTAMINE Ph., FAUCHERRE N. & MESQUI J. (red.), Le château et la ville. Conjonction, opposition, juxtaposition (XIe-XVIIIe siècle), 125e Congrès des Sociétés historiques et scientifiques, Lille, 2000, Paris, 147-158. 13. DE MEULEMEESTER J. 2002: “How to raise a motte”. Some data on construction techniques for earth and timber castles from excavations in Belgium. In: ABRAMOWICZA A. & MAIKA J. (red.), Budownictwo i Budowniczowie w Przeszłości. Studia dedykowane Profesorowi Tadeuszowi Poklewskiemu w siedemdziesiątą rocznicę urodzin, Łódź, 257-263. 14. DE MEULEMEESTER J. & DHAEZE W. 2002: Attert/Nobressart: une fortification de terre et de bois de type petite enceinte circulaire à Heinstert, Chronique de l’Archéologie wallonne 10, 211-214. 15. DE MEULEMEESTER J. 2002: Structures défensives de la région entre la plaine maritime et l’Escaut à l’époque carolingienne. In: CURVEILLER St. & SEILLIER C. (red.), Archéologie du littoral Manche – mer du Nord. II. Le haut Moyen Age, Actes du second colloque archéologique de Calais (Musée des Beaux-Arts et de la Dentelle–25 novembre 2000), Bulletin Historique et Artistique du Calaisis 175, 93-107. 16. DE MEULEMEESTER J. 2003: Le paysage castral de nos régions aux IXe-XIIe siècles, Les Cahiers de l’Urbanisme 45, 8-15. 17. DE MEULEMEESTER J. 2003: Les châteaux-à-motte en Wallonie, Les Cahiers de l’Urbanisme 45, 16-24. 18. DHAEZE W., DE MEULEMEESTER J. & FAIRON G. 2003: Attert /Nobressart: un château de terre et de bois de type « petite enceinte circulaire », le Burgknapp à Heinstert, Chronique de l’Archéologie wallonne 11, 161-163. 19. DE MEULEMEESTER J. 2003: Château et village: Une approche archéologique à partir de quelques exemples de l’espace belgo-luxembourgeois. In: BAZZANA A., BRELOT CAUDE I. & DOM A.-M. (red.), Château et village. Actes des 2e Rencontres internationales d’Archéologie et Histoire en Périgord. Périgueux, 22-24/09/1995, Bordeaux, 103-118. 3 20. DE MEULEMEESTER J. & MATTHYS A. 2004: Structures de basse-cour de quelques mottes castrales des Anciens Pays-Bas méridionaux, Château Gaillard XX, Caen, 51-56. 21. DE MEULEMEESTER J. & POISSON J.-M. 2004: Le château des comtes d’Albon. Berceau du Dauphiné, Namur. 22. DE MEULEMEESTER J. 2004: Fortifications romaines de la côte flamande et leur occupation médiévale: quelques réflexions. In: VERMEULEN F., SAS K. & DHAEZE W. (red.), Archaeology in Confrontation. Aspects of Roman Military Presence in the Northwest. Studies in honour of Prof. Em. Hugo Thoen, Archaeological Reports Ghent University 2, Gent, 425-433. 23. DE MEULEMEESTER J., HENROTAY D. & MIGNOT Ph. 2004: Etalle, Buzenol. Le site archéologique de Montauban. In: DEVESELEER J. (red.), Le patrimoine exceptionnel de Wallonie, Namur, 445-448. 24. DE MEULEMEESTER J. 2004: Le château en guerre: quelques réalité issues des fouilles dans l’espace belge. In: COMBET M. & HÉRIN R. (red.), Château et guerre. Actes des Rencontres d’Archéologie et Histoire en Périgord. les 25, 26 et 27 septembre 1998, Scripta Varia 9, Bordeaux, 57-65. 25. DE MEULEMEESTER J. 2005: Mottes castrales dans les anciens Pays-Bas méridionaux. Un bref historique de la recherche. In: Interdisziplinäre studien zur europäischen Burgenforschung. Festschrift für Horst Wolfgang Böhme zum 65. Geburtstag. Teil II, Veröffentlichungen der Deutschen Burgenvereinigung, Reihe A: Forschungen 9, 167-186. 26. DE MEULEMEESTER J., HENROTAY D. MIGNOT Ph. 2005: Étalle, Buzenol. Montauban-sous-Buzenol. In: MAQUET J. (red.), Le patrimoine médiéval de Wallonie, Namur, 24-25. 27. DE MEULEMEESTER J. & MIGNOT Ph. 2005: Donjons et châteaux. Synthèse. Fortifications et châteaux en Wallonie. In: MAQUET J. (red.), Le Patrimoine médiéval de Wallonie, Namur, 391-399. 28. DE MEULEMEESTER J., LARBALESTRIER Ch. & BOSSICARD D. 2005: La fortification médiévale de Montauban à Buzenol (Etalle), Chronique de l’Archéologie wallonne 12, 190-192. 29. DE MEULEMEESTER J. & MIGNOT Ph. 2007: Châteaux et guerres au Moyen âge: quelques exemples issus des fouilles. In: DEJARDIN V. & MAQUET J. (red.), Le Patrimoine militaire de Wallonie, Namur, 33-37. 30. DE MEULEMEESTER J. & MIGNOT Ph. 2008: Castellologie belge. Un survol historiographique, Château Gaillard 23, Caen, 91-103. A paraître: 31. CHANTINNE FR., MIGNOT Ph. & DE MEULEMEESTER J. (†) à paraître: La perception du château en Belgique: de la recherche d’une identité nationale aux apports récents de l’archéologie, Château Gaillard 24, Caen. 4 NOVI MONASTERII - influences réciproques de l’architecture militaire arabe et chrétienne chez les Croisés en Grande Syrie / Palestine 1. DE MEULEMEESTER J., PRINGLE D. & FOCANT G. 2000: The Castle of al-Karak (Jordan), Fiches du Patrimoine, Division du Patrimoine du Ministère de la Région wallonne, Namur. 2. DE MEULEMEESTER J. & PRINGLE D. 2001: The archaeological Investigation of ‘Aqaba Castle. In: Research Reports from Jordan, CBRL 2001. Newsletter of the Council for British Research in the Levant, 19-21. 3. DE MEULEMEESTER J. & PRINGLE D. 2002: The ‘Aqaba Castle Project 2001. In: Research Reports from Jordan, CBRL 2002. Newsletter of the Council for British Research in the Levant, 19-20. 4. DE MEULEMEESTER J. & PRINGLE D. 2004: Al-´Aqaba Castle. Jordan, Fiches du Patrimoine, Division du Patrimoine du Ministère de la Région wallonne, Namur. 5. DE MEULEMEESTER J. & PRINGLE D. 2004: The ‘Aqaba Castle Project 2003. In: Research Reports from Jordan, CBRL 2004. Newsletter of the Council for British Research in the Levant, 26-27. 6. DE MEULEMEESTER J. & PRINGLE D. 2005: The ‘Aqaba Castle Project 2004-5. In: Research Reports from Jordan, CBRL 2005. Newsletter of the Council for British Research in the Levant, 42. - fortifications médiévales en Andalousie orientale (Espagne / Portugal) 1. DE MEULEMEESTER J. 2002: La collaboration archéologique internationale et les chantiers médiévaux « Région wallonne » à l’étranger, Les Cahiers de l’Urbanisme 39, 72-80. L’archéologie urbaine l’évolution urbaine primitive dans les Pays-Bas méridionaux 1. DE MEULEMEESTER J. 1999: Les fouilles de l’enceinte urbaine, dite de Wenceslas. In: Le passé (recomposé). Archéologie urbaine à Luxembourg, Catalogue d’exposition, Luxembourg, 129-134. 2. DE MEULEMEESTER J. 1999: L’abbaye de Neumunster et le quartier urbain du Grund d’après les fouilles récentes. In: Le passé (recomposé). Archéologie urbaine à Luxembourg, Catalogue d’exposition, Luxembourg, 135-148. 3. DE MEULEMEESTER J. & MIGNOT Ph. 1999: Archéologie des enceintes urbaines luxembourgeoises. In: BLIECK G., CONTAMINE Ph., FAUCHERRE N. & MESQUI J. (red.), Les enceintes urbaines (XIIIe-XVIe siècle), 121e Congrès des Sociétés historiques et scientifiques, Nice, 26-31 octobre 1996, Paris, 83-100. 5 4. DE MEULEMEESTER J. 2002: Étude d’un cas particulier du peuplement médiéval de la côte flamande. Furnes. In: ETTEL P., FRIEDERICH R. & SCHIER W. (red.), Interdisziplinäre Beiträge zur Siedlungsarchäologie, Gedenkschrift fürWalter Janssen, Rhaden/Westfalen, 221-233. 5. DE MEULEMEESTER J., HENROTAY D. & MIGNOT Ph. 2002: Le château et la ville: quelques exemples des anciens Pays-Bas méridionaux (des origines au XVIIe siècle). In: BLIECK G., CONTAMINE Ph., FAUCHERRE N. & MESQUI J. (red.), Le château et la ville. Conjonction, opposition, juxtaposition (XIe-XVIIIe siècle), 125e Congrès des Sociétés historiques et scientifiques, Lille, 2000, Paris, 147-158. 6. DE MEULEMEESTER J. 2002: Structures défensives de la région entre la plaine maritime et l’Escaut à l’époque carolingienne. In: CURVEILLER S. & SEILLIER C. (red.), Archéologie du littoral Manche–mer du Nord. II. Le haut Moyen Age, Actes du second colloque archéologique de Calais, Musée des Beaux-Arts et de la Dentelle, 25 novembre 2000, Bulletin Historique et Artistique du Calaisis 175, 93-107. 7. DE MEULEMEESTER J. 2003: Château et village: Une approche archéologique à partir de quelques exemples de l’espace belgo-luxembourgeois. In: BAZZANA A., BRELOT-CAUDE I. & DOM A.-M. (red.), Château et village. Actes des 2e Rencontres internationales d’Archéologie et Histoire en Périgord. Périgueux, 22-24/09/1995, Bordeaux, 103-118. 8. DE MEULEMEESTER J. 2004: Fortifications romaines de la côte flamande et leur occupation médiévale: quelques réflexions. In: VERMEULEN F., SAS K. & DHAEZE W. (red.), Archaeology in Confrontation. Aspects of Roman Military Presence in the Northwest. Studies in honour of Prof. Em. Hugo Thoen, Archaeological Reports Ghent University 2, Gent, 425-433. 9. DE MEULEMEESTER J. 2005: Remparts urbains, influences sur notre urbanisme, Les Cahiers de l’Urbanisme 56, 11-16. 10. DE MEULEMEESTER J. 2007: Fortifications. In: The archaeology of Medieval Europe, Aarhus, 316-342. 6 - l’évolution du schéma urbain de la ville musulmane-andalouse 1. DE MEULEMEESTER J. 2002: L’urbanisme romain et médiéval de Niebla. In: HELMIG G., SCHOLKMANN B. & UNTERMANN M. (red.), Centre-RegionPeriphery, Medieval Europe Basel 2002, Preprinted Papers 3, 268-271. 2. DE MEULEMEESTER J. 2002: La collaboration archéologique internationale et les chantiers médiévaux « Région wallonne » à l’étranger, Les Cahiers de l’Urbanisme 39, 72-80. NOVI MONASTERII 3. PEREIRA S. & DE MEULEMEESTER J. 2004: La ville romaine d’Ammaia. Marvão (prov. du Alto Alentejo, Portugal), Fiches du Patrimoine, Division du Patrimoine du Ministère de la Région wallonne, Namur. 4. DE MEULEMEESTER J. 2006: Las construcciones de los sectores 2 y 8. In: BAZZANA A. & BEDIA GARCÍA J. (red.), Excavaciones en la Isla de Saltés (Huelva) 1988 - 2001, Arqueologia, Monografias 22, 56-100. A paraître: 5. DE MEULEMEESTER J. à paraître: Saltés. Les axes de circulation de la ville du XIIIe siècle. In: BAZZANA A. et al. (red.), Madinat Shaltish. Une ville islamique dans les marécages de l’Odiel (Huelva, Andalousie) aux IXe – XIIIe siècles, Namur. 6. DE MEULEMEESTER J. à paraître: Les maisons de Saltés, quelques exemples. In: BAZZANA A. et al. (red.), Madinat Shaltish. Une ville islamique dans les marécages de l’Odiel (Huelva, Andalousie) aux IXe – XIIIe siècles, Namur. L’archéologie rurale recherches d’archéologie rurale dans l’Europe du Nord-Ouest 1. DE MEULEMEESTER J. 1996: Morphogenèse du village médiéval: quelques exemples des anciens Pays-Bas méridionaux. In: FABRE G. et al. (red.), Morphogenèse du village médiéval (IXe-XIIe siècles). Actes de la table ronde de Montpellier, 22-23 février 1993, Cahiers du Patrimoine 46, 33-44. 2. DE MEULEMEESTER J. 1996: L’archéologie rurale dans 1’espace belgo-luxembourgeois. Un état de la question, Ruralia 1, Památky Archeologické, Supplementum 5, 160-170. 3. DE MEULEMEESTER J. 1997: Das frühmittelalterliche Bauernhaus hierzulande aus der Sicht des Archäologen - Lucilinburhuc, eine dorfähnliche Siedlung/ Leben im “Grund”/Dorfähnliche Siedlung unter dem Bockfelsen Mittelalterliche Werkstatt im Alzettetal - Überreste mittelalterliche Häuser im „Gronn“. In: CALTEUX G. (red.), D’Lëtzebuerger Bauerenhaus. Band I. Ein Querschnitt durch das Wohnen und Leben im Grossherzogtum Luxemburg, Luxembourg, 58 et 65-69. 4. DE MEULEMEESTER J. & DEWILDE M. 1998: Archaeological interpretation of social and econonic aspects of the village: the watermill at Tervuren (B), Ruralia II, Památky Archeologické, Supplementum 11, 47-51. 5. DE MEULEMEESTER J., HENROTAY D. & MIGNOT Ph. 2000: Facteurs du regroupement villageois entre Meuse et Moselle au Sud de la Meuse (Belgique/Grand-Duché de Luxembourg). Une appréciation actuelle des connaissances archéologiques, Ruralia III, Památky Archeologické, Supplementum 14, 24-36. 7 8 6. DE MEULEMEESTER J. 2002: Fonds de cabane et caves semi-enterrées: une réflexion ethnographique, Ruralia IV, Památky Archeologické, Supplementum 15, 169-170. 7. DE MEULEMEESTER J. 2003: Château et village: Une approche archéologique à partir de quelques exemples de l’espace belgo-luxembourgeois. In: BAZZANA A., BRELOT C.-I. & DOM A.-M. (red.), Château et village. Actes des 2e Rencontres internationales d’Archéologie et Histoire en Périgord. Périgueux, 22-24/09/1995, Bordeaux, 103-118. 8. MIGNOT Ph. & DE MEULEMEESTER J. 2004: L’usage de l’eau en Ardenne: la question de l’origine des systèmes d’irrigation le long de l’Almache, De la Meuse à l’Ardenne 36, 95-108. 9. MIGNOT Ph. & DE MEULEMEESTER J. 2005: A propos de l’hydraulique en Ardenne belge, Ruralia V, Památky Archeologické, Supplementum 17, 3-10. - recherches sur l’habitat rural en Espagne islamique, ou Maghreb et, en particulier, au Maroc 1. DE MEULEMEESTER J. 1996: Archéologie du peuplement au Moyen Age. Une approche archéologique de la société médiévale à travers vingt-cinq années de recherches de terrain, Thèse de doctorat en histoire sous la direction du Prof. André Debord (année académique 1995-1996), Université de Caen, Lettres et Sciences humaines, Atelier national de Reproduction des Thèses, Université de Lille III, Lille. 2. BAZZANA A., DE MEULEMEESTER J. & MATTHYS A. 1997: Quelques aspects du peuplement médiéval du Valle de Ricote (Murcie, Espagne). In: DE BOE G. & VERHAEGHE F. (red.), Rural Settlements in Medieva/ Europe. Papers of the Medieval Europe Brugge 1997 Conference, I.A.P. Rapporten 6, Zellik, 39-54. 3. DE MEULEMEESTER J. 1998: Même problème, même solution: quelques réflexions autour d’un grenier fortifié. In: FELLER L., MANA P. & PIPONNIER F. (red.), Le village médiéval et son environnement. Études offertes à Jean-Marie Pesez, Paris, 97-112. 4. BAZZANA A. & DE MEULEMEESTER J. 1998: Les irrigations médiévales du Moyen Segura (Murcie, Espagne). In: BECK P. (red.), L’innovation technique au Moyen Age, Actes du VIe congrès international d’archéologie médiévale. 1-5 octobre 1996, Paris, 51-56. 5. BAZZANA A. & DE MEULEMEESTER J. 1998: Irrigationsystems of Islamic origin in the Valle de Ricote (Murcia, Spain), Ruralia II, Památky Archeologické, Supplementum 11, 152-160. 6. DE MEULEMEESTER J. & MATTHYS A. 1998: The conservation of grain and the fortified granaries from the Maghreb to central Europe, Ruralia II, Památky Archeologické, Supplementum 11, 161-171. NOVI MONASTERII 7. AMIGUES F., DE MEULEMEESTER J. & MATTHYS A. 1998: Un grenier fortifié almohade dans la région de Murcie: le Cabezo de la Cobertera (AbaránBlanca). In: ROUSSELLE A. & MARANDET M.-Cl. (red.), Le paysage rural et ses acteurs. Première journée d’étude du Centre de Recherches Historiques sur les Sociétés Méditerranéennes. Perpignan 1995, Perpignan, 201-227. 8. AMIGUES F., DE MEULEMEESTER J. & MATTHYS A. 1999: Archéologie d’un grenier collectif fortifié hispano-musulman: le Cabezo de la Cobertera (Vallée du Río Segura/Murcie), In: Castrum 5 (Murcia 1992), Archéologie des espaces agraires méditerranéens au Moyen Âge, Collection de la Casa de Velázquez 55, Collection de l’Ecole française de Rome 105, 181-196. 9. BAZZANA A., DE MEULEMEESTER J. & MONTMESSIN Y. 2002: Landscape archaeology in the Valle de Ricote (Murcia, Spain). In: HELMIG G., SCHOLKMANN B. & UNTERMANN M. (red.), Centre-Region-Periphery, Medieval Europe Basel 2002. Preprinted Papers 3, Hertingen, 239-243. 10. DE MEULEMEESTER J., FADLI A. & FOCANT G. 2003: Le grenier collectif fortifié à l’exemple de l’Ighrem N’Ougdal (prov. Ouarzazate, Maroc), Fiches du Patrimoine, Division du Patrimoine du Ministère de la Région wallonne, Namur. 11. DE MEULEMEESTER J., DEHON D., ERBATI L. & MIGNOT Ph. 2003: Le village de Tazlaft et ses greniers collectifs (prov. Ouarzazate, Maroc), Fiches du Patrimoine, Division du Patrimoine du Ministère de la Région wallonne, Namur. 12. DE MEULEMEESTER J. 2003: The Cabezo de la Cobertera (Valle de Ricote, Murcia) and the Fortified Granaries from the Maghreb to Central Europe. In: Congreso turístico cultural del Valle de Ricote. “Despierta tus Sentidos” (Blanca, 14-16 de Noviembre de 2003). Compilación de Ponencias, 41-56. 13. DE MEULEMEESTER J. 2003: El Cabezo de la Cobertera (Valle de Ricote, Murcia) y los graneros fortificados del Maghreb a Europa central. In: II Congreso turístico cultural del Valle de Ricote. “Despierta tus Sentidos” (Blanca, 14- 16 de Noviembre de 2003). Compilación de Ponencias, 57-62. 14. DE MEULEMEESTER J. 2004: Le grenier fortifié du Cabezo de la Cobertera (Valle de Ricote, Espagne), Fiches du Patrimoine, Division du Patrimoine du Ministère de la Région wallonne, Namur. 15. BOUSSALH M., DE MEULEMEESTER J., ERBATI L. & MIGNOT Ph. 2005: Analyse archéologique d’un moulin du village berbère de Tazlaft (Maroc, province de Ouarzazate), Ruralia V, Památky Archeologické, Supplementum 17, 11-13. 16. DE MEULEMEESTER J. 2005: Granaries and irrigation: archaeological and ethnological investigations in the Iberian peninsula and Morocco, Antiquity 79, 609–615. 9 17. DE MEULEMEESTER J. 2005: Islamic archaeology in the Iberian peninsula and Morocco, Antiquity 79, 837–843. 18. DE MEULEMEESTER J. 2005: Sistemas hidráulicos de época medieval. Del Valle de Ricote al Valle del Awnil (Maruecos). In: Tercer Congreso Turístico Cultural del Valle de Ricote, Abarán, 203-211. 19. MIGNOT Ph., DE MEULEMEESTER J., DE DAPPER M., BOUSSALH M. & JLOK M. 2007: Medieval rural Settlement in Murcia ( Spain) and present–day rural Settlement in the moroccan Atlas. In: ROCA Z., SPEK T., TERKENLI T., PLIENINGER T. & HÖCHTL F. (red.), European Landscapes and Lifestyles: The Mediterranean and Beyond, Actes de la 21eSession du Permanent European Conference for the Study of Rural Landscapes, Limnos-Lesvos, 1-6 sept. 2004, Lisbon, 131-145. 20. DE MEULEMEESTER J. & MIGNOT Ph. 2009: Ethnoarchéologie des greniers berbères dans l’assif Marghane (Ouarzazate, Maroc). In: DE DAPPER M., VERMEULEN F., DEPREZ S. & TAELMAN D. (red.), Ol’ Man River. Geo-archeological Aspects of Rives and River Plains, Gent, 303-310. 21. DE MEULEMEESTER J., DE DAPPER M. & MIGNOT Ph. 2009: Etude Géo- et Ethno-Archéologie des systèmes d’irrigation du village de Tazlaft. In: DE DAPPER M., VERMEULEN F., DEPREZ S. & TAELMAN D. (red.), Ol’ Man River. Geo-archeological Aspects of Rives and River Plains, Gent, 273-280. 22. DE MEULEMEESTER J., DE DAPPER M. & DE JAEGER Ch. 2009: Recherche Géo-Ethnoarchéologie sur le Valle Ricote. In: DE DAPPER M., VERMEULEN F., DEPREZ S. & TAELMAN D. (red.), Ol’ Man River. Geo-archeological Aspects of Rives and River Plains, Gent, 297-302. 23. BAZZANA A. & DE MEULEMEESTER J. 2006: La Valle de Ricote, les Cahiers de l’Urbanisme, hors série, 46-55. 24. DE MEULEMEESTER J. 2007: Medieval Rural Settlement in Murcia. In: European Landscapes and lifestyles. The Meditteranean and Beyond, Lisbon, 131-145. 10 - recherches sur l’habitat rural en Jordanie 1. DE MEULEMEESTER J. 2000: Recherches archéologiques sur le site de Lehun (Jordanie), Chronique, Archéologie Islamique 10, 196-197. 2. DE MEULEMEESTER J. à paraître: Rural settlement from the Byzantine to the Mamluk Times at Lehun (district of Madaba, Jordan), Encyclopaedia Treccani, Firenze. NOVI MONASTERII L’archéologie religieuse recherches sur les abbayes cisterciennes 1. DE MEULEMEESTER J. 1996: Archéologie du peuplement au Moyen Age. Une approche archéologique de la société médiévale à travers vingt-cinq années de recherches de terrain, Thèse de doctorat en histoire sous la direction du Prof. André Debord (année académique 1995-1996), Université de Caen, Lettres et Sciences humaines, Atelier national de Reproduction des Thèses, Université de Lille III, Lille. 2. DE MEULEMEESTER J. 1997: La campagne de fouilles 1994/1995 dans 1’abbaye de Neumunster, Musée-info 11, 28-30. 3. DE MEULEMEESTER. J. 1998: La vallée de Clairefontaine (ArIon). L’approche archéo1ogique, Les Echos du Patrimoine 37, 1-3. 4. DE MEULEMEESTER J. 1998: Arlon/Autelbas: la vallée de Clairefontaine, l’approche archéologique, Chronique de l’Archéologie wallonne 6, 137-139. 5. DE MEULEMEESTER J. 1999: L’abbaye de Neumunster et le quartier urbain du Grund d’après les fouilles récentes. In: Le passé (recomposé). Archéologie urbaine à Luxembourg, Catalogue d’exposition, Luxembourg, 135-148. 6. DE MEULEMEESTER J. 1999: Arlon/Autelbas: l’abbaye cistercienne noble de Clairefontaine, Chronique de l’Archéologie wallonne 7, 141-144. 7. DE MEULEMEESTER J. & COOMANS Th. 2000: Arlon/Autelbas: l’abbaye cistercienne de moniales de Clairefontaine, Chronique de l’Archéologie 8, 177-181. 8. DE MEULEMEESTER J. 2001: De cultuurhistorische valorisatie van de abdij van Clairefontaine (Arlon). In: Novi Monasterii. Wetenschappelijk jaarboek van het Abdijmuseum ‘Ten Duinen 1138’ te Koksijde ten bate van het historisch onderzoek over de cistercënzers in Vlaanderen en Nederland, vol. 1, Koksijde/ Gent, 27-32. 9. COOMANS Th., DE MEULEMEESTER J., POISSON J.-M. & VAN ISEGHEM K. 2002: Arlon/Autelbas: l’abbaye cistercienne de moniales de Clairefontaine, Chronique de l’Archéologie wallonne 9, 175-179. 10. DE MEULEMEESTER J., BUDD R., DHAEZE W., POISSON J.-M. & SIEBRAND M. 2002: Arlon/Autelbas: l’abbaye cistercienne de moniales de Clairefontaine, Chronique de l’Archéologie wallonne 10, 204-209. 11. DE MEULEMEESTER J. 2003: La collaboration archéologique internationale et les chantiers médiévaux en Région wallonne, Les Cahiers de l’Urbanisme 43, 66-76. 12. BUDD R., DE MEULEMEESTER J. & LARBALESTRIER Ch. 2003: Arlon/Autelbas: l’abbaye cistercienne de moniales de Clairefontaine, Chronique de l’Archéologie wallonne 11, 156-161. 11 13. DE MEULEMEESTER J. & LARBALESTRIER Ch. 2004: L’hydraulique de l’abbaye cistercienne de moniales de Clairefontaine. In: BOULEZ V., DE FAYS R., DOYEN B. & DUBUISSON M. (red.), Les chemins de l’eau. Les réseaux hydrauliques des abbayes cisterciennes du nord de la France et de Wallonie, Namur, 43-49 et 132. 14. BUDD R., DE MEULEMEESTER J. & LARBALESTRIER Ch. 2005: Arlon/Autelbas: l’abbaye cistercienne de moniales de Clairefontaine, Chronique de l’Archéologie wallonne 12, 181-187. 15. DEWILDE M. & DE MEULEMEESTER J. 2005: Archeologie, geschiedenis en bouwhistorie. In: VANCLOOSTER D. (red.), De Duinenabdij van Koksijde. Cisterciënzers in de Lage Landen, Tielt, 180-195. 12 - l’Ile de Pâques 1. CAUWE N., HUYGE D., DE MEULEMEESTER J., DE DAPPER M., CLAES W. COUPÉ D. & DE POORTER A. 2006: Ahu Motu Toremo Hiva. Vie et mort de monuments cultuels sur l’île de Pâques, Anthropologica et Praehistorica 117, 89-114. 2 CAUWE N., HUYGE D., DE MEULEMEESTER J., COUPÉ D, SHQOUR R., DE DAPPER M., CLAES W., DE POORTER A. & LEMAITRE S. 2008: Les fouilles belges à l’Île de Pâques. In: CAUWE N. (red.), Île de Pâques faux mystères et vraies énigmes. La collection des Musées royaux d’Art et d’Histoire, Treignes, 103-125. NOVI MONASTERII Een schoolvoorbeeld van een castrale motte: de Hoge Wal te Ertvelde (Evergem) Luc Bauters & Sam De Decker De Hoge Wal is om verschillende redenen opmerkelijk te noemen. Vooreerst is het één van de best bewaarde castrale mottes van Vlaanderen: naast een indrukwekkend opgehoogd opperhof zijn ook de ringgracht en een opgehoogd neerhof bewaard en duidelijk herkenbaar. Daarnaast is de Hoge Wal exemplarisch voor het fenomeen ‘castrale motte’: zowel de dimensies als de locatie lijken zo uit de schoolboeken gekopieerd1. Een ander opmerkelijke element is van heel recente datum: in 2008 en 2009 werd de Hoge Wal gerestaureerd en heringericht, waardoor de site in al haar glorie werd hersteld. Dit is een unicum in Vlaanderen: geen enkele andere castrale motte werd op dergelijke manier opgewaardeerd. Om die reden werd de site ook genomineerd voor de Vlaamse Monumentenprijs 2009. Bovendien wordt er momenteel gewerkt aan een educatief pakket voor scholen en groepsbezoeken. Dit alles samen maakt dat de Hoge Wal een site met niet alleen een bijzonder hoge archeologische en historische waarde is, maar dat ze bovenal ook hoog scoort op vlak van educatie en beleving. Redenen genoeg om in een korte bijdrage deze bijzondere site toe te lichten. Situering De Hoge Wal bevindt zich op een kilometer ten zuiden van de kerk van Ertvelde, deelgemeente van Evergem in het noorden van de provincie Oost-Vlaanderen. In de jaren ’60 en ’70 werd de site ingesloten door een nieuwbouwwijk, maar door een gelukkige samenloop van omstandigheden werd het gros van de site gespaard van vernieling en bleef de motte bewaard als een soort groen eiland in de wijk. Tot voor de restauratie werd de naam vooral geassocieerd met de nabijgelegen sporthal die naar de motte werd genoemd. Landschappelijk is de Hoge Wal gelegen in een nagenoeg vlak gebied. In een dergelijk gebied speelt het geringste reliëfverschil een rol. Zo situeert de motte zich in een relatief drassig gebied aan de voet van de dekzandrug Maldegem-Stekene, waarop zich de kerk van Ertvelde bevindt. Het absolute niveauverschil tussen motte en kerk bedraagt ongeveer drie meter. 1 Zie onder meer: De Meulemeester 1993; De Decker 2002. 13 De kerk en het centrum van Ertvelde bevinden zich op het kruispunt van twee belangrijke middeleeuwse handelswegen: de Antwerpse Heerweg (west-oost) en de weg van Gent naar Biervliet (noord-zuid)2. Deze laatste passeert op een boogscheut van de Hoge Wal. De Hoge Wal is gesitueerd op de loop van de Burggravenstroom, vroeger gekend als Schipgracht (fig. 1). Deze waterloop verbindt Gent met de noordelijke gebieden. Ter hoogte van Kluizen (ten zuiden van Ertvelde) vertoont de Burggravenstroom een aftakking: een westelijke arm loopt verder naar Eeklo, om daar de Lieve te vervoegen. Een noordelijke tak loopt over de Hoge Wal naar Ertvelde, om daar te stoppen. Fig. 1 2 14 De Vos 1971, 7-11. Oud kadasterplan (Popp) met ingekleurde waterlopen. NOVI MONASTERII Morfologische beschrijving De Hoge Wal is een schoolvoorbeeld van een castrale motte of mottekasteel, zij het dat elk spoor van de oorspronkelijke gebouwenconfiguratie verdwenen is. Wat nog rest zijn de aarden ophogingen en walgrachten (fig. 2). Het meest in het oog springend is de conische heuvel van het opperhof. Deze heuvel verheft zich ongeveer 8 meter boven het normale wateroppervlak van de gracht. Hij is ellipsvormig met een basisdiameter die varieert van 50 tot 60 meter aan de basis en 20 meter bovenaan. De onregelmatige cirkelvorm is waarschijnlijk te wijten aan een afschuiving in zuidoostelijke richting. De hellingen zijn steil, ongeveer 45° behalve aan de zuidoostelijke helling waar de helling iets vlakker is, waarschijnlijk ten gevolge van de reeds vermelde grondverschuiving. Recent zijn de hellingen herbeplant met doornstruiken, maar voordien was de top bekroond met bomen en bevonden zich opschietende bomen en struiken op de hellingen. Fig. 2 Ontwerpplan voor de restauratie (Copyright Soresma NV). 15 Het opperhof is omgeven door een volledig circulaire walgracht, die op een aantal plaatsen bijna 20 meter breed is. Opnieuw ten gevolge van de afschuiving is die gracht aan de zuidoostzijde aanzienlijk smaller. Op dit opperhof sluit een neerhof halvemaan-vormig aan, met als resultaat de kenmerkende en opvallende achtvormige structuur die opper- en neerhof samen vormen. Het opperhof is gemiddeld 2 tot 4 meter hoog en bestaat uit een glooiende en grazige vlakte. De toegang tot het opperhof gebeurt aan de hand van een herstelde houten brug, die opperhof en neerhof met elkaar verbindt. De brug die er vandaag ligt, is splinternieuw en modern, maar bevindt zich op de waarschijnlijke locatie van de oude toegang. Ook het neerhof was omgracht, maar deze gracht is doorheen de jaren gedempt. Het tracé van deze walgracht is wel nog duidelijk herkenbaar. Het geheel van opper- en neerhof was op zijn beurt omsloten door een walgracht. Deze gracht is op vandaag volledig verdwenen, maar nog te herkennen in het stratenpatroon en in de percelering. In de jaren ’60 en ’70 van vorige eeuw werden enkele opgravingen verricht op de site, maar de bekomen gegevens zijn schaars en moeilijk te interpreteren. Uit de publicaties3 van de opgravingscampagnes op het neerhof, blijkt dat daar een gebouw werd aangetroffen in Doornikse kalksteen, met een vloer die als ‘romaans’ werd bestempeld. Deze structuren werden gevonden op een diepte van ongeveer één meter onder het maaiveld, maar verdere data over stratigrafie zijn niet voorhanden. Ook aan de voet van het opperhof zijn losse fragmenten Doornikse steen gevonden en ook Armand Heins vermeldt scherven Doornikse steen4. De opgravingen op het opperhof wezen uit dat de heuvel aan de basis omgeven was met een palenrij. Het is niet duidelijk of het hierbij ging om een palissade dan wel om ingewerkte palen, die erosie van de motteheuvel moesten tegengaan. Op het opperhof zijn tal van daktegels te vinden, wat lijkt te suggereren dat er een gebouw stond met een dak in daktegels, wat op zijn beurt op zijn minst gedeeltelijke steenbouw doet vermoeden. Bij de herinrichting in 2008 werden op het platform van het opperhof twee bakstenen muren aangetroffen, op nauwelijks enkele centimeter onder het oppervlak5 (fig. 3). De meest zuidelijke, die maar een paar steenlagen diep bewaard was en verbreedde naar de binnenzijde, eindigde op een L-vorm, die de indruk wekt een steunbeer te vormen, of een aanzet van een verdwenen muur die heuvelafwaarts verliep. Het noordelijke muurfragment was daar tegenaan gebouwd in een knik, noodzakelijk om de top van de heuvel te volgen. Beide muren vertoonden grotendeels dezelfde kenmerken en waren opgebouwd uit bakstenen van 29 cm lengte, zij het de ene iets roziger dan de andere. Ditzelfde formaat werd ook herhaaldelijk aan de voet van de heuvel als puin aangetroffen, maar ook in de grachten van het voorhof en zelfs als losse vondsten in de oudere opgravingen. De zuidelijke muur was naar buiten toe gevallen, de noordelijke naar binnen, waarbij nog een groot stuk van de bakstenen in verband 3 4 5 16 De Neve 1970; 1974. Heins 1901, deel 1, 47. De waarnemingen gebeurden door Luc Bauters i.s.m David Vanhee, archeoloog van de KLAD, die beiden de werken archeologisch begeleidden. Het verslag is nog in opmaak. NOVI MONASTERII lagen. De tegengestelde valrichting suggereert een moedwillige vernietiging. Mogelijk betreft het hier fragmenten van een weermuur die de bovenkant van de heuvel bekroonde en die een veelhoekige vorm had, gestut door steunberen aan de buitenzijde en in aaneensluitende bouwfases opgericht. Op basis van steenformaat en metselverband lijken deze muren in de 14de eeuw te dateren. Het is evenwel niet duidelijk wat de relatie is tussen deze muren en een eventueel ouder gebouw en of er zich nog andere bakstenen constructies op de heuveltop bevonden. Fig. 3 De twee muurtjes op het opperhof met rechts de stobbe. Historische gegevens Algemeen wordt aangenomen dat de Hoge Wal werd gebouwd door Zeger II, burggraaf van Gent. In een oorkonde van graaf Boudewijn IX uit 1199 wordt immers gesteld dat Zeger II drie kapelanieën heeft gesticht, waarvan er één gesitueerd is in Artevelde, “nabij het huis dat hij daar zelf gesticht heeft”6. De term ‘stichten’ (ipsius fondata) suggereert dat het mottekasteel door de burggraaf werd gebouwd, hoewel natuurlijk niet kan worden uitgesloten dat de burggraven een reeds bestaande site kochten of verwierven en deze gebruikten als zetel voor hun nieuwe heerlijkheid, de burggravije. Maar bij ontstentenis van enige archeologische of historische aanwijzing wordt algemeen aangenomen dat Zeger II tussen 1189 (zijn aantreden als burggraaf ) en 1199 de Hoge Wal bouwt ex nihilo. Opmerkelijk is wel dat hij dit doet in een, op dat moment reeds ouderwetse stijl. In dezelfde periode werd het Gravensteen van Gent immers omgebouwd van motte tot waterburcht. Zeger II was dan wel eerder in titel dan in praktijk ‘huisbewaarder’ van het Gravensteen van Gent, wel staat vast dat hij bekend was met dit bouwproject en dus met het fenomeen ‘waterburcht’. In 1200 treedt Zeger II toe tot de Orde der Tempeliers te Gent, waarbij hij tal van goederen en bezittingen schenkt aan de Orde. Door de schenking van een huis op 6 De Vos 1971, 155. 17 Ten Briel te Gent ligt Zeger II aan de basis van het Tempelhuis in Gent7. Op de lijst van schenkingen komen nog tal van huizen in vooral de Vier Ambachten voor, maar de Hoge Wal wordt nergens vermeld. Wellicht gaat deze over in handen van zijn zoon, Zeger III. Opmerkelijk is wel dat er naar verluidt in de volksverhalen minstens twee legendes bewaard zijn over de Hoge Wal, waarin telkens sprake is van Tempeliers. Blijkbaar is in de overlevering toch iets blijven hangen van een link tussen de Tempelorde en de Hoge Wal. Zeger III vertoonde blijkbaar minder interesse in Ertvelde. Hij huwde Beatrijs van Heusden en ging deze plaats in zijn titel dragen8. Ook is gekend dat hij Heusden uitkoos als zijn domus. Amper enkele jaren na de waarschijnlijke bouw van de Hoge Wal lijkt daarmee zijn einde al te zijn ingezet. Er is geen enkel geschrift gekend dat erop wijst dat er ooit nog enige burggraaf op de Hoge Wal aanwezig was. Opvallend is ook dat de burggraven van Gent vanaf de tweede helft van de 13de eeuw systematisch gronden beginnen verkopen in de omgeving van Ertvelde9. Men zou hieruit kunnen concluderen dat de bouw van de Hoge Wal een bijna persoonlijk project was van Zeger II, maar dat zijn voorkeuren niet of slechts matig werden gedeeld door zijn erfgenamen. Over het mottekasteel zelf zijn bijzonder weinig historische data gekend. In de loop van de 13de en de 14de eeuw wordt de site sporadisch vermeld als hoofdplaats van de heerlijkheid burggravije, maar ze speelt geen toonaangevende rol in de regionale geschiedenis. Van de bouwfase in baksteen die ergens in die periode moet gesitueerd worden, is er dus geen spoor in de geschreven bronnen terug te vinden. Gezien het voorkomen van bakstenen van groot formaat, zowel op het opperhof als op het neerhof, en dat met een opvallende intensiteit, wordt nochtans de indruk gewekt dat deze bouwfase vrij omvangrijk was. De vernieling van de site wordt traditioneel gelinkt aan de Gentse Opstand van 1379 tot 138510. In 1385 organiseerde het Franse leger onder leiding van de jonge koning Karel VI een strafexpeditie ten noorden van Gent, om de streek te bestraffen voor zijn steun aan de opstandige Gentenaars. Tijdens deze strafexpeditie zou de Hoge Wal in de as zijn gelegd. Hoewel er enige ‘historische mist’ hangt over deze gebeurtenis, lijkt ze niet onwaarschijnlijk. Het feit dat de Hoge Wal nooit werd verbouwd van motte tot burcht, wijst op een vergaande desinteresse van de eigenaars. De meeste mottekastelen werden doorheen hun geschiedenis ofwel volledig verlaten, maar waarbij de nieuwe burcht ernaast verrees, ofwel werden ze in hun geheel grondig gerenoveerd. Sites die op vandaag als mottekasteel bewaard zijn, zijn in regel de sites waarvan de eigenaar het niet de investering waard vond om ze te verbouwen. Het is dus goed mogelijk dat Franse legers op het einde van de 14de eeuw een relict van een kasteel van Gentse heren aantreffen, en dat snel en als een louter symbolische actie vernielen. De vreemde instorting van de muren op de heuveltop ondersteunen dit verhaal materieel. 7 8 9 10 18 Nuyttens 2007, 140. De Vos 1971, 57. De Vos 1971, 52-63. De Vos 1971, 512-513. NOVI MONASTERII Landschappelijke inplanting De vraag die onvermijdelijk voortvloeit uit bovenstaande is wat deze plek zo interessant maakte om er een kasteel te bouwen. Een belangrijk element hierin lijkt de Burggravenstroom, eertijds Schipgracht genoemd. Deze gegraven vaart (geschikt voor platbodems) wordt voor het eerst vermeld in 1251: in een tekst spreken de burggraven van Gent duidelijk van de “fossatum nostrum inter Gandavum et Artevelde quod dicitur Scipgracht”11. Een meer exacte aanlegdatum is niet gekend, maar er wordt niet uitgesloten dat die opklimt tot de tweede helft van de 12de eeuw. De term fossatum nostrum (onze gracht) impliceert dat de burggraven de volle rechten hebben over de vaart, wat door andere en latere historische bronnen wordt bevestigd. Het lijkt aannemelijk om hen als initiatiefnemers voor de aanleg op te voeren. Een analyse van het historische tracé van de Burggravenstroom leert dat deze vertrekt in de omgeving van het Patershol te Gent (straatnaam: Lange Schipgracht) en eindigt aan het Aardeken te Ertvelde12, ongeveer 500 meter ten noorden van de Hoge Wal. Wellicht was er een rechtstreekse verbinding door middel van een soort bypass die de walgrachten van de motte verbond met de waterloop. Interessant is dat uit de schenkingslijst van goederen aan de Orde der Tempeliers blijkt dat Zeger II een huis bezat op Ten Briel in Gent, dat na de schenking het Tempelhuis van Gent wordt. Archeologisch en historisch onderzoek laten toe dit huis te identificeren als het zgn. Dobbelslot, gelegen in het actuele Patershol te Gent13 en onder meer palend aan de Lange Schipgracht. Dit zou betekenen dat de burggraaf van Gent een huis bezat aan zowel het begin als het einde van de Burggravenstroom en dat zijn beide huizen via een bevaarbare waterloop met elkaar verbonden waren. Uit de schenkingsakte van Zeger II aan de Tempelorde blijkt dat de burggraaf aanzienlijke bezittingen en belangen had in de Vier Ambachten, de streek ten noorden en oosten van Ertvelde14. Blijkbaar waren deze belangen dermate dat de burggraaf er baat bij had om een goede verbinding te realiseren tussen zijn woonst in Gent en de Vier Ambachten. In de Middeleeuwen was transport over water het meest efficiënt en praktisch, vandaar wellicht de intentie om een waterweg te graven tussen het huis van de burggraaf in Gent en het noorden. Maar Ertvelde en meer bepaald de hoge dekzandrug waarop het dorp zich bevindt, vormde een onoverkomelijke natuurlijke hindernis. Een vaart die deze dekzandrug dwarst zou nooit watervoerend kunnen blijven. Het is dan ook verleidelijk om het centrum van Ertvelde in het licht van overslag te zien: men kan het dorp via verschillende water- en landwegen bereiken vanuit het noorden (Asseneder Ambacht, Boekhouter Ambacht). Ten zuiden van de dekzandrug konden de goederen overgeladen worden op de Burggravenstroom. Opvallend is ook de morfologie van de bebouwing van Ertvelde: op 19de-eeuwse kadasterkaarten is duidelijk te zien dat 11 12 13 14 De Vos 1971, 12. Het toponiem Aardeken suggereert een aanlegplaats: De Vos 1971, 474-475. Desmet & Raveschot 1980. Nuyttens 2007, 140-141. 19 deze bebouwing de vorm heeft van een dries of green van het type Doornzele, nl. een langgerekt en breed straatdorp. Deze morfologie wordt doorgaans met marktactiviteiten in verband gebracht15. De bouw van de Hoge Wal nabij de laad- en loszone garandeerde de controle van het transport naar Gent. Een conservatie volgens de regels van de archeologische monumentenzorg Vóór de restauratie was de Hoge Wal ternauwernood als castrale motte te herkennen (fig. 4). De kruin en een deel van de hellingen van de heuvel waren beboomd of van struweel voorzien. Op die wijze was de kenmerkende vorm van het opperhof gecamoufleerd als bos. De Hoge Wal was tevens het speelterrein van de plaatselijke Chiro en van de gehele buurt. Tot daar aan toe maar dit resulteerde in verschillende diepe erosiegeulen op de flanken, die overduidelijk archeologische sporen vernielden. Fig. 4 15 20 Verhulst 1995. Winterzicht op de motte vóór de restauratie. NOVI MONASTERII Vooral de geul aan de ingangszijde was bijzonder diep ingesleten door betreding en waterspoeling. De walgrachten stonden dik in het riet, de oevers kalfden in en er dreef vuil en afval op het wateroppervlak. Op de verbinding met het voorhof was de wal gedempt tot een drassige dam, versperd met enkel verticale balken om ten minste de fietsen en motorcrossers te weren. De aansluitingen met de grachten van het voorhof waren recent gedempt met allerhande afval. De sleuven van de ‘opgravingen’ van de zestiger en zeventiger jaren waren nooit gedempt, waardoor hun wanden waren ingestort en zij de geliefkoosde speelplaats voor loopgrachtenoorlogen van de jeugd vormden. Hun wanden werden soms nog verder uitgegraven, mogelijk om zand te bekomen voor plaatselijke bouwwerken. Toen de gemeente Evergem in het kader van de sanering van vijvers en grachten ook de wateren rond de Hoge Wal wou aanpakken en daarvoor een subsidie via de bescherming als monument wou bekomen, was dit de kans om ook de conservatie van de site in zijn geheel te bekijken. De toenmalige diensten Monumentzorg en cultuurpatrimonium van de Provincie Oost-Vlaanderen16 en de Afdeling Monumenten en Landschappen van de Vlaamse Gemeenschap17 werden er voor advies bijgehaald. In een gezonde samenspraak met de Groendienst van de gemeente18 en de ontwerper19 werd een vrij ambitieus plan opgevat om met de conservatie ook de herkenbaarheid voor het grote publiek te vergroten. Minder evident dan het nu lijkt, want op dat ogenblik en zelfs nog tijdens de restauratie vond de publieke opinie het maar niets dat er zoveel geld werd uitgegeven voor zo’n onnozele hoop aarde. Die visie is ondertussen grondig gewijzigd. Eén van de doelstellingen was overigens de historische waarde van de Hoge Wal terug zichtbaar te maken en zo de buurt bewust te maken van het belang ervan en zelfs de motte tot een merkpunt, een identificatie van hun wijk, te laten uitgroeien. Ook na een restauratie is de beste garantie tot het vermijden van baldadigheden de sociale controle van de omgeving. Het vertrekpunt van de restauratie was een maximaal behoud in situ door het wegnemen van de bedreigende factoren en dit met minimale grondingrepen. In de loop van het proces kwam daar nog een maximale suggestie van de vroegere toestand bij, maar dit in duidelijk moderne materialen en zonder tot een feitelijke reconstructie over te gaan. Voor dat laatste ontbraken overigens de zekere gegevens. De heuveltop van het opperhof liep op termijn het gevaar dat omvallende bomen zouden leiden tot het vernielen van archeologische sporen. Dat dit geen imaginair gevaar was, mocht blijken uit het feit dat bovenop één van de later gevonden muren zich een boom bevond, waarvan de wortels de muur omvatten. Ondanks enig hartzeer van groene en landschappelijke kant werd dus besloten om toch de bomen te verwijderen maar de stobben te laten zitten. De heuveltop zou worden 16 17 18 19 Het dossier werd door de archeoloog van de dienst, Luc Bauters opgevolgd en begeleid. Geert Van der Linden volgde eerst het dossier op als landschapper, later opgevolgd door Nancy Lemay als archeoloog bij het Agentschap Ruimte en Erfgoed. Griet Van Renterghem als dossierbehandelaar en Filip Lehoucq als bevoegde schepen. Soresma NV met Jan Parys en Olivier Elsen. 21 aangevuld tot zijn hoogst bewaarde punt, dus zonder afgravingen. In realiteit was er een kleine misrekening in de hoeveelheid aanvulgrond, waardoor bovenaan een vijftal centimeter diende te worden afgegraven, met de vondst van de boven vermelde muren tot gevolg. Afgraven diende steeds verplicht onder toezicht van de archeologen20 te geschieden. De ontdekte muren werden na registratie afgedekt met wortelwerende folie en bedekt met een laagje grind, om het onderscheid duidelijk te maken met de rest van het plateau dat gewoon in gras komt. De diepe erosiegeulen op de flanken werden met planken gestut en terug opgevuld. Om verdere erosie door betreding in de toekomst te vermijden waren er eigenlijk maar twee opties. Een eerste was om de toegang voor iedereen te verbieden, een maatregel die waarschijnlijk een omgekeerd effect zou hebben en het des te spannender zou maken om wel de beklimming aan te vatten. Vandaar dat voor de tweede optie van een beperkte en geleide toegang werd gekozen. Om de erosie op de top te vermijden zou er een vlonder moeten komen en de beklimming zou langs een houten trap geschieden. Om te verhinderen dat men dit uitgestippelde pad zou verlaten, was een balustrade van zowel trap als vlonder noodzakelijk. De uitvoering21 geschiedde in moderne materialen (Asobe) maar op een zodanige manier dat een suggestie werd gecreëerd hoe de top er vroeger zou kunnen uitgezien hebben, namelijk met een houten palissade. De vlonder werd uitgevoerd in een cirkelvorm, met een breedte van een tweetal meter. Waar de muren ontdekt waren, werd de dragende paal zo gepositioneerd dat hij de eigenlijk muren niet raakte. Alhoewel aanvankelijk voorzien om geen machines op de heuvel toe te laten, werd uiteindelijk geopteerd om toch een lichte machine toe te laten, die onder toezicht van de archeoloog via de afgegleden zijde de helling mocht bestijgen. Het grote voordeel was, behoudens het efficiënt effenen van de bovenzijde, dat de palen konden worden ingedrild in plaats van ingegraven en dat zodoende de archeologische verstoring minder zwaar was. Om betreding van de flanken te ontmoedigen en de grond beter vast te houden, was het noodzakelijk een doornige begroeiing op de hellingen te voorzien. Lage doornstruiken verbergen de vorm van de heuvel niet en waren overigens ook een historische realiteit op motteheuvels (fig. 5). De verbinding tussen opper- en neerhof werd opnieuw een brug met een schijn van ophaalfunctie, maar opnieuw vanuit het standpunt van een geleid bezoek. Daartoe werd de dam terug afgegraven tot een diepte van een vijftigtal centimeter. De grachten van het voorhof werden van de begroeiing ontdaan met dien verstande dat de vaste grond niet mocht geraakt worden. De houten beschoeiing werd ten aanzien van de bestaande oever grachtwaarts verschoven en met het vrijgekomen slib aangevuld. De grachten werden m.a.w. versmald, dit om te vermijden dat bij het uitgraven archeologisch belangrijke lagen zouden getoucheerd worden. 20 21 22 Luc Bauters van de provincie Oost-Vlaanderen of David Vanhee of Johan Hoorne van de Kale-Leie Archeologische Dienst (KLAD). Alle werken werden naar ieders tevredenheid uitgevoerd door de firma Heyrman-De Roeck NV. NOVI MONASTERII Fig. 5 Het opperhof gezien vanaf het neerhof na de restauratie. Eenzelfde uitgangspunt werd overigens bij de uitgraving van de aansluiting van de grachten van het voorhof met die van het neerhof gehanteerd. De gracht werd in een veel smaller profiel en veel minder diep dan oorspronkelijk uitgegraven en dit steeds onder archeologisch toezicht. Er werd dan ook enkel recente rommel boven gehaald en net toen de archeologische interessante lagen (o.a. met puin van baksteen in groot formaat) in het bereik lagen, werd er gestopt om de gegevens voor de toekomstig archeologen te bewaren. Het pad dat over het voorhof loopt werd aan beide zijden als eindpunt van die heruitgegraven grachten gebruikt en uitgevoerd als pseudo-brug. Aan de ene steile noordzijde werden er houten trappen aangelegd om erosie te vermijden. De andere zijde had een dusdanige zwakke helling dat dit niet nodig was. Om enerzijds te vermijden dat er op de hellingen zou gelopen worden en anderzijds om een besloten effect van het voorhof te bekomen, werd er rondom een haag aangeplant. De vroegere grotendeels ingestorte opgravingsleuven werden terug gevuld, met aangevoerde grond, slib uit de grachten en grond die duidelijk herkenbaar uit die sleuven was opgegraven. Om telkenmale het onderscheid met de ongeroerde bodem duidelijk te maken, werd eerst onderaan vettige, duidelijk van elders komende grond gedeponeerd. Eenzelfde techniek werd overigens op de heuveltop ook toegepast. Het resterende deel van gracht rond het voorhof werd heel ondiep uitgegraven, slechts een twintigtal centimeter, zodanig dat het voldoende is om zichtbaar te zijn als terreinverschil, maar niet dusdanig dat ze watervoerend zijn en de archeologische lagen raken (fig. 6). 23 Alhoewel de begroeiing nog moet verdichten en het kunstmatige van de ingrepen nog een patina van gebruik moeten meekrijgen, kan men zich toch al een goed beeld vormen van de restauratie van de Hoge Wal. Tal van reacties, o.a. op de feestelijke opening, laten verhopen dat de doelstelling van een integratie in de buurt is bereikt en dat de lokale Ertveldenaars fier zijn op hun archeologisch monument. Dat de restauratie van de Hoge Wal uitgevoerd is met een suggestie van een vroegere toestand, zonder afbreuk te doen aan de principes van de archeologische monumentenzorg waarbij een maximaal behoud aan informatie in situ primeert, maakt dat ook op dit punt deze castrale motte als een schoolvoorbeeld mag gelden. Fig. 6 24 De walgrachten, vrij van begroeiing. NOVI MONASTERII Bibliografie DE DECKER S. 2002: Over elfenheuvels en kabouterbergen. Een overzicht van de bewaarde mottekastelen in de provincie Oost-Vlaanderen, Kleine Cultuurgidsen, Gent. DE MEULEMEESTER J. 1993: Aarden versterkingen in Noord-Vlaanderen. In: DE KRAKER A.M.J., VAN ROYEN H. & DE SMET M.E.E. (red.), Over den Vier Ambachten. 750 jaar Keure. 500 jaar Graaf Jansdijk, KLoosterzande, 137-148. DE NEVE C. 1970: Verslag van de archeologische opgravingen te Ertvelde, 1968, Sint-Laurentsklok 42, 1970 (3), 16-31. DE NEVE C. 1974: Verslag van de archeologische opgravingen te Ertvelde, 1969, Sint-Laurentsklok 46, 1974 (2), 65-78. DESMET G. & RAVESCHOT P. 1980: Dobbel Slot/1. Onderzoek van een bedreigd terrein, Stadsarcheologie 1, 20-26. DE VOS A. 1971: Geschiedenis van Ertvelde, Ertvelde. HEINS A. 1901: Vieux Coins en Flandre, Gent. NUYTTENS M. 2007: Krijgers voor God. De orde van de tempeliers in de Lage Landen (1120-1312), Leuven. VERHULST A. 1995: Landschap en landbouw in middeleeuws Vlaanderen, Gent. 25 NOVI MONASTERII Het bierboek van een dorpsbrouwer Frank Becuwe Wie het geluk had om John behalve als een gedreven, erudiet archeoloog ook als mens te kennen, weet dat in hem ook een groot bourgondiër school. Of deze deugd of zijn geëngageerde zorg voor niet alleen het archeologisch erfgoed de bovenhand had in zijn beslissing om samen met mij in 1989 de voormalige mouterij-brouwerij De Snoek in Fortem1 voor 33 (-66-99) jaar in erfpacht te nemen, mag best een retorische vraag blijven. Feit is dat hij als eerste voorzitter van de Werkgroep Industriële Archeologie in de Westhoek v.z.w. (later: WesthoekMonumenten v.z.w.) met maatschappelijke zetel in de Duinenabdij, waar hij toen conservator was, een belangrijke rol heeft gespeeld in de proloog van het Mout- & Brouwhuis de Snoek. Zijn gevestigd gezag als erfgoedonderzoeker maakte mijn droom bij de brouwersfamilie Derickx geloofwaardig. Zijn enthousiaste ondersteuning ontlokte bij de laatste, hoogbejaarde brouwer Omer Derickx naar aanleiding van de erfpachtovereenkomst, enkele weken voor zijn overlijden, zelfs nog de dankbare reactie “Mien brouwerietje gaot bluven bestaon” (fig. 1). Fig. 1 1 Het openingsfeest van het Mout- & Brouwhuis de Snoek op 2 juli 1994. Bemerk onderaan links John De Meulemeester. Gelegen in het gehucht Fortem (nr. 40) in Alveringem. 27 De effectieve revalorisatie van deze unieke erfgoedsite kon John door gewijzigde werkomstandigheden met veelvuldige verblijven in het buitenland maar vanop afstand volgen. Dit belette echter niet dat hij De Snoek blijvend in zijn hart had gesloten en hij graag van de partij was als de kans of gelegenheid zich voordeed, zoals die laatste keer op het Feest van Sint-Arnold op 17 augustus 2008. Zoals Omer Derickx als metselaarszoon na de Eerste Wereldoorlog de toekomst van de brouwerij De Snoek verzekerde, heeft John de nieuwe, cultuurtoeristische toekomst van deze brouwerij, intussen erfgoed geworden, mee bepaald. Deze – aan John opgedragen – verwerking van notities van Omer Derickx over het bereiden van zomerbrouwsels moet er dan ook voor zorgen dat zijn naam verbonden blijft aan het industrieel-archeologisch erfgoedproject Mout- & Brouwhuis de Snoek (fig. 2). Fig. 2 28 Het Mout- & Brouwhuis de Snoek. NOVI MONASTERII De mouterij-brouwerij De Snoek Tijdens de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) had brouwer Vanderheyde zoals (bijna) alle brouwers in het onbezette landsgedeelte, volop geprofiteerd van de aanwezigheid van de vele frontsoldaten die voor een belangrijke toename van het bierverbruik zorgden. De bierproductie in De Snoek nam tijdens de oorlogsjaren maar liefst met (meer dan) 100% toe2. Een mislukte gooi in april 1921 naar de Alveringemse burgemeesterssjerp spoorde hem aan om in navolging van veel andere oorlogsbrouwers3, eveneens de roerstokken neer te leggen en zich als een gefortuneerde rentenier in Brugge te vestigen. De mouterij-brouwerij De Snoek werd in 1922 verkocht aan Omer Derickx (fig. 3). Fig. 3 Omer Derickx, leerjongen in de Wulveringemse brouwerij De Keizer en (laatste) brouwer in de Alveringemse brouwerij De Snoek. Deze metselaarszoon uit Bulskamp had na jaren militaire dienst aan het IJzerfront de brouwersstiel geleerd in de Wulveringemse brouwerij De Keizer4 die door zijn schoonbroer Georges Degroote werd uitgebaat (fig. 4)5. In die leerperiode maakte hij in het bijzonder met betrekking tot het brouwen tijdens de zomermaanden aantekeningen. Omwille van de warmte was het brouwen van bier in die periode van het jaar, ook al betrof het een hogegistingsbier dat bij een hogere termperatuur dan lagegistingsbieren gistte, bij gebrek aan koelinstallaties immers geen sinecure. Hoe hoger de temperatuur, hoe groter trouwens de groeikansen voor micro-organismen6. Deze notities laten ons toe om vele jaren later het ambachtelijk brouwproces dat voor, tijdens en kort na de Eerste Wereldoorlog in zeer vele plattelandsbrouwerijen in Vlaanderen nog gangbaar was, in beeld te brengen. In de brouwerij De Snoek zou Omer Derickx op deze ambachtelijke, empirische wijze met een aan de brouwinstallatie van de brouwerij De Keizer vergelijkbare uitrusting brouwen tot 1952. 2 3 4 5 6 Becuwe 2009a, 151. Na de Groote Oorlog lieten vrij veel brouwers hun brouwerij aan derden over, alhoewel de wederopbouw van de ‘Verwoeste Gewesten’ voor een lucratief vervolg op de oorlogseconomie zorgde: Becuwe 2009a, 139-145. Gelegen in de Wulveringemstraat in Wulveringem (Beauvoorde). Friedrich 1984, 282; Becuwe m.m.v. Derickx 1990, 24; Becuwe 2009a, 152. Cornelissen 1983, 31. 29 Fig. 4 Het brouwershuis van de voormalige brouwerij De Keizer in Wulveringem. Een zomerbrouwsel in De Keizer DE DAG VÓÓR HET BROUWEN daags voor het brouwen 1. mout malen 400 kgr. waterketel volpompen en den reservebak loosboom in leggen en om 6 uur vuur steken als ook s’ morgens om 4 uur. 30 NOVI MONASTERII Ter voorbereiding van een brouwsel stond de dag voordien al een en ander op het programma. In een cilindermolen7 werd – in de brouwerij De Keizer – 400 kg mout geplet (wat een te verwachten brouwsel van ongeveer 2000 liter bier gaf )8. De (koperen) waterketel en de reserve- of koudwaterbak werden manueel volgepompt met brouwwater9 uit de waterput(ten), en de losse druipbodem10 (voor de affiltratie van het wort) werd in de roer- of beslagkuip gelegd. ’s Avonds, rond 18.00 uur, werd in de oven onder de waterketel vuur gestookt, een karweitje dat ’s anderdaags om 4.00 uur ’s morgens werd herhaald. DE EERSTE BROUWDAG 1e trampe. s’ morgens. Het sturten van het graan. 1° het water laten loopen in de kuip aan 67° tot 70° tot op een hoogte van 10 cm. 2° het graan sturten en nat maken, het water opnieuw laten loopen in de kuip aan 87° om aan eene température te komen van 68°, 69° tot 72° het hoogste. Laten loopen tot de kuip omtrent vol is. Ze dan toe leggen omdat den inhoud niet zou verkoelen, anders loopt ze troebel. Op de eerste brouwdag werd ’s morgens begonnen met het beslaan11 in de roerkuip van de geplette mout, door de brouwers veelal gewoon ‘graan’ genoemd. Eerst vulde men de roerkuip tot op een hoogte van 10 cm met water van 67 tot 70 °C. Daarna stortte men de geplette mout in de roerkuip. Soms bevond zich daartoe, zoals in de brouwerij De Snoek, boven de roerkuip een houten passerel met onderaan een tremel (fig. 5). Om het geplette mout goed nat te maken haalde men de moutmassa doorgaans dooreen met spitrieken. Eenmaal voldoende bevochtigd liet men de roerkuip vol lopen met water van 87 °C. De bedoeling was het beslagwater in de roerkuip uiteindelijk op een (relatief ) constante temperatuur van 68 tot 72 °C te houden. Voor de vorming van moutsuikers, de essentie van het beslaan, was dit trouwens de optimale temperatuur. Om het afkoelen tegen te gaan werd de roerkuip daarna afgedekt met planken. Een al te zeer afgekoeld beslag gaf immers een troebele wort12. 7 8 9 10 11 12 Omstreeks 1868 vond Frédéric Wegmann, een molenaarszoon uit Illnau nabij Zurich, ruwe porceleinen maalrollen uit. In 1874 kocht Ganz & Cie het brevet van Frédéric Wegmann. Dit bedrijf zou als grote gangmaker van deze cilindermolens er als eerste in slagen om ook cilinders van kwalitatief gietijzer te maken. Later namen allerlei grote en kleine bedrijven het procédé over: Becuwe 2009b, 130. Becuwe m.m.v. Derickx 1995, 40. De samenstelling van het brouwwater is erg belangrijk. Momenteel wordt de samenstelling van het water bijgesteld, maar tot in het verleden had men geen correctiemogelijkheid: Vermeylen 1973, 111-118. Tot in de vroege 19de eeuw was deze druipbodem, net als de roer- of beslagkuip, van hout, voorzien van kleine openingen. In de plaats van een houten druipbodem werd om te affiltreren ook soms een stuikmand gebruikt die in de beslagmassa werd gedrukt. In de loop van de 19de eeuw werden de houten roerkuipen algemeen vervangen door gietijzeren kuipen die voorzien waren van een dito druipbodem. Met water tot een beslag maken. Wort is het suiker- en dextrinehoudend aftreksel van de beslagbrij of draf, dat nog geen gisting heeft ondergaan: Quicke 1926, 328. 31 Fig. 5 De brouwzaal in de brouwerij De Snoek met op de voorgrond de bier- of brouwketel en op de achtergrond de roer- of beslagkuip. Na een uur rust het laten loopen in den onderput en goed zien of het klaar is (of het graan niet op geeft) tis te zeggen het mul dat boven komt, en die mede door de kranen loopt. Na het beslag een uur te laten trekken liet men het wort aflopen in de onderbak13. Een voorwaarde was echter dat het wort helder was. Een beslag waarbij moutbestanddeeltjes zoals graanpellen kwamen bovendrijven, gaf onklare wort. Deze onzuiverheden spoelden immers via de (koperen) dikbeslagkranen met het wort mee in de onderbak. Vooraleer deze kranen volledig open te zetten nam men dan ook met een wortproeflepel14 een monster om het wort op zijn helderheid te controleren. 13 14 32 Ook onderput of lekbak genaamd. Ook wortglas genaamd. NOVI MONASTERII Dan boven pompen in den bierketel, en als er een weinig in is moogt men beginnen vuur te maken. Uit de onderbak werd het wort manueel opgepompt naar de (koperen) bier- of brouwketel15. Van zodra deze een beetje was gevuld, begon men in de oven onder de ketel vuur te maken. Dat het wort diende overgepompt geeft aan dat de brouwerij De Keizer – in tegenstelling tot de brouwerij De Snoek – geen cascadebrouwerij was. Als de kuip bijkans leeg geloopen is moogt men de kranen toe draaien (als men ze te naar laat af loopen loopt ze troebel), daarna de kuip ontblooten en opnieuw beginnen te vullen aan een warmte van 87° tot 90° om 72° 73° in de kuip te hebben. Eenmaal dat het wort grotendeels uit de roerkuip naar de onderbak was afgevloeid (fig. 6), draaide men best de beslagkranen toe. Zoniet liep er troebele wort in de onderbak. Van de roerkuip werden de houten afdekplanken weggenomen en kon men aan een tweede spoeling beginnen. Dat voor één en hetzelfde brouwsel het beslaan uit meer dan één spoeling bestond, wijst erop dat de roerkuip een kleinere inhoud had dan de bierketel. Voor een tweede spoeling werd de roerkuip opnieuw gevuld met water van 87 tot 90 °C om de beslagbrij bij een temperatuur van 72 tot 73 °C te spoelen. Fig. 6 De onderbak met dampende wort uit de roerkuip. Binst men ze vol laat loopen moet men ze roeren met eene vork. Als ze vol is opnieuw toe leggen en na 30 minuten rust ze opnieuw laten loopen in den onderput en boven pompen in den bierketel. Terwijl de roerkuip opnieuw vol liep, moest men de beslagbrij goed omroeren met een roerstok16. Het gebruik van roerstokken geeft aan dat de beslagkuip – net zoals in De Snoek – nog niet was uitgerust met een mechanisch aangedreven roerwerk, dat in het kader van de mechanisering van grote(re) brouwerijen al in de tweede 15 16 Ook kookketel genaamd. Ook vork, roervork of roerspaan genaamd. Twee gekruiste roerstokken vormen het embleem van de brouwers. 33 helft van de 19de eeuw zijn intrede deed17. Eenmaal vol werd de roerkuip om de temperatuur aan te houden, opnieuw met de houten planken afgedekt en liet men het beslag een half uur trekken. Daarna werden de wortkranen opnieuw opengedraaid en liet men het wort, eenmaal helder, in de onderbak lopen. Vanuit de onderbak werd dit nawort, dat minder moutextract bezat dan het hoofdwort, naar de bierketel overgepompt om er samen met het hoofdwort tot één brouwsel te worden samengevoegd. In andere ambachtelijke brouwerijen, die over een grotere roerkuip beschikten en het hoofdwort op zich al voldoende was voor een brouwsel, werd van het nawort een ander, lichter bier gebrouwen. Als het weder bijkans leeg geloopen is de kranen eerst toe draaien en dan den begieter opzetten om de 3e trampe te beginnen. Als den ketel op de 2 / 3. vol is den register open draaien dat het vuur kan rond de ketel loopen. Als het wort uit de roerkuip bijna volledig in de onderbak was gelopen, werden de wortkranen opnieuw gesloten. In functie van een derde spoeling werd boven de roerkuip in het verlengde van de warmwaterbuis een waterverdeler geïnstalleerd. Was de bierketel intussen voor tweederde vol, dan werd de ovensleutel of -register volledig opengezet zodat de vlammen zich rondom de koperen ketel konden verspreiden. 3e trampe. Het water laten in den begieter loopen, binst men de weerse in den onderput laat loopen en boven pompen, tot de ketel vol is. Opletten dat het water dat dan aan 100° graden is niet te hoog boven het graan komt (gevaarlijk voor het opgeven) men moet ook opletten dat het water op het graan niet blijft staan, in dat geval moet men kleine putjes trekken met een pollepel, op het water laten loopen tot het graan opsteekt. Als de weerse troebel loopt de kranen toe draaien en laten rusten. Als de ketel vol is dan zoo gauw mogelijk zien dat hij kookt. Het bier een uur of 4 tot 4 ½. laten koken. In 4 uur verkookt het van 2 tot 2 ½ ton. Hoe langer het kookt hoe zwaarder bier. In het begin [dat] men het vocht op de weerse in den bierketel pompt smijt men er van 2 tot 3 kgr. hope bij. Voor een derde spoeling liet men kokend water in de waterverdeler lopen die ervoor zorgde dat de intussen verdunde beslagbrij in de roerkuip gelijkmatig met warm water werd begoten. Tezelfdertijd werden de beslagkranen opengezet en liet men het wort van deze laatste spoeling in de onderbak lopen. Vanuit de onderbak werd dit wort naar de bierketel overgepompt totdat deze ketel vol was. In andere ambachtelijke brouwerijen werd het wort van de derde spoeling veeleer gebruikt voor de bereiding van een tafelbier. Soms werd de derde spoeling zelfs als voeder en drank voor het vee gebruikt18. De uitgewerkte draf19 werd sowieso als veevoeder gebruikt20. 17 18 19 20 34 Becuwe m.m.v. Derickx 1995, 45. Quicke 1926, 275. Draf is het residu van het beslag dat na het affiltreren en afvloeien van het wort overblijft in de roerkuip. Het bestaat uit de onopgeloste graanbestanddelen in het wort, zoals zetmeel, graanpellen, cellulose, eiwitten en bitterstoffen: Quicke 1926, 93. De draf verder spoelen had geen zin meer omdat het wort nauwelijks of geen carbohydraten meer bevatte: Unger 2004, 5. NOVI MONASTERII Bij deze derde spoeling was het aangewezen ervoor te zorgen dat het kokend water in de roerkuip niet teveel op de moutdraf bleef staan zodat de onzuiverheden niet kwamen bovendrijven. Bleef het water op het graan staan, dan moest men met een pollepel in de moutdraf kleine putjes maken totdat deze zich met het warm water vermengde. Werd het wort dat in de onderbak vloeide, troebel, dan draaide men de kranen toe om het beslag wat te laten rusten. Van zodra de bierketel vol was, moest men die zo vlug mogelijk aan de kook brengen. Het koken duurde vier tot vier uur en half. In vier uur verkookte men 3 tot 3,75 hectoliter21. Hoe langer het wort kookte, hoe zwaarder het bier. Wanneer men het wort van de derde spoeling naar de bierketel begon over te hevelen, voegde men aan het wort in de bierketel (een eerste hoeveelheid van) 2 tot 3 kg hop toe. Het hopkoken vernietigde de enzymen die tijdens het beslaan ondermeer voor de omzetting van zetmeel in moutsuiker (maltose) hadden gezorgd en steriliseerde het wort waardoor het bier duurzamer werd22. Om 14 uur een 10 tot 12 kgr. en een half uur voor het aflaten op den koelbak de rest. In het geheel des zomers gebruikt men 16 na 18 kgr. hoppe, goed veel hoppe gebruikt voor het zuur komen van het bier en voor het lang bewaren. Dan om 7 uuren af laten op den koelbak. Het vuer word afgetrokken om 6 uur om het een uur te laten rusten voor het aflaten. Men begint de brouwste om 5 ½. s’ morgens om 12 uur. den ketel vol en koken om 12 ½. uur. vuur af trekken om 6 uur en om 7 uur op den koelbak laten loopen. Om 14 uur voegde men nog eens 10 tot 12 kg hop toe aan het kokende wort. De rest, zo’n 4 tot 5 kg, voegde men een half uur vooraleer men het gekookte wort in het koelschip23 liet vloeien, toe. Bij een zomerbrouwsel gebruikte men in het totaal 16 tot 18 kg hop. Veel hop gebruiken was goed tegen het zuur worden van het bier en om het bier langer te kunnen bewaren24. Daarnaast was de hoeveelheid hop ook bepalend voor de smaak en het aroma van het bier25. Om 19.00 uur liet men het gehopte wort26 afvloeien in het koelschip (fig. 7) om er in functie van de gisting af te koelen27. Dat het gehopte wort niet diende overgepompt, wijst erop dat net als in de brouwerij De Snoek het koelschip in de brouwerij De Keizer lager dan de bierketel stond opgesteld. Het vuur in de oven onder de bierketel begon men vanaf 18.00 u te doven zodat het gehopte wort een uur rustte vooraleer naar het koelschip af te vloeien. 21 22 23 24 25 26 27 1 ton is 1,5 hl.: Cornelissen 1983, 95. Becuwe m.m.v. Derickx 1990, 36. Ook koelbak genaamd. De bitterstoffen in hop bezitten antiseptische eigenschappen, zodat de groei van bacteriën in gehopt bier wordt tegengegaan. Een goed gehopt bier is doorgaans beter bestand tegen infectie dan een laag gehopt bier: Cornelissen 1983, 65. Becuwe m.m.v. Derickx 1995, 52; Unger 2004, 5. Ook hopperd genaamd: Becuwe m.m.v. Derickx 1995, 55. Gist wordt immers bij 40 °C gedood: Cornelissen 1983, 102. 35 Fig. 7 Het open gietijzeren koelschip in het Mout- & Brouwhuis de Snoek. Samengevat zag een eerste brouwdag er dus alsvolgt uit: men begon om 5.30 uur morgens, rond 12.00 uur liet men de bierketel vollopen om rond 12.30 te beginnen met het koken van het wort in deze ketel, om 18.00 u doofde men het vuur onder de bierketel en om 19.00 uur liet men het gehopte wort in het (open) koelschip lopen. DE TWEEDE BROUWDAG 2en dag. tonnen Als het bier aan 22° 23° als men het niet koelder krijgt gewoonlijk om 8 ½. 9 uur dan laat men het af in den gillebak. als het bijkans afgeloopen is mengt men de zette gist 11 kgr. en 15 kgr. slechte gist met 2. emers bier uit den gillebak, en goed breken met de handden [sic], en roeren met een borstel om het open te krijgen. Dan laten bekomen en in den ghillebak gieten daarna roeren met een roerder, en dat van tijd tot tijd als men het reeds aan het tonnen is. In de tonnen is het bier aan 21° 211/2° tot 22°. Den kelder dicht sluiten omdat het niet te rap zou verkoelen. De tweede brouwdag werd besteed aan het tonnen28. Als het gehopte wort na een nacht afkoeling op het koelschip een temperatuur van 22° tot 23 °C had en men het niet koeler kreeg, liet men het in de gijlkuip29 vloeien (fig. 8). Als het gehopte wort bijna volledig in de gijlkuip was gelopen, ging men over tot het mengen van 11 kg zetgist30 en 15 kg minderwaardige gist31 met twee emmers wort uit de gijlkuip. Men moest de gist goed breken met de handen en goed omroeren met een borstel om het gistingsproces op gang te kunnen krijgen. Daarna liet men het biergistmengsel eerst wat rusten om er vervolgens het afgekoelde gehopte wort in de gijlbak mee aan te mengen. In de gijlbak werd het met een houten roerspaan of 28 29 30 31 36 Ook vaten genaamd. Ook gijlbak genaamd. Met ‘gijl’ (‘gyl’) wordt bier bedoeld dat nog niet is uitgegist: De Bo 1873, 375; Quicke 1926, 119. Zetgist is droge gist die de brouwer in pasgebrouwen bier deed om het te helpen ‘drijven’: De Bo 1873, II, 1428. ‘Slechte gist’ was biergist die gistbederf vertoonde of met andere woorden in waarde en bruikbaarheid was verminderd. NOVI MONASTERII schop goed dooreen geroerd. Dit herhaalde men nu en dan, ook als men al bezig was met het gistbier32 in de biertonnen te laten vloeien. In kleine brouwerijen zoals in De Keizer had men veelal geen aparte gistingsvaten maar gebruikte men de biervaten, waarin het bier verhandeld werd, als gistingstonnen. Deze tonnen lagen op hun buik op bierstellingen, met het open bomgat33 naar boven. Het bier in de tonnen had nog steeds een temperatuur van 21 tot 22 °C. Opdat het gistbier niet te vlug zou afkoelen, hield men de kelder best dicht. Fig. 8 De gijlkuip in het Mout- & Brouwhuis de Snoek. De afsijpelingskoeler in de kuip, die in de brouwerij De Keizer noch in de brouwerij De Snoek (ca. 1922) aanwezig was, zorgde voor een extra afkoeling van het wort uit het koelschip. De rest in de kuip laten loopen om het na het tonnen goed vol te gieten. Men gebruikt 11. kgr. voor 27.28 tonnen. Ook niet te veel gist gebruiken omdat het bier niet te veel zou werken het beneemd ook de smaak. Om 2. uuren begint het drijven. Men laat het drijven en men vult het maar eerst op volgens het rap of traag drijft, gewoonlijk om 10. 11. uuren. Men ziet het als men het moet opvullen het kan zijn gist niet meer boven steken en het begint in te vallen. Te vroeg op gieten is slecht want de gist zou kunnen naar de grond gaan. Des avonds is het afpeuren der mijnen, smijt men het schuim (vuile gist) weg. Niet al het gistbier werd op vaten gedaan, een beperkte hoeveelheid liet men in een houten gistbierkuip lopen waaruit achteraf geput werd om de biervaten met een bierkan bij te vullen tot ze bomvol34 waren. Voor 27 tot 28 tonnen (van 140 liter) was het aangewezen 11 kg zetgist te gebruiken. Teveel gist zou voor een te hevige gisting zorgen waardoor het bier aan smaak zou inboeten. Om 14.00 uur 32 33 34 Met gistbier wordt het afgekoelde gehopte wort dat met biergist is aangemengd, bedoeld. Ook spongat genaamd. Vol tot aan het bom- of spongat. 37 begon het bovengisten in de tonnen. Hierbij zetten de levende gistcellen de moutsuiker om in alcohol en koolzuurgas, dat langs het bomgat ontsnapte. De gist kwam als schuim bovendrijven35 en werd, als het gistbier in het vat voldoende hoog stond, via hetzelfde bomgat afgestoten. Om dit van gistbier verzadigd gistschuim op te vangen werden de biervaten per twee met hun bomgat ietwat naar elkaar gericht en werd onder beide bomgaten een gistkuipje36 geplaatst (fig. 9). Fig. 9 Biertonnen met gistkuipje (Mout- & Brouwhuis de Snoek). Naargelang dit proces vlug of traag gebeurde, vulde men de biervaten bij met het resterende gistbier uit de gistbierkuip. Gewoonlijk was dit tussen 22.00 en 23.00 uur. Wanneer de vaten dienden bijgevuld was duidelijk waarneembaar, namelijk als het gistbier zijn gist niet meer langs het bomgat kon afsteken en de bovengisting bijgevolg stokte. Te vroeg bijvullen was slecht want de gist zou wel eens kunnen bezinken. ’s Avonds was het tijd om de gistkuipjes onder de biertonnen, waarin het afgestoten biergistschuim zich verzamelde, af te gieten. De vuile gist werd weggegooid en het met deze gist in de gistkuipjes mee gevloeide gistbier werd verzameld in de gistbierkuip om er de gistingsvaten ten gepaste tijd mee bij te vullen. DE DERDE BROUWDAG 3e dag. Het opvullen. Om 3. 4. uuren giet men op voor de tweede keer, men peurt de mijnen af in de kuip en zoo voort. Trachten de opvulling naar den zelvsten huur gelijk het gezet is volgens het drijven. De derde dag werd besteed aan het opvullen. Tussen 3.00 en 4.00 uur ’s nachts vulde men de gistingstonnen voor de tweede keer bij en goot men het gistbier dat met het gistschuim in de gistkuipjes was terechtgekomen, af in de gistbierkuip. Het verder bijvullen van de vaten was afhankelijk van de mate waarin de bovengisting vorderde. Bij voorkeur probeerde men alle vaten op hetzelfde uur bij te vullen. 35 36 38 Vandaar dan ook de West-Vlaamse term ‘drijven’: De Bo 1873, I, 269; Quicke 1926, 96. Ook mijnen of gistvloten genaamd. NOVI MONASTERII DE VIERDE BROUWDAG 4e dag. s’ morgens zien of het ver genoeg af gedreven is - ook niet te ver (het bier moet nog wat steken om dat het goed zou klarzen, Hoe meer het nog steekt hoe rapper het afgeklaarst is). S’ morgens de gist van de tonnen wasschen met bier en de gist afkuisschen van bomgat met de vinger. De vaten recht leggen (beter s’ avonds ervooren) de mijnen af peuren in eene andere mijn en de gist vergaren. er een zeker hoeveelheid weg doen van den schoonsten voor zette gist. Een hemer klarsel nemen en mengen met twee hemers koud water hoe kouder hoe beter goed breken en zien dat er niet te veel schuim op is. Dan met de spuit van onder in de tonnen spuiten een spuit voor eene halve en twee voor een gehele ton en een stuk of vier in de kuip van den opvulling. Als de kuip goed klaar is opvullen en de vuilnis af vegen. Zoolang tot dat er schuim kapkens steken. s’ anderen daags afwasch en toe slaan. De vierde brouwdag begon met ’s morgens na te gaan of de bovengisting voldoende ver gevorderd was. De bovengisting mocht echter ook nog niet volledig voltooid zijn, anders was het onmogelijk om het bier voldoende te klaren. Als het bier nog gistte, klaarde het bier ook vlugger. Dezelfde morgen waste men de gist van de tonnen af met bier. De gist rond en onderaan het bomgat kuiste men af met de vinger. Vervolgens legde men de biertonnen met hun bomgat mooi naar boven. Eigenlijk was dit een karweitje dat men beter de avond voordien deed. De gistkuipjes werden nog een laatste keer afgegoten in de gistbierkuip om de gist te verzamelen. Van de mooiste gist bewaarde men een hoeveelheid om bij een volgend brouwsel gebruikt te worden. Daarna nam men een emmer klaarsel dat met twee emmers koud water werd gemengd. Het klaarsel bestond uit witte vislijm, gemaakt van roggenvellen37. Hoe kouder het water, hoe beter. Het klaarsel moest men goed breken zodat men een mooi mengsel met weinig schuim bekwam. Dit mengsel bracht men met een (koperen) spuit onderaan in de vaten: een volle spuit voor een halve ton bier, twee volle spuiten voor een gehele ton en viertal in de gistbierkuip. Als het bier in de gistbierkuip mooi geklaard was, vulde men er de biertonnen mee op en veegde men de tonnen schoon. Men deed dit zolang het klaringsmiddel, waarop de troebelheid van het bier zich vastzette, als een bruine brij via het bomgat werd afgestoten38. ’s Anderdaags waste men de tonnen nog eens af en sloot men het bomgat af met een (houten) stop of bom39. Om het bomgat luchtdicht af te sluiten stak men tussen het bomgat en de bom een vel bompapier40. N.B. Hoe meer het bier steekt hoe rapper het afgeklaarzd is. 2. te veel klarsel gebruiken is slecht want het neemt te veel forse van het bier weg (het verflauwd) N.B. goede hope doet ook veel aan het klarzen. 37 38 39 40 Vislijm is een van de beste klaringsmiddelen op eiwitbasis en al sinds de middeleeuwen bekend: Van der Straten 1985, 83. Becuwe m.m.v. Derickx 1995, 60. Ook spon genaamd. Dik vloeipapier: Becuwe m.m.v. Derickx 1995, 65. 39 1 2 Veronderstelt dat men een brouwste heeft dat niet wil klaarzen en dat veel gist is in de grond der tonnen is achter gebleven, het bier heeft eene grauwe glans en is troubel, om het te verbeteren, voor het uitleveren smijt men een glas collorand gemengd met een half glas klaarsel om boven te klaarzen, dit gemengd met bier in het vat, dit is om het een donker kleur te geven en het te verzoeten. Voor dat men het er in doet rold men eens goed de tonnen. Om het bier een aangenamer smaak te geven smijt men 24 gr. ... die gemengd is in warm water in 27. Tonnen met een kofie lepel men ziet dat er voor elke ton een kofie lepel is. Men doet dit voor het toeslaan der tonnen of na het klaarzen. In den ketel of in den ghilebak is het niet goed want het gist niet wel en ook niet met het klarzen. Als interessante empirische weetjes noteerde Omer Derickx als brouwer-in-spe: - hoe meer de bovengisting nog nawerkte, hoe vlugger het bier klaarde; - te veel klaarsel gebruiken was slecht want teveel geklaard bier verloor zijn kracht; - het gebruik van kwaliteitsvolle hop bevorderde het klaren. Wanneer het brouwsel niet wilde klaren en er teveel gist in de tonnen was verzonken, verkreeg men een troebel bier dat grauw kleurde. Een accuraat middel om het vatenbier te verbeteren was, kort vóór het aan de man brengen, een glas kleurstof, gemengd met een half glas klaarsel, aan het bier toevoegen. Dit gaf het bier niet alleen een donkere kleur maar ook een zoetere smaak. Vooraleer dit mengsel toe te voegen rolde men het biervat best eens goed zodat de inhoud van het vat dooreen werd geschud. Om het bier een aangenamer smaak te geven mengde men –per 27 tonnen– 24 gram sacharine41 (dat Omer Derickx niet expliciet vermeldde omdat het gebruik ervan sinds 1903 was verboden) in warm water. In iedere ton goot men een koffielepel van dit mengsel, bij voorkeur ofwel vóór het dichtbommen van de vaten bier of onmiddellijk na het klaren van het bier. Dit mengsel toevoegen aan het wort in de bierketel of in de gijlkuip was niet aangewezen, het zou het gistingsproces bemoeilijken. Het bier ermee aanmengen tijdens het klaren werd evenmin aangeraden. PARENTHESE Als men het bier in de tonnen laat aan 20°. dan moet men opvullen om 11. uur s’ avonds en 4. uur s’ morgens als men het tont aan 18°. dan moet men dit maar opvullen s’ anderen daags smorgens voor den 1e keer. Maar dan heeft het bier te koud en het klaarsel dat men er in doet om boven te klarzen moet kouder hebben dan het bier (hoe kouder hoe beter het klaarst) zoodus het is voordeeliger het bier te tonnen op 20°. graden dat is aan 22°. aflaten uit den koelbak omdat het goed zoudet klarzen. Voor het zuur komen van het bier gebruikt men in den gillebak1. Kgr tot 2. Kgr zout. 41 40 Sacharine is een kunstmatige zoetstof die 550 maal zoeter is dan suiker: Van der Straten 1985, 68. NOVI MONASTERII Als men het gistbier uit de gijlkuip op vat deed aan 20 °C, dan moest men de gistingsvaten een eerste maal bijvullen om 23.00 uur en om 4.00 uur ’s morgens. Had het gistbier bij het tonnen 18 °C, dan diende men het pas voor het eerst bij te vullen ‘s anderdaags ’s morgens. De keerzijde was wel dat het bier dan te koud was, wat het klaren bemoeilijkte. Men kon dit ondervangen door ervoor te zorgen dat het klaarsel dat in het tonnenbier werd gespoten, kouder was dan het bier. Hoe kouder het klaarsel hoe beter zijn werking. Het interessantst voor een goede klaring was het gistbier te tonnen op 20 °C, wat betekende dat men het uit het koelschip in de gijlbak liet vloeien bij 22 °C. Om te vermijden dat het bier zuur werd deed men bij het gistbier in de gijlbak 1 tot 2 kilogram zout. Bibliografie BECUWE F. 2009a: Bier aan het IJzerfront. Het verhaal van de dorst in de Grote Oorlog, Brugge - Alveringem. BECUWE F. 2009b: In de ban van Ceres. Klein- en grootmaalderijen in Vlaanderen (ca. 1850 – ca. 1950) (Relicta Monografieën 3), Brussel. BECUWE F. m.m.v. DERICKX D. 1990: Mouterij-brouwerij De Snoek. Van een dorstlavend verleden tot een museale toekomst, Beauvoorde - Alveringem. BECUWE F. m.m.v. DERICKX D. 1995: Het Mout- & Brouwhuis de Snoek. Mouten en brouwen in de 19de eeuw, Cultuurtoerisme in de Westhoek 2. CORNELISSEN J.F.L.M. 1983: Het Bierboeck, Eindhoven. DE BO L.L. 1873: Westvlaamsch Idioticon, Brugge, 2 dln. FRIEDRICH M. 1984: Brauerei-Verzeichnis Belgiën, Heidelberg. QUICKE A. 1926: Verklarend Nederlandsch Woordenboek van het Brouwersvak met Fransche, Duitsche en Engelse vertaling der technische woorden en versierd met tekstfiguren, Gent. UNGER R.W. 2004: Beer in the Middle Ages and the Renaissance, Philadelphia. VAN DER STRATEN L. 1985: Technisch handboek voor de amateur wijn- en biermaker, Utrecht. VERMEYLEN J. 1973: Mouterij en brouwerij, Brussel. 41 NOVI MONASTERII Chronologie onder druk? Enkele beschouwingen omtrent vroege mottekastelen in het graafschap Vlaanderen Maarten Berkers1 Inleiding Het onderzoek naar mottekastelen in Vlaanderen kende haar hoogtepunt in de jaren ‘60 tot ‘80 van de vorige eeuw2. Aarden versterkingen in het algemeen konden in die tijd op heel wat belangstelling rekenen van verschillende vorsers en onder het oog van de toenmalige Nationale Dienst voor Opgravingen (NDO) werden verschillende sites nader onderzocht en opgegraven. De basis van de kennis die tot op vandaag de dag wordt gebruikt werd in deze periode gelegd. Op het einde van de jaren ’80 en begin van de jaren ‘90 veranderde de situatie echter grondig. De geprogrammeerde opgravingen verdwenen waardoor de nadruk kwam te liggen op het archeologisch noodonderzoek. Heel wat sites konden ondertussen ook al genieten van een wettelijke bescherming. Hoewel er nog veel vragen onbeantwoord bleven betreffende het mottekasteel en haar rol in de middeleeuwse samenleving, verdween het thema wat van het Vlaams archeologisch toneel. In de voorbije twintig jaar bleven de bijdragen eerder beperkt tot vele syntheseartikels3 en een aantal licentiaatthesissen4. Sporadisch werd archeologisch onderzoek uitgevoerd op een aantal sites5. De gepubliceerde resultaten beperken zich echter tot wat basisgegevens en vormen niet het onderwerp van uitvoerige of doorgedreven studies. In Nederland en Frankrijk ligt de situatie toch wat anders, hoewel voor de gebieden die behoorden tot het voormalige graafschap geen grote openbaringen te melden zijn6. De voorbije jaren zijn er echter een aantal nieuwe gegevens aan het licht gekomen die ons noodzaken om de situatie vooral inzake ontstaan en opkomst van het mottekasteel wat nader te bekijken. 1 2 3 4 5 6 Met dank aan Luc Bauters en Marie-Christine Laleman voor het kritisch nalezen van deze tekst. Voor een algemeen overzicht van het onderzoek tot nu toe zie ondermeer De Meulemeester 2005; De Meulemeester & Mignot 2008. Interessant om te vermelden is de studie van het vroeg middeleeuws materiaal dat werd aangetroffen bij de opgravingen op het neerhof van de Hoge Andjoen te Werken: Van Bellingen 2008. De Decker 1997-1998; Claes 2001-2002; Berkers 2005-2006. Gent Gravensteen: Laleman & Stoops 1996; Laleman & Stoops 2001; Laleman et al. 2002) en de motte in Parike: Ameels 2000a-b. Bij de herinrichting van de Hoge Wal in Ertvelde kwam een fragment van een bakstenen constructie op de rand van het opperhof aan het licht, zie de bijdrage van L. Bauters & S. De Decker in deze bundel. Voor Zeeuws-Vlaanderen is er ondermeer Van Heeringen 2007; Voor Frankrijk valt het op dat het kerngebied van het graafschap, het hedendaagse arrondissement Dunkerque grotendeels een blinde vlek is. Te vermelden zijn ondermeer Motte 2003; Couche 2002. 43 Een blik over de grens In Nederland kon dankzij de publicatie van de oude opgravingsgegevens de motte Montferland7 (gemeente Bergh, provincie Gelderland) worden geïdentificeerd als het beruchte Opladen, de hoofdvesting van het grafelijke paar Balderik en Adela van Hamaland8. Deze motte met een hoogte van 20 meter, waarvan zeven meter kunstmatig opgehoogd, kon op basis van aardewerk gedateerd worden op het einde van de 10de of in de vroege 11de eeuw. De context voor de aanleg is te vinden bij het ontstaan van een machtsvacuüm na de dood van Adela’s vader, graaf Wichman en de strijd rond het domein Elten. Daarbij komt nog eens het conflict tussen Balderik en Wichman van Vreden omtrent de prefectuur, een ambt dat een soort oppergezag inhield over het oostelijke rivierengebied in Nederland9. Deze gebeurtenissen zijn beschreven in het relaas van Alpertus van Metz (circa 10231024), waarin naast Monterfland nog andere versterkingen worden opgesomd. Op basis van tekstanalyse en morfologische studie konden heel wat sites worden geïdentificeerd, hoewel er voor het overgrote deel van de aangehaalde voorbeelden geen degelijk archeologisch onderzoek voor handen is. Op basis van deze gegevens lijkt er inderdaad een beeld te kunnen worden geschetst waardoor een aantal sites in de regio als vroege mottekastelen (circa het jaar 1000) kunnen worden geïdentificeerd. Ze zijn atypisch en te plaatsen binnen een geleidelijke morfologische ontwikkeling naar het traditionele mottekasteel dat vanaf de tweede helft van de 11de eeuw in onze streken opkomt10. Omdat de identificatie veelal gebonden is aan de interpretatie van de oorspronkelijke Latijnse tekst is er door De Meulemeester geponeerd dat het evengoed over ringwalburchten zou kunnen gaan11. Naar aanleiding van de opgravingsresultaten van Montferland ziet Aarts er toch eerder de bouw van mottekastelen in12 Het is momenteel niet duidelijk of het model dat Aarts voorstelt ook in de rest van Nederland kan worden toegepast. Enkel in Leiden (Provincie Zuid-Holland) en Westerke (Gemeente Tholen, provincie Zeeland) zijn mottes met een gelijkaardige datering gekend13. In Frankrijk staat de site van Boves (Département du Somme), nabij Amiens al een tijdje in de schijnwerper. Deze 12 meter hoge motte is opgeworpen tegen de rand van een ouder oppidum en zou zijn opgericht aan het begin van de 10de eeuw14. Tussen 887 en het begin van de 10de eeuw werden in de regio verschillende versterkingen aangelegd tegen de Noormannen. De oprichting van de motte te Boves moet waarschijnlijk in dit kader worden geplaatst, hoewel er geen schriftelijke bronnen zijn om dat te bewijzen en ergeen sporen van een versterking op het platform aanwezig zijn15. Hoewel dit inderdaad mogelijk het vroegste voorbeeld lijkt te zijn waar het ‘concept’ motte voor de eerste keer werd toegepast is het 7 8 9 10 11 12 13 14 15 44 Schut 2003. Aarts 2009. Aarts 2009, 23-24 en 32. Aarts 2007a. De Meulemeester 2006. Aarts 2007b. Leiden zie Aarts 2007a, 40 en de daar vermelde literatuur; voor Westkerke zie Van Heeringen 2007, 201. Racinet 2008. Racinet 2008, 23. NOVI MONASTERII pas vanaf de tweede helft van de 10de eeuw dat de site een duidelijker militair/ versterkt karakter krijgt16. De consequenties voor de situatie in Vlaanderen is minder groot maar toont de grotere complexiteit aan van de evolutie naar het traditionele mottekasteel. Chronologie onder druk? De voorbeelden en bewijslast uit Nederland wekken verschillende nieuwe vragen op betreffende de situatie in het graafschap Vlaanderen. Traditioneel wordt de opkomst van het mottekasteel in Vlaanderen gedateerd vanaf 105017. Hier en daar wordt in de literatuur wel gewag gemaakt van sites waaraan mogelijk een oudere datering kan worden toegeschreven. In hoeverre zijn deze beweringen correct en concreet genoeg om de geschiedenis van het mottekasteel in het graafschap Vlaanderen te moeten aanpassen? Eén van de meest aangehaalde voorbeelden van een mogelijk vroeg mottekasteel is de Kalvarieberg te Munte (gemeente Merelbeke, Oost-Vlaanderen) (fig. 1). De site bestaat uit een goed bewaard, maar vrij klein opperhof, met een basisdiameter van 25 meter en een hoogte van zes meter18. De Kalvarieberg bevindt zich niet in een beekvallei, zoals het gros van de mottekastelen in Vlaanderen, maar is ingeplant op een top van een heuvel en domineert daarmee de omliggend valleien. Fig. 1 16 17 18 De Kalvarieberg te Munte (foto Luc Bauters). Racinet 2008, 55-84. Berkers et al. 2008. De Decker 2002. 45 Tot in de 19de eeuw bevond zich op het neerhof de parochiekerk van Munte, in oorsprong een eigenkerk die was gewijd aan de Heilige Bonifatius; vandaag is het in gebruik als kerkhof. Bonifatius is een heilige die wordt gezien als ‘de apostel van Friesland en van Duitsland’ en daardoor populair was in het Duitse rijk19. Het wijden van de kerk aan de heilige Bonifatius heeft ertoegeleid dat de heren van Munte worden aanzien als Ottoonse of Duitsgezinde heren20, hoewel hiervoor geen enkel historisch bewijs aanwezig is. Er wordt geopperd dat dit mottekasteel zou opgericht zijn in de eerste helft van de 11de eeuw als waarschuwing tegen het oorlogzuchtige Vlaanderen21. Tot 1047 behoorde Munte immers tot het Duitse Keizerrijk en daardoor vormt de site een buitenbeentje binnen dit artikel. Het lijkt eerder absurd om te veronderstellen dat dit kasteel een belangrijke politieke en militaire rol speelde in de verdediging van het Duitse Rijk. De Duitse keizers hadden namelijk op het einde van de 10de eeuw de markgraafschappen Antwerpen, Ename en Vallenciennes gecreëerd om zich tegen het graafschap Vlaanderen te verdedigen22. Een persoonlijk initiatief is natuurlijk nooit volledig uit te sluiten maar valt in ieder geval moeilijk te duiden binnen de politiek-militaire context. Het mottekasteel te Munte is ten andere vrij klein en kent een typische tweeledige structuur. Er is geen kenmerkende morfologie die soms bij vroege mottes wordt aangetroffen. Indien de heren van Munte dan toch zo Duitsgezind zouden zijn, dan rijmt dit niet met het feit dat de familie van Munte meerdere abten voor de Sint-Pietersabdij heeft geleverd en dat één lid het zelf geschopt heeft tot burggraaf van Gent23. Aangezien het prestige van de familie in de tweede helft van de 11de en eerste helft van de 12de eeuw toenam, lijkt het ons momenteel realistischer om de oorsprong van de Kalvarieberg in die periode te plaatsen. De situatie te Munte blijft echter complex aangezien er op 250 meter ten noorden van de site een andere tweeledige strucutuur te vinden is24; de relatie tussen beiden is alleszins niet duidelijk. Het ontbreken van archeologische gegevens is een grote hinderpaal voor de correcte interpretatie van deze site. Op dit moment lijkt het eerder wat kort door de bocht om een vroege datering voor te stellen. Zoals eerder vermeld het is niet uitgesloten dat een latere heer het kasteel heeft gebouwd25. Bergues of Sint-Winoksbergen is een kleine stad in het noorden van het Franse arrondissement Dunkerque (Département du Nord). De stad is voornamelijk gekend voor haar ringwalburcht die op het einde van de 9de eeuw werd aangelegd door de Vlaamse graaf Boudewijn II (879-918) naar aanleiding van de invallen van de Noormannen26. Ten oosten van de oude stadskern bevond zich de Burrewal, een 19 20 21 22 23 24 25 26 46 Van Acker 1997, 15. De Decker 2002. De Decker 2002, 64-67. Platelle 1990; Millis & Callebaut 1990; Herremans 2008. Van Acker 1988, 21 en 33. De Decker 1997-1998, 155 & bijlage 10 (dossier A.13). Er kan evenwel niet bepaald worden of deze structuur teruggaat op een mottekasteel of een site met walgracht. Een probleem bij de studie van mottekastelen is dat er indien geen archeologisch onderzoek is uitgevoerd of weinig historische bronnen aanwezig zijn, de creatie van het kasteel vrijwel altijd aan de vroegst gekende heer wordt toegewezen. Meestal zijn er geen andere mogelijkheden, maar deze methode is natuurlijk weinig historisch kritisch en in principe enkel gestoeld op een veronderstelling. Henderikx 1995. NOVI MONASTERII mottekasteel dat volledig is opgenomen in de postmiddeleeuwse stadsversterkingen (fig. 2). Enkel op cartografisch materiaal is de site nog zichtbaar. Dit mottekasteel was gelegen op de Groenberg, een pleistocene zandrug die enkele meters hoger ligt dan het omringende poldergebied. Deze strategische locatie was uniek en de inplanting van het kasteel op deze natuurlijke verhevenheid werd waarschijnlijk gekozen om de stad en haar omgeving nog beter te kunnen domineren dan in het oude grafelijke castrum. Over de specifieke morfologie is weinig gekend. Toch zijn er enkele auteurs die het ontstaan van de Burrewal plaatsen omstreeks het jaar 100027. Hoewel er geen enkel archeologisch bewijs voorhanden is, lijkt deze datering vooral ingegeven te zijn door het vroege verschijnen van een burggraaf tussen 1000 en 101028. Hoewel de rol van deze persoon helemaal niet duidelijk is, lijkt het ons vrij gevaarlijk om het ontstaan van dit mottekasteel zonder verdere bewijzen zo vroeg te plaatsen. De oprichting van het mottekasteel moet eerder in het licht van de creatie van de kasselrij Sint-Winoksbergen (vanaf 1070) worden gezien29. Een vaststaand feit is dit zeker niet, archeologisch onderzoek op de Warandemotte in Veurne toont ons evenzeer een alternatieve ontwikkeling30. Een oudere residentie op de plaats van de Burrewal is dan weer niet uit te sluiten. Fig. 2 27 28 29 30 De ringwalburcht en Burrewal op de kaart van Jacob van Deventer, circa 1560. Motte & Hannois 1993, Warlop 1968, 131. Koch 1981, 380. Te Veurne werd eerst een kleine ringwalsite opgericht na het ontstaan van de kasselrij Veurne. Pas in een tweede fase werd een mottekasteel opgericht. Dit gebeurde vermoedelijk in het tweede kwart van de 12de eeuw door Diederik van de Elzas in het zog van de opvolgingsstrijd volgende op de moord van Karel de Goede in 1127: zie ondermeer De Meulemeester 1996, 525. 47 De Hoge Andjoen in Werken (gemeente Kortemark, West-Vlaanderen) is één van de best gekende voorbeelden van een mottekasteel (fig. 3). In de jaren ’80 en begin van de jaren ’90 van de vorige eeuw zijn er verschillende opgravingscampagnes uitgevoerd om de geschiedenis van dit mottekasteel te doorgronden. Jammer genoeg blijven de resultaten en zeker de interpretatie voor beroering zorgen tussen archeologen. De evolutie van de site is vrij complex. Naast sporen uit de Bronstijd tot de Romeinse periode kon het bestaan van een tweeledige Karolingische vlaknederzetting worden aangetoond. Het is vooral de evolutie van het opperhof en de daaraan gekoppelde interpretaties die goed onder de loep moeten worden genomen. Vanthournout herkent negen ophogingsfases, De Meulemeester ziet de opbouw slechts in drie fases. Het grootste punt van discussie is de interpretatie van de zogenaamde fase 6 waarbij de motteheuvel in het laatste kwart van de 10de eeuw aanzienlijk wordt verhoogd tot circa 2,5 meter31. De Meulemeester beschouwt deze fase als een kernmotte, een experimentele of eerste fase in de evolutie naar het echte mottekasteel in tegenstelling tot Vanthournout die enkel interesse had in het counteren van de algemeen geldende chronologie32. Het grote probleem blijft om te bepalen of de militaire functie genoeg doorweegt om van een mottekasteel, al dan niet vroeg en atypisch, te kunnen spreken. Er kon wel een palissade worden aangetroffen op de rand van het plateau, maar die kent een onderbreking van 12 meter ter hoogte van het neerhof. Een rechthoekig houten gebouw van 9 meter breed en 14 lang bevond zich in die fase niet centraal maar achteruitgeschoven tegenover de toegangszone naar het neerhof. Afgezien van de palissade kan de houten bebouwing en de hoogte niet als doorslaggevende militaire kenmerken worden beschouwd. Fig. 3 31 32 48 Het opperhof van de Hoge Andjoen te Werken (foto auteur). De Meulemeester 1996, 451-452. Vanthournout 1996. NOVI MONASTERII Een drie meter hoog opperhof wordt ondermeer als voorwaarde gesteld om van een mottekasteel te kunnen spreken. Tevens is de relatie met het neerhof en daarop aangetroffen sporen en structuren amper bekeken. Pas wanneer deze kernmotte opnieuw wordt opgehoogd tot ongeveer vijf meter zien we een duidelijke militarisatie. In deze fase treffen we een ingemotte houten toren aan van 8 bij 7,5 meter33 en een palissade aan de rand van het motteplateau. Het is duidelijk dat de bouwheren de intentie hadden om de kernmotte aanzienlijk te verhogen en te militariseren. Deze overgang moet jammer genoeg vrij breed worden gedateerd, tussen 1050 en 115034, maar valt goed samen met het in bezit komen van Werken door de heren van Mortagne, pairs van Vlaanderen, in 1075-108035. Het is daarom verleidelijk om Everard Radulf (1078-1110), die ook burggraaf van Doornik was te zien als bouwheer van het kasteel. Op deze manier sluipt de Hoge Andjoen ook terug de traditionele chronologie binnen. La Neuve Tour in Douai (arrondissement Douai, Département du Nord) ten slotte vormt waarschijnlijk het meest interessante voorbeeld in dit artikel. Dankzij aanzienlijke opgravingen in de jaren 1976 tot 1981 kon er vrij goed beeld worden geschetst van de ontwikkeling van deze residentie. De site is gelegen nabij de Scarpe in het oudste stadsgedeelte van Douai. Na de dood van graaf Arnulf I (889965) en bijhorende voogdijafspraken legt koning Lotharius II van Lotharingen de hand op de stad. Hij bouwt een nieuwe residentie bestaande uit een houten gebouw van 5 meter breed en 11 meter lang, die aan drie zijden is ingemot tot een hoogte van ongeveer drie meter36. In 987 komt de stad terug in het bezit van de graven van Vlaanderen en wordt de residentie terug getransformeerd. In de plaats van het oudere gebouw komt een houten toren van 4 op 5 meter en wordt de motte terug opgehoogd, hoewel niet duidelijk is tot welke hoogte37. Hebben we hier te maken met het eerste mottekasteel in het Graafschap Vlaanderen. Aarts vermoed van wel38, hoewel die interpretatie zeker niet door iedereen wordt gedeeld. De Meulemeester ziet deze fase van La Neuve Tour als een kernmotte tot de herinrichting van de site op het einde van de 12de eeuw39. De essentie van deze discussie is de vraag of we een kernmotte als een onderdeel van een ‘echt’ mottekasteel moeten beschouwen of enkel als een status verhogende ophoging met een duidelijke sociale impact40. Het lijkt ons duidelijk dat dit een aspect is dat enkel in een breder Europese context kan worden uitgeklaard. 33 34 35 36 37 38 39 40 Vanthournout 1991. Vreemd genoeg rept Vanthournout in haar laatste artikel over de hoge Andjoen geen woord meer over deze houten toren (zie voetnoot 32). Vanthournout 1996, 116. Berings 1985. Demolon et al. 1990. Demolon et al. 1988. Aarts 2009, 46. De Meulemeester 2006, 252. Aarts 2007a, 54. 49 Niettegenstaande is het wel opvallende dat Arnulf II de residentie van zijn voorganger laat herbouwen en een nieuwe en op symbolisch vlak krachtige constructie optrekt41. De historische context In tegenstelling tot Nederland zijn er momenteel geen doorslaggevende bewijzen die het ontstaan van mottekastelen vroeger lijkt te plaatsen. Buiten de aangehaalde voorbeelden van Douai en Werken, die we eerder als losstaande experimenten beschouwen, moeten we aannemen dat de chronologie zich staande houdt. Het probleem blijft dat heel wat basisgegevens makkelijk 20 jaar of meer oud zijn en dat er quasi geen nieuwe archeologische informatie meer bijkomt. Of een grootschalige revisie van de gegevens wat zou opleveren valt nog te bezien. De politiek historische context van het graafschap Vlaanderen verschilt namelijk nogal van de situatie in Nederland. Rond het jaar 1000 waren verschillende partijen in het oostelijke rivierengebied in een duidelijke machtstrijd betrokken en het experimenteren met verschillende kasteeltypes was van levensbelang om het hoofd boven water te houden42. In Vlaanderen ontbreekt een gelijkaardige politieke context. Wel kennen we de korte crisis na de dood van graaf Arnulf II in 988, wanneer ene Eilbodo het territorium Kortrijk in 990 usurpeerde en dit pas twee jaar later terug door de graaf Bouwdewijn IV kon worden teruggenomen43. In het kader van die herovering wordt ondermeer de grafelijke burcht in Sint-ElooisVijve (gemeente Waregem, provincie West-Vlaanderen) vermeld, maar over de specifieke morfologie is verder niets geweten. Een dergelijk machtstrijd of conflict en bijhorende militaire ontwikkelingen op vlak van kasteelbouw zoals in Nederland kan op archeologisch vlak momenteel niet worden vastgesteld in het graafschap. Was het concept motte dan onbekend rond het jaar 1000 in Vlaanderen? Dit valt momenteel moeilijk aan te tonen omdat we namelijk slecht ingelicht zijn over het versterkingswezen in de 10de en begin van de 11de eeuw. Ook over de concrete evolutie van puur adellijk residentieel gebouw naar een echt kasteel als versterkte privé residentie is weinig gekend. De voorbeelden van Werken en Douai zijn misschien te interpreteren als voorzichtige pogingen om met een nieuw kasteelconcept te experimenteren, maar op een zeer beperkte schaal, door een beperkte elite44 en blijkbaar zonder veel succes of navolging. Het is pas rond 1050 dat het traditionele mottekasteel, militair efficiënt en een duidelijk symbool van heerlijke 41 42 43 44 50 De situatie is goed te vergelijken met de gebeurtenissen in Veurne wanneer Diederik van de Elzas in de tweede helft van de 12de eeuw een mottekasteel bouwde op de plaats van de oudere kleine ringwalversterking. De bouw van het kasteel kan gezien worden als een herbevestiging van de macht van de graaf en als duidelijk breuk met het verleden: De Meulemeester 1996, 525. Aarts 2009, 46. Koch 1981, 371. In Douai is het de graaf van Vlaanderen die verantwoordelijk is voor de bouw. In Werken is de aanleg van de kernmotte moeilijker te bewijzen, maar Berings vermoed dat Werken in het begin van de 11de eeuw tot de bezittingen van het huis van Petegem aan de Schelde behoorde: Berings 1985, 70. NOVI MONASTERII macht, en het kasteel in het algemeen45 een duidelijke opmars maakt. Mogelijk kan de het verhogen van het aantal kasselrijen na 1070 tot een twaalftal en een aantal andere ingrepen onder graaf Bouwdewijn V46, zoals de militaire verantwoordelijkheden van de pairs, als een katalysator hebben gefunctioneerd voor de verdere verspreiding. Wel is het aannemelijk dat de adellijke elite, in het bijzonder de graaf van Vlaanderen, al vroeger een overstap maakte naar meer versterkte residenties waarvan de aard niet altijd geheel duidelijk is (de meest duidelijke evolutie is die van het Gravensteen in Gent) (fig. 4). Het is echter verwonderlijk dat oudere residenties zoals Brugge47, Gent en Kortrijk48 ofwel nooit zijn geëvolueerd naar een mottekasteel, ofwel pas in de 12de eeuw deze overstap hebben gemaakt. Fig. 4 Het Gravensteen te Gent (foto Dienst Stadsarcheologie, Stad Gent). In het tweede kwart van de 12de eeuw werd de oudere stenen residentie van het Gravensteen uit het midden van de 11de eeuw ingemot49. Deze evolutie had zeker een militaire betekenis maar vooral het symbolisch aspect, in het bijzonder de herbevestiging van de grafelijke macht, lijkt hier sterk de overhand te hebben. Kan het zijn dat de graven pas laat overtuigd zijn geworden van de militaire maar vooral symbolische waarde van het mottekasteel? Valt hier een vorm van conserva- 45 46 47 48 49 Minder goed gekend in Vlaanderen, maar momenteel niet vroeger te dateren dan het mottekasteel, zijn de zogenaamde kleine ringwalversterkingen: De Meulemeester & Dhaeze 2005. Koch 1981, 380-381. Declercq 1991. Despriet 1996, 22. Laleman 2008. 51 tisme te bespeuren en zou de trouw aan meer traditionele residenties ook een rol kunnen gespeeld hebben bij de verspreiding van het nieuwe motteconcept rond het jaar 1000? De gegevens lijken momenteel eerder beperkt en toekomstig, meer uitvoerig archeologisch en historisch onderzoek zou ons mogelijk een beter inzicht moeten geven in deze materie. Besluit Er is momenteel geen reden om in Vlaanderen de chronologie van het mottekasteel te wijzigen. Hoewel de voorbeelden van Werken en Douai als voorzichtige experimenten met een nieuw kasteelconcept kunnen worden geïnterpreteerd, blijven het uitzonderingsgevallen. De reden waarom het nieuwe concept zich niet algemeen verspreidde heeft waarschijnlijk te maken met de politieke context in het graafschap. Ondanks onze beperkte archeologische kennis over kastelen rond het jaar 1000 moet de algemene opkomst van het mottekasteel pas rond het midden van de 11de eeuw worden geplaatst. 52 NOVI MONASTERII Bibliografie AARTS B. 2007a: Motte-and-Bailey castles of Europe. Some aspects concerning their origin and evolution, Virtus. Jaarboek voor adelsgeschiedenis 14, 37-56. AARTS B. 2007b: De vroege burchten bij Alpertus van Metz in relatie tot het kasteel van Boxmeer. In: Het Brabants Kasteel 28, De vroege burchten. Neerslag van het symposium (Boxmeer), 47-74. AARTS B. 2009: ‘Montferland’ en de consequenties. De vroege burchten bij Alpertus van Metz. In: JANSSEN H.L. & LANDEWÉ W. (red.), Middeleeuwse Kastelen in Veelvoud. Nieuwe studies over oud erfgoed, Wijk bij Duurstede, 13-59. AMEELS V. 2000a: Brakel-Parike, een motte van afgraving gered. In: Monumentenzorg en Cultuurpatrimonium. Jaarverslag van de Provincie-Oost-Vlaanderen 1999, Gent, 133-135. AMEELS V. 2000b: De motte van Parike (Brakel), Archaeologia Mediaevalis 23, 11. BERINGS G. 1985: Het oude land aan de rand van het vroeg-middeleeuwse overstromingsgebied van de Noordzee. Landname en grondbezit tijdens de middeleeuwen, Handelingen der Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent 39, 37-84 BERKERS M 2005-2006: Machtige heuvels. Mottekastelen in de Belgische provincie West-Vlaanderen en het Franse arrondissement Dunkerque, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, UGent. BERKERS M., CLAES B., DE DECKER S. & DE MEULEMEESTER J. 2008: Châteaux à motte des anciens Pays-Bas méridionaux: Un état de la question après quinze ans de silence, Château Gaillard 23, 21-32. CLAES B. 2001-2002: Castrale mottes in Vlaams-Brabant. Inventaris en vergelijking, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, UGent. COUCHE J.-P. 2002: Les mottes castrales en Flandre intérieure, Annales du comité flamand de France 60, 13-49. DE DECKER S. 1997-1998: Vanuit de hoogte. Een vergelijkende studie van de inplanting van castrale mottes in de provincie Oost-Vlaanderen, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, UGent. DE DECKER S. 1999: Vanuit de hoogte. Een vergelijkende studie van de inplanting van castrales mottes in de provincie Oost-Vlaanderen, VOBOV-info 49, 3-19. DE DECKER S. 2002: Over elfenheuvels en kabouterbergen. Een overzicht van de bewaarde mottekastelen in de provincie Oost-Vlaanderen (Kleine Cultuurgids), Gent. DE MEULEMEESTER J. 1996: Archéologie du peuplement au Moyen Age. Une approche archéologique de la société médiévale à travers vingt-cinq années de recherches de terrain, Caen. 53 DE MEULEMEESTER J. 2005: Mottes castrales dans les anciens Pays-Bas méridionaux. Un bref historique de la recherche. In: Interdisziplinäre Studien zur europäischen Burgenforschung. Festschrift für Horst Wolfgang Böhme zum 65. Geburtsdag Teil II (Veröffentlichungen der Deutschen Burgenvereinigung. Raihe A: Forschungen, Band 9), Koblenz, 167-186. DE MEULEMEESTER J. 2006: Motte castrales des anciens Pays-Bas méridionaux. Quelques considérations sur l’iconographie et les textes, Studia Caroliensia 3-4, 252-254. DE MEULEMEESTER J. & DHAEZE W. 2005: Châteaux de terre et de bois du type <<petite enceinte circulaire>> en Belgique. Une approche par les fouilles, Fasciculi Archaeologiae Historicae XVI-XVII, 79-86. DE MEULEMEESTER J. & MIGNOT PH. 2008: Castellogie Belge. Un survol historiographique, Château Gaillard 23, 91-103. DECLERCQ G. 1991: Oorsprong en vroegste ontwikkeling van de burcht van Brugge (9de-12de eeuw). In: DE WITTE H. (red.), De Brugse Burg. Van grafelijke versterking tot moderne stadskern, Brugge, 15-45. DEMOLON P., LOUIS E. & LOUIS-VANBAUCE M. 1990: Douai. Document d’évaluation du patrimoine archéologique urbain. In: DEMOLON P., HALBOUT H., LOUIS E. & LOUIS-VANBAUCE M. (red.), Douai. Cité Medievale. Bilan d’archéologie et d’histoire (Archaeological Duacensis 3), Douai, 1-70. DEMOLON P., LOUIS E. & ROPITAL J.-F. 1988: Mottes et maisons-fortes en Ostrevent medieval (Archaeologia Duacensis 1), Douai. DESPRIET PH. 1996: 25 jaar Kortrijkse opgravingen 1970-1995, Kortrijk. HENDERIKX P. 1995: De ringwalburgen in het mondingsgebied van de Schelde in historisch perspectief. In: VAN HEERINGEN R., HENDERIKX P. & MARS A. (red.), Vroeg-Middeleeuwse ringwalburgen in Zeeland, Goes - Amersfoort, 71-112. HERREMANS D. 2008: Antwerpen, Belgique. Une nouvelle chronologie pour le site castral, Château Gaillard 23, 225-236. KOCH A.F.C. 1981: Het graafschap Vlaanderen van de 9de eeuw tot 1070. In: BLOK D.P. et al. (red.), Algemene geschiedenis der Nederlanden I, Haarlem. 354-383. LALEMAN M.C. 2008: Middeleeuwse kastelen in Gent. ‘Château et pouvoir’. Beschouwingen bij symboolarchitectuur in de ontwikkeling van het middeleeuwse Gent, Handelingen der Maatschappij voor geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, nieuwe Reeks LXII (1), 12-13. LALEMAN M.C. & STOOPS C. 1996: Sint-Veerleplein 11, Gravensteen, Stadsarcheologie. Bodem en monument in Gent 20 (4), 46-49. LALEMAN M.C. & STOOPS G. 2001: Het archeologisch onderzoek in Gent (O.Vl.), Archaeologia Mediaevalis 24, 101-102. 54 NOVI MONASTERII LALEMAN M.C., STOOPS G. & VERMEIREN G. 2002: Het archeologisch onderzoek in Gent (O.Vl.), Archaeologia Mediaevalis 25, 64. MILLIS L. & CALLEBAUT D. 1990: Ename: burcht en “pre-stedelijke” nederzetting. In: Ontstaan en vroegste geschiedenis van de middeleeuwse steden in de zuidelijke Nederlanden. Een archeologisch en historisch probleem, Handelingen van het 14de internationaal colloqium te Spa 1988, 459-494. MOTTE V. & HANNOIS Ph. 1993: Inventaire archéologique du Canton de Bergues: Carte archéologique, s.p. MOTTE V. et al. 2003: Archéologie en Nord-Pas-De-Calais 6. Les mottes castrales, (Publications de la DRAC Nord-Pas-De-Calais, Service régional de l’Archéologie). Villeneuve d’Ascq. PLATELLE H. 1990: Du <<domaine de Valentius>> au comté de Valenciennes (début du XIe siècle). In: Ontstaan en vroegste geschiedenis van de middeleeuwse steden in de zuidelijke Nederlanden. Een archeologisch en historisch probleem, Handelingen van het 14de internationaal colloqium te Spa 1988, 159-168. RACINET Ph. 2008: Le site castrale de Boves (Somme) du Xe au XVIIe siècle. Bilan des recherches archéologiques 2001-2006 (Revue archéologique de Picardie 1-2). SCHUT P.A.C. 2003: ‘De Montferlandsche berg, het sieraad der tusschen IJsel en Rijn gelegene landen’. De motte Montferland (gemeente Bergh) en een overzicht van motteversterkingen in Gelderland, Amersfoort. VAN ACKER K.G. 1988: De heren van Munte in een bewogen tijd. 962-1150. In: Merelbeke. Geschiedenis en heemkunde, 14-41. VAN ACKER K.G. 1997: Munte. Bijdrage tot de geschiedenis. De vroegere kerk en het verblijf van de heren van Munte, Merelbeke. VAN BELLINGEN S. 2008: Het archeologisch materiaal afkomstig van het voorhof van de Karolingische vlaknederzetting te Werken. In: DEWILDE M. & STAELENS G. (red.), Spaenhiers Jaarboek 2007, Koekelare, 24-76. VAN HEERINGEN R.M. 2007: Monumenten van aarde. Beeldcatalogus van de Zeeuwse bergjes, Koudekerke. VANTHOURNOUT C. 1991: The <<Hoge Andjoen>> motte at Werken-Kortemark: Mode of Construction, function and chronology. In: TAUBER J. (red.), Methoden und Perspektiven den Archäologie des Mittelalters. Tagungsberichten zum Interdisziplinären Kolloqium von 27.-30. September 1989 in Liestal (Schmeiz), Liestal, 187-207. VANTHOURNOUT C. 1996: De motte “Hoge Andjoen” te Werken-Kortemark: archeologisch en bodemkundig onderzoek. Opbouw, functie en datering ca. 850 1150 AD. In: VAN ROEYEN J.-P. (red.), Uit Vlaamse bodem. 10 archeologische verhalen, Sint-Niklaas, 103-119. WARLOP E. 1968: De Vlaamse adel voor 1300, deel I, Handzame. 55 NOVI MONASTERII Zur Stadtentwicklung Grevenmachers Christiane Bis-Worch Vorwort Für John De Meulemeester in Memoriam zu schreiben ist eine einfache und schwere Aufgabe zugleich: John hat sich Zeit seines Lebens für so ziemlich alle Bereiche der Archäologie interessiert, so dass die Themenauswahl nicht schwer fiel, doch wieviel leichter wäre das Schreiben gewesen, weilte er noch unter uns! Das Thema, welches hier nun behandelt werden soll, stellt eine kurze Zusammenfassung aus einer wissenschaftlichen Abhandlung dar, die 2005 im Zuge meiner Anstellung am Nationalmuseum entstanden ist1. Gleichzeitig ist es eine Vorabpublikation der wichtigsten Ergebnisse aus der im Entstehen befindlichen Monographie. Das Thema wurde dennoch gewählt, weil es in zweifacher Hinsicht eng mit John verbunden ist: zum einen durch das Thema Stadtentwicklung an sich, zum anderen aufgrund der vielen schönen und anregenden Diskussionsabende, die wir sowohl in der Zeit, als er noch in Luxemburg arbeitete als auch darüber hinaus mit dem Thema zusammen verbracht haben. Grundlage für die aktuelle Forschung zur Stadtentwicklung Grevenmachers waren mehrere Grabungskampagnen, welche zwischen 2003 und 2005 durch die Verfasserin stattgefunden haben. Da die Grabungsergebnisse teilweise schon auf verschiedenen Archaeologia Mediaevalis-Tagungen vorgestellt wurden, soll hier das Phänomen der Stadtentwicklung Hauptthema sein. Zur Topographie und Vorgeschichte der Stadt Zunächst aber ein kleiner Überblick zur Topographie und Vorgeschichte der Stadt, ohne die die spätere Entwicklung nur schwer nachzuvollziehen wäre: Die heutige Stadt Grevenmacher liegt auf einer Niederterrasse der Obermosel an der Stelle, wo der alte Handelsweg von Trier kommend die Mosel verlässt und in Richtung Luxemburg zur Hochfläche aufsteigt. Wie zahlreiche Funde in der Umgebung und innerhalb der Ortschaft zeigen, dürfte der Siedlungsplatz schon seit prähistorischer Zeit aufgesucht worden sein2. Dies ist kaum verwunderlich, wenn man die günstige und geschützte Lage an der Mosel betrachtet, deren Tal sich an dieser Stelle erweitert und einen natürlichen Siedlungsplatz zwischen den zwei Moselzuläufen „Gehaansbaach” und 1 2 Bis-Worch 2005. Carte archéologique 1973; 1974, bes. 7 , 23f, 29. Zu den Funden, die seit dem 19. Jh. um Grevenmacher gemacht wurden: Knaff 1854; Eberhard 1925; Goedert 1987; Lebrun-Ricalens 1992. 57 „Rouderbaach” bildet. Aus historischen Überlieferungen3 wissen wir, dass sich hier aufgrund einer Insel in der Mosel zudem eine gute Möglichkeit bot, sicher auf die andere Moselseite zu gelangen. Außerdem lässt sich eine Furt hier leicht von den umliegenden Höhen überwachen, die wiederum bei Gefahr ein gutes Rückzugsgebiet darstellen. Die Furt verband daher vermutlich die zwei wichtigen Handelswege, die seit römischer Zeit die Moselregion durchquerten und die einmal links der Mosel von Metz über Garche bei Hettange-Grande (Caranusca), Dalheim (Ricciacum), Wasserbillig und Igel nach Trier verlief und zum anderen parallel dazu rechts der Mosel Metz über Merzkirchen, Tawern und Konz mit Trier verband4. Es sprechen also zahlreiche naturräumliche Aspekte für eine Besiedlung dieses Platzes. Für die spätere Entwicklung der Stadt sind besonders die römischen und frühmittelalterlichen Funde von Bedeutung, die überall verstreut im heutigen Stadtbereich gemacht wurden (Abb. 1). Sie waren in der Vergangenheit Anlass zahlreicher Theorien über die Lage und den Ursprung der Siedlung und späteren Stadt, auf die hier einzugehen jedoch zu weit führen würde. Es sei lediglich erwähnt, dass immer wieder römische Funde gemacht wurden, die auf die Präsenz einer Axialhofvilla oder etwas ähnlichem schliessen lassen. Eine Theorie besagt denn auch, dass diese villa für den ungewöhnlich rechteckigen und regelmässigen Grundriss der Stadt verantwortlich gewesen sein könnte5. Erwähnenswert sind weiterhin mehrere Gräber6, die im Umfeld Grevenmachers gefunden wurden und die z.T. merowingischen Ursprungs sein dürften. In Analogie zu anderen Fundorten merowingischer Zeitstellung nimmt Holger Schaaff an, dass sich womöglich eine zum Gräberfeld passende fränkische Siedlung 100 Meter weiter in der Nähe des „Rouderbaachs” befunden haben könnte. Archäologische Beweise für diese These konnten aber bisher nicht erbracht werden –auch nicht im Bereich des Baxerasgartens. 3 4 5 6 58 So errichtet der Luxemburger Graf um 1300 eine Befestigung auf der Moselinsel vor der Stadt zur Erhebung eines Wegegeldes des Flussverkehrs, die allerdings kurz darauf schon wieder geschliffen wird. Siehe hierzu: Kayser 1993; 1997 ; Knaff 1867. Hurt 1958, 64. Fundmeldung von Georges Hess vom 18.2.1972. Überlegungen von Jean Krier, Konservator am MNHA; Dövener 2001, hier Anmerkung 8. Schaaff 1993, Karte 2, Taf. 12 und 42 (2). NOVI MONASTERII Abb. 1 Lageplan der römischen Funde (1-4) innerhalb der heutigen Stadt mit der Einzeichnung der mittelalterlichen Stadtmauer (Folmer, in: Carte archéologique 23, 24f). 59 Der Hof Macher und die Frage nach der ersten Siedlung Zwei Urkunden lassen vermuten, dass schon um 6347 bzw. 732-33 n. Chr.8 eine Siedlung im Raum Grevenmacher existierte. Da es sich jedoch um historische Fälschungen handeln soll, sind beide Nennungen nur mit Vorsicht zu behandeln. Hurt9 und Kayser10 gehen sogar aufgrund dieser Fälschungen so weit, die Existenz einer Ortschaft vor dem 12. Jh. gänzlich anzuzweifeln. Die naturräumliche Lage und der Vergleich zu anderen Moselstädten (wie z.B. Remich, Machtum, Wasserbillig, Ahn,...) spricht aber für die Existenz einer wie auch immer gearteten Ansiedlung an einer so wichtigen Stelle der alten Handelsstrasse. Außerdem scheint der Fälscher der jew. Urkunden ein guter Kenner der Zeit gewesen sein, so dass deren Inhalte durchaus in ihren Grundzügen stimmen könnten. Die Befürworter der frühen Existenz Machers gehen denn auch davon aus, dass das Kloster St. Maximin, welches bis in das 14. Jh. hinein über Güter in Macher verfügte und dem das Kloster Oeren unterstand11, im 11. Jh. zur Wahrung seiner Patronatsrechte auf solche Kunstgriffe zurückgegriffen hat. Zumindest wird 1085 – allerdings ebenfalls in einer unsicheren Urkunde - von einer Kirche zu Macher gesprochen12. Laut Pauly13 und Ewig14 sei das Laurentius-Patrozinium der heutigen Kirche15 im Stadtzentrum ein Indiz dafür, dass das Territorium sehr früh schon in den Besitz des Trierer Erzbistums gelangt sei. Damit hätte Macher nicht nur wie ein Keil inmitten vom Einflussgebiet des St. Maximiner Klosters (Wasserbillig, Niederdonven) gelegen, welches unter dem Schutz des Luxemburger Grafenhauses stand, sondern auch zwei Herren gleichzeitig unterstanden: dem Trierer Erzbischof und der Maximiner Abtei, welche sich regelmäßig der Einflussnahmen des Erzbischofs zu erwehren suchte. So wird verständlich, dass sich die Luxemburger Grafen intensiv bemühten, in den Besitz Machers zu gelangen: zum einen, um ihr Herrschaftsgebiet abzurunden und zum anderen, um einen weiteren Stützpunkt 7 8 9 10 11 12 13 14 15 60 Aus diesem Jahr existiert eine Schenkungsurkunde Dagoberts an das Kloster Oeren: ...Güter im Moselgau,...und zu Macher (villa Machara)...“. Widersprüche und allgemein bekannte Fälschungen von Dagobert-Urkunden führen zu berechtigten Zweifeln an der Echtheit. Siehe hierzu Wampach 1935, nr. 3, 2-3. Hierbei handelt es sich um die Abschrift eines Testaments Adelas, Äbtissin von Pfalzel, in welchem sie dem Kloster Pfalzel „...Güteranteile ... zu Macher (machariaco) im Bidgau“ schenkt. Da das Original verloren ging, wurde die Abschrift in ihrer Echtheit angezweifelt. Wampach hält sie jedoch für glaubhaft: Wampach 1935 nr. 19, 18-26. Es bleibt die Frage, ob es sich wirklich um Grevenmacher handelt. Hurt 1958, 62-84. Kayser 1993, 5f sowie 10f; 1997, 7. Eine Ortschaft habe dagegen im Bereich des Fronayhofs (= Fronhof ) bestanden. Er begründet dies mit strategischen Überlegungen und der Nähe zur St. Johanniskapelle, auf die hier nicht weiter eingegangen werden soll: Thiel 1952. Das Kloster St. Maximin besaß vermutlich um 1200 mehrere Güter in Grevenmacher, im 14.Jh. jedoch sicher noch ein Haus „in cimiterio“, siehe Kayser 1993, 17f (mit Anm. 69). Dazu auch: Staud & Reuter 1936. Diese Urkunde wird von Wampach auf Macher bei Bernkastel bezogen. Staud/Reuter nehmen dagegen an, dass die betreffende Kirche von Oeren abhängig sei, was aber nur für Grevenmacher zuträfe. Donckel bezieht diese Urkunde auf die Urpfarrei, welche er bei St. Johannes –siehe Anmerkung oben- vermutet: Wampach 1935; Staud & Reuter 1936, 102 und Anm. 3, Donckel 1952. Pauly 1972, 80. Ewig 1973, 222 (Anm. 68). Auf diese Kirche, deren Turm zahlreiche architektonische Besonderheiten (Stichwort Wehrkirche oder Donjon?) aufweist, kann leider aus Platzgründen nicht weiter eingegangen werden. Siehe dazu: Welter 2002. NOVI MONASTERII am Moselübergang zu haben16. Doch erst um 1153 gelangt Macher zur lebenslangen Nutzung an den Luxemburger Grafen Heinrich IV, der dafür „endgültig“ auf die Burg in Manderscheid verzichtet17. Im Jahre 1171 und 1224 sprechen die Urkunden präzise über eine curtis in Macher18. Einen konkreten Hinweis auf die Lage dieses befestigten Herrenhofes des Hauses Luxemburg, ist schließlich ab dem 13. Jh. im Umfeld der heutigen St. Laurentiuskirche belegt: laut einer Urkunde von 1290 ersteht Heinrich VII. mehrere Gebäude, die an den Besitz des Marienthaler Klosters am Diedenhofener Tor angrenzen, um sein „castrum” zu befestigen resp. auszubauen (ad castrum meum muniendum). Da es sich um mehrere Häuser, Speicher und Kellerräume (domos, orrea et torcular) handelt, muss der Besitz recht weiträumig gewesen sein19. Hurt berichtet aus den Stadtregistern, dass das Schloss, in welchem zunächst Angehörige des Luxemburger Hauses, später dann die Hochgerichtsherren Grevenmachers logieren20, nach der französischen Revolution mit seinen Dependenzen veräußert wurde21. Berens fügt dem hinzu, dass der „Herrenhof nördlich der Kirche“ erst 1944 „in einer unheilvollen Dezembernacht ... in Schutt und Trümmer“ sank22. Dieser Herrenhof scheint somit recht gesichert im heutigen Stadtzentrum Grevenmachers zu liegen. Dass der Hof in direkter Nachbarschaft zur St. Laurentiuskirche gelegen hat, verwundert eigentlich nicht, denn wir könnten es bei dieser Kirche vermutlich mit einer Eigenkirche der Luxemburger zu tun haben: immerhin wird deren Patronatsrecht, zusammen mit dem Recht auf ein Drittel des Zehnten sowie die Verpflichtung sich am Unterhalt der Kirche zu beteiligen, 1252 vom Luxemburger Grafen Heinrich dem Blonden an das Kloster Clairefontaine bei Arlon geschenkt. 16 17 18 19 20 21 22 Kayser 1993, 19. „Hilinus….comiti Namueensi Macheram pro ratione Manderscheit temporanee, hoc est ad vitam suam…indulsit“: Wampach 1935, 668 (Gesta Treverorum M. G. SS. XXIV, 381). Hintergrund ist die Jahre dauernde „Moselfehde “ zwischen dem Luxemburger Grafen und dem Trierer Erzbischof Albero. Letzterer war zwar als Sieger aus diesem Machtkampf hervorgegangen, doch sein Nachfolger Erzbischof Hillin entschließt sich zu diesem Handel, wohl um dadurch weitere Fehden zu vermeiden und trotzdem seine Besitzansprüche zu wahren. Wie Edouard Kayser zu Recht darlegt, darf man diese Art des Lehens aber durchaus als erblich betrachten, denn wahrscheinlich kam der Passus „zur lebenslangen Nutzung“ lediglich in Frage, da Heinrich zu diesem Zeitpunkt noch keinen direkten Erben besaß (seine Tochter Ermesinde wird erst 1186 geboren) und Hillin die zukünftige Besitzfrage „nicht belasten“ wollte, siehe Kayser 1993, 6-10; 1997, 13-15; Medernach 1952; Knaff 1867, 56-65. Wampach 1935, nr485, 666-669; Wampach 1936, nr. 172; Kayser 1997, 13-15. Edouard Kayser spricht zudem von einer Weinpresse, die bei Hurt aber nicht genannt wird: Kayser 1993, 21 (mit Anm. 85); Hurt 1959a, 64. Adolf Berens sieht dagegen das castrum weiter zur Diedenhofener Pforte hin gelegen: Berens 1947a; 1947b. Aus den Beschreibungen des „Chevalier l’Evêque de la Basse-Moûturie“ erfahren wir, dass das Schloss gegenüber der Kirche 1799 in schlechtem Zustand war, und dass nach seinem Verkauf ein Viertel mit immerhin 24-25 Häusern geschaffen wurde, siehe Ries 1940. Zu den Aufenthalten des Grafen in Macher, die hier nicht weiter behandelt werden sollen, siehe Vannérus 1899; Schon 1954-1957. Hurt 1959b. Einen Teil des Schlosses übernahm Familie Knaff, die dieses bis 1916 bewohnte; siehe hierzu Stumper 1952. Berens 1952, 17. Betrachtet man heute die Gebäude gegenüber dem Kirchturm, so fällt auf, dass mindestens ein Fenster im Hinterhofbereich Reste älterer, wohl renaissancezeitlicher, Bauarchitektur aufweist. Dies könnte ein Hinweis darauf sein, dass Teile des Hofes die Zerstörungen des zweiten Weltkriegs überstanden haben und es wird sich sicherlich lohnen, gegebenenfalls Untersuchungen an den Gebäuden und im Boden vorzunehmen, falls in Zukunft größere Umbauten anstehen sollten. 61 Dies hätte er schwerlich alleine tun können, wenn er nicht alleiniger Patronatsherr gewesen wäre23. Andererseits fällt auf, dass die Bestätigung der Urkunde durch den Trierer Erzbischof erst 1303 geschieht24, die Inkorporation in den Orden gar erst 137725. Diese Verzögerungstaktik von Seiten der Trierer Erzbischöfe könnte –neben dem schon erwähnten alten Patrozinium26- durchaus ein Zeichen dafür sein, dass die Kirche schon vor 1153 bestand und man sich nur ungern von ihr trennte. Ein weiteres Indiz dafür könnte auch in einer kleinen Fundmeldung von Philipp Knaff zu finden sein, welcher 1867 von zwei aufgefundenen Kapitellen byzantinischen Stils berichtet27. Da es sich aber auch um Spolien handeln könnte, spricht allerdings auch kaum etwas gegen eine Annahme, dass die Kirche erst von Graf Heinrich erbaut wurde, und zwar entweder sofort nach 1153 oder zum Zeitpunkt, als das Lehen in seinen festen Besitz übergeht. Leider fehlen hierzu jegliche Urkunden und neuere Untersuchungen, die diesen Zeitpunkt genauer eingrenzen würden. Irgendwann nach 1153 muss Grevenmacher in den festen Besitz der Luxemburger Grafen übergegangen sein, sonst hätte es nicht 1252 durch Graf Heinrich V. zum Freiheitsbrief kommen können28. Die Ursache für diese Befreiung dürfte vor allem der Wunsch gewesen sein, durch den Zuzug von Bevölkerung und den Ausbau zu einer befestigten Stadt die Macht im Grenzland in Richtung Kurtrier zu festigen29. Grevenmacher reiht sich damit nahtlos in eine Reihe von Gründungen und versuchten Gründungen des Luxemburger Grafenhauses, die sich wie ein Gürtel um Trier legen: angefangen von Freudenburg, über Bitburg, Echternach, (Grevenmacher) und Remich bis hin zur Niederburg in Manderscheid30. Fernand Emmel stellt in seiner Untersuchung fest, dass bestimmte Bestandteile (Arenga, Narratio, Zeugenreihe und Poenformel) in dieser Urkunde fehlen. Die Beschränkung auf wenige Artikel und auch die Tatsache, dass Artikel 1 die Abgaben auf Naturprodukte (Weinbau) bestimmt und nicht - wie in der Stadt Luxemburg resp. in Echternach - auf die des Handels, zeige, dass die Bevölkerung Grevenmachers zu diesem Zeitpunkt noch rein agrarisch ausgerichtet sei und sich erst in der Folge all jene Berufe ansiedeln, die der Ortschaft ein städtisches Gefüge 23 24 25 26 27 28 29 30 62 Kayser 1997, 15. Dies wird 1313 nochmals durch den Trierer Erzbischof Balduin bestätig: Wampach 1941, nr. 1431. Knaff 1867, 46 mit Beleg 4. Dagegen steht Ries, der von 1277 als Inkorporationsdatum spricht! Da Ries häufig andere Autoren zitiert ohne sie aber zu nennen (zu erkennen am jew. identischen Wortlaut), ist man geneigt eher Knaff zu glauben. Man müsste diesem Widerspruch aber noch einmal genauer nachgehen; Ries 1940, 64. Vgl. Anmerkungen oben. In Diekirch finden wir ein gutes Beispiel für diese These, siehe Bis-Worch 2000. Knaff 1867, 167. Bestätigt wird dieser Fund durch Staud/Reuter, die allerdings von 2 romanischen Kapitellen sprechen: Staud & Reuter 1936, 103 (Anm. 9). Hurt 1952, 13 (mit einer Liste der Ortschaften); Müller 2002. In diesem Falle stimme ich mit den Überlegungen Knaffs überein, dass beim Zuzug der umliegenden Bevölkerung in die neue Stadt verschiedene Siedlungen und Gehöfte des Umlandes wüst gefallen sein dürften. Es könnten aber nur Ausgrabungen in den von ihm postulierten Altsiedlungen, wie Sankt-Johann, Altkirch, Burggruef, Grueweréck oder Kirsch den Beweis hierzu erbringen: Hurt 1958, 83. Dazu auch Pauly 1993, 146 (mit Anm. 185). Letztere entstand nachdem Manderscheid zunächst an den Trierer Erzbischof verlorengegangen war: Kayser 1993, 23. NOVI MONASTERII verleihen31. Dazu gehört sicherlich die Errichtung eines Spitals und so verwundert es nicht, dass eine erste „grangia qui vocatur hospitale“32 historisch für das Jahr 1265 belegt ist. Leider sind sowohl die Lage als auch die Ausstattung dieser „Spitalscheuer“ unbekannt, da sie nicht zwingend an selber Stelle errichtet worden sein muss wie jenes Hospiz, welches 1418 von Peter von Osburg gestiftet wurde33. Insgesamt scheint es, als ob zum Zeitpunkt der Stadtbefreiung nur eine Ansiedlung von minderer Bedeutung bestand34. Kaum hundert Jahre später, im Jahre 1357, genehmigt Herzog Wenzel einen Wochenmarkt „zur Unterstützung des Stadtmauerbaus“ und verpflichtet hierzu 41 Ortschaften diesen Markt zu besuchen! Im Jahr darauf erhält Grevenmacher zudem das Recht ein eigenes Siegel zu führen35. Damit erhält der Ort relativ schnell weitere zentralörtliche Funktionen und es müssen sich in der Zwischenzeit doch eine Anzahl von Händlern und Kaufleuten in der Stadt niedergelassen haben. 1569 wird das Marktrecht, wiederum mit der Auflage, die Gelder zum Unterhalt der Mauern und Türme, Wege, Pflaster und Brücken zu verwenden, noch einmal durch Phillip II. bestätigt36. Es stellt sich die Frage, wann die Stadtmauer denn nun schlussendlich errichtet wurde, denn John De Meulemeester fiel bei seiner Untersuchung des „Huelen Zant37“ auf, welcher die nördliche Ecke der heutigen Stadtmauer Grevenmachers bildet, dass die Bauart von Turm und Stadtmauer eher der ebenfalls von ihm untersuchten Wenzelsmauer in Luxemburg entspricht. Diese datiert er aber erst in das 15. Jh.38! Deshalb zweifelte er die frühe Existenz einer Mauer aus Stein in Grevenmacher an, konnte er doch zusätzlich für das wesentlich fortgeschrittenere Echternach nachweisen, dass dort zu diesem frühen Zeitpunkt lediglich ein Erdwall bestand, welcher erst in spätmittelalterlicher Zeit durch die Mauer mit den halbrunden und nach innen offenen Türmen ersetzt wurde. Dafür spräche auch die Tatsache, dass Echternach und Bitburg im Jahre 1346 als Städte bezeichnet werden, Remich und Grevenmacher dagegen nur als Dorf oder Hof39! Edouard Kayser nimmt daher noch an, dass die Mauern von Grevenmacher zu diesem Zeitpunkt entweder zerstört waren oder aber kaum bis gar nicht unter- 31 32 33 34 35 36 37 38 39 So ist seit 1297 ein lombardischer Geldexperte bezeugt; Müller 2002, 22 (Anm. 12 mit weiterer Literatur); Emmel 2002; Pauly 1993, 157 (mit Liste der zentralörtlichen Funktionen Grevenmachers bis 1500). Für nützliche Informationen zum Thema Spital und weiterführende Literatur sei Michel Pauly herzlich gedankt: Pauly 1995-1996. Wampach 1937, nr. 526. Die Scheune scheint bis ins 15. Jh. hinein dem Luxemburger Grafen zinnspflichtig gewesen zu sein, siehe hierzu Vannérus 1899, 9 (Anm. 8: Rechnungsbücher von 1430-31 und 1444). Letzteres stand „in der Trierer Strasse, hart an der Ringmauer: Berens 1939, 19 mit weiteren Details zur baulichen Gestalt des Spitals. KNAFF 1867, 154-163. Spätestens kurz vor seinem Tod, 1439, muss auch die zum Spital gehörige Dreifaltigkeitskapelle fertig gewesen sein, die zunächst nicht in der Stiftungsurkunde erwähnt wird, sondern erst im Testament, welches Peter von Osburg in seinem Todesjahr verfasst hatte: „...und begehren zu liegen indem spitall zu machern...“: Berens 1939, 14 –16. Berens 1952. Pauly 1992, 148 en 154; Ders 1993. Dieser Akt zeigt, laut Pauly, „wie der Stadtherr die Zentralität seiner Stadt künstlich herstellen konnte“. Er zweifelt jedoch daran, dass die Verpflichtung der 41 Orte auf den Grevenmacher Markt so strikt umgesetzt wurde, wie es die Urkunde vermuten lässt. Hurt 1952, 16. Nicht zu Verwechseln mit dem Turm gleichen Namens im Bereich des Bockfelsens in der Stadt Luxemburg ! Freund. Mitteilung von John De Meulemeester, dem an dieser Stelle postum noch einmal herzlich gedankt sei: De Meulemeester 1994; De Meulemeester & Mignot 1999. Wampach 1937, nr. 367 en 481. 63 halten wurden40. Auch Michel Pauly hegte schon rege Zweifel, dass Grevenmacher nicht von Beginn an von einer Stadtmauer umgeben war, da dies nicht notwendig zwingend sei, weil es Dörfer mit Mauer und Städte ohne Mauer geben kann und Grevenmacher hierarchisch zu den weniger bedeutenden Ortschaften zählt41. Wenig spricht also dafür, dass Grevenmacher sofort mit der Freiheitsurkunde seine heutige Steinumwehrung bekam. Die Grabungsbefunde aus dem Baxerasgarten An dieser Stelle sei kurz auf die Siedlung eingegangen, welche im Bereich des Baxerasgarten erfasst werden konnte, denn hier konnte eindeutig belegt werden, dass die ursprüngliche Siedlung „Macher“ zunächst an der alten Handelsstrasse oberhalb der späteren Stadtmauer lag und erst sehr viel später regelrecht verlagert wurde (Abb. 2). Abb. 2 40 41 64 Gesamtübersicht über die Befunde aus dem Baxerasgarten. Kayser 1993, 21-22. Auch Berens stellt fest, dass Grevenmacher erst 1388 als echte Stadt figuriert, bringt dies aber nur mit dem Marktrecht in Verbindung, siehe Berens 1952. Pauly 1992, insbes. 124f mit Anm. 18. NOVI MONASTERII Als älteste Siedlungsspuren (Abb. 1, Schnitt 1 und Abb. 3) fanden sich zahlreiche Grubenhäuser und Gruben, die direkt in den natürlichen Boden eintiefen und die Keramik enthielten, welche eine grobe Zuordnung in die Zeit zwischen dem 8. und 12. Jh. erlauben. Die Tatsache, dass sich die Strukturen vielfach überschneiden, lässt auf eine längere Nutzungszeit des Geländes schließen. Es ist also nicht unmöglich, dass die Strukturen die gesamte Zeitspanne umfassen. Eine Münze aus einem der Pfostenlöcher datiert dabei zwischen 1047 und 1063 n. Chr.. Abb. 3 Detailansicht von Schnitt 3. Die Grubenhäuser besitzen i.d.R. einen fast rechteckigen Grundriss mit leicht abgerundeten Ecken. In Anlehnung an vergleichbare Befunde42 kann man davon ausgehen, dass die zwei Mittelpfosten im Inneren der Grubenhäuser ein Holzgestell, wie z.B. einen Webrahmen, getragen haben, während die beiden Äußeren einen Teil der Dachkonstruktion darstellen. Leider wurden keinerlei spezifischen Funde gemacht, die genauere Auskunft über die Nutzung der Grubenhäuser erbracht hätten. Keramik und Essensreste deuten aber auf eher häusliche Tätigkeiten hin. Andere Gruben haben wohl als Vorratsgruben gedient, bzw. dienten zur Materialentnahme von Kalktuff im Zusammenhang mit der nachfolgenden Steinbebauung der Siedlung, als auch des Kirchenfundamentes, welches auf der anderen Seite des Baxerasgartens (Schnitt 3) dokumentiert werden konnte. 42 Umfassend hierzu Peytremann 1993 ; 2003 (2 Bände mit weitreichender Literatur zum Thema). 65 In der Tat sprechen mehrere Indizien dafür, dass schon zu dieser ersten Siedlungsphase ein Kirchengebäude mitsamt umliegenden Friedhof bestanden hat: da ist zunächst einmal die Tatsache zu erwähnen, dass das in seiner jüngsten Phase eindeutig als Kirche anzusprechende Gebäude (wie so oft in Luxemburg43) in den Resten eines römischen Vorgängergebäudes unbekannter Nutzung und unbekannter Ausmaße installiert wurde (Abb. 4). Dieses römische Gebäude wurde u.U. im 3.Jh. durch Brand zerstört, darauf deuten zumindest Brandspuren und Keramikreste hin. Es ist aber fraglich, ob diese Zerstörung das ganze Gebäude betroffen hat, denn zu einem leider nicht genau festlegbaren Zeitpunkt wurde es gen Westen erweitert. Diese Erweiterung wird wiederum durch 2 Gruben gestört, welche nicht nur das gleiche Keramikspektrum wie die oben genannten Grubenhäuser aufweisen, sondern sie enthielten auch menschliche Knochen und überlagern zudem ein Grab. Damit ist die Existenz eines Friedhofs zeitgleich mit der ersten Siedlung absolut wahrscheinlich, die einer Kirche zumindest nicht auszuschließen. Abb. 4 43 66 Detailansicht von Schnitt 1. Zuletzt zu diesem Thema: Bis-Worch & Wagner 2009. NOVI MONASTERII Die 2. Siedlungsphase wird durch die Einebnung und Verfüllung der Grubenhäuser und Gruben eingeläutet. Ein Steingebäude (vgl. Abb.3, 6/50 mit Erdkeller 52) konnte dabei anhand mehrerer Münzfunde aus dem Mauerwerk sicher in die Zeit um/nach 1250 datiert werden44. Ein weiteres Gebäude zeichnet sich durch die Existenz eines monumentalen Steinkellers (91) von 6,8 x 3,8 Meter Größe aus, welcher mit Hilfe zweier Lichtschächte und mehreren Lichtnischen zur Aufnahme von Kerzen auf der dem Eingang gegenüberliegenden Seite beleuchtet werden konnte. Der Eingang lag auf der nordöstlichen Schmalseite. Von ihm führte eine einfache, doch mit ihren 1,6 Metern recht breite und bequeme Steintreppe hinab. Der Keller war nicht nur sehr geräumig und über die Treppe komfortabel zu betreten, sondern auch gut beleuchtet. Alles Indizien dafür, dass er auf regen Publikumsverkehr ausgerichtet war. Zwischen den beiden genannten Gebäuden befand sich ein weiterer Komplex (80), welcher gleichsam L-förmig die beiden vorgenannten miteinander verband. Er besaß u.a. einen hallenartigen Raum mit offener Herdstelle (81), in welcher Keramik gehobeneren Standards (u.a. glasierte Metzer Ware) und eine dünnwandige Zierscheibe aus Bein (eines Kästchens) gefunden wurde. Sie belegen nicht nur das Bestehen des Steingebäudes spätestens seit dem 13./14. Jh., sondern weisen auch auf eher reiche Besitzer oder auf ein öffentlich genutztes Gebäude hin. Betrachtet man den Verlauf der Steingebäude, so richten sie sich zum einen auf die heutige „rue des Tanneurs“ aus. Sie muss somit spätestens zum Zeitpunkt der Errichtung der Steingebäude, d.h. ab der Mitte des 13. Jh., bestanden haben. Zum anderen knickt die Hausfront in Richtung Mosel ab, so dass man davon ausgehen kann, dass eine weitere Strasse von der Mosel hochkommend auf diesen oberen Weg zulief. Für diesen Weg spricht auch die auffallende Abweichung der dreischiffigen Kirche (vgl. Abb.4, 10) von der klassischen Ost-Westachse, welche in der Tat aufgrund ihres Formenkanons45 und einer Münze aus dem ältesten Laufniveau, sicher für das späte 13.Jh.46 an dieser Stelle belegt werden kann. Eine gewisse Parallele zur Errichtung der Steingebäude in Schnitt 3, d.h. „auf der anderen Straßenseite“, ist unverkennbar! Eine weitere Parallele betrifft den Auflassungsmoment der Kirche, denn aus dem jüngsten Fußboden stammen die jüngsten Münzen aus dem frühen 15. Jh.47. 44 45 46 47 Es sei Herrn François Reinert, Konservator des Münz- und Medaillenkabinetts des MNHA, für seine Datierungshilfe gedankt. Eine eingehendere Aufarbeitung der Münzfunde soll im Zusammenhang mit der endgültigen Publikation geschehen. In seiner Form handelt es sich um ein dreischiffiges Gebäude, dessen Hauptraum 5,2 m lichte Breite misst, während die Seitenschiffe lediglich 2,5 m aufweisen. Mit einer Länge von knapp 14 m und ca. 10 m Breite, ist sie zwar genauso breit jedoch leicht kürzer als die heutige St. Laurentiuskirche im Stadtzentrum Grevenmachers, die –laut Indikatoren im Fußboden- fast 20 m lang gewesen zu sein scheint. Der sich im Südosten anschließende Chor besteht aus einer halbrunden Apsis, die in einen quadratischen Grundriss eingebaut wurde. Dabei deutet die 1,10 m starke Mauer an, dass es sich um einen Chorturm handeln könnte, welcher sich in seinen Massen auf die Breite des Mittelschiffs bezieht. Allerdings könnte auch das abfallende Gelände ein stärkeres Fundament verlangt haben. Freundl. Mitteilung Reinert (Fdnr. 2004-96/ 876). Freundl. Mitteilung Reinert. Auch die wenigen Kleinfunde passen in den gleichen zeitlichen Rahmen, so z.B. eine kleine Bronzeschnalle (Fdnr. 2004-96/892). 67 Dazu gehört auch eine Scherbe aus grauem, rotverziertem Faststeinzeug des späten 14./frühen 15. Jh., die in einer schmalen Holzkohleschicht über der letzten Steinplatte des Mauersockels 22 lag und damit den Abriss- bzw. den Zerstörungsmoment der Kirche angibt. Diese Scherbe ist auch deswegen erwähnenswert, weil ein absolut identisches Keramikfragment in der Abrissschicht von Gebäude 80 gefunden wurde, wodurch zweifelsfrei bewiesen ist, dass sowohl die Siedlung als auch die Kirche zeitgleich aufgelassen wurden48! Fazit und Ausblick Wie passen nun die Grabungsbefunde in den historischen Kontext? Zum einen wurde der Beweis erbracht, dass es sehr wohl schon im 8.Jh. eine Siedlung „Macher“ gegeben haben kann - die beiden älteren historischen Urkunden somit –trotz zweifelhaften Hintergrunds- durchaus einen wahren Kern enthalten. Diese erste Siedlung lag etwas oberhalb der heutigen Stadt entlang des alten Handelsweges, welcher hier in Richtung Moselfurt abzweigt (Abb. 5). Abb. 5 48 68 Überlagerung der Grabungsbefunde mit dem Urkataster (C. Bis-Worch). Fundnummern 2004-96/ 813 (resp. 1019) und 1140. NOVI MONASTERII Seit dem 12. Jh. wird diese Furt weiter unten im Umkreis der heutigen Laurentiuskirche von einem befestigten Herrenhof gesichert, der ev. auch mit einer Kirche ausgestattet ist (vgl. Abb. 1). Dabei kann derzeit nicht gesagt werden, ob der heutige Kirchturm der Laurentiuskirche zunächst als Wohnturm gedient hat und erst später zum Kirchturm umfunktioniert worden ist. Zum anderen geht die „Versteinerung“ der ersten Ansiedlung auffällig zeitgleich einher mit dem Erhalt der Stadtrechte 1252. Auch das dreischiffige Kirchengebäude aus dem Baxerasgarten entsteht – wenn überhaupt – nur unwesentlich später. Mehrere Glockengussgruben, die im Friedhofsareal dokumentiert werden konnten und von welcher eine ebenfalls durch eine Münze in das späte 13.Jh. datiert wurde49, zeugen zusätzlich von einer gewissen Bedeutung dieser Kirche. Auffällig sind dabei der fast identische Grundriss der dreischiffigen Kirche aus dem Baxerasgarten mit dem Vorgängerbau der heutigen Laurentiuskirche50 und das Fehlen sämtlichen Bauschmuckes im Bauschutt der aufgelassenen Kirche. Es stellt sich somit durchaus die Frage, ob der Vorgängerbau der heutigen Laurentiuskirche nicht schlicht mit dem Abrissmaterial dieser Kirche errichtet worden ist. Die letzte „unheimliche“ Entsprechung ist die gleichzeitige Auflassung von Siedlung, Kirche und Friedhof zu Beginn des 15. Jh. Dieser Zeitansatz findet seine Bestätigung in der Beobachtung Johnny De Meulemeesters bei der Untersuchung des sog. „Huelen Zants“ (vgl. Abb.1), welcher erst im 15. Jh. entstanden sein kann. Ein Interpretationsansatz zum Thema Stadtmauer ist oft vielleicht weniger in Richtung „strategische Gründe“ als vielmehr in Richtung „Symbolcharakter“ einer Stadtmauer zu suchen. Dazu sei ein bislang in Luxemburg wenig beachtetes Phänomen erwähnt, welches seit etwa der Mitte des 14. Jh. -und besonders im 15. Jh.- überall in Europa zu beobachten ist: die raumgreifende und prestigeträchtige Stadtvergrößerung, wie sie z.B. auch im Stadtbild Luxemburgs zu erkennen ist51. In der Tat haben Forschungen ergeben, dass in dieser Zeit neu umfasste Areale kaum dem durch die Pest hervorgerufenen Bevölkerungsschwund Rechnung tragen und viele Städte (so auch Luxemburg) erst im 19. Jh. das Areal voll ausschöpfen. Gleiches gilt für das Aufkommen neuer militärischer Kriegstechniken (Kanonen), denen die Mauern kaum Widerstand leisten können. Die Anlage dieser Stadtmauern hat somit eher einen symbolischen Charakter. Beispiele wie Bern und Freiburg haben gezeigt, dass selbst verheerende Stadtbrände nicht genutzt werden, um dringend benötigten Platz zu schaffen und dass man erst ab dem 15. Jh. keine Rücksicht mehr auf bestehende Parzellen im Altstadtkern 49 50 51 Freundl. Mitteilung Reinert (Fdnr. 2004-96/573). Der Grundriss der Vorgängerkirche wurde in den 80er Jahren bei Renovierungsarbeiten innerhalb der Laurentiuskirche von Jean Welter (+) dokumentiert und daraufhin anschließend im heutigen Fußboden kenntlich gemacht. Untermann 2001; 1997; 1995; Henigfeld & Masquilier 2008. 69 nimmt52. Die Stadtvergrößerungen des 14. und 15. Jh. zeichnen sich zudem dadurch aus, dass die Verkehrsachsen53 innerhalb des neu umfassten Areals extrem rechtwinklig und geometrisch geplant werden. Grevenmacher entspricht geradezu vorbildhaft diesem Bild. So weist Grevenmacher einen auffälligen rechteckigen Grundplan auf, der z.T aus der topografischen Lage der Stadt zwischen den beiden Bächen „Rouderbaach“ und „Gehaansbaach“ und der Hochwasserzone der Mosel zu erklären ist, sicher aber auch mit dem Verlauf der alten Römerstrasse zu tun haben wird. Die Mitte Grevenmachers wird dabei durch den Turm der heutigen Laurentiuskirche gebildet, dessen Ecken in die vier Himmelsrichtungen weisen (vgl. auch Abb. 1)54. Wurde der Turm der Laurentiuskirche gleichzeitig mit der Stadtmauer errichtet, um sozusagen die symbolische Mitte der Stadt anzugeben oder wurde die Stadtmauer passend um ihn herumgeplant? Schließlich sollte man noch die auffällig rechtwinkligen Straßenzüge Grevenmachers hervorheben, von denen allerdings zwei Strassen aus dem Schema herausfallen: die „rue de l’Hopital“ und die „rue de Luxembourg“. Sie umschließen einen gerundeten Bereich und trennen diesen quasi vom Rest der Stadt ab. Vermutlich spiegeln sich hier ältere Besitzverhältnisse wieder, auf die man im 15. Jh. beim Bau der neuen Stadtumwehrung Rücksicht nehmen musste. Mit der Existenz einer älteren Straßenführung ließe sich auch die Lage des „Echternacher-Tores“ erklären, welches einzig aus dem symmetrischen Planungsschema heraus fällt55. Auf einer Karte von Heuschling, welcher die Straßenzüge der Stadt um 1808 festhält, ist dieser Verlauf noch wunderbar zu erkennen56. Auch Adolf Berens hat schon die Abweichung des Tores zu den anderen Stadttoren erkannt und bezeichnet es daher als ältesten Zugang zur Stadt, welche gar auf einer römerzeitlichen Trasse läge57. Die kreuzförmige Position von Stadthaus, Kirche und Altmarkt sowie die Lage der beiden Stadttore entlang der unteren Handelsstrasse bei der Mosel, von denen die Seitenstrassen im rechten Winkel abgehen, passen dagegen gut in das Schema der Stadterweiterungen des 14./15. Jh., so dass wir hierin einen weiteren Beleg für die oben aufgeworfene These sehen möchten. 52 53 54 55 56 57 70 Wie Untermann in seinem Vortrag anlässlich der Sigismund-Tagung, welche vom 8. bis 10. Juni 2005 in Luxemburg abgehalten wurde, feststellte, ist die radikale Neuordnung alter Parzellen erst ein Phänomen späterer Zeit, d.h. nach 1500. Im Prinzip unterstützt dies die alte Weisheit, dass Besitzverhältnisse extrem langlebig sein können. Das Phänomen konnte in den letzten 2 Jahren bei Grabungen in der Stadt Luxemburg durch die Verfasserin bestätigt werden. Zum Thema Stadtplanung siehe auch: Untermann & Falk 2004; Baeriswyl 2002. Dies bezieht sich nur auf die Strassen, die Mauerzüge selber passen sich dagegen in der Regel der lokalen Topographie an, siehe Untermann 2005 (Anm. oben). Folmer 1974. Wie sich bei den Untersuchungen im Bereich des Baxerasgartens herausgestellt hat, ist die Lage der beiden oberen Stadttore wohl nicht so symmetrisch angeordnet, wie es Folmer noch hypothetisch in seinem Plan verzeichnet. Siehe Folmer 1974. Die Karte ist unkommentiert von Jean Welter publiziert: Welter 2002. Berens 1952, 9. NOVI MONASTERII Man kann daher abschließend davon ausgehen, dass die Stadtmauer in Grevenmacher frühestens im Laufe des 14. Jh. begonnen wurde - vielleicht indem man zunächst erst einmal die Tore baute und das Straßennetz festlegte. Die Erkenntnisse von Johnny De Meulemeester zeigen außerdem im Zusammenspiel mit denen aus den Grabungen im Bereich des Baxerasgarten, dass diese Entwicklung erst im Laufe des 15. Jh. im Zusammenhang mit der Auflassung der älteren Siedlung abgeschlossen ist. Dabei sprechen die historischen Indizien dafür, dass der ehemalige Herrenhof – ev. mit einer Kirche – als Zentrum dieser geplanten Stadt auserkoren wurden. Literaturliste BAERISWYL A 2002: Der Stadtgründer und die Entstehung der mittelalterlichen Stadt – Archäologische Befunde und historische Überlegungen am Beispiel einiger Städte im Südwesten des deutschen Reiches. In: Medieval Europe Basel 2, 32-38. BERENS A. 1939: 500 Jahre Zivilhospiz zu Grevenmacher (1439-1939), Grevenmacher. BERENS A. 1947a: Das Schloss der Grafen von Luxemburg zu Grevenmacher, Obermoselzeitung 30 August. BERENS A. 1947b: Wo stand das Schloss der Grafen von Luxemburg in Grevenmacher? Obermoselzeitung 15 Dezember. BERENS A. 1952: Die Anfänge der Stadt und Festung Grevenmacher, 1252-1952, Zur 700-Jahrfeier der Verleihung des Freiheitsbriefes, Grevenmacher. BIS-WORCH Ch. 2000: Frühmittelalterliche Kirchenbauten im alten Erzbistum Trier: Mertert, Diekirch und Echternach- drei luxemburger Fallbeispiele aus archäologischer Sicht. In: L’évangélisation des régions entre Meuse et Moselle et la fondation de l’abbaye d’Echternach (Ve-IXe siècle), Publications du CLUDEM 16 (P.S.H. CXVII), 95-122. BIS-WORCH Ch. 2005: Die Ausgrabungen im Bereich des Baxerasgartens und neue Erkenntnisse zur baulichen Entwicklungsgeschichte Grevenmachers. Unpubl. Abhandlung. BIS-WORCH Ch. & WAGNER R. 2009: Wenn Altgrabung und Neugrabung zusammen kommen: zu den Untersuchungen der Jahre 1946 und 2006 im «Centre Pénitentiaire» von Givenich. In: Empreinte 2/2009, Annuaire du Musée national d’Histoire et d’Art, 96-107. CARTE ARCHÉOLOGIQUE du Musée National d’Histoire et d’Art (MNHA) 18, 1973; 23, 1974. DE MEULEMEESTER J. 1994: Archéologie d‘enceintes urbaines luxembourgeoises. In: KOSCHIK H. (red.), Aspekte europäischer Bodendenkmalpflege, Materialien zur Bodendenkmalpflege im Rheinland 3, 53-68. 71 DE MEULEMEESTER J. & MIGNOT PH. 1999: Archéologie des enceintes urbaines luxembourgeoises. In: BLIECK G., CONTAMINE Ph., FAUCHERRE N. & MESQUI J. (red.), Les enceintes urbaines (XIIIe-XVIe siècle), 121e Congrès des Sociétés historiques et scientifiques - Nice - 26-31 octobre 1996, Paris, 83-100. DONCKEL E. 1952: Fragmente aus der Kirchengeschichte von Grevenmacher, Von den Anfängen bis zum Bau der heutigen Pfarrkirche (1782). In: Grevenmacher 1252-1952, La bonne ville, Festschrift zur 700-Jahrfeier des Freiheitsbriefes, Grevenmacher, 140-161. DÖVENER F. 2001: Zwei neue Zeugnisse der Herkules-Verehrung aus Luxemburg, Hémecht 53, 103-111. EBERHARD V. 1925: Etudes historiques et archéologiques sur le Luxembourg, Ons Hémecht 31, 162-175. EMMEL F. 2002: Überlegungen zur Befreiungsurkunde der Stadt Grevenmacher von 1252. In: 750 Joer Fraiheet fir Gréivenmacher, e Réckbléck, Luxemburg/ Grevenmacher, 11-20. EWIG E. 1973: Trier im Merowingerreich, Trier. FOLMER N. 1974: Carte archéologique 23, 24-25. In: Carte archéologique du Musée National d’Histoire et d’Art (MNHA) 23. GOEDERT J. 1987: De la Société archéologique à la Section historique de l’Institut Grand-Ducal. Tendances, méthodes et résultats du travail historique de 1845 à 1985, Publications de la Section Historique de l’Institut Grand-Ducal de Luxembourg (P.S.H.) CI, 233-234. HENIGFELD Y. & MASQUILIER A. (red.) 2008: Archéologie des enceintes urbaines et de leur abords en Lorraine et en Alsace (XIIe-XVe siècle), Revue Archéologique de l’Est, supplément 26. HURT J. 1952: Grevenmacher, Werden und Leben einer Moselstadt. In: Grevenmacher 1252-1952, La Bonne Ville, Festschrift zur 700 Jahrfeier des Freiheitsbriefes, Grevenmacher, 11-25. HURT J. 1958: Zur Vorgeschichte von Machern, Von der angeblich ersten Erwähnung (634) bis zur Stadtbefreiung (1252), Hémecht 4, 62-84. HURT J. 1959a: Der Stadtturm von Machern. In: Livre d’Or – 125e anniversaire de l’Harmonie Municipale de Grevenmacher, Grevenmacher, 61-77. HURT J. 1959b: Geschichten aus alten Stadtregistern, Gerichtsbüchern und Notariatsakten von Grevenmacher. In: Cinquantenaire du Club Sportif Grevenmacher, Grevenmacher (ohne Seiten), Stichwort „Der Königsküfer“. KAYSER E. 1993: De la „curtis machera“ à la ville-marché de Grevenmacher. Un exemple particulier de développement urbain dans le Luxembourg médiéval (XIIe – XIVe siècles), Hémecht 1, 5-30. 72 NOVI MONASTERII KAYSER E. 1997: Entre Trèves et Luxembourg: (Greven-) Macher, De la curtis archiépiscopale à la ville neuve comtale (12e-14e siècles), Bulletin des antiquités Luxembourgeoises 26, 16-35. KNAFF Ph. 1854: Keltische und römische Altertümer bei Grevenmacher; Publications de la Section Historique de l’Institut Grand-Ducal de Luxembourg 10. KNAFF Ph. 1867: Geschichtliche Abhandlung über die Stadt und ehemalige Festung und Landrichterei Grevenmacher, Luxemburg. LEBRUN-RICALENS F. 1992: Quartz et quartzites paléolithiques découverts en stratigraphie à Grevenmacher-«Leiteschbaach», Bulletin de la Société Préhistorique luxembourgeoise 14, 15-17. MEDERNACH P. 1952: Die Moselfehde Heinrich des Blinden von LuxemburgNamür. In: Grevenmacher 1252-1952, la bonne ville, Festschrift zur 700-Jahrfeier des Freiheitsbriefes, Grevenmacher, 39-49. MÜLLER J.-C. 2002: Der Graf, das Kloster, die Stadt: ein Biogramm Heinrichs des Blonden und der besonderen Beziehungen zwischen Clairefontaine und Grevenmacher. In: 750 Joer Fraiheet fir Gréiwemaacher, e Réckbléck, Luxemburg/ Grevenmacher, 21-27. PAULY F. 1972: Siedlung und Pfarrorganisation im alten Erzbistum Trier. Die Landkapitel Remich und Luxemburg, Trier. PAULY M. 1992: Die luxemburgischen Städte in zentralörtlicher Perspektive, Publications de la Section Historique de l’Institut Grand-Ducal de Luxembourg CVIII, 119-162. PAULY M. 1993: Die Anfänge der kleineren Städte im früheren Herzogtum Luxemburg vor 1500, Siedlungsforschung, Archäologie-Geschichte-Geographie 11. PAULY M. 1995-1996: Les débuts des institutions hospitalières au pays de Luxembourg aux XIIIe –XIVe siècles, Annales de l’Institut archéologique du Luxembourg CXXVI-CXXVII, 95-126. PEYTREMANN E. 1993: Les structures d’habitat rural du haut moyen age en France (Ve-Xe s.), un état de la recherche. In: L’habitat rural du haut moyen age (France, Pays-Bas, Danemark et Grande-Bretagne), Mémoires de l’Association Française d’Archéologie mérovingienne VI, 1-28. PEYTREMANN E. 2003: Archéologie de l’habitat rural dans le nord de la France du Ive au XIIe siècle, Mémoires de l’Association française d’Archéologie mérovingienne XIII, Paris. RIES N. 1940: Notre Moselle, Les cahiers luxembourgeois 129, 88. SCHAAFF H. 1993: Die Altertümer der Merowingerzeit im Grossherzogtum Luxemburg, Dossiers d’archéologie du Musée National d’Histoire et d’Art II. 73 SCHON A. 1954-1957: Zeittafel zur Geschichte der Luxemburger Pfarreien von 1500 – 1800 (Heft 1-5), Esch-sur-Alzette. STAUD R. M. & REUTER J. 1936: Die kirchlichen Kunstdenkmäler der Diözese Luxemburg, Dekanat Grevenmacher, Ons Hémecht 1935-1936, 101-107. STUMPER O. 1952: Notes sur Jean-Baptiste Knaff. In: Grevenmacher 1252-1952, La bonne ville, Festschrift zur 700-Jahrfeier des Freiheitsbriefes, Grevenmacher, 235-241. THIEL D.B.-J. 1952: Grevenmacher: Chapelle et Eremitage de St. Jean-Baptiste, Die Warte, 23 April. UNTERMANN M. 1995: Archäologische Beobachtungen zu den Freiburger AltstadtStraßen und zur Entstehung der „Bächle“, Zeitschrift des Breisgau-Geschichtsvereins „Schau-ins-Land“ 114, 9-26. UNTERMANN M. 1997: Erscheinungsformen der Stadtbefestigung. In: Die Befestigung der mittelalterlichen Stadt. Köln/Weimar/Wien, Städteforschung 45, 3-25. UNTERMANN M. 2001: Kontinuitätsbrüche, Neue Städte neben römischen Zentren in Süd- und Westdeutschland. In: FELGENHAUER-SCHMIEDT S. et al. (red.), Zwischen Römersiedlung und mittelalterlicher Stadt, Archäologische Aspekte zur Konstinuitätsfrage, Beiträge zur Mittelalterarchäologie in Österreich 17, 117-132. UNTERMANN M. 2005: Stadtentwicklung in Deutschland und Böhmen um 1400, Vortrag gehalten am 10. Juni anlässlich der Tagung zu „Sigismond de Luxembourg, Roi de Hongrie et Empereur“, 8.-10. Juni zu Luxemburg. UNTERMANN M. & FALK A. (red.) 2004: Die Vermessene Stadt“, Mittelalterliche Stadtplanung zwischen Mythos und Befund. Sitzung vom 24-26. März 2003 in Bamberg, Mitteilungen der Deutschen Gesellschaft für Archäologie des Mittelalters und der Neuzeit 15. VANNÉRUS J. 1899: Les Comptes luxembourgeois du XIVe siècle. Compte rendu par le cellerier de Luxembourg du 1er août 1380 au 1er octobre 1381, Luxembourg. WAMPACH C. 1935: Urkunden und Quellenbuch Band I, Luxemburg. WAMPACH C. 1938: Urkunden und Quellenbuch Band II, Luxemburg. WAMPACH C. 1939: Urkunden und Quellenbuch Band III, Luxemburg. WAMPACH C. 1949: Urkunden und Quellenbuch Band VII, Luxemburg. WELTER J. 2002: Die Dekanatskirche von Grevenmacher im Laufe der Zeiten. In: 750 Joer Fräiheet fir Gréivenmaacher, D’Par mécht mat, Luxemburg/Grevenmacher, 11-26. 74 NOVI MONASTERII Het archeologisch onderzoek in Belgische cisterciënzerinnencontexten, een vergelijkende studie Marc Brion Aan de basis van dit artikel ligt een licentiaatsverhandeling1 gemaakt onder de wetenschappelijke leiding van Prof. Dr. J. De Meulemeester. Deze studie had als hoofddoel een beeld te krijgen van de omvang van het archeologisch onderzoek van Cisterciënzercontexten in België. 28 sites werden geïnventariseerd waarvan 8 mannen- en 20 vrouwenabdijen2. Dit kon gaan van een eenvoudige steekproef tot een meer uitgebreid onderzoek. In volgend artikel zullen we ons toespitsen op de architectuur van de vrouwenabdijen en meer in het bijzonder op de vroegste fases in hun ontwikkeling. We concentreren ons hiervoor op de eigenlijke kloostergebouwen, waarmee wordt bedoeld het kloosterpand en omringende gebouwen. Bijgebouwen en rurale structuren komen hier niet aan bod. Wat zijn de zichtbare architecturale verschillen tussen een vrouwen- en een mannenabdij en in welke mate kan het archeologisch onderzoek van Belgische Cisterciënzercontexten een bijdrage leveren tot de analyse hiervan? Of nog, welke zijn de eventuele aandachtspunten die we kunnen vooropstellen als leidraad bij toekomstig archeologisch onderzoek in een Cisterciënzerinnenklooster, steunend op voorbeelden uit eigen en de ons omringende landen? Daar waar de Cisterciënzergemeenschap in oorsprong enkel gericht was op mannen, zien we vanaf de tweede helft van de 12de eeuw ook een toenemende belangstelling vanwege een vrouwelijk publiek. In het Generaal Kapittel van 1213 worden voor het eerst voorwaarden opgesteld met betrekking tot de aansluiting van vrouwengemeenschappen tot de Orde van Cîteaux. Eén van die vereisten, die een directe invloed zal hebben op de architectuur van het klooster, was de absolute afsluiting van de buitenwereld. Vanwege het grote succes - het Generaal Kapittel werd overspoeld met aanvragen tot toetreding - werd reeds na enkele jaren geprobeerd deze vloedgolf enigszins af te remmen. De meeste abdijen in Vlaanderen en Wallonië ontstonden in de 12de of het begin van de 13de eeuw. Daarna, vanaf de tweede helft van de 13de, maar vooral in de 14de eeuw, zien we een periode van achteruitgang. De economische en politieke 1 2 Brion 1999. Mannenabdijen: Aulne, Boudeloo, Cambron, Guldenberg, Orval, Sint-Bernardus, Ten Duinen, Villers; Vrouwenabdijen: Bijloke, Clairefontaine, Groeninge, Hemelsdaele, Herkenrode, La Ramée, Maagdendaal, Maagdendale, Muizen, Nazareth, Nieuwenbos, Olive, Paix-Dieu, Roosendael, Soleilmont, Ter Kameren, Valduc, Val-Saint-Lambert, Vrouwenpark, Zwijveke. 75 stabiliteit van de 15de eeuw had dan weer een positieve weerslag op de maatschappij en dus ook op de kloosters. Deze 15de eeuw was eveneens synoniem voor enkele belangrijke hervormingen binnen de Cisterziënzerinnengemeenschappen, een vernieuwing die zijn sporen zal nalaten in de kloosterarchitectuur3. Vanaf de 14de, 15de eeuw zien we meer en meer een tendens om de vrouwenabdijen te stichten of te verplaatsen binnen de veiligheid van een stad. Zo gunstig als de 15de eeuw was, zo rampzalig wordt de 16de eeuw. Bijna geen enkel klooster bleef gespaard van de vernieling ten gevolge van de godsdienstoorlogen. De Contrareformatie, die een antwoord is op de Reformatie, vertaalde zich o.a. in de heropbouw van deze vernielde kloosters, een bouwactiviteit die zal ontsporen in de 18de eeuw. Vooral de abdissenkwartieren werden ware paleizen. De oorspronkelijke gedachte van eenvoud en soberheid is dan ver te zoeken. Men streefde naar luxe en comfort. De Franse revolutie zal het voorlopige einde inluiden voor het overgrote deel van de religieuze gemeenschappen. De abdijen werden opgeheven en verkocht als openbaar goed. Kan er sprake zijn van een algemeen geldende Cisterciënzerinnenarchitectuur? Het meest typerende van deze Cisterciënzerinnenarchitectuur is ongetwijfeld net z’n verscheidenheid. Verschillende factoren liggen aan de bron van deze diversiteit. Het uitzicht van een vrouwenklooster zal allereerst meer dan bij een mannenabdij worden bepaald door zijn ontstaansgeschiedenis. Vooral in de beginperiode – 12de, 13de eeuw – waren de stichtingen van Cisterciënzerinnenkloosters nogal ongestructureerd en vaak erg complex. Globaal genomen kunnen we een onderscheid maken tussen enerzijds de bestaande vrouwengemeenschappen, die al dan niet leefden naar het voorbeeld van de regel van Bernardus of die van een andere Orde en pas later officieel overgingen tot de Orde van Cîteaux. Anderzijds waren er de kloosters die vanaf hun stichting werden opgenomen in de Orde en als dusdanig zijn gebouwd, de algemene voorschriften respecterend. In het voorbeeld waarbij de gemeenschap pas in een later stadium officieel toetrad tot de Orde van Cîteaux, of wanneer bij een nieuwe stichting bestaande gebouwen in gebruik werden genomen, zullen de nodige aanpassingen noodzakelijk zijn om te voldoen aan de voorwaarden bepaald door het Kapittel. De abdij van Hemelsdale (Werken) werd vanaf zijn oprichting in 1286 tot en met 1295 bewoond door Rijke Klaren. Deze verhuisden naar Petegem en verkochten hun abdij te Werken aan een groep Cisterciënzerinnen die er vanaf dat ogenblik tot en met de verwoesting door de geuzen in 1578 verbleven. De kloostergebouwen en de kerk waren geordend rond een binnenplaats, maar vormden oorspronkelijk geen aaneengesloten geheel zoals we kunnen verwachten bij een Cisterciënzerabdij. Wel kunnen we aannemen dat deze losstaande gebouwen, conform aan de bepalingen van het Algemeen Kapittel, waren omringd en afgesloten van de buitenwereld door een kloostermuur. Een preventief archeologisch onderzoek in 1986 en 1988 bracht enkele constructies aan het licht4. Deze 3 4 76 Lefèvre 1990; De Ganck 1981. Vanthournout 1987, 36 - 37. NOVI MONASTERII werden toegeschreven aan het gebouwenbestand in de zuidwesthoek van de binnenplaats. Eén van de ruimtes, met een fundering in veldsteen, werd geïnterpreteerd als keuken. In een meer recente opgraving5 werd een pandgang met vierkant grondplan leunend tegen de abdijkerk aangesneden. Het klooster werd na z’n verwoesting in de 16de eeuw verlaten en gebruikt als steengroeve. De stichting van een Cisterciënzerinnenklooster was een initiatief vanuit een mannenabdij en/of van een mecenas. In beide gevallen zal het belang en, of de financiële middelen van de abdij of beschermheer/vrouw een directe invloed hebben op de omvang van het klooster, alsook de mogelijkheid tot uitbreiden. De monialen waren voor hun verdere levensonderhoud afhankelijk van een heer, een abdij of hadden eigen gronden die ze lieten bewerken door conversen of externe werklui. De uitgroei van de abdij hing rechtstreeks samen met de materiële middelen die ze voorhanden hadden, met als gevolg dat de meeste vrouwenabdijen aanvankelijk eerder bescheiden waren van omvang. Pas in de 15de en later in de 17de en 18de eeuw groeiden sommige abdijen uit tot machtige en rijke instanties. Een stichting op initiatief van een adellijke familie kon verschillende motivaties hebben. Zo kon een begunstiger een laatste rustplaats op het oog hebben. Bij een kerk met een adellijk funerair karakter werd logischerwijze meer aandacht besteed aan de omvang en de decoratie ervan dan bij een doorsnee Cisterciënzerinnenkerk. De abdij kon gesticht worden in de onmiddellijke nabijheid van een parochie, waarbij de abdijkerk eveneens de functie van parochiekerk vervulde (infra). Ook hier zal men de nodige architecturale aanpassingen doorvoeren om het contact tussen de bevolking en de kloosterlingen te vermijden. Maar in de meeste gevallen sluimerde er bij de stichting ook een sterke politieke ondertoon. De keuze van de locatie was in dit geval niet zomaar toevallig. De plaats moest eveneens voldoen aan een aantal minimumeisen voor bewoning. Antrop onderscheidt extrinsieke en intrinsieke bewoningsvoorwaarden6. De aanwezigheid van zowel akker-, hooi- als weiland, brandstoffen, bouwmaterialen,… zijn extrinsieke kenmerken. Zij slaan op de ruimere omgeving waarin de abdij zal ontstaan. De intrinsieke voorwaarden beperken zich tot de plaats zelf, de plaats waar de gebouwen worden opgetrokken. Vermits de vrouwenabdijen aanvankelijk grotendeels afhankelijk waren in hun levensonderhoud van hun stichter zullen deze extrinsieke voorwaarden minder bepalend zijn in de keuze van de bouwplaats. Vanuit een bodemkundig oogpunt valt wat betreft de vestingplaats weinig verschil op te maken tussen mannen- en vrouwenabdijen. Het merendeel vestigde zich op alluviale gronden, vaak op de overgang tussen verschillende bodemtypes. Voor Roosendael (Sint-Katelijne-Waver) is dit op de overgang tussen zand, zandleem en een lemige bodem, voor Vrouwenpark (Rotselaar) (fig. 1 & 2) bestaat deze uit leem, 5 6 Lammens et al. 2005, 117-118. Antrop 1989, 200-208. 77 zand en klei. De stichting werd aangepast aan z’n omgeving en andersom, de omgeving aan de vereisten van de abdij. De kerk had in de meeste gevallen een oostwestoriëntatie en situeerde zich net als bij een mannenabdij op het hoogste punt. Het pand kon zowel ten noorden als ten zuiden van de kerk aangelegd worden. Fig. 1 18de-eeuwse gravure van de abdijkerk van Vrouwenpark (Le Roy 1734). Fig. 2 De abdij van Vrouwenpark in de Albums de Croy (eind 16de - begin 17de eeuw) (Duvosquel 1990). Hoe zag het terrein eruit vóór de bouw van een abdij en welke aanpassingen bracht men aan? In bijna alle gevallen vestigde de gemeenschap zich in de onmiddellijke omgeving van een waterloop. Men deinsde er niet voor terug het klooster op te trekken op natte gronden. Bij een algemene ongeschiktheid van de ondergrond, bijvoorbeeld in de abdij van Nazareth (Lier), opteerde men voor een fundering met spaarbogen. In andere gevallen werd gekozen voor een diepere en bredere onderbouw. Bij de opgraving in de abdijen van Herkenrode (Kuringen)7 en die van Maagdendale (Flobecq), waar de bodem zeer moerassig was, constateerden de archeologen fundamenten ondersteund door houten palen, of een vlechtwerk van takken en planken (fig. 3 & 4). 7 78 Smeets 2005. NOVI MONASTERII Fig. 3 Overzicht van de opgravingen van de 16de-eeuwse abdijkerk van Herkenrode (foto M. Smeets, Erfgoed Vlaanderen & VIOE). Fig. 4 Houten palenfundering van de watermolen van waaruit de abdij van Herkenrode gesticht werd (foto M. Smeets, Erfgoed Vlaanderen & VIOE). Nog vóór de aanvang van de eigenlijke bouwwerken trof men de nodige voorzorgsmaatregelen die ervoor moesten zorgen dat de gemeenschap ten volle kon profiteren van het water en toch gespaard bleef van wateroverlast. Een hoofdkanaal leidde het water daar waar men het nodig had. Sommige abdijen zoals Clairefontaine (Autelbas) en Paix-Dieu (Amay) werden nog eens extra van water voorzien door een bron en/of waterput. Een netwerk van drainagekanaaltjes en rioleringen die alle aansloten op het hoofdkanaal zorgde voor de afvoer. In bijna alle in natte contexten gevestigde abdijen constateerden we behalve de aanleg van drainagekanaaltjes ook immense ophogingslagen. Dat deze voorzorgsmaatregel in veel gevallen de abdij niet voldoende beschermde tegen het stijgende waterpeil blijkt uit het herhaaldelijk herophogen. Gilchrist beweert dat het sanitair systeem van de vrouwenabdijen eenvoudiger zou zijn dan bij hun mannelijke tegenhangers8. Een recent vergelijkend onderzoek van de hydrologische netwerken van verschillende Noord-Franse en Belgische Cisterciënzercontexten toonde geen noemenswaardig verschillen tussen vrouwen- en mannenabdijen9. Behalve dat bij de mannenabdijen het water iets vaker werd aangewend als aandrijfkracht voor watermolens. Eenmaal het terrein bouwrijp was gemaakt kon men starten met de eigenlijke aanleg van het klooster. In tegenstelling tot de mannenabdijen hielpen de monialen niet actief mee bij de constructie. Er werd een beroep gedaan op monniken van een andere abdij, op conversen en/of op externe werklui. Het voorkomen van 8 9 Gilchrist 1994, 189. Boulez et al. 2004. 79 locale seculiere bouwvakkers vanaf de vroegste fases maakt dat vrouwenkloosters iets meer onderhevig zullen zijn aan bouwinvloeden eigen aan de streek. Steenkappersmerken kunnen wijzen op de aanwezigheid van dit soort werklui. De nodige voorzichtigheid moet echter geboden bij de analyse en interpretatie hiervan. Hartmann maakt een onderscheid tussen steenkappersmerken, metselaarstekens, bouwtechnische constructiemerken en tekens met een symbolische religieuze waarde10. De Orde eiste dat de gebouwen op het moment van de ingebruikname volledig ommuurd moesten zijn en afgesloten van de buitenwereld. Bolly stelt dat de vroegste 13de-eeuwse abdijfases eerder klein waren qua omvang en zich meestal beperkten tot een kerkje, en één vleugel met daarin geconcentreerd alle elementaire functies voor het kloosterleven11. Dit zou, volgens Bolly, onder andere voortvloeien uit het feit dat de werken niet langer dan 3 jaar in beslag mochten nemen. In zijn licentiaatsverhandeling12 en latere studies schuift hij enkele algemene kenmerken voor de Belgische Cisterciënzerinnenkloosters naar voor. Hij stelt dat de kerk van de 13de-15de-eeuwse vrouwenkloosters bestond uit een éénbeukige rechthoekige kapel met een gemiddelde afmeting van 30 op 10 meter, zonder dwarsbeuk en scheiding tussen de monialen en conversen. Wel bestond er een strikte scheiding tussen het koor en het schip. Het koor was enkel toegankelijk voor de dienstdoende priester en afgesloten van de rest van de kerk door middel van een traliewerk. Een kleinere zijkapel, aansluitend op het koor en in het verlengde van de oostelijke kloostervleugel, was eveneens afgescheiden van de rest van de kerk. Dit oratorium kon dienst doen als sacristie en biechtruimte. De nietscheiding tussen conversen en monialen in de kerk trekt hij door naar de kloostergebouwen. In de Cisterciënzerinnenabdijen troffen we, volgens Bolly, geen conversenstraatje en aparte conversenvleugel aan zoals dat het geval was in de mannenabdijen. De conversen en kloosterzusters leefden onder één dak. In de oostvleugel vonden we op het gelijkvloers de kapittelzaal, de refter en een keuken, met daarboven een grote slaapzaal. Een vleugel evenwijdig met de kerk omvatte een werkzaal en op het verdiep eveneens een slaapzaal. Deze theorieën opgesteld door Bolly op basis van zijn onderzoek van de Cisterciënzerinnenabdijen in het graafschap Namen konden aan de hand van de resultaten uit het Belgisch archeologisch onderzoek gedeeltelijk worden bevestigd maar ook voor een stuk weerlegd. Het was evenwel zeer moeilijk om vanuit de beschikbare archeologische informatie een precies beeld te vormen van de vroegste Cisterciënzerinnenkerken. De abdijen van Clairefontaine (Autelbas), Soleilmont (Gilly), La Ramée (Jauchelette), Maagdendale (Oudenaarde), de Bijloke (Gent), Herkenrode (Kuringen), Vrouwenpark (Rotselaar), Nazareth (Lier) en Olive (Morlanwelz) (fig. 5 & 6) bezaten in hun 13de - 14de-eeuwse fases een éénbeukige kerk, met in de laatste vijf voorbeelden een kleine zijkapel of sacristie aansluitend op het koor. Voor de andere gevallen ontbrak het ons aan voldoende archeologische informatie hieromtrent. Dit noordelijk bijgebouw werd samen met de veel 80 10 11 12 Hartmann-Virnich 2007. Bolly 1990, 214. Bolly 1967. NOVI MONASTERII voorkomende latere toevoeging van een zuidelijke kapel soms verkeerdelijk geïnterpreteerd als transept. Voorbeelden van dit soort pseudo-dwarsbeuken vinden we terug in de Bijlokeabdij, Ter Kameren (Brussel) en Vrouwenpark. Ook qua omvang blijken de kerken min of meer overeen te stemmen met de 30 op 10 meter die Bolly naar voor schuift. De kerk van Clairefontaine I (tweede helft van de 13de eeuw) was ongeveer 20 meter lang op 11 meter. Olive 35,5 op 12 meter, Soleilmont 30 op 7,25 meter, Herkenrode 40 op 8 meter en die van Vrouwenpark 47 op 7,5 meter. In het laatste voorbeeld betreft het een situatie met een latere westelijke uitbreiding. De oorspronkelijke kerk van Vrouwenpark was minder lang. Ook de kerken van La Ramée (55 x 9 m) en van Ter Kameren (54 x 11 m) moeten worden onderzocht op dergelijke westelijke of oostelijke verlengingen. Gelijkaardige uitbreidingen van de kerk, die voor het merendeel te plaatsen zijn in de 15de-eeuwse en 18de-eeuwse bloeiperiodes, werden onder andere archeologisch vastgesteld te Clairefontaine en in de abdij van Herkenrode (begin 16de eeuw). Fig. 5 Opgravingsplan van de kerk van Olive (Peny 1897). Fig. 6 De abdij van Olive gegraveerd door L.A. Dupuis in 1781 (Peny 1897, 11). Dimier maakte een klassement van de kerken die we in Cisterciënzerinnencontexten kunnen aantreffen13. Op basis van het onderscheid tussen kerken met of zonder transept, de vorm van het koor en het aantal zijbeuken onderscheidt hij een tiental verschillende basistypes. Volgens zijn studie zouden bij ons voornamelijk eenvoudige rechthoekige, kleine kerken voorkomen met een halfronde of veelhoekige apsis. Alle onderzochte koren op die van de Bijloke en Olive na hadden inderdaad 13 Desmarchelier 1982. 81 een veelhoekige afsluiting. Maar volgens Coomans zou dit soort koorafsluitingen eerder een typische 15de-eeuwse aanpassing zijn van een oorspronkelijk vlak koor14. Dit soort elementen kunnen enkel via muurarcheologisch onderzoek worden geverifieerd. Bolly’s theorie, als zou in de vrouwenkloosters geen aangepaste architectuur bestaan om de conversen van de monialen te scheiden, is minder voor de hand liggend en moet in de toekomst uitvoeriger worden onderzocht. Verschillende groepen leefden binnen en rond een vrouwenabdij waarbij de onderlinge contacten onderhevig waren aan strenge regels. Behalve de monialen waren er ook de dienstdoende priester, lekenzusters en in sommige gevallen lekenbroeders en loonarbeiders. Alle kloosterstructuren moeten worden onderzocht op hun toegankelijkheid door één of meerdere van deze groepen. Speciale aandacht moet gaan naar de circulatie tussen de verschillende ruimtes. In welke mate gaf een deur of raamopening toegang tot een andere ruimte? Alsook de architecturale elementen die de communicatie tussen bepaalde vertrekken moesten beletten. Het betreft hier een studie op meerdere niveaus. Enerzijds de circulatie binnen de abdij en de scheiding tussen de ruimtes voorbehouden aan mannen en vrouwen maar anderzijds ook de hiërarchische separatie tussen monialen en conversen. Gilchrist stelt dat het onderscheid tussen de kloosterruimtes toegankelijk voor mannen, zoals de sacristie, delen van de kerk en gastenkwartier onder meer af te lezen valt uit de decoratie-elementen die in deze delen meer mannelijke representaties vertonen in tegenstelling tot de kloosterruimtes voorbehouden aan de monialen15. Ze gaat er eveneens van uit dat de scheiding tussen monialen en conversen in vrouwenabdijen minder geprononceerd is16. Dit kan misschien in verband gebracht worden met de latere stichtingsdata, want ook in de mannenabdijen zien we dat deze hiërarchische scheiding vanaf de 14de eeuw minder nadrukkelijk wordt. In Clairefontaine zien we reeds vanaf de oudste fase een scheiding tussen monialen en conversen17. De kerk was horizontaal opgesplitst. De kloosterzusters woonden de dienst bij vanop een hoger gelegen koorgestoelte in het westelijke deel van de kerk. De lekenzusters hadden toegang tot de gelijkvloerse verdieping. De kerk en het klooster werden in 15de eeuw grondig verbouwd. Daarbij bleef de scheiding tussen leken en monialen behouden. Dit is o.m. herkenbaar in de creatie van een aparte conversenvleugel en de aanleg van een conversenstraatje. Bij kloosterkerken met een funerair karakter, zoals Clairefontaine, was een horizontale opsplitsing niet uitzonderlijk. De ruimte onder de tribune werd daarbij ingericht als crypte. Dit soort configuratie kon ook gebruikt worden in het geval waarbij de kerk eveneens een functie van parochiekerk bekleedde. De bevolking die enkel toegang had tot de gelijkvloerse verdieping had geen direct contact met de kloosterzusters die de mis bijwoonden vanop de hoger gelegen tribune. De 14 15 16 17 82 Coomans 2005, 90. Gilchrist 1994, 190. Gilchrist 1994, 150 - 152 en 160. De Meulemeester & Larbalestrier 2004. NOVI MONASTERII gelijkvloerse verdieping zal bij het archeologisch onderzoek dan ook onderzocht worden op eventuele sporen of overblijfselen van houten of stenen steunpilaren die kunnen duiden op een hoger gelegen tribune. Behalve het hierboven aangehaalde voorbeeld bespreekt Kosch in zijn studie over de ruimtelijke organisatie van Duitse Cisterciënzerinnen- en Prémonstratenzerinnenabdijen ook de mogelijkheid tot verticale opdeling door middel van tussenpanelen of toevoeging van een laterale kapel18. In het voorbeeld van Vrouwenpark en Ter Kameren, waar de kloosterkerk op een bepaald moment ook de functie van parochiekerk kreeg werd een zijkapel aangebouwd ten noorden van het koor. Deze kapel kon worden bereikt van buiten af via een lange galerij, zonder directe toegang te verlenen tot de abdijkerk. De circulatie tussen kerk en gesloten kloostergebouwen zal in bepaalde gevallen een impact hebben op de architectuur. Kosch beschrijft een aantal mogelijkheden van een al dan niet rechtstreekse verbinding tussen de tribune en het dormitorium van de monialen, gelegen op hetzelfde niveau. Een loopniveau boven de pandgang communiceerde tussen de tribune in het westelijke deel van de kerk en de slaapzaal in de oostvleugel. Een andere oplossing was de tribune te verplaatsen naar het oosten van de kerk. Het koorgestoelte werd ingericht in het transept, aansluitend op de monialenvleugel. In andere gevallen kon men opteren voor een volledige westelijke verschuiving van het pand. Dit was vermoedelijk de situatie van Clairefontaine I waarbij de oostvleugel ter hoogte van de westelijke kerktraveeën en de tribune lag. Deze toestand werd in de 15de eeuw grondig gewijzigd o.a. door de creatie van een pand ten oosten van de voormalige monialenvleugel. De vroegere oostelijke vleugel, die nu in het westen van het nieuwe pand kwam te liggen, werd omgevormd tot vertrekken voor de lekenzusters. Anderzijds is het ontbreken van een conversenvleugel geen bewijs dat beide gemeenschappen onder één dak leefden. De gebouwen van de lekenbroeders lagen altijd buiten de gesloten kloosterstructuur. In het voorbeeld van Coyoux (Obazine, Frankrijk) waar de abdij volledig afhankelijk was in haar levensonderhoud van de nabijgelegen mannenabdij waren geen lekenzusters aanwezig in de vrouwenabdij en was er dus ook geen conversenvleugel19. Over de vorm van de vroegste panden en de organisatie en functie van de kloostergebouwen errond hebben we betrekkelijk weinig archeologische informatie voorhanden. In haar studie van Duitse Cisterciënzerinnenkloosters kwam Mohn tot het besluit dat een volledig gesloten kloosterpand niet vanzelfsprekend is voor een vrouwenabdij20. Het merendeel van de door haar onderzochte kloosterpanden beperkte zich tot één of twee op de kerk aansluitende vleugels of vrijstaande gebouwen verbonden met de kerk door middel van een lange gang. 18 19 20 Kosch 2001. Barrière 2001. Mohn 2006, 67. 83 Bij ons wordt de 15de eeuw gekenmerkt door een lokale hervorming met een terugkeer naar soberheid en naar een meer gesloten structuur. Uit visitatierapporten blijkt dat er vanaf de 14de eeuw een tendens was gegroeid waarbij deze voorwaarde van armoede en afzondering, opgelegd door de Orde, steeds minder nauwlettend werd nageleefd21. Lefèvre spreekt o.a. over de hervorming van Marche-les-Dames, die op architecturaal vlak bestaat uit het creëren van een rechthoekig gesloten pand met daarrond de reguliere gebouwen22. Bolly suggereert een typeplan met rechthoekig gesloten pand, zonder westelijke conversenvleugel. Deze configuratie werd o.a. teruggevonden in Paix-Dieu en Herkenrode. Maar in andere abdijen, zoals Clairefontaine blijkt dit typeplan niet overeen te stemmen met de resultaten uit het archeologisch onderzoek. Het vooropstellen van een grondplan valabel voor alle Cisterciënzerinnenabdijen lijkt ons niet mogelijk. Ook Coomans wijst op de complexiteit en het gevaar van veralgemening en foute interpretatie23. Hij illustreert dit aan de hand van functieverschuivingen van ruimtes over de eeuwen heen. Zoals de aanwezigheid van een refter in de oostvleugel die een gevolg kan zijn van een hervormingsregel. In 1666 schrijft de paus twee afgescheiden refters voor: een winterrefter en een zomerrefter voor de feestdagen. De winterrefter was meestal kleiner en eenvoudiger en gebouwd op de plaats van de vroegere gemeenschappelijke zaal in de oostelijke vleugel. Ook Bolly’s stelling waarbij de westelijke vleugel wordt afgesloten door het abdissenkwartier met haaks hierop en in het verlengde van de kerk het gastenkwartier kan niet veralgemeend worden. De opgravingen in de abdij van Roosendael brachten de restanten van een abdissenkwartier aan het licht die haaks op de westelijke pandgang stond. Het gastenkwartier lag iets verderop. En in Vrouwenpark lag in het verlengde van de kerk een gebouw dat werd geïnterpreteerd als voorraadruimte. In het Belgische archeologische onderzoek kwamen begravingen aan het licht in de abdijen van de Bijloke, Clairefontaine, Groeningen, Hemelsdaele, Herkenrode, Nazareth, Nieuwenbos, Olive, Paix-Dieu, Soleilmont, Vrouwenpark en Zwijveke. Net als bij de mannenabdijen werd begraven in en rond de kerk, in het pand en in de kapittelzaal. Kan er sprake zijn van een algemeen geldende Cisterciënzerinnenarchitectuur? Het is moeilijk om een vrouwenabdij in te passen in een universeel architecturaal schema. Het uitzicht van de abdij wordt danig bepaald door tal van verschillende factoren. Eerst en vooral is er de context waarin de abdij zal ontstaan. Meer dan bij de mannenabdijen zal het uitzicht van het klooster worden bepaald door zijn stichtingsgeschiedenis. Betrof het een stichting op initiatief van een mecenas of van een mannenabdij? En wat was de reden van de stichting? Vrouwenkloosters werden vaak opgericht in de nabijheid van een bestaande parochie. De kerk deed in de meeste gevallen dan ook dienst als parochiekerk wat bepaalde aanpassing vereiste om de bevolking strikt gescheiden te houden van de monialen. Deze 21 22 23 84 De Ganck 1981. Lefèvre 1990, 156-157. Coomans 2005, 108-109. NOVI MONASTERII stichter stond in voor het levensonderhoud van de kloosterlingen en in zekere zin dus voor de verdere uitgroei van de gemeenschap. Ook de omgeving zal een belangrijke rol spelen in de vorm en de ontwikkeling van de abdij. Was de bodem stabiel of moerassig; moesten er speciale voorzieningen worden getroffen; welke bouwmaterialen waren voorhanden? De impact van de vrouwenabdij op het landschap was minder ingrijpend vermits zij zelden instonden voor hun zelfonderhoud. De keuze van de vestigingsplaats was bijgevolg ook minder gebonden aan de extrinsieke voorwaarden (supra). De monialen hielpen in tegenstelling tot de mannenabdijen niet mee bij het optrekken van de gebouwen. De bouw van de abdij was dikwijls het werk van lokale werklui. Dit maakt dat de lokale architectuur meer dan bij de mannenabdijen een invloed zal hebben op het uitzicht van het klooster. De bouw ervan zal verschillen naargelang de plaats en het tijdstip, zij het wel, steeds in de geest van de Cisterciënzerregel en de algemene voorschriften van de Orde, zoals de geslotenheid, respecterend. Het zijn allemaal factoren die het aspect van een abdij in sterke mate gaan bepalen en voor elk klooster specifiek zijn. Een aantal architecturale kenmerken komen vaak terug. Over het algemeen kunnen we stellen dat de vrouwenabdijen in hun vroegste fases en in hun ontwikkeling bescheidener waren dan de mannenabdijen. Het meest kwamen eenbeukige kerkjes voor opgedeeld in twee of meerdere van elkaar gescheiden delen. Het koor en de sacristie, enkel toegankelijk voor de priester, waren afgescheiden van de rest van de kerk door een traliewerk. Andere horizontale of verticale opsplitsingen moesten het contact beletten tussen de kloosterzusters, lekenzusters of parochianen. Om toegang te krijgen tot de kerk vanuit de slaapzaal kon men opteren voor verschillende oplossingen. Over de vorm en het uitzicht van de vroegste panden hebben we weinig informatie voorhanden. Vanaf de 15de-eeuwse reformbeweging zien we een systematisering in de aanleg van een rechthoekig gesloten pand met twee of drie vleugels aansluitend op de kerk. De schikking en functieverdeling van de verschillende ruimtes rond het pand verschilt nogal van abdij tot abdij en kan in het geval van een vrouwenklooster niet veralgemeend worden. Bij het archeologisch onderzoek in een Cisterciënzerinnencontext kunnen verschillende vraagstellingen aan bod komen. Enerzijds zijn er de elementen die we ook bij het onderzoek van een mannenabdij zullen terugvinden: - het uitzicht van de eerste abdij, met in de lijn hiervan eventuele aanpassingen van het terrein en sporen van de bouwwerf; - het bouwhistorisch onderzoek met onder andere een analyse van de verschillende herstellingen, aanpassingen naar aanleiding van de uitbreiding van de abdij, aanpassingen in het kader van nieuwe architecturale stijlen en innovaties; - aanpassingen van de abdij in antwoord op natuurlijke factoren, bijvoorbeeld ophogingslagen. 85 Anderzijds zijn er de elementen die eigen zijn aan het onderzoek van vrouwenabdijen. De studie van de circulatie binnen de abdij met speciale aandacht voor raam- en deuropeningen verschaft ons informatie over de scheiding tussen de ruimtes voorbehouden aan mannen en vrouwen alsook de scheiding tussen monialen en conversen. De afzondering van de buitenwereld is een ander belangrijk onderzoekselement. Schulenburg maakt een onderscheid tussen actieve en passieve kloostermuren24. De passieve moesten beletten dat vreemden het klooster binnendrongen. De actieve beletten dat de nonnen hun klooster verlieten. De strikte afscheiding van de buitenwereld was vanaf begin 13de eeuw één van de vereisten voor vrouwenabdijen om opgenomen te worden in de Orde van Cîteaux. Een geslotenheid die niet altijd even nauwlettend werd nageleefd en in de 15de eeuw één van de oorzaken was die leidde tot de hervorming van Marche-les-Dames. De manier waarop de gemeenschap was geïsoleerd van de buitenwereld alsook de impact van deze 15de-eeuwse hervorming en eventuele architecturale aanpassingen hieruit voortvloeiend, o.a. de creatie van een rechthoekig pand en een meer gesloten architectuur, moeten deel uit maken van de aandachtspunten in het archeologisch onderzoek van elke Cisterciënzerinnencontext. Dit zijn slechts enkele accenten die kaderen binnen een veel ruimere analyse die ons moet toelaten een beter zicht te krijgen op, enerzijds de manier waarop de kloosterarchitectuur was georganiseerd rond de middeleeuwse Cisterciënzerinnenorden en anderzijds hoe deze verschillende gemeenschappen leefden tussen de muren van hun abdij. 24 86 Schulenburg 1984, 60. NOVI MONASTERII Bibliografie ANTROP M. 1989: Het Landschap Meervoudig Bekeken, Kapellen. BARRIERE B. 2001: L’organisation de l’espace monastique aux XVIIe - XVIIIe siècles, Le cas des moniales de Coyroux et de Tulle en Limousin. In: BARRIERE B. & HENNEAU M.-E. (red.), Cîteaux et les femmes: architectures et occupation de l’espace dans les monastères féminins, modalités d’intégration et de contrôle des femmes dans l’Ordre, les moniales cisterciennes aujourd’hui, Rencontres à Royaumont,Paris, 135 - 150. BOLLY J.-J. 1967: L’architecture des abbayes de moniales cisterciennes dans l’ancien comté de Namur, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, KULeuven, Leuven. BOLLY J.-J. 1990: Architecture, cadre de vie et environnement des abbayes cisterciennes, Revue Bénédictine, Monastères Bénédictines et Cisterciens dans les albums de Croy (1596 - 1611) 100 (1 - 3), 187 - 239. BOULEZ V., DE FAYS R., DOYEN B. & DUBUISSON M. (red.) 2004: Les chemins de l’eau, Les réseaux hydrauliques des abbayes cisterciennes du Nord de la France et de Wallonie, Dossiers de l’Institut du Patrimoine wallon 1. BRION M. 1999: Cisterciënzer-archeologie in België, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, UGent, Gent. COOMANS T. 2005: Cistercian Nunneries in the Low Countries: The Medieval Architectural Remains, Studies in cistercian art and architecture, volume six, Cistercian nuns and their world, 61-131. DE GANCK R. 1981: De “reformatie-beweging” bij de Zuid-Nederlandse cisterciënserinnen in de 15de eeuw, Cîteaux, commentarii cistercienses XXXII, 75 - 85. DESMARCHELIER M 1982: L’architecture des églises de moniales cisterciennes, essai de classement des différents types de plans (en guise de suite). In : CHAUVIN B. (red.), Mélanges à la mémoire du père Anselme Dimier, présentés par Benoît Chauvin, III, Architecture cistercienne, 5, ordre, fouilles, Arbois, 79 - 121. GILCHRIST R. 1994: Gender and Material Culture, The Archaeology of Religious Women, Londen. HARTMANN - VIRNICH A. 2007: Steinmetzzeichen im provençalische Sakral- und Profanbau des 12-14 Jahrhunderts: Forschungsaspekte und Forschungsperspektiven. In: Naturstein als Baumaterial, Congresverslagen: Bouwhistorie binnen en over de grenzen van Limburg, Maastricht, 9 -13 mei 2001, Arbeitskreis für Hausforschung, Jahrbuch für Hausforschung 52, 103 - 138. 87 KOSCH C. 2001: Organisation spatiale des monastères de Cisterciennes et de Prémontrées en Allemagne et dans les pays germanophones au Moyen Age, Eglises conventuelles et bâtiments claustraux. In: BARRIERE B. & HENNEAU M.-E. (red.), Cîteaux et les femmes: architectures et occupation de l’espace dans les monastères féminins, modalités d’intégration et de contrôle des femmes dans l’Ordre, les moniales cisterciennes aujourd’hui, Rencontres à Royaumont, Paris, 19 - 39. LAMMENS W., DEWILDE M. & WYFFELS F. 2005: De abdij Hemelsdale te Werken (W-Vl.), Archaeologia Mediaevalis 28, 117 - 118. LEFÈVRE J.-B. 1990: Histoire et institutions des abbayes cisterciennes (XIIe - XVIIe siècle), Revue Bénédictine, Monastères Bénédictines et Cisterciens dans les albums de Croy (1596 - 1611) 100 (1-3), 109 - 183. MOHN C. 2006: Mittelalterliche Klosteranlagen Der Zisterzienserinnen, architectur der Frauenklöster im Mitteldeutschen Raum, Berliner Beiträge sur Bauforschung und Denkmalpflege 4, 464. SCHULENBURG J.T. 1984: Strict active enclosure and its effect on the female monastic experience. In: Nichols J.A. & Shank L.T. (eds.), Medieval Religious Women, 1: Distant Echoes, Kalamazoo, 51-86. SMEETS M. 2005: Een dame ontwaakt. Het archeologisch onderzoek in het cisterciënzerinnenklooster van Herkenrode in 2004. In: Novi Monasterii, Wetenschappelijk jaarboek van het Abdijmuseum ‘Ten Duinen 1138’ te Koksijde ten bate van het historisch onderzoek over de cisterciënzers in Vlaanderen en Nederland 4-2005, Koksijde, 57-75. VANTHOURNOUT C.1987: De abdij Hemelsdale te Werken (W.VL.), Archaeologia Mediaevalis 10, 36 - 37. 88 NOVI MONASTERII Antropomorfe graven in Gent Marie-Anne Bru, Gunter Stoops & Geert Vermeiren Inleiding Gedurende meer dan dertig jaar draagt de Dienst Stadsarcheologie Gent reeds bij aan het in kaart brengen van het verleden van de Gentse grootstad. Dit gebeurt, naast beheer- en beleidstaken, onder andere door onder- en bovengronds terreinwerk. De resultaten van dit onderzoek worden telkens door middel van kroniekteksten en wetenschappelijke artikels naar buiten gebracht. Af en toe biedt er zich de gelegenheid om verder te gaan en heel specifiek in een onderwerp te grasduinen. Het zijn de eerste resultaten van een dergelijk diepte-onderzoek die in dit artikel zullen aan bod komen. In de dertigjarige geschiedenis van archeologisch onderzoek in Gent, zijn reeds verschillende sites met begravingen aangesneden. Dit gaat zowel over begravingen in een abdijcontext zoals rond en in de Sint-Pieters- en de Sint-Baafsabdij; als over begravingen in kerken zoals in de Bijloke, de Sint-Niklaaskerk of de verdwenen Sint-Veerlekerk, als over parochiekerkhoven zoals deze van Onze-Lieve-Vrouw op het Sint-Pietersplein of Sint-Michiels of Sint-Niklaas. Voor het grote publiek is net de begravingscultus een heel erg in het oog springend element binnen een archeologisch onderzoek. Vooral het recente onderzoek binnen het abdijareaal van de Sint-Pietersabdij (2001-2006) en dat van de Sint-Baafsabdij (2007) stimuleerde de Dienst Stadsarcheologie om een specifieke manier van begraven onder de loep te nemen. Deze meer recente resultaten konden aangevuld worden met vroegere bevindingen van De Bast1, Van Lokeren2 en De Smidt3. In dit artikel zal gepoogd worden om een bijzondere manier van begraven, als het ware een trent van zorg voor de doden, uitvoerig te beschrijven, te ordenen en te interpreteren. Het gaat om die begravingen die in de literatuur als ‘antropomorfe begravingen’ worden bestempeld. Het laatste decennium werden 19de- en 20steeeuwse resultaten aangevuld met onderzoek op dezelfde sites4. In eerste instantie zal de definitie van een antropomorf graf aan bod komen waarbij zowel de ondergrondse als bovengrondse opbouw en afwerking van de specifieke graven onderzocht worden, vervolgens zal een historisch-archeologisch overzicht gegeven worden van de vindplaatsen. Een eerste oefening in het opstellen 1 2 3 4 De Bast 1809-1813; Bauwens-Lesenne 1962. Van Lokeren 1855; De Ceuleneer 1899. De Smidt 1956. Bru et al. 2007. 89 van een typologie gekoppeld aan een chronologie en interpretatie van de antropomorfe graven zal vervolgens de hoofddoelstelling zijn van deze tekst. Gaat het om een begravingswijze voor een bepaalde doelgroep; speelt gender, leeftijd of status een rol; gaat het om een trend gebonden in tijd; welke vormen evolueren in welke andere; wat is de relatie met gelijktijdige andere types van begraving; en welke rol speelt de context van de vindplaats. Reeds op voorhand dient gemeld dat het hier inderdaad gaat om een eerste oefening, weliswaar gestaafd door de op dit moment beschikbare wetenschappelijke argumenten, maar zeker nog een work in progres dat zonder twijfel nog zal moeten worden bijgesteld of in extremis zelfs helemaal zal moeten worden omgegooid. Opbouw Wanneer men specifiek de antropomorfe graven van naderbij bekijkt, kunnen een aantal kenmerken worden opgesomd. Algemeen kan gesteld worden dat antropomorf sensu stricto wil zeggen dat het graf de vorm van het menselijke lichaam benadert. Sensu lato wordt hiermee een groep van graven bedoeld met een bepaalde manier van vorm, opbouw en afwerking, waardoor ook bepaalde trapeziumvormige tot zelfs rechthoekige graven in het lijstje worden opgenomen en waarvoor aan de hand van het recente onderzoek een chronotypologie kan worden opgesteld. Onder antropomorf graf verstaan we dat de kuil waarin het lichaam werd gelegd de menselijke omtrek sterk benadert; het breedst is aan de schouders en beduidend smaller naar het voeteinde toe, met andere woorden trapeziumvormig. Dikwijls volgt het graf de ronding van de schouders en is er voor het hoofd een nis uitgespaard, waarvan de bodem soms enkele centimeters hoger ligt. Algemeen kan gesteld worden dat bij het grootste aantal van de herkende antropomorfe graven het gebruik van Doornikse kalksteen voor de vormgeving van de kuil een essentiële aanwijzing is (al dan niet met het gebruik van mortelspecie). Op de in dit artikel besproken vindplaatsen was deze steen voorhanden, ze liggen alle in de onmiddellijke nabijheid van de twee abdijen waar deze steen massaal als constructiemateriaal werd aangewend. Op de Sint-Baafssite werden naast Doornikse kalksteen ook tufsteen, ijzerzandsteen, tegulaefragmenten en brokken kalkmortel in de constructie verwerkt. De geconstrueerde vorm kon met een kalkmortellaag afgewerkt worden, en dit zowel op de bodem als de wanden. Een afwerking met rode kleur werd ook regelmatig vastgesteld. Poeder verkregen door het malen van rood gebakken aardewerk (dakpannen) werd hiervoor gebruikt. Het werd op de bodem van het graf gestrooid of in de eventuele afwerklaag ingewreven (fig. 1). 90 NOVI MONASTERII 4 5 5 4 2 2 1 3 1 Fig. 1 3 Doorsnede wandfragment van een antropomorf graf (Sint-Baafsabdij) 1 ruwbouw: kalkmortel en herbruikmateriaal 2 afwerkingslaag: kalkmortel 3 rood afwerkingslaagje: dakpangruis 4 dichtstrijklaag deksel: kalkmortel 5 negatief spoor van een deksel (Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie). Een paar uitzonderingen waren in de natuurlijke zandsteen uitgehouwen. Dergelijke in ‘de grond uitgegraven’ structuren waren echter beperkter in aantal. De algemene indruk bij deze ‘uitzonderingen’ is echter dat deze wijze van constructie geen bewuste keuze was, maar eerder een ‘toevalligheid’, ingegeven door de aanwezigheid van de natuurlijke zandsteen, die heel moeilijk te bewerken is. Ook antropomorfe begravingen in volle grond zijn gekend. De op de bodem uitgestrooide rode kleur verraadt de antropomorfe vorm van de in de grond uitgegraven kuil. In enkele gevallen werd de zandige kuilwand eveneens met een laagje kalkmortel verstevigd. Het eindresultaat was altijd een naar het menselijk lichaam uitgegraven of met behulp van materiaal vormgegeven kuil, al dan niet rood versierd. Hierin werd de dode, meestal zonder kist, maar naar alle waarschijnlijkheid in een lijkwade neergelegd. Op dit graf kwam een deksel van hout of stenen platen waarna de rest van de put tot het loopniveau weer met grond gevuld werd. De manier van afsluiten van het graf kan grote verschillen vertonen. Enkele graven vertonen evenwel het restant van een dichtstrijklaag van kalkmortel. Het graf van abt Odwinus in de transeptarm van de Sint-Baafsabdijkerk was afgesloten met een aantal onregelmatige grote Doornikse platte stenen. Enkele graven van de Sint-Pieterssite werden aangesneden met wat de restanten moeten geweest zijn van een houten afdekplaat op de dragende richel aan de bovenzijde van het graf. Enkele andere begravingen waren afgedekt met verschillende onregelmatige blokken Doornikse kalksteen. Of deze graven bovengronds aangeduid werden en hoe valt niet meer te achterhalen. Als we de verder in deze tekst voorgestelde typochronologie hanteren kan wel gesteld worden dat er toch enige tijd over ging voor men een vroegere bijzetting 91 doorsneed. Bij de antropomorfe graven aangetroffen in het westportaal van de Ottoonse5 Sint-Pieterskerk lag dit echter enigszins anders. Zo werden er verschillende restanten van Doornikse kalksteen aangetroffen waarvan bij sommige duidelijk was dat het ging om grafplaten. De grootste was dan ook een massief stuk Doornikse kalksteen met trapeziumvorm, een lengte van 2.00 m en een breedte tussen de 54 en 80 cm. De kleinste en best bewaarde grafplaat was rechthoekig en had als afmetingen 1.18 m op 0.46 m. Tussen deze grafplaten lagen nog verschillende fragmenten die bij onderzoek eveneens restanten bleken te zijn van grafplaten. Deze stenen platen lagen duidelijk in relatie tot de rode kalkmortelvloer en moeten dus zichtbaar geweest zijn aan het oppervlak. Alle constructies zijn west-oost georiënteerd, zodat de dode op de rug met het hoofd in het westen lag, en de blik en de voeten naar het oosten waren gericht. Overzicht vindplaatsen Om een beter inzicht te krijgen in het fenomeen van de begravingen dringt in de eerste plaats een kort overzicht van de sites van de Sint-Pieters- en de SintBaafsabdij zich op. Dit gebeurt voornamelijk vanuit het oogpunt van de meest recente archeologische bevindingen. De Sint-Baafsabdij Aangenomen wordt dat Amandus in het tweede kwart van de 7de eeuw een hand had in het ontstaan van de kloosterlingengemeenschap aan de samenvloeiing van Leie en Schelde, bij de voorstedelijke nederzetting Ganda. Over de beginjaren is weinig geweten, wel wordt verondersteld dat de kerk midden 9de eeuw een stenen gebouw was. Het klooster werd door de monniken verlaten en in 879-880 door de Noormannen geplunderd. In het tweede kwart van de 10de eeuw keerden de kloosterlingen terug en startten de heropbouw van de abdij. In 985 begon abt Odwinus aan de bouw van een nieuwe kerk. Deze kerk wordt in de volgende drie eeuwen uitgebouwd tot een imposante abdijkerk en vormt ook de zuidelijke begrenzing van de pandhof waarrond de belangrijkste abdijgebouwen geschikt worden. Bij zijn opgravingen in 1845 in de oostvleugel van de Sint-Baafsabdij documenteerde Auguste Van Lokeren al 21 antropomorfe graven (fig. 2): alle opgebouwd uit gestapelde stenen, bij elkaar gehouden door kalkmortel, glad afgewerkt met een roodachtig kalkmortellaagje. Bij de meeste volgde het hoofdeinde exact de contouren van schouders en hoofd. Sporen op de randen wezen erop dat de graven afgedekt geweest zijn, maar van deze deksels werd niets teruggevonden. Enkele van deze constructies zijn nog te zien in de kapittelzaal van de abdij. Een eeuw 5 92 De mogelijkheid bestaat dat de Ottoonse kerk reeds een verbouwing is van een Karolingische driebeukige benedenkerk. Zie ook de publicatie in voorbereiding: ‘Onder het Sint-Pietersplein Gent. Van hoogadellijke begraafplaats tot parking, Gent’. NOVI MONASTERII later ontdekte Dr. Firmin De Smidt bij zijn archeologisch onderzoek naar de abdijkerk nog vier dergelijke graven, waarvan drie in de noordelijke transeptarm voor de Sint-Benedictuskapel. Aan het hoofdeinde van deze drie graven stond een stenen plaatje met grafschrift opgesteld. Het gaat om de abten Odwinus (+998), Othelboldus (+1034) en Folpertus (+1066). Folpertus’ graf ligt tegen dat van Othelboldus aangebouwd en is trapeziumvormig. Beide andere hebben een hoofdnis. Bij Odwinus was het graf nog afgedekt met onregelmatige platen Doornikse steen waarbij de naden met kalkmortel waren dichtgestreken. Fig. 2 Antropomorfe graven gevonden in en rond de Sint-Baafsabdij 1 August Van Lokeren 1845 / kapittelzaal 2 Firmin De Smidt 1943 / abdijkerk 3 Dienst Monumentenzorg en Stadsarcheologie 1991 / Heilig-Kerstkerk 4 Dienst Stadsarcheologie 2007 / abdijkerkhof) (Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie, AGIV en Provincie OostVlaanderen). Ten oosten van de abdij bevond zich de parochiekerk van het Sint-Baafsdorp, in de 19de eeuw verdwenen onder het complex van slachthuis en Nieuwe Beestenmarkt. Bij de opgravingen door de Dienst Monumentenzorg en Stadsarcheologie aan de Nieuwe Beestenmarkt-Slachthuisstraat in 1991-1992 werden ten oosten en ten zuiden van de Heilig-Kerstkerk ook enkele antropomorfe graven opgemerkt. Deze bijzettingen situeren zich buiten de abdijcontext, maar liggen wel nabij een religieus gebouw, de parochiekerk van het toenmalige Sint-Baafsdorp. 93 Tijdens de zomer van 2007 kon de Dienst Stadsarcheologie van de Stad Gent, na sloop van de huizen, de percelen op de hoek Gandastraat-Oostenrijkersstraat onderzoeken6. Dit terrein ligt ten noorden van het koor van de abdijkerk en heeft eeuwen dienst gedaan als laatste rustplaats voor de abdijbewoners. Door het lange intensieve gebruik zijn vele oudere bijzettingen doorsneden of verstoord door latere begravingen. Een tweehonderdtal bijzettingen konden gedocumenteerd worden. Verschillende van de oudste graven behoren tot het antropomorfe type. De eenvoudigste vorm was gewoon in de gele zavel uitgegraven waarna de bodem met rood dakpangruis bestrooid werd. Bij enkele werden bodem en wanden verstevigd met een rood afgewerkt kalkmortellaagje. Meer uitgewerkt waren enkele structuren opgebouwd uit recuperatiemateriaal, bij elkaar gehouden door kalkmortel. Wanden en bodem waren glad afgewerkt met een laag kalkmortelpleister waarin fijn rood dakpangruis gewreven was. Ook de bovenrand van het graf was tot tegen de putwand zo afgewerkt. Na bijzetting van de dode werd de constructie met stenen of houten platen afgedekt en werd de rand van het deksel met kalkmortel aangestreken. Sommige van deze van een hoofdnis voorziene graven zijn doorsneden door minder zorgvuldig afgewerkte trapeziumvormige graven, nog wel opgebouwd uit enkele rijen kleinere stenen, al dan niet met kalkmortel bij elkaar gehouden, en dikwijls niet meer voorzien van een afwerking met kalkmortel en dakpangruis. Het elkaar doorsnijden van de bijzettingen leidde tot het opstellen van korte reeksen graven waarvoor een relatieve datering kon voorop gesteld worden. Opvallend was dat telkens de verzorgd geconstrueerde graven met halfronde hoofdnis en afgerond voeteneinde en afgewerkt met pleister en rood gruis het oudst waren. Zij werden doorsneden door rechthoekige en trapeziumvormige kuilen, dikwijls niet meer met pleister afgewerkt maar wel opgebouwd uit netjes gestapelde Doornikse kalksteen. Een aantal skeletresten uit deze grafkuilen werd met de C14-methode gedateerd. Bedoeling was om het verschuiven van type in de tijd absoluut vast te pinnen en zo een chronotypologie op te stellen. Ter controle werden enkele bijzettingen die niet tot deze types behoren of waarvan vermoed werd dat ze van recentere datum waren ook aan een datering onderworpen. De Sint-Pietersabdij De site van Blandinium op de zuidoostelijke flank van de Blandijnberg, aan de oever van de Schelde, is voornamelijk bekend door het klooster dat Amandus er tussen 629 en 639 oprichtte, ten tijde van koning Dagobert I (629-639), de voorloper van de Sint-Pietersabdij7. Van het vroeg-middeleeuwse klooster zijn weinig materiële sporen bekend. Met de bouwfase onder Einhard (775/776-840), de beroemde biograaf van Karel de Grote, die lekenabt was, kende het Blandiniumklooster een belangrijke bloeitijd. De Karolingische kloosterkerk vormde de kern van de latere, zeer grote abdijkerk. Met de Contrareformatie of het herstel na de beeldenstormen werd de vroegere, bouwvallige abdijkerk vervangen door het nog bestaande monumentale kerkgebouw, een meesterwerk 6 7 94 Stoops 2008. Over de geschiedenis van de Sint-Pietersabdij en haar rol binnen de stad zijn reeds verschillende werken gepubliceerd. We vermelden hier de voornaamste: Verhulst & Declercq 1989; Verhulst 1990a-b; Declercq 1997. NOVI MONASTERII van Pieter Huyssens (1577-1637). Ten zuiden van de kerk lagen de belangrijkste abdijgebouwen, rondom de centrale kruisgang. Ze geven thans onderdak aan de Kunsthal Sint-Pietersabdij en het Schoolmuseum Michel Thiery. Ten westen, op de plaats van het huidige Sint-Pietersplein, bevond zich onder meer het abtsgebouw. De slopingswerken vingen aan in 1799, maar het deels ontmantelde gebouw bood eerst nog onderdak aan Charles Hysette (+1807-1808), die er een ijzersmelterij uitbaatte. Relevant voor de bijdrage over antropomorfe begravingen is de grootschalige bouwcampagne die onder impuls van graaf Arnulf I tot stand is gekomen. Meer specifiek gaat het om de sporen van de abdijkerk, het atrium en het bijhorende grafveld waarbij de oudste aangetroffen sporen dateren uit de 10de-11de eeuw (Ottoonse fase). Deze sporen kwamen aan het licht tijdens de opgravingscampagne van de Dienst Stadsarcheologie en het Stedelijk Parkeerbedrijf in 200220068. Centraal op het Sint-Pietersplein werden twee parallelle, oost-west georiënteerde gangen over de volledige breedte van het middenplein vastgesteld. Deze gangen werden in het originele concept en/of door latere aanpassingen voorzien van onderverdelingen en bijgebouwen. Deze waren opgebouwd uit Doonikse kalksteen, met de fundering in visgraatverband. Ze hadden een gemiddelde breedte variërend tussen de 1.00 en 1.20 m. Beide gangen hadden een minimale lengte van ca. 55 m en een binnenwerkse breedte van ca. 2.60 tot 2.80 m. Waarschijnlijk bestonden ze slechts uit één bouwlaag. Aan de oostzijde van het plein waren beide gangen moeilijk te onderzoeken door ingrijpende afgravingen en de bouw van latere structuren met funderingen en kelders. In het westelijke deel was een duidelijke symmetrie vast te stellen tussen beide gangen. Zo kon er telkens, zowel in de noordelijke als in de zuidelijke gang een vierkante onderverdeling/ruimte van ca. 12 m² worden geregistreerd. Het gaat waarschijnlijk om structuren die speciaal voor begravingen werden aangelegd. Zo konden in de noordelijke gang binnen deze ruimte drie graven worden onderzocht. Het vermoeden bestaat dat ook in de zuidelijke gang binnen deze ruimte bijzettingen voorkwamen, maar door de aanleg van een jongere bakstenen kelder waren deze sporen verdwenen. Het westelijke uiteinde van deze beide gangen blijft onbekend. Ofwel stond er gewoon een afsluitmuur; ofwel een noord-zuid georiënteerde gang die het complex afsloot; ofwel een gebouw. Aan de oostzijde is de relatie tussen beide gangen en de twee vierkante constructies, die de resten vormen van de westbouw van een vroegere monnikenkerk eveneens onduidelijk. Beide gangen kunnen worden geïnterpreteerd als een langwerpig atrium, gelegen ten westen van de toenmalige abdijkerk. Typologisch zijn al deze gebouwresten te situeren in de late 10de en de 11de eeuw. Mogelijk zijn ze te linken aan de restauratiewerken van het klooster, die graaf Arnulf I (918-965) startte en de volgende 8 Van Den Brempt & Vermeiren 2004; Vermeiren 2004; Bru & Vermeiren 2007. 95 decennia werden verdergezet9. De opgegraven gebouwstructuur kan een onderdeel geweest zijn van deze bouwcampagne. Bij de opgravingen op het Sint-Pietersplein en op het ceremoniepleintje voor de huidige barokke Sint-Pieterskerk, werden de restanten teruggevonden van een driebeukige Ottoonse kerk met een westportaal meer naar het westen toe dan de huidige kerk. Dit westportaal was uitgerust met twee massieve hoektorens. Het westportaal wordt gekenmerkt door de hoektorens die een vierkante structuur hadden van ca. 10.60 op 10.60 m en met muren van 1.90 m dik. Beide torens lagen ca. 4.50 m uit elkaar; in deze zone dient dan ook de toegangspoort tot de kerk te worden gelokaliseerd. Ze waren opgebouwd met onregelmatige stenen in visgraatverband en een beige groenachtige kalkmortel. Langsheen de binnen- en de buitenwanden was er een parement, opgebouwd met grotere meer regelmatige blokken Doornikse kalksteen, eveneens opgevoegd met kalkmortel. De noordelijke gang van het atrium is gelegen aan de noordwesthoek van de noordelijke kerktoren; de zuidelijke gang aan de zuidwesthoek van de zuidelijke toren. Zowel de noord- als de zuidgevel van de benedenkerk konden over een lengte van ca. 17 m worden onderzocht. Enkel de kern van de noordgevel stamde vermoedelijk nog uit de 10de-11de eeuw en was volledig opgebouwd met onregelmatige blokken Doornikse kalksteen en een beige kalkmortel. Bij de zuidgevel viel onmiddellijk op dat de kern bestond uit kleine fragmenten Doornikse kalksteen, aangelegd in visgraatverband, en dit over de volledige lengte van 17 m. De westmuur van de kerk bevond zich in een zone die grotendeels verstoord was door recente leidingen, doch kon op sommige plaatsen beperkt zichtbaar gelegd worden onder de leidingen. De kerkruimte was door pijlers onderverdeeld in een middenbeuk en twee zijbeuken. Hiervan werd enkel de massieve, quasi vierkante, onderbouw teruggevonden. De meest westelijke waren eigenlijk een pilaster, maar vertoonden geen ingewerkt metselverband met de muur van het westportaal. Binnen de constructieresten van de kerk werden restanten aangetroffen van een vloerniveau. Het gaat meer bepaald om een kalkmortellaag met rode afwerking van vermalen dakpangruis. Door de relatie met de grafstructuren evenals de wijze van opbouw lijkt deze vloer tot dezelfde constructiefase als de Ottoonse kerk te horen. De vierkante structuren van het westportaal kunnen worden geïnterpreteerd als twee torens of torenvolumes van de westbouw van een monumentale monnikenkerk met centrale toegang. Geschreven bronnen vermelden dat aartsbisschop Egbert van Trier een westbouw wijdde in 97910. Logischerwijze zal men eerst de kerkconstructie volledig hebben opgetrokken en daarna het atrium. Beide 9 10 96 Verhulst 1990a. Declercq 1997, 32. NOVI MONASTERII constructies kunnen tot één concept hebben behoord maar de bouw kan gefaseerd verlopen zijn, wat inhoudt dat het atrium aldus niet noodzakelijk diende ingewerkt te zijn in de torens van de kerk. Het bestaan van een langwerpig atrium ten westen van een voornamelijk monastieke of collegiale kerk is vrij uniek voor de Lage Landen. Er zijn heel wat parallellen te vinden in Europa11, zoals bijvoorbeeld bij de Dom van Köln en bij de abdij van Marmoutiers. Opvallend is tevens de gelijkenis met Lorsch, waar het atrium evenwel ouder is en in de Karolingische tijd wordt gesitueerd. Bij dit abdijcomplex werden eveneens begravingen vastgesteld. Er is sprake van een grafveld dat qua oppervlakte bijna het volledige centrale deel van het huidige plein in beslag neemt. Het grafveld strekt zich over een drietal duidelijk af te bakenen zones uit. Een eerste zone situeert zich binnen de muren en de gangen van het atrium, een tweede zone ten noorden van dit atrium, en tenslotte een zone ten noorden van de abdijkerk. Ook binnen de abdijkerk werden begravingen aangetroffen. Ten zuiden van de zuidelijke gang werden geen graven meer aangetroffen. Ten noorden van de kerk, evenals in de Tweekerkenstraat, was de volledige zone ingenomen door begravingen. In totaal konden 298 graven onderzocht worden. Zo werden er 151 inhumaties binnen de muren van het atrium en in de gangen aangesneden. Honderd begravingen situeerden zich ten noorden van het atrium, 40 ten noorden van de abdijkerk en 7 binnen het westportaal van de kerk. Verhoudingsgewijs komen 3 vormen van begraven ongeveer gelijkmatig voor. Er werden 101 begravingen in volle grond opgetekend; 84 houten kistgraven en 113 graven van het antropomorfe type. Binnen het grafveld komen de verschillende vormen min of meer geconcentreerd voor. De begravingen in volle grond situeren zich voornamelijk ten noordwesten buiten het atrium en in het zuiden binnen het atrium. De houten kisten werden op hun beurt voornamelijk geattesteerd in het zuidoosten van het atrium en de antropomorfe graven kenden vooral een verspreiding ten noorden van het atrium en de abdijkerk en in de zuidoosthoek binnen het atrium (fig. 3). De 7 graven binnen de kerk waren uitsluitend van het antropomorfe type. De hoge graad van verstoring door latere gebouwconstructies, evenals het nivelleren van het terrein bepaalden zowel het aantal als het zicht op de verspreiding van de diverse begravingen. 11 Binding & Untermann 2001. 97 Fig. 3 Lokalisatie van de vindplaatsen in de Sint-Pietersabdij 1 binnen de muren en gangen van het atrium 2 ten noorden van het atrium 3 ten noorden van de abdijkerk 4 in de westelijke zone van de abdijkerk (Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie). In het westportaal van de abdijkerk werden zeven graven aangetroffen, alle gepositioneerd voorbij de toegang van de kerk, in de middenbeuk (fig. 4). Vier structuren hadden een uitsparing voor het hoofd, drie waren recht afgewerkt. Het ging over het algemeen om graven in volle grond met gepleisterde wanden. Een paar kende een opbouw met fragmenten Doornikse kalksteen. Alle waren aan de binnenzijde van een rode afwerkingslaag voorzien. Alleen al uit de afmetingen van de graven kan een onderscheid gemaakt worden tussen drie echte kindergraven en vier graven voor grotere individuen. Bij enkele van de graven werden op de bovenkant restanten aangetroffen die waarschijnlijk wijzen op een houten afdekking van het graf. Boven twee graven werden grote blinde grafplaten aangetroffen die in relatie lagen met de kalkmortelvloer van de Ottoonse kerk. Vermoedelijk kende ook de andere graven in het westportaal een dergelijke visualisatie, af te lezen van de grote hoeveelheid bewaarde fragmenten natuursteen in de buurt. 98 NOVI MONASTERII Fig. 4 Overzicht van de graven in de westbouw van de SintPieterskerk (Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie). Een tweede belangrijke zone met antropomorfe graven bevond zich binnen en ten noorden van het atrium en de abdijkerk. Binnen de gangen van het atrium zelf werden vier graven aangetroffen. Drie ervan waren in het natuurlijke, verharde zand uitgehouwen, trapeziumvormige graven en bij één graf waren de contouren afgewerkt met blokken Doornikse kalksteen. In totaal werden er binnen en ten noorden van het atrium en de abdijkerk 108 graven aangetroffen die het volledige gamma van het antropomorfe type bevatten: zowel antropomorf als trapeziumvormig; zowel opgebouwd uit Doornikse kalksteen als louter uit een pleisterlaag; zowel bepleisterd en rood gekleurd als zonder afwerking. Vormelijke typologie Momenteel worden onder antropomorfe graven die begravingen verstaan die aan volgende algemene kenmerken voldoen, namelijk graven die zoveel mogelijk de vorm van het menselijke lichaam benaderen, breed aan de schouders, smal aan de voeten en al dan niet met een uitgebouwde hoofdnis. Zij kunnen bepleisterd en met rode kleur afgewerkt zijn. Als gevolg van het grootschalig onderzoek op het Sint-Pietersplein evenals het vernieuwde onderzoek op de Sint-Baafssite kan het chronologisch gebruik binnen de onderscheiden types enigszins verfijnd worden. Een eerste poging tot opstellen van een typologie gebeurde voornamelijk op basis van de vorm. Drie hoofdgroepen zijn te onderscheiden (fig. 5): Groep 1: Deze groep kenmerkt zich door een trapeziumvorm, met een afgerond voeteinde en een ronde of vierkante hoofdnis. Groep 2: Binnen deze groep zijn de graven trapeziumvormig, hebben ze een ronde of vierkante hoofdnis, maar in tegenstelling tot groep 1, hebben deze graven een recht voeteinde. Groep 3: Bij deze groep is geen hoofdnis meer aanwezig en is het voeteinde eveneens recht. Qua vorm evolueert deze derde groep van antropomorf/ trapeziumvormig naar rechthoekig. 99 Deze typologie op basis van vorm waaraan een chronologie gekoppeld wordt, vormt een werkhypothese voor verder onderzoek. Fig. 5 Een eerste poging tot typochronologie van de antropomorfe graven (Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie). Datering Relatieve datering Na het opstellen van deze puur vormelijke typologie ontstond al snel de nood aan een datering van deze verschillende types. Bij een eerste poging tot dateren kon gebruik gemaakt worden van typische bouwkundige kenmerken. Voor de SintPieterssite zijn er heel wat elementen die het geheel van de abdijkerk met vierkante torens, atrium en begravingen kunnen kaderen binnen de tijdsspanne van de 10de-11de eeuw. De opbouw van de kerk was in concept een gebouw, met een westportaal bestaande uit twee vierkante torens die centraal een toegang flankeerden. Het geheel was volledig opgetrokken in Doornikse kalksteen met een kern in visgraatverband, en een buitenparement in mooi gehouwen blokken. Ook het bijhorende atrium kende een min of meer gelijkaardige opbouw. Het feit dat deze antropomorfe begravingen enkel in en rond het atrium en de abdijkerk voorkomen, stelt een ruime datering tussen de 9de-12de eeuw zeker voorop. Ook historische bronnen leveren bijkomende gegevens die deze voorlopige datering staven. Uit teksten is geweten dat Arnulf I (+965) de herbouw van de abdij mee financierde omdat hij ze als begraafplaats voor zijn ouders voor ogen had, en dat in 979 het Westwerk van de Ottoonse kerk werd gewijd door Egbert van Trier. Zeker is dat de begraven overledenen een geprivilegieerde relatie hadden met de graven van Vlaanderen, gezien hun bijzondere ligging binnen de abdijsite. Voor het kerkhof van de Sint-Baafsabdij is er weinig houvast voor een fijne relatieve datering ten opzichte van de gebouwen. Wat hier door het intensieve gebruik wel vast te stellen is, is dat graven van het ene type het andere type doorsneden hebben (fig. 6). 100 NOVI MONASTERII Fig.6 Kerkhof van de Sint-Baafsabdij: een type 3 doorsnijdt een type 1 (Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie). Voor Sint-Baafs kan gesteld worden dat de bepleisterde met rode kleurstof afgewerkte graven de oudste zijn. Een aantal van deze graven hebben een duidelijk afgeronde hoofdnis en voeteinde, bij de andere waren deze elementen te verstoord om de vorm te kunnen vaststellen. De structuren die deze rode, gepleisterde graven doorsnijden zijn dikwijls trapeziumvormig en opgebouwd uit gestapelde Doornikse steen zonder de afwerkingslagen. Het omgekeerde werd nooit vastgesteld, wat toch op een zekere chronologie in het gebruik van deze types wijst. Absolute datering Grafgiften in de vorm van een identificatiesteentje waren zowel op de Sint-Pietersals de Sint-Baafsabdij voor handen. In het graf van Vulferus in het atrium bij de Sint-Pietersabdij, graf S1647, behorend tot de tweede groep, werd onder het hoofd van de overledene, een steentje van 12.2 bij 12.2 cm en 4.5 cm dik, aangetroffen. De mooi gebeitelde Latijnse inscriptie op de bovenzijde en de randen verhaalt dat de overledene Vulferus heette, een leek die op de 4de Iden van februari 1013 (10 februari 1013) overleed. In de Sint-Baafsabdij vond Firmin De Smidt drie abtsgraven met een identificatiesteentje in de noordelijke transeptarm voor de Sint-Benedictuskapel. De namen van de abten konden aan de historische data gelinkt worden, waardoor een precies jaartal van overlijden gekend is. Het trapeziumvormige graf (groep 3) van Abt Folpertus (+1066) ligt tegen het oudere van een rechthoekige hoofdnis en recht voeteinde voorziene graf (groep 2) van abt Othelboldus (+1034) aangebouwd. Het nog oudere graf van abt Odwinus (+998) heeft ook een rechthoekige hoofdnis maar een afgerond voeteinde (groep 1). Om meer constructies relatief ten opzichte van elkaar maar ook absoluut in de tijd te kunnen plaatsen werden een aantal van de bij de structuren horende skeletten aan een koolstof-14 datering onderworpen. Door de Dienst Stadsarcheologie 101 werd een project opgestart waarbij op een systematische manier de verschillende types zullen onderzocht en gedateerd worden. De enkele resultaten die tot nog toe bekend zijn, leiden tot de volgende voorzichtige conclusies: Groep 1 8ste tot de 1ste helft 11de eeuw Groep 2 9de tot begin 13de eeuw Groep 3 10de tot de 12de eeuw Ook hier is er geen duidelijke grens die aantoont wanneer welk type opkomt en verdwijnt. Wel is er een duidelijke trend vast te stellen. Zo kan reeds voorzichtig gezegd worden dat op basis van de koolstof-14 dateringen en de identificatiesteentjes groep 1 de oudste types vertegenwoordigd en dat de trend via groep 2 verglijdt naar groep 3; eenvoudiger van vorm maar meestal nog van afwerkingslagen voorzien. Daarna verdwijnen deze antropomorfe constructies en wordt de kistbegraving de norm tot de al dan niet beschilderde bakstenen grafkelders in de mode komen. Koolstof-14 dateringen van kistbegravingen en begravingen in volle grond van zowel van Sint-Pieters als van Sint-Baafs uit dezelfde zones van de antropomorfe begravingen tonen aan dat deze gelijktijdig voorkwamen. Een groep van mensen wist zich in het begrafenisritueel te onderscheiden van de rest. Voor het atrium bij Sint-Pieters kan opgemerkt worden dat dit een gepriviligeerd grafveld was, en dat dus ook begravingen in volle grond en kistbegravingen vermoedelijk voor de gegoede klasse bedoeld waren. Conclusie Momenteel lijkt het alsof antropomorfe begravingen enkel voorkomen in de nabijheid van de abdijen. Hoewel er momenteel op nog geen andere plaatsen dergelijke begravingen zijn aangetroffen, is dit nog geen reden om dit exclusief aan abdijen toe te schrijven. Dit zijn momenteel in het Gentse de twee enige plaatsen waarbij begravingen uit een periode van ca. de 9de tot de 13de eeuw op dergelijke intensieve wijze werden onderzocht. Wel kan reeds vastgesteld worden dat dit genre van begravingen zowel binnen als buiten de bijhorende kerken werd aangetroffen. Bij de Sint-Baafsabdij zijn deze terug te vinden in de transeptarm van de kerk, in het onderzochte deel van het kerkhof ten oosten van het koor, evenals onder de kapittelzaal van de abdij. Net naast de abdij, in de nabijheid van de Heilig-Kerstkerk, werden ook enkele antropomorfe graven aangetroffen. Bij de Sint-Pietersabdij werden er aangetroffen in het westportaal van de kerk, ten noorden van de abdijkerk en vooral op de binnenplaats en ten noorden van het atrium. De typologie op basis van de vorm waaraan een chronologie gekoppeld wordt vormt een werkhypothese voor verder onderzoek, maar kan indien voldoende bevestigd ook gebruikt worden als richtinggevende datering. Zo lijkt het nu waarschijnlijker dat het gebied ten noorden en ten oosten van de 9de eeuwse abdijkerk van de Sint-Baafsabdij na de terugkeer van de geestelijken als grafveld gebruikt 102 NOVI MONASTERII werd. In die periode krijgt men begravingen van type groep 1. Kort na de bouw van de kern van de nieuwe abdijkerk worden kapittelzaal en dormitorium ertegenaan gebouwd en over een deel van het jonge kerkhof gebouwd. Het zijn deze oudere verspreid liggende antropomorfe bijzettingen die Auguste Van Lokeren onder de kapittelzaal vond. De dode werd waarschijnlijk in een lijkwade in het graf gelegd. In de antropomorfe graven met uitgewerkte hoofdnis werd nooit een aanwijzing voor een houten kist teruggevonden. Bij de trapeziumvormen werden slechts in twee gevallen op het Sint-Pietersplein eventuele aanwijzingen voor een kist aangetroffen. Bijna altijd waren de wanden en bodem versierd met rood dakpangruis. Ze kwamen binnen en rond de kerken en op de abdijkerkhoven voor, wat ze in een christelijke context plaatst. Over de afgestorvenen die in deze graven gelegen hebben is weinig gekend. Behalve de vier van een steentje voorziene bijzettingen zijn alle anderen anoniem. De eerste resultaten van fysisch-antropologisch onderzoek wijzen op hoofdzakelijk maar niet uitsluitend mannen. In de kerk van de Sint-Pietersabdij werden ook kinderen in antropomorfe graven bijgezet. Deze weinige informatie leert ons dat zowel leken als geestelijken, volwassenen als kinderen, mannen als vrouwen op deze wijze begraven werden. Wel kan het mogelijk wijzen op een sociale differentiatie in de dodenzorg. Door de grafschriften (Sint-Baafs- en Sint-Pietersabdij) en de resultaten van de C14-dateringen op het bijhorende botmateriaal zijn de onderzoekers erin geslaagd om een voorzichtige typochronologie voor de antropomorfe graven voor te stellen. 103 Bibliografie BAUWENS-LESENNE M. 1962: Bibliografisch repertorium der Oudheidkundige vondsten in Oost-Vlaanderen, Brussel. BINDING G. & UNTERMANN M. 2001: Kleine kunstgeschichteder mittelalterlichen Ordensbaukunst in Deutschland, Barenstadt. BRU M.-A., STOOPS G. & VERMEIREN G. 2007: Antropomorfe graven (Erfgoedmemo 30), Gent.. BRU M.-A. & VERMEIREN G. 2007: Archeologisch vooronderzoek voor de OnzeLieve-Vrouw-Sint-Pieterskerk (ceremonieplein) en de Tweekerkenstraat, Gent (O.-Vl.), Archaeologia Mediaevalis 2007, 16-23. DE BAST M.J. 1809-1813: Recueil d’Antiquités romaines et gauloises trouvées dans la Flandre propement dite, Gand, 1808 & Supplément, Gand. DE CEULENEER A. 1899: Graven in Sint-Baafs’ abdij, Inventaire Archéologique de Gand, Gent. DECLERCQ G. (red.) 1997: Ganda & Blandinium. De Gentse abdijen van SintPieters en Sint-Baafs, Gent. DE SMIDT F. 1956: Opgravingen in de Sint-Baafsabdij te Gent. De abdijkerk, Gent. STOOPS G. 2008: Gandastraat 7-9. In: Archeologisch onderzoek in Gent 1997 – 2008, Stadsarcheologie. Bodem en monument in Gent 2 (2), 28-32. VAN DEN BREMPT A. & VERMEIREN G. 2004: Archeologisch vooronderzoek op het Sint-Pietersplein en aan de Tweekerkenstraat, Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde LVIII, 23-58. VAN LOKEREN A. 1855: Histoire de l’abbaye de Saint-Bavon et de la crypte de SaintJean, Gent. VERHULST A. 1990a: De restauratie van de abdijen van Sint-Pieters en Sint-Baafs te Gent tijdens de 10de eeuw. In: Feestbundel D.P. Blok, Hilversum, 336-342. VERHULST A. 1990b: Les origines et l’histoire ancienne de la ville de Gand. In: Actes du 14e colloque international de Spa, 6-8 sept. 1988, Bruxelles, 293-297. VERHULST A. & DECLERCQ G. 1989: Het vroeg-middeleeuwse Gent tussen de abdijen en de grafelijke versterking. In: Gent, apologie van een rebelse stad, Antwerpen, 36-59. VERMEIREN G. 2004: Het atrium van de Sint-Pietersabdij (Erfgoedmemo 7), Gent. 104 NOVI MONASTERII Les mottes castrales en région bruxelloise Britt Claes1 & Marc Meganck2 Les mottes castrales n’avaient, jusqu’ici, jamais fait l’objet ni d’un inventaire ni d’une étude spécifiques en région bruxelloise, contrairement à la Flandre3 et la Wallonie4. Pour le présent article, les sites déjà connus et cartographiés ont été réexaminés, tandis qu’une prospection a permis d’identifier trois nouveaux sites auxquels pourraient être liés certains vestiges observables sur le terrain5. Les pages qui suivent décrivent des sites identifiés à l’intérieur des limites administratives de la Région de Bruxelles-Capitale, à l’exception du centre-ville (Pentagone). Mais – nous le verrons – le phénomène des mottes castrales ne se comprend qu’à l’échelon plus large de l’ancien duché Brabant6. Contexte et chronologie Si quelques sites sont datés de la seconde moitié du XIe siècle (Diest7, Grimbergen8 et probablement Sint-Brixius-Rode)9, c’est surtout à partir du début du XIIe siècle que l’on note une construction à grande échelle des mottes castrales dans le duché de Brabant. Formé en 110610, ce dernier est alors en pleine expansion territoriale. Les ducs doivent protéger leurs frontières et empêcher les prétentions des seigneurs locaux qui fortifient eux aussi leurs terres. Pour les uns, comme pour les autres, la motte castrale – dont la construction est rapide et nécessite peu d’hommes et de moyens – constitue l’ouvrage fortifié idéal. Les études et les fouilles archéologiques menées en Brabant flamand montrent que l’apparition de mottes autour de Bruxelles s’inscrit très clairement dans ce contexte11. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 Archéologue, attachée aux Musées royaux d’Art et d’Histoire. Historien, attaché aux Musées royaux d’Art et d’Histoire, chargé de mission auprès de la Direction des Monuments et des Sites de la Région de Bruxelles-Capitale. Plusieurs sites ont été fouillés en Flandre (Beveren-Waas, Londerzeel…). Sur le Brabant flamand, voir Claes 20012002. On trouvera une riche bibliographie dans Berkers et al.2008, 30-31. Des fouilles archéologiques ont été menées en de nombreux endroits (Sugny, Braine-le-Château…): De Meulemeester 2003, 18-27. Le travail d’inventaire a été en grande partie réalisé au cours de l’élaboration de l’Atlas du sous-sol archéologique de la Région de Bruxelles qui, entre 1991 et 2009, a associé les Musées royaux d’Art et d’Histoire et la Direction des Monuments et des Sites de la Région de Bruxelles-Capitale. L’inventaire a été affiné et complété par les auteurs pour la présente étude. Cet article constitue une première vue d’ensemble sur le sujet. Callebaut 1982, 18. Borremans 1973, 23-26. De Meulemeester 1994, 130. Lorsque Godefroid Ier le Barbu, comte de Louvain, reçoit le titre de duc de Basse-Lotharingie: Steurs 2004, 65-70. L’exemple du château à motte de Grimbergen (dit Senecaberg) est évocateur. Pour lui faire face, les ducs de Brabant font construire une motte castrale à Vilvoorde au début du XIIe siècle (Notelarenberg): Borremans 1973, 23-26. 105 Le déclin de la motte castrale est relativement tardif en Brabant. Il s’amorce à partir du XIIIe siècle, époque à laquelle la haute noblesse opte pour de nouveaux modèles castraux, tels que donjons ou aula résidentiels ceinturés de douves12. La petite noblesse poursuit quant à elle la construction de résidences sur motte qui, morphologiquement, se situent entre la motte castrale stricto sensu et les sites fossoyés13. Les données archéologiques et la documentation historique nous renseignent bien sur le phénomène des mottes castrales en Brabant flamand et Wallon. Il manquait cependant un inventaire pour la Région de Bruxelles-Capitale. Au cours de nos recherches, 6 sites ont été identifiés (fig. 1): Evere (de Motte?), Anderlecht (De Mot), Jette (Motteken-La Folie), Schaerbeek (Borcht), Haren (Dobbelenberg) et Jette (Château de Meuzeghem). Méthodologie Aucun des sites répertoriés dans cet article n’a encore été fouillé. En l’absence de données archéologiques, ce sont principalement l’analyse des documents cartographiques (notamment le cadastre), ainsi qu’une relecture des sources historiques couplée à la recension d’une série de toponymes qui ont permis de localiser les mottes castrales. Pour chacun des sites, la démarche a été complétée par une prospection sur le terrain. Critères nécessaires pour l’identification d’une motte14 Les critères morphologiques: - La présence d’une haute-cour, c’est-à-dire d’une élévation de terre. Arasée, cette dernière est souvent identifiable grâce au cadastre ancien où apparaissent clairement sinon les pourtours circulaires de la motte disparue, du moins ceux des fossés qui l’entouraient. - La présence d’une basse-cour. - La cohérence morphologique entre la haute-cour et la basse-cour. Ces deux parties sont entourées de fossés parfois doublés d’un rempart. - L’implantation de la motte dans un fond de vallée et à proximité d’une voie de communication importante. Les critères historiques: - La chronologie. L’apogée de la construction des mottes dans le duché de Brabant, nous l’avons vu, se situe entre le début du xiie siècle et le début du xiiie siècle. Après cette période, la motte est remplacée par d’autres formes de fortifications. - Le contexte particulier de la féodalité. Les mottes castrales sont érigées aussi bien à l’initiative de la haute noblesse (ducs de Brabant) que de la basse noblesse (seigneurs locaux). 12 13 14 106 Dans le comté de Flandre, le déclin est amorcé dès la seconde moitié du XIIe siècle. De Meulemeester 1994, 127. Pour des éléments de définitions, voir De Meulemeester 1994, 121-130; 1998, 37-45; 2003, 18-27; De Meulemeester & Matthys 2004, 51-55. NOVI MONASTERII Fig. 1 Mottes castrales et toponymes: 1 de Motte (?) 2 De Mot 3 Motteken-La Folie 4 Borcht 5 Dobbelenberg 6 Château de Meuzeghem. Sites potentiels: 1 De Motte 2 Rivieren 3 Ter-Plast 4 Coensborg 5 Drootbeek 6 Sandberg. Autres toponymes: 6 De Motte 7 Motvijver 8 De Motte 9 de Motte 10 Het Motteken (© MRBC-DMS, fond de plan Brussels UrbIS®©, dessin C. Ortigosa). 107 Inventaire Les critères que nous avons retenus ont permis de répertorier 6 sites. Sur trois d’entre eux s’observent des vestiges significatifs (levées de terre et fossés) que seule une fouille archéologique pourra définitivement rattacher à une motte castrale. Evere (de Motte?) Une imposante élévation de terre, plantée d’arbres, s’observe dans le parc du Doolegt, à Evere15. Appuyée contre un talus artificiel créé lors du percement de la rue Stroobants au début des années 1970, elle fait un diamètre de quelque 30 m au sommet et est haute d’environ 6 à 7 m (fig. 2). Fig. 2 Élévation de terre à Evere (de Motte?) (© MRAH, photo B. Claes, 2009). À sa base, on remarque une légère dépression encore alimentée en eau par un petit ruisseau se jetant dans le Kerkebeek (ou Vloedgroebbe), modeste affluent de la Senne. L’origine de la butte n’est pas connue avec précision. Une forme légèrement ovoïde est cadastrée à cet emplacement dès 1837 (fig. 3)16. 15 16 108 Cadastre: Evere, 1re division, section A, 4e feuille, parcelle no 98t3. Vandermaelen 1837, section A, no 116. NOVI MONASTERII Fig. 3 La motte castrale d’Evere (en rouge). J. Huvenne, Carte topographique et hypsométrique de Bruxelles et ses environs, détail (© Commission française de la Culture de l’Agglomération de Bruxelles). L’étude des archives cadastrales montre que cette élévation a toujours été située à l’intérieur du périmètre de l’ancien château d’Evere, jusqu’au démantèlement de la propriété au début des années 195017. Au XVIIe siècle, une partie du château, appelée de Motte, était donné en location18. On ne peut cependant guère situer cette « motte » avec plus de précision, ni affirmer qu’il s’agit de l’élévation de terre qui nous occupe. Vers la rue de la Marne (sud), on remarque un léger rehaussement de terrain qui pourrait correspondre à la basse-cour19. Notons enfin que le site est voisin de l’ancienne Vroonhof (rue du Bon Pasteur). Mentionnée pour la première fois en 1440, cette ferme a appartenu aux seigneurs d’Evere, mais elle ne fut jamais comprise dans le périmètre du château20. L’ensemble des critères définis plus haut est réuni: la présence d’une élévation de terre (haute-cour) établie dans un fond de vallée (Kerkebeek), probablement complétée d’une basse-cour à laquelle a pu succéder la Vroonhof; l’implantation dans le périmètre de l’ancien château d’Evere dont une partie est qualifié de Motte au XVIIe siècle; la proximité d’un axe de communication important (ancienne route de Cologne). Reste posée la question de l’initiative de la construction d’une motte à cet endroit. Au départ, Evere relève directement des ducs de Brabant; les premiers seigneurs locaux n’apparaissent, en effet, qu’en 1298 en la personne d’Henri de Bautersem21. Dans ces conditions, un tel ouvrage fortifié n’aurait-il pas été érigé à l’initiative ducale? 17 18 19 20 21 Guillaume & Meganck 2008, 43-45. Cnops 1964, 17-18. Cadastre: Evere, 1re division, section A, 4e feuille, parcelle no 98b4. Guillaume & Meganck 2008, 42-43. Wauters 1973, 130. 109 Anderlecht (De Mot) La motte castrale d’Anderlecht était située au niveau de l’îlot délimité par les rues d’Érasme, du Serment, E. Delcourt et du Broeck, à proximité immédiate du noyau villageois, au nord de la collégiale des Saint-Pierre-et-Guidon22. Le site apparaît clairement sur les plans cadastraux du XIXe siècle. La belle structure ronde est entourée de fossés alimentés en eau par le Broeck, petit affluent de la Senne (fig. 4)23. La basse-cour se situait vraisemblablement vers la collégiale. Un terminus ante quem peut être avancé grâce à la première mention de la villa d’Anderlecht (1057) et à la datation de la crypte de l’église Saint-Pierre (deuxième moitié du XIe siècle)24. Cette motte constitue, de toute évidence, l’établissement initial des premiers seigneurs d’Anderlecht25. Fig. 4 22 23 24 25 110 La motte castrale d’Anderlecht (De Mot) et ses abords. Ph. Vandermaelen, Atlas cadastral du Royaume de Belgique – Plan parcellaire de la commune d’Anderlecht avec les mutations jusqu’en 1836, détail (© MRBC-DMS). Cadastre: Anderlecht, 1re division, section A, 2e feuille, série des nos 751, 752 et 753. Vandermaelen 1836a, 1re feuille, section A, nos 754 (motte) et 752 (fossés). Cabuy & Demeter 1994, 109; de Waha 1976, 27. Sur les premiers seigneurs d’Anderlecht, voir de Waha 1979. NOVI MONASTERII Dès le Moyen Âge, il n’est plus fait mention de la motte dans les textes. On ignore aussi à qui échoit plus tard cette partie de la seigneurie. Au xviiie siècle, une maison de plaisance est érigée dans la partie nord-ouest de la parcelle. Ce n’est que tardivement qu’apparaît un toponyme évocateur: en 1748, la demeure est qualifiée de huys genaempt de Mot26. L’urbanisation du quartier a été entamée à la fin xixe siècle. Le percement de rues, le lotissement et la construction des différentes parcelles rendent peu lisible l’ancien site castral. Les derniers vestiges de la demeure qui lui a succédé disparurent en 196527. Seule la légère courbe de la rue d’Érasme évoque la forme arrondie de la motte disparue. Jette (Motteken–La Folie) Une maison de plaisance, appelée Motteken dès le début du XVIIIe siècle, était située à hauteur de l’avenue du Sacré-Cœur, près du square J. Lorge. Il semble qu’elle succédait à une motte castrale. Les sources d’archives ne nous éclairent pas sur les origines de ce bien qui appartenaient à la confrérie Saint-Éloi au XIVe siècle28. Sa situation est des plus intéressantes. On notera particulièrement la proximité de l’ancienne l’église Saint-Pierre (au niveau de l’actuelle place Communale), du moulin seigneurial de Jette et de la ferme adjacente (hof ter Biest), mais aussi de l’ancienne voie de communication entre Bruxelles et Merchtem29. Enfin, il n’est pas exclu qu’un étang proche du site, voire les douves elles-mêmes, corresponde(nt) au Kerkervijver où A. Sanderus situe une grosse tour qui, après avoir servi de prison, fut démolie à la fin du XVe siècle30. L’ensemble de ces données pourrait conduire à l’identification de ce site avec l’un des premiers établissements seigneuriaux Jette. Au XIXe siècle, la parcelle, de forme trapézoïdale, est entourée par des fossés de toutes parts; une demeure occupe la partie est31. Dénommée La Folie, cette dernière fut détruite en 1925 en vue de la création de l’avenue du Sacré-Cœur et du parc de la Jeunesse32. Sur le terrain, à l’angle du square J. Lorge et de l’avenue du Sacré-Cœur, accolée au talus de cette dernière, s’observe une élévation de terre de forme légèrement arrondie, haute de 3 à 4 m et d’un diamètre de quelque 25 m au sommet. Elle est établie dans la vallée du Molenbeek – désormais canalisé et voûté – à l’entrée du parc Roi Baudouin33. L’analyse du cadastre et la confrontation de ce dernier avec les cartes et plans anciens permettent de situer ladite élévation à l’emplacement de la maison de plaisance. 26 27 28 29 30 31 32 33 Jacobs 1991, 24. Jacobs 1993, 256. Van den Haute 1980, 3-11. Blanquart et al. 1994, 75. Sanderus 1726, 388. Vandermaelen 1836b, section B, nos 192 (construction) 190 et 193 (terres) et 191 (fossés). Blanquart et al. 1994, 75. Cadastre: Jette, 1re division, section B, 2e feuille, no 173f. 111 Schaerbeek (Borcht) L’ensemble connu sous le nom de Borcht à Schaerbeek, était situé à hauteur de l’actuelle avenue L. Bertrand, entre les rues Josaphat, J. Brand, Kessels et Herman34. Les données dont on dispose confirment qu’il a pu s’agir d’une motte castrale à l’origine. Sur les plans cadastraux, on observe une forme binaire en plein centre du noyau villageois35. L’emplacement de la haute-cour, proche du Maelbeek, était encore suggéré par le tracé des rues au XIXe siècle. La basse-cour se situait quant à elle au niveau de l’ancienne église Saint-Servais (aujourd’hui démolie), sanctuaire qui a pu succéder à la chapelle castrale (fig. 5). Fig. 4 La motte castrale d’Anderlecht (De Mot) et ses abords. Ph. Vandermaelen, Atlas cadastral du Royaume de Belgique – Plan parcellaire de la commune d’Anderlecht avec les mutations jusqu’en 1836, détail (© MRBC-DMS). L’ensemble fut vraisemblablement érigé et occupé par les premiers seigneurs de Schaerbeek36. Ces derniers apparaissent dans les sources dès la première moitié du XIIe siècle (Erwinus de Scarenbeca, 1138)37. Il faut pourtant attendre le début du XIVe siècle pour trouver une mention du site; l’emplacement de l’ancien château à 34 35 36 37 112 Cadastre Schaerbeek, 6e division, section D, 3e feuille, voirie (avenue L. Bertrand). Vandermaelen 1836c, 1re feuille, nos 270-282 (haute-cour) et 290-291 (basse-cour). Guillaume & Meganck 2006, 64-65. de Marneffe 1894-1901, 103-104 en 247. NOVI MONASTERII motte (Borcht) appartint alors à Henri l’Orfèvre et à sa fille Béatrix38. En 1347, lorsque le bien est vendu à Gisbert de Monte, il est décrit comme tel: locum dictum de Borchtstad, cum domistadio, domibus, pomeriis, aquis, fossatis, struturis et aliis pertinentiis39. Les archives taisent ensuite le nom du Borcht dont seuls les cartes et plans anciens permettent encore de deviner l’emplacement40. Le site a été profondément modifié à partir de la seconde moitié du XIXe siècle, lors du réaménagement du centre de Schaerbeek, d’abord par le voûtement du Maelbeek (1863-1865), puis lors de la création de l’avenue L. Bertrand (1905). Le réseau de voirie a été entièrement renouvelé; le niveau ancien s’observe encore à hauteur du presbytère (37 avenue L. Bertrand)41. Haren (Dobbelenberg) Culminant à 21 m, le Dobbelenberg est situé au nord du village de Haren et isolé de ce dernier. Le toponyme couvre une très large zone comprise entre le site du château de Haren (aujourd’hui disparu) et le Hollebeek, l’ancien lit de la Woluwe42. Le site est bordé par la rue du Dobbelenberg au nord, la rue Pré-aux-Oies à l’ouest, la rue d’Hannetaire au sud et la rue de Verdun à l’est43. La première mention du toponyme remonte à 1241: Jacques de Haren, chanoine d’Anderlecht, fait don à l’abbaye d’Affligem d’un bonnier de terre arable situé in parochia de Haren in loco qui dicitur Dunghelberghe44. Certains auteurs avancent que le Dobbelenberg n’est pas une formation naturelle mais bien le résultat d’un aménagement artificiel remontant au Moyen Âge45. D’autres y voient en revanche une colline naturelle46. Cette dernière hypothèse n’exclue pas la possibilité d’une motte castrale au sommet du Dobbelenberg. On pourrait en effet se trouver en présence d’un relief naturel aménagé. Le sommet est la partie la plus intéressante47. Le terrain est aujourd’hui une prairie destinée aux chevaux. Du côté de la rue Pré-aux-Oies, on remarque, entre les cotes altimétriques 18 et 21, les traces ce qui pourrait être des restes de fossés. C’est probablement là qu’il faut rechercher la haute-cour. Quant à la basse-cour, difficilement identifiable sur le terrain, elle pourrait correspondre à une ou plusieurs des parcelles organisées de manière concentrique autour du sommet48. 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 Wauters 1973, 110. Wauters 1973, 110. Verbesselt 1981, 353-365. Hanosset & Marchi 1995, 14-21. Avant d’être déviée vers Vilvoorde au Moyen Âge, la Woluwe se jetait dans la Senne au lieu dit Wolumont ou Wolumond (« embouchure de la Woluwe »): Wauters 1973, 159; Deligne 2003, 5. Cadastre: Bruxelles, 21e division, section A, nos 180r, 180t, 180k, 180g, 180n, 180m, 180p, 180s, 180h (sommet). de Marneffe 1894-1901, 590-591. Le toponyme a évolué au fil des siècles (Dongelenbergh, Tommelenberg, Dommelenberg et finalement Dobbelenberg): Cosyn 1913, 268, note 1; Stroobant 1934-1935, 224. Verbesselt 1964, 205-210. Aleman et al. 1988-1989. Vandermaelen 1836d, section A, no180. Vandermaelen 1836d, section A, nos 165-169, 172-179, 181-186 en 135-148. 113 Si une motte castrale a pu être érigée au Dobbelenberg en raison sa situation stratégique au croisement de la route de Cologne et de l’ancien parcours de la Woluwe, demeure en suspens la question des initiateurs. Les archives restent muettes. Il est question d’une lignée de Haren, proche de l’entourage ducal, mais qui paraît avoir quitté le village dès le XIIIe siècle pour Zaventem et Diegem49. Il semble que le village fut très tôt sous la coupe des ducs de Brabant. Ces derniers ne furent-ils pas les instigateurs de la construction d’une motte castrale à cet endroit? On ne peut l’affirmer. Mais les textes nous montrent que les ducs étaient particulièrement attachés à la confluence de la Woluwe et de la Senne, comme en témoigne encore leur tentative avortée, vers 1228, de déplacer là le siège de l’abbaye de Grimbergen50. Jette (Château de Meuzeghem) Situé autrefois à hauteur de la rue A. Baeck, le château de Meuzeghem avait vraisemblablement succédé à une motte castrale51. Les fossés entourant le bien sont visibles sur la carte de la paroisse de Jette-Ganshoren dressée en 1640, mais pas les bâtiments52. L’implantation est rendue avec plus de précision sur la carte de Ferraris (1771-1778) de même que sur les plans cadastraux du XIXe siècle. Une grande pièce de terre de forme trapézoïdale, vierge de construction, est entourée de fossés inondés. À l’extrémité sud-est, on trouve quelques bâtiments organisé en carré, probable état tardif de l’ancienne basse-cour53. Il pourrait s’agir de l’habitat seigneurial primitif du domaine de Jette dont les premiers représentant furent les Wolvertem au XIe siècle54. En 1605, le site est décrit de la sorte: une maison de pierre avec une motte entourée de fossé inondé et plantée de haies et d’arbres fruitiers55. Lorsque la seigneurie de Meuzeghem est intégrée à celle de Rivieren en 1651, le bien consiste toujours en: la ferme de Moeseghem à Jette-Saint-Pierre avec maison, basse-cour, motte, verger, prairie, grange et écurie56. À partir du XVIIIe siècle, la propriété est aménagée en demeure de plaisance. L’ensemble disparut avec l’implantation du chemin de fer de Bruxelles à Aalst au milieu du XIXe siècle et le percement de la rue A. Baeck; l’urbanisation du quartier a gommé les dernières traces du site castral57. 49 50 51 52 53 54 55 56 57 114 Verbesselt 1964, 202. Puissant et al. 2008, 88. Cadastre: Jette, 3e division, section C, séries des nos 418 (sauf 418h4), 419, 420 et nos 422a5, 422h6, 422f5 ainsi que l’emprise du chemin de fer de Bruxelles à Aalst. AGR, Cartes et plans, inventaire manuscrit, no 573. Vandermaelen 1836b, section C, nos 419 (fossés) en 420-421 (motte). Van den Haute 1970, 3-14; Blanquart et al. 1994, 67-69. AERBC, Greffes scabinaux de Bruxelles, 4310, fo 104vo. AGR, Notariat général de Brabant, 2628. Blanquart et al. 1994, 69. NOVI MONASTERII Une identification délicate Certains sites ne remplissent pas l’ensemble des critères que nous avons retenus. Il est dès lors souvent délicat de trancher en faveur d’une motte castrale ou d’un site fossoyé plus tardif, surtout lorsque l’on considère la cartographie ancienne (XVIeXIXe s.), où les châteaux et autres demeures de plaisance entourés de fossés abondent aux environs de Bruxelles. Le cas de Molenbeek-Saint-Jean (De Motte) Jusqu’au milieu du XIXe siècle, une demeure de plaisance appelée De Motte était située au nord-ouest de l’église Saint-Jean-Baptiste, au niveau de l’îlot formé par les rues Doyen Fierens, A. Lavallée, du Chœur et de Ribaucourt58. On ne connaît pas les origines de ce bien qui est représenté pour la première fois sur la Carte de Bruxelles et de ses environs de J. van Deventer (ca 1550)59. Établi dans un méandre du Molenbeek, l’ensemble se composait d’un bâtiment entouré de fossés inondés60. L’appellation De Motte semble tardive (XIXe s.?)61. Vers 1850, la demeure servit de cadre à une auberge appelée Sainte-Hélène. Elle fut finalement détruite en 1863 pour permettre le percement de la rue de Ribaucourt62. Mis à part le toponyme tardif, l’implantation dans une zone humide proche de l’église Saint-Jean-Baptiste et la présence de fossés, les éléments probants manquent pour affirmer que la maison de plaisance succéda à une motte castrale. Le cadastre montre bien une parcelle entourée d’eau mais la forme de cette dernière n’est pas caractéristique; par ailleurs, on ne trouve aucune trace d’une quelconque basse-cour63. Une ligne de défense à l’ouest de Bruxelles? Selon certains auteurs, une ligne de défense sensée protéger l’ouest de Bruxelles a existé sur la rive gauche de la Senne, entre Ganshoren et Laeken. Bien que l’on manque d’information à ce sujet, d’aucuns pensent que ce chapelet de fortifications – Rivieren (Ganshoren), Meuzeghem et Motteken-La Folie (Jette), Ter-Plast, Coensborg, Drootbeek et Sandberg (Laeken) – fut établi soit dans le contexte de la Guerre de Grimbergen (1142-ca1159)64, soit pour contenir les aspirations territoriales de Philippe Auguste (1180-1223) et de la Flandre65. Relevant initialement du duché de Brabant, ces tours étaient le centre de petits fiefs. Lorsque leur rôle militaire prit fin, ces biens furent transformés en sites résidentiels66. Certains de ces sites, nous l’avons vu, sont assimilables à des mottes castrales (Meuzeghem et Motteken-La-Folie à Jette). Qu’en est-il des autres? Dans l’état actuel de nos 58 59 60 61 62 63 64 65 66 Cadastre: Molenbeek-Saint-Jean, 1re division, section A, 2e feuille, nos 205x4, 205z et 205w. Voir Guillaume & Meganck 2007, 53-54. AGR, Cartes et plans manuscrits, nos 2351; ACPASB, Cartes et plans, SJ 51. Elle apparaît par exemple sur le plan de (de) Bouge 1816. ACB, Molenbeek-Saint-Jean, division unique, section A, 1863, croquis d’arpentage no 5. Vandermaelen, 1836e, section A, nos 206 (maison) 205, 207 et 208 (fossés et terres). Déclenchée par les Berthout pour usurper le pouvoir ducal brabançon durant la minorité de Godefroi III, ce conflit mit à feu et à sang la région située au nord de Bruxelles: Wauters 1972b, 15-26. Van den Haute 2005, 1. Van den Haute & Van Bellingen 1975, 24. Deux de ces donjons sont encore conservés de nos jours: Rivieren (Ganshoren) et Drootbeek (Laeken). 115 recherches, nous ne pouvons nous prononcer. Prenons l’exemple du château de Rivieren67. Mentionné pour la première fois en 1151, le bien n’était au départ qu’un donjon, auquel des bâtiments se sont greffés au fil des siècles68. La date exacte de la construction de cette tour n’est pas connue avec précision, mais on peut vraisemblablement la situer au XIIe ou au XIIIe siècle69. Succédait-elle à une tour en bois sur motte?70 On ne peut l’affirmer, bien que les plans cadastraux nous montrent un château entouré de fossés mis en eau, précédé d’une basse-cour71. La toponymie À partir du XVIIIe siècle, on note une multiplication dans les archives et sur les cartes du toponyme Motte et de ses variantes (Mot, Motteken…). Si, dans quelques cas, il renvoie effectivement à une ancienne motte castrale médiévale, il est le plus souvent associé à une demeure de plaisance ou à une ferme tardive(s). Ces dénominations ne feraient que décrire des propriétés s’entourant de fossés mis en eau, à l’imitation de ce qui se faisait au Moyen Âge. Les exemples sont nombreux: Au XVIIIe siècle, le toponyme de Motte est associé à une ferme (dite aussi den Pelliaert) qui se situait à proximité de l’abbaye de Forest, à hauteur de l’actuelle rue Saint-Denis72. Sur une carte des biens de l’hôpital Saint-Jean à Woluwe-SaintPierre (ca 1712), figure un bois appelé Het Motteken, localisable au niveau de l’actuelle rue du Bemel73. Certains plans des XVIIe et XVIIIe siècles indiquent l’emplacement, à Schaerbeek, d’une demeure entourée de fossés appelée De Motte; elle était située sur la rive droite du Maelbeek, près de l’actuelle place de Houffalize74. À Molenbeek-Saint-Jean, le toponyme Motvijver (mentionné à partir de ca 1750) est quant à lui lié à la maison de plaisance Parijs, à hauteur de la rue du Paruck75. Enfin, de manière récurrente, il est question de « mottes » dans les descriptions des maisons de plaisance. Les exemples abondent autour de Bruxelles. Pourtant, il est souvent difficile de faire la part des choses et de savoir avec précision ce que recouvre exactement le terme, s’il renvoie à une ancienne élévation d’origine médiévale ou à une parcelle entourée de fossés inondés. C’est le cas à Evere; les descriptions d’un bien situé à hauteur de la rue Carli évoquent régulièrement une 67 68 69 70 71 72 73 74 75 116 Cadastre: Ganshoren, 1re division, section A, 1re feuille, nos 248 (château), 249a (étang), 244b (écuries), 286s2 (parc). Sur ce château, voir principalement Wauters 1972a, 38-41; Van den Haute 2005, 1-15. Guillaume & Meganck 2009, 41-45. Van den Haute 2005, 2. En Flandre et en Wallonie, les fouilles archéologiques ont en effet démontré que la bâtisse centrale de la motte évolua souvent d’une simple tour défensive vers un donjon résidentiel: De Meulemeester 2003, 23. Vandermaelen 1836b, section C, nos 231 (château), 232 (étang), 228-230 (ferme), 227 et 232 (terres). Cabuy et al. 1994, 56-57. ACPASB, Cartes et plans, St 51; Guillaume & Meganck 2004, 53-56. Guillaume & Meganck 2006, 67. Guillaume & Meganck 2007, 70-72. NOVI MONASTERII « motte »76. En 1633, on trouve la mention suivante: « een motte met steenen huyse »; cette « motte » est encore signalée en 1691: « seker huijs van plaisantie gemaeckt van witte steen (…) rontsomme int’ waeter mette Motte (…) »77. Conclusions Dans l’état actuel de nos recherches, nous avons pu répertorier 6 sites qui correspondent vraisemblablement à d’anciennes mottes castrales. Dans trois cas, l’enquête sur le terrain a permis de montrer qu’il subsistait quelques vestiges que seule l’archéologie pourra définitivement identifier: élévations de terre (Evere et Jette) et fossés (Haren). Les sites sont concentrés à l’ouest et au nord du Pentagone, d’Anderlecht à Haren. Dans la plupart des cas (Anderlecht, Schaerbeek, Jette et Evere), elles sont situées au cœur ou à proximité immédiate du noyau villageois et de l’église paroissiale, ce qui laisse penser qu’elles ont pu participer à la fixation des peuplements de ces localités. Aussi, elles occupent des fonds de vallées arrosés par des affluents de la Senne (Broeck, Molenbeek, Kerkebeek, Maelbeek, Hollebeek). Aucun de ces sites n’ayant encore fait l’objet de fouilles archéologiques, fournir une chronologie n’est pas chose aisée. Les données historiques dont on dispose permettent toutefois d’avancer la seconde moitié du XIe siècle pour les certains d’entre eux (Anderlecht et peut-être Motteken-La Folie et Meuzeghem à Jette). Leur déclin semble bien amorcé au XIIIe siècle, à l’image du reste du Brabant. Seule l’une ou l’autre description tardive nous renseigne sur leur emplacement, à l’image du Borcht de Schaerbeek qui, à la fin du XIVe siècle, est décrit comme une simple pièce de terre entourée de fossés. Quant aux initiateurs de la construction de ces mottes, comme ailleurs dans le duché, il ressort qu’il a pu s’agir soit des ducs de Brabant (Evere et Haren?) soit des seigneurs locaux (Anderlecht, Schaerbeek, Jette). Enfin, nous ne pourrions conclure sans souligner combien la recherche des mottes castrales en région bruxelloise s’avère complexe, non seulement en raison du grand nombre de sites fossoyés ayant existé autour de Bruxelles, de la toponymie (souvent tardive), mais aussi de l’urbanisation des XIXe et XIXe siècles qui a profondément modifié le paysage urbain. Tant d’éléments qui laissent ce sujet on ne peut plus ouvert. 76 77 Nous remercions ici Monsieur Pieter Cnops (Musée communal d’Evere) qui nous a fourni ces informations. AERBC, Greffes scabinaux de Bruxelles, 3263, fo 324vo 117 Bibliographie ACB: Archives du Cadastre du Brabant ACPASB: Archives du CPAS de Bruxelles AGR: Archives générales du Royaume AERBC: Archives de l’État en région de Bruxelles-Capitale DMS: Direction des Monuments et des Sites MRBC: Ministère de la Région de Bruxelles-Capitale MRAH: Musées royaux d’Art et d’Histoire ALEMAN M., TOMASI N. & VAN HASSELT M.C. 1988-1989: La ferme de Cortenbach, Leuven. BERKERS M., CLAES B., DE DECKER S. & De MEULEMEESTER J. 2008: Châteaux à motte des anciens Pays-Bas méridionaux: un état de la question après quinze ans de silence, Château Gaillard 23, Caen, 30-31. BLANQUART P., CABUY Y. & DEMETER St. 1994: Atlas du sous-sol archéologique de la Région de Bruxelle 5. Jette, Bruxelles. BORREMANS R. 1973: Fouilles de la motte “Senecaberg” à Grimbergen, Château Gaillard VI, Caen, 23-26. CABUY Y. & DEMETER St. 1994: Atlas du sous-sol archéologique de la Région de Bruxelles 8. Anderlecht, Bruxelles. CABUY Y., DEMETER St. & LEUXE Fr. 1994: Atlas du sous-sol archéologique de la Région de Bruxelles 4. Forest, Bruxelles. CALLEBAUT D. 1982: De Tafelrondemotte op de Warande te Diest, Archaeologia Belgica 250, 6-18. CLAES B. 2001-2002: Castrale mottes in Vlaams-Brabant. Inventaris & vergelijking, ongepubliceerde licentiaatverhandeling, UGent, Gent. CNOPS P. 1964: Graven en grafzerken in en om de St-Vincentiuskerk te Evere, Eigen Schoon en de Brabander XLVII (1-2), 1-28. COSYN A. 1913: Le château de Haeren, Annales de la société archéologique de Bruxelles 27, 267-303. DE BOUGE J.-B. 1816: Plan topographique de la ville de Bruxelles et de ses faubourgs, Bruxelles. DELIGNE Ch. 2003: Bruxelles et sa rivière. Genèse d’un territoire urbain (12e-18e siècle), Studies in European History 1, Turnhout. MARNEFFE E. 1894-1901: Cartulaire de l’abbaye d’Afflighem et des monastères qui en dépendaient, Bruxelles. DE DE MEULEMEESTER J. 1994: Le début du château: La motte castrale dans les Pays-Bas méridionaux, Château Gaillard XVI, Caen, 121-128. 118 NOVI MONASTERII DE MEULEMEESTER J. 1998: Le château à motte comme chantier: quelques données et réflexions des anciens Pays-Bas méridionaux, Château Gaillard XVIII, Caen, 37-45. DE MEULEMEESTER J. 2003: Les châteaux à motte en Wallonie, Les Cahiers de l’Urbanisme 45-46, 18-27. DE MEULEMEESTER J. & MATTHYS A. 2004: Structures de basse-cour de quelques mottes castrales des anciens Pays-Bas méridionaux, Château Gaillard XXI, Caen, 51-55. WAHA M. 1976: La mise en exploitation du sol anderlechtois (XIe-XIIIe siècles), Cahiers Bruxellois XXI, 5-59. DE DE WAHA M. 1979: Recherche sur la vie rurale à Anderlecht au Moyen Âge, Bruxelles. GUILLAUME A. & MEGANCK M. 2004: Atlas du sous-sol archéologique de la Région de Bruxelles 14. Woluwe-Saint-Pierre, Bruxelles. GUILLAUME A. & MEGANCK M. 2006: Atlas du sous-sol archéologique de la Région de Bruxelles 16. Schaerbeek, Bruxelles. GUILLAUME A. & MEGANCK M. 2007: Atlas du sous-sol archéologique de la Région de Bruxelles 17. Molenbeek-Saint-Jean, Bruxelles. GUILLAUME A. & MEGANCK M. 2008: Atlas du sous-sol archéologique de la Région de Bruxelle. 18. Evere, Bruxelles. GUILLAUME A. & MEGANCK M. 2009: Atlas du sous-sol archéologique de la Région de Bruxelles 20. Ganshoren, Bruxelles. HANOSSET Y. & MARCHI C. 1995: L’avenue Louis Bertrand et le parc Josaphat, Bruxelles, Ville d’Art et d’Histoire 6), Bruxelles. JACOBS M. 1991: Toponymie van Anderlecht, Anderlechtensia 62, 20-31. JACOBS M. 1993: Anderlecht anno 1775, Bruxelles. PUISSANT J., CHARRUADAS P., MAJERUS B., DESSOUROUX Ch. & VANDERMOTTEN Ch. 2008: « Bruxelles ». In: JAUMAIN S. (red.), La Région de Bruxelles-Capitale, Histoire et Patrimoine des communes de Belgique, Bruxelles, 53-125. SANDERUS A. 1726: Chorographia sacra Brabantia I, Den Haag. STEURS W. 2004: Du comté de Louvain au duché de Brabant: Conquête et construction d’une principauté. In: VAN UYTVEN R. (red.), Histoire du Brabant du duché à nos jours, Zwolle, 65-70. STROOBANT L. 1934-1935: Les sires de Haeren, Le Folklore brabançon 81-82, 137-232. VAN DEN HAUTE R. 1970: Le fief de Meuseghem à Jette, Comté de Jette, 7e année, 3-14. 119 VAN DEN HAUTE R. 1980: Jette. « La Motteken » alias « La Folie », Comté de Jette, 10e année, 3-11. VAN DEN HAUTE R. 2005: Le château de Rivieren et ses occupants successifs, Bruxelles. VAN DEN HAUTE R. & VAN BELLINGEN Fr. 1975: Jette et Ganshoren à travers les âges, Bruxelles. VANDERMAELEN Ph. 1836a: Atlas cadastral du Royaume de Belgique – Plan parcellaire de la commune d’Anderlecht avec les mutations jusqu’en 1836, Bruxelles. VANDERMAELEN Ph. 1836b: Atlas cadastral du Royaume de Belgique – Plan parcellaire de la commune de Jette-Ganshoren avec les mutations jusqu’en 1836, Bruxelles. VANDERMAELEN Ph. 1836c: Atlas cadastral du Royaume de Belgique – Plan parcellaire de la commune de Schaerbeek avec les mutations jusqu’en 1836, Bruxelles. VANDERMAELEN Ph. 1836d: Atlas cadastral du Royaume de Belgique – Plan parcellaire de la commune de Haren avec les mutations jusqu’en 1836, Bruxelles. VANDERMAELEN Ph. 1836e: Atlas cadastral du Royaume de Belgique – Plan parcellaire de la commune de Molenbeek-Saint-Jean avec les mutations jusqu’en 1836, Bruxelles. VANDERMAELEN Ph. 1837: Atlas cadastral du Royaume de Belgique – Plan parcellaire de la commune d’Evere avec les mutations jusqu’en 1837, Bruxelles. VERBESSELT J. 1964: Het parochiewezen in Brabant tot het einde van de 13de eeuw III, Tielt. VERBESSELT J. 1981: Het parochiewezen in Brabant tot het einde van de 13e eeuw XIII, Tielt. WAUTERS A. 1971: Histoire des environs de Bruxelles ou description historique des localités qui formaient autrefois l’ammanie de cette ville (nouvelle édition du texte original de 1855) 1, Bruxelles, WAUTERS A. 1972a: Histoire des environs de Bruxelles ou description historique des localités qui formaient autrefois l’ammanie de cette ville (nouvelle édition du texte original de 1855) 4, Bruxelles. WAUTERS A. 1972b: Histoire des environs de Bruxelles ou description historique des localités qui formaient autrefois l’ammanie de cette ville (nouvelle édition du texte original de 1855) 5, Bruxelles. WAUTERS A. 1973: Histoire des environs de Bruxelles ou description historique des localités qui formaient autrefois l’ammanie de cette ville (nouvelle édition du texte original de 1855) 8A, Bruxelles. 120 NOVI MONASTERII De Nederstove op de Oude Vismarkt te Aalst. De archeologie van een badhuis in de middeleeuwse rosse buurt Koen De Groote & Jan Moens1 Inleiding In de zomer van 1998 werd door het toenmalige Instituut voor het Archeologisch Patrimonium (IAP) een preventief onderzoek uitgevoerd op de Oude Vismarkt te Aalst2. Uit het onderzoek bleek dat op het eind van de 14de eeuw op het plein een bouwblok ingeplant werd, langsheen een smalle straat die uitgaf op een nieuwe brug over de Dender3. Eén van de huizen kon voor een deel intensief onderzocht worden. De combinatie van de archeologische resultaten en gegevens uit de historische bronnen maakt het mogelijk dit gebouw als een ‘stoof ’ of badhuis te identificeren, in documenten de Nederstove genaamd. Deze gegevens worden in wat volgt gepresenteerd en gekaderd in het verhaal van de middeleeuwse badhuizen, in wat toen de rosse buurt van Aalst blijkt te zijn geweest. Het archeologisch onderzoek Bouwgeschiedenis van het woonblok Naar aanleiding van de grootscheepse infrastructuurwerken op de Oude Vismarkt en in de Stoofstraat werd door het IAP voorafgaand archeologisch onderzoek uitgevoerd met de steun van het stadsbestuur van Aalst. In totaal werden tien sleuven opengelegd, grotendeels op het tracé van de geplande nieuwe riolering, met een totale oppervlakte van ongeveer 145 m² (fig. 1) 4. De Oude Vismarkt vormt de oudste marktplaats van Aalst. Ze is ontstaan in de nabijheid van de Karolingische domeinhoeve − in een 9de-eeuwse tekst vermeld als Villa Alost − die later al dan niet terecht als Zelhof met het latere Onze-Lieve- 1 2 3 4 De auteurs wensen alle mensen te bedanken die op een of andere manier aan dit onderzoek meegewerkt hebben; de studenten, stagiairs en technici op het terrein, de medewerkers van het stadsarchief en van het stedelijk museum, An Lentacker (VIOE) voor de determinatie van het dierlijk bot, Kim Quintelier (VIOE) voor de analyse van het babyskelet, Koen Deforce (VIOE) voor de houtskooldeterminatie en in het bijzonder historicus Koen Van der Bracht, die zo vriendelijk was ons zijn Master paper aan de Universiteit Gent ter beschikking te stellen, en met ons te communiceren rond enkele vragen en bedenkingen. De Groote & Moens 1999. In 1380 voor het eerst vermeld als de nieuwe brugghe: Anonymus, 63. De Groote & Moens 1999. 121 Vrouw-Hospitaal vereenzelvigd werd5. Samen met de St.-Martinuskerk vormde ze de kern van de vroegstedelijke handelsplaats Aalst, die in de tweede helft van de 11de eeuw een eerste maal omwald werd. Het onderzoek van 1998 op de Oude Vismarkt bracht een totaal onbekend, verdwenen woonblok uit de late middeleeuwen aan het licht (fig. 1). Fig. 1 5 122 Situering van de sleuven uit 1998 op de Oude Vismarkt te Aalst. Voor de problematiek van de ruimtelijke ontwikkeling van de vroegmiddeleeuwse prestedelijke nederzetting en zijn identificatie met het Oud-Hospitaal, zie De Groote in druk. NOVI MONASTERII Het was gesitueerd naast een restant van een brede walgracht die het voormalige Zelhof en het in 1242 gestichte Onze-Lieve-Vrouw-Hospitaal omringde. De oude, minstens 8 m brede walgracht rondom het voormalige Zelhof werd in de 14de eeuw op een restant na gedicht6. Zoals op andere plaatsen in Aalst, werd een deel van het vroegere walgrachtsysteem dat deel uitmaakte van de openbare ruimte, na opgave verkaveld en geprivatiseerd. Een weg werd aangelegd, aansluitend op de nieuwe brug over de Dender, die daar in de 14de eeuw gebouwd was (fig. 2: 2). Op het verkavelde deel van de oude walgracht verscheen een nieuw huizenblok, dat ten dele tot in de 17de eeuw bestaan heeft (fig. 2: 1). Fig. 2 Detail uit het stadsplan van Aalst door A. Sanderus (1641-1644) 1 huizenblok op de Oude Vismarkt 2 de ‘nieuwe’ brug over de Dender 3 Stoofstraat 4 O.L.V.-Hospitaal Enkele goed bewaarde delen van dit huizenblok konden gedeeltelijk opgegraven worden (fig. 1: sleuf I en VII), terwijl op andere plaatsen door latere verstoringen nauwelijks iets bewaard gebleven was, op wat funderingsresten na (fig. 1: sleuf V en VIII). In sleuf VII ontbrak de noordelijke buitenmuur van het gebouw. Hier bleken de jongere verstoringen echter zo sterk, ondermeer door de aanwezigheid van een grote puinkuil, een waterput en de funderingen van de bijhorende openbare waterpomp, dat op enkele funderingsresten na nog weinig informatie over de woning aanwezig bleek. In de westelijk ervan gelegen sleuf I werd het gebouw over de volledige breedte aangesneden, en waren de verstoringen miniem, beschermd door de latere zandige ophogingen van de Oude Vismarkt en afgedekt onder de ondiepe funderingen van de achthoekige, overdekte vismijn die hier van 1770 tot 1892 in gebruik was7. Het jongste restant van het huis bestond uit een aange6 7 De Groote 2000. De Groote et al. 2004, 48-49. 123 stampte lemen vloer, die aansloot op een haard. Onder die vloer bevond zich een reeks van niet minder dan elf vloeren of loopniveaus en nog vier opeenvolgende haarden (fig. 3). Fig. 3 Westprofiel in sleuf I waarop verschillende leemvloeren en loopvlakken duidelijk zichtbaar zijn. De bouwgeschiedenis van dit gebouw kan onderverdeeld worden in drie hoofdfasen, bepaald door het basisgrondplan (fig. 4). Hierbij zijn telkens ook enkele subfasen onderscheiden die zowel kleine als grote verbouwingen binnen dat algemeen grondplan vertegenwoordigen. Van de oudste gebouwfase restte enkel de noordelijke buitenmuur (fig. 5: A) en restanten van leemvloeren en loopvlakken (fig. 5: 9). De noordelijke buitenmuur was geplaatst in het opgevulde centrale deel van de vroegere walgracht, waarvan het jongste materiaal dateert uit het eerste kwart van de 14de eeuw. Wegens deze onstabiele ondergrond werd eerst een basis van houten palen ingeheid, waarop een pakket van in dikke mortellagen geplaatste natuursteen voorzien werd. Daarop bevonden zich één of meerdere lagen grote, rechthoekig gevormde glauconiethoudende kalkzandsteenblokken. Oorspronkelijk bestonden de opgaande muren waarschijnlijk uit vakwerkbouw. Enkele afvalkuilen met verbrande leem, die geassocieerd worden met de oudste twee woonfasen, wijzen hierop. Vooral kenmerkend is de aanwezigheid van grote leembrokken met een dikke, witte bepleistering. De oudste leemvloer (fig. 5: 9) bevond zich ten dele rechtstreeks op de vullingen van de walgracht waar de noordelijke buitenmuur doorheen gegraven was (fig. 5: 4). Op deze leemvloer lag een enkele centimeter dik aangetrapt loopniveau, waarover een tweede leemvloer aangelegd was. 124 NOVI MONASTERII Fig. 4 Fasering van de gebouwrestanten in sleuf I. 125 126 Fig. 5 Tekening westprofiel sleuf I 1 2-4 5-7 8 9 10 11 12 13 occupatielagen volle middeleeeuwen oudste walgrachtfasen (late 12de-vroege 14de eeuw) jongere grachtfasen (14de-vroege? 15de eeuw) ophogingen straat/plein leemvloeren en loopvlakken gebouwfase I ophoging gebouwfase II leemvloeren en loopvlakken gebouwfase IIA haard gebouwfase IIA stookkanaal Oven B 14 15 A leemvloeren en loopvlakken gebouwfase IIC leemvloeren en loopvlakken gebouwfase III fundering in glauconiethoudende kalkzand steen op houten palen B-E baksteenmuren verschillende gebouwfasen F-G baksteenfundering 18de-eeuwse vismijn H afvalputje 18de-eeuwse vismijn). NOVI MONASTERII Deze leemvloeren strekken zich verder uit onder de oudste bewaarde zuidelijke buitenmuur (fig. 5: D), wat bewijst dat het oorspronkelijke gebouw breder was. Door jongere verstoringen kon de oorspronkelijke gebouwbreedte echter niet achterhaald worden. Waarschijnlijk bevond de zuidelijke buitenmuur zich nog buiten het opgravingsvlak (fig. 4: I). Vondsten uit kleine nivelleringslagen onmiddellijk voorafgaand aan de eerste bouwfase en uit de daarop aangelegde leemvloeren leverden maar een zeer beperkte hoeveelheid kleine grijze scherven op, die slechts algemeen in de 13de of 14de eeuw gedateerd kunnen worden. Zeker nog in de 14de eeuw werd het gebouw afgebroken tot aan de funderingen, waarna het terrein werd opgehoogd en nieuwe vertrekken aangelegd. De tweede gebouwfase nam een aanvang met een algemene ophoging binnen het bestaande gebouw (fig. 5: 10) en de aanleg van een dwarsmuur met een fundering van grote kalkzandsteenblokken, waarin ook een deel van een grote molensteen verwerkt zat. Deze muur verdeelde het oorspronkelijke grote vertrek in twee kleinere vertrekken (fig. 4: IIA). De opvallende positie van de dwarsmuur, die niet haaks maar in een schuine hoek op de buitenmuur geplaatst werd, kan verklaard worden door de algemene vorm van het woonblok, dat aan de westzijde een parallelle buitenmuur vertoont (fig. 1: sleuf V en VIII). In het westelijke vertrek werd een leemvloer aangelegd waarop zich ook een haard bevond, getuige enkele zwaar verbrande tegelfragmenten en een zone met sterk verbrande ondergrond (fig. 5: 11-12). Deze subfase A van de tweede gebouwfase bevatte in totaal een drietal opeenvolgende leemvloeren en loopvlakken. De vondst van enkele kleinere puinkuilen binnen het gebouw met talrijke verbrande leembrokken, pleisterwerk, daktegel-, nok- en schouwfragmenten wijst er op dat minstens een deel van het gebouw nog steeds in vakwerk opgetrokken was. Een volgende grote verbouwing is ook nog in de tweede gebouwfase te situeren (subfase B) en kan op basis van een beperkte hoeveelheid vondsten ook nog in de 14de eeuw gesitueerd worden. Het lijkt een vrij ingrijpende verbouwing te zijn geweest, waarbij het gebouw grotendeels of volledig in baksteen werd heropgetrokken. Hiervoor werd aan de zuidzijde een nieuwe baksteenmuur gemetseld (fig. 5: D), waardoor voor het eerst de breedte van het gebouw meetbaar is. Het versmalde huis kreeg binnenwerks aldus een breedte van ongeveer 4,25 m (fig. 4: IIB). Het is waarschijnlijk pas na de verstening dat in het gebouw twee grote ovens werden aangelegd, alhoewel dit niet zeker is voor het oudste exemplaar. De beide ovens lijken niet tegelijkertijd gefunctioneerd te hebben. Oven A werd centraal in de oostelijke ruimte aangelegd, op identieke afstand van beide buitenmuren (fig. 4: IIB). Gezien de symmetrie lijkt dit het oorspronkelijke concept te zijn geweest. Later werd een tweede oven (Oven B) ingevoegd aan de noordzijde van het vertrek, mogelijk ter vervanging van Oven A, wat archeologisch echter niet aangetoond kan worden. Bij deze laatste ingreep bleek de overgebleven ruimte tussen Oven A en de zijmuur te smal voor een oven van dezelfde afmetingen, wat opgelost werd door de oorspronkelijke buitenmuur op die plaats uit te breken en bijna 50 cm te verplaatsen. Voor de aanleg van het lager gelegen stookkanaal, dat zich in het westelijke vertrek bevond, werd een deel van de oudere leemvloeren weggegraven (fig. 5: 13). 127 Een kuiltje, dat de eerste leemvloeren van fase II doorsneed maar overbouwd was door het bakstenen muurtje van het stookkanaal van Oven B, bevatte aardewerk dat de aanleg van Oven B kan dateren in het midden van de 14de eeuw (fig. 6). Fig. 6 14de-eeuwse kan in grijs aardewerk, aangetroffen onder het stookkanaal van Oven B. De vrij goed bewaarde Oven A was sleutelgatvormig, waarbij de min of meer cirkelvormige ovenruimte een diameter had van ongeveer 1,25 m (fig. 7: 1). De wanden waren opgebouwd uit met leem gebonden baksteen, tot vier lagen hoog bewaard, waarbij grotendeels gebruik gemaakt was van onvolledige stenen en baksteenbrokken8, en vertoonden een sterke verbranding aan de binnenzijde. Fig. 7 8 128 Foto sleuf I 1 Oven A; 2 halfkelderniveau gebouwfase IIC 3 haard gebouwfase III De meetbare exemplaren hadden als formaat 26/27 cm x 12/12,5 cm x 6/6,5 cm. NOVI MONASTERII Voor de bodem van de oven was ook baksteen gebruikt, echter van een kleiner formaat9. Een herstelling van de vloer, ter hoogte van het stookkanaal, werd dan weer uitgevoerd in baksteen van hetzelfde formaat als de wanden. De zeer sterk verbrande vloer was bedekt met een laagje houtskool. Er zijn aanwijzingen dat de oven oorspronkelijk enkel een lemen vloer had. Op basis van de weinige restanten blijkt Oven B van hetzelfde formaat en op dezelfde wijze opgebouwd. De twee ovens werden gestookt vanuit het westelijk vertrek. Voor beide stak het stookkanaal door de dwarsmuur, waarvoor in de bestaande muur een opening gemaakt was. Opvallend is dat de stookopening van Oven A 20 cm hoger zat dan die van Oven B. Het enige bewaarde stookkanaal was dat van Oven B, wat zich een tiental centimeter onder het vloerniveau van het vertrek bevond. Net zoals de oven was het opgebouwd uit in leem gezette baksteenfragmenten10. De rookafvoer van beide ovens gebeurde waarschijnlijk door een schouw die in de dwarsmuur aangelegd was, zoals aangetoond door de positie van een aantal jongere muurhaarden op dezelfde plaats. De derde subfase (C) van de tweede gebouwfase wordt gekenmerkt door de opgave van de beide ovens. Oven A werd opgevuld met puin, terwijl een verbouwing Oven B ten dele omvormde tot een klein halfkeldervertrek (fig. 4: IIC) (fig. 7: 2). Twee muren vormden de afsluiting en een vloer van gerecupereerde daktegels werd aangelegd op een deel van de ovenbodem. De stookopeningen die in de dwarsmuur aangebracht waren, werden opnieuw dichtgemetseld. In het westelijk vertrek werden drie opeenvolgende leemvloeren aangelegd, waarbij ook de eerste muurhaard verscheen op de plaats van het stookkanaal van Oven A. Twee opeenvolgende haarden op de plaats van de stookruimte en de bijhorende leemvloeren behoren eveneens tot deze subfase C (fig. 5: 14). De haarden van deze fase bestonden uit een vloer van haardtegels11, afgeboord door op hun kant gezette bakstenen12. Voor deze oudste muurhaard waren nog geen haardwangen voorzien. De derde gebouwfase is gekenmerkt door een aangepast grondplan (fig. 4: III), waarbij een nieuwe zuidelijke buitenmuur gebouwd werd aan de binnenzijde van de muur uit de tweede fase (fig. 5: E). Door de sterke verstoringen aan de zuidzijde kon niet uitgemaakt worden of de bestaande muur nog verder gebruikt werd. Mogelijk werden de gebouwen binnen het woonblok herschikt, waarbij de buitenmuur uit de tweede fase herbruikt werd als fundering voor een zuidelijk aanpalend gebouw. Minstens vier opeenvolgende haardvloeren werden aangetroffen, waarop telkens een leemvloer met zwart loopvlak aansloot (fig. 5: 15). Hier en daar waren reparaties in de leemvloeren aanwezig. De dwarse schouwmuur werd herbouwd en de haard evolueerde van de vlakke muurhaard uit periode IIC naar een haard met haaks uitstaande hoekige schouwwangen (fig. 4: IIIA). In de jongste subfase ontwikkelde deze zich verder tot een vorm met binnenin afgeronde wangen (fig. 4: IIID; fig. 7: 3). 9 10 11 12 Formaat 23/24 cm x 11/11,5 cm x 3,5/4 cm. Enkel een breedte van 13 cm was meetbaar. Formaat 20 cm x 20 cm x 3 cm. Formaat 26 cm x 12 cm x 6 cm. 129 Gelijk met het gebouw evolueerde ook de zeppe, het grachtrestant dat nog ten noorden van het gebouw was overgebleven. In de oudste fase werd een drainage van buizen in grijs aardewerk gestoken op ongeveer een meter onder het toenmalige loopvlak (fig. 5: 5), waarboven dan een meer dan twee meter brede, ondiepe greppel werd aangelegd (fig. 5: 6). Waarschijnlijk samengaand met de baksteenfase van periode II en de aanleg van de ovens werd de greppel in een iets smallere vorm heruitgegraven en beschoeid (fig. 5: 7). Deze lijkt vrij kort daarna definitief opgegeven en gevuld met zandige en lemige lagen, die de ondergrond vormden voor een vorm van straatverharding (fig. 5: 8). In de late 15de eeuw, of ten laatste in de eerste helft van de 16de eeuw, werd het woonblok op de Oude Vismarkt, waartoe de Nederstove behoorde, opgegeven en met de grond gelijk gemaakt. Boven de gebouwresten kwam een ophoging van puin en zand, die de ondergrond vormde van de nieuwe pleinverharding. Met de oprichting van de achthoekige vismijn verscheen hier pas eind 18de eeuw opnieuw een gebouw13 (fig. 5: F-G-H). Een babyskelet In het westelijke vertrek werd naast de haard onder één van de leemvloeren van de tweede woonfase, dus uit de periode net vóór of ten tijde van de ovens, een kleine rechthoekige kuil van 35 op 20 cm aangetroffen. De kuil werd gesneden door een muur uit de derde fase. In de kuil bevond zicht het skeletje van een baby van minder dan 6 maanden oud14 (fig. 8). Het betreft een normaal skelet van een boreling, wat er op wijst dat het om een voldragen kind gaat en er dus geen sprake is van een premature geboorte. Op het bot zijn geen elementen aangetroffen die iets kunnen vertellen over een mogelijke doodsoorzaak. Fig. 8 13 14 130 Babyskelet aangetroffen onder een leemvloer uit gebouwfase II. De Groote et al. 2004, 48-49. Determinatie Kim Quintelier (VIOE). NOVI MONASTERII Uit de archeologische gegevens bleek duidelijk dat het babygrafje van op een bepaalde leemvloer uitgegraven was. Er waren geen sporen van een kist. Enkele zeer kleine textielrestanten kunnen wijzen op het begraven in een doek. Vertrekkend vanuit een iets hoger leemvloerniveau werden de restanten van een tweede, gelijkaardig kuiltje aangetroffen, maar door sterke verstoringen van jongere datum kon een determinatie als babygrafkuil niet bevestigd worden. Interpretatie en discussie Enkele structuren aangetroffen in het gebouw op de Oude Vismarkt horen niet thuis in een gewoon woonhuis: enerzijds de twee ovens en anderzijds één, misschien zelfs twee babygrafjes. De twee hoefijzervormige ovens hadden een circulaire ruimte van ongeveer 1,25 m. Het stoken gebeurde in een aanpalend vertrek via het stookkanaal. Zowel in de ovenruimte van Oven A als in het stook resten bevatten die meer duidelijkheid verschaffen over de aard van de activiteiten15. De vraag is natuurlijk wat dergelijke grote ovens in een woonblok doen. Indien ze een artisanaal gebruik zouden gehad hebben, komen voor grote ovens vooral activiteiten zoals metaalbewerking of pottenbakkerij in aanmerking. Maar ambachtelijke producenten zoals bakkers, bierbrouwers of ververs gebruikten eveneens ovens van grote omvang16. Vooral de aanwezigheid van één of twee babygrafjes onder de vloer is bijzonder. Het is een merkwaardige plaats voor het begraven van een dood (-geboren?) kind in christelijke tijden. Tijdens of kort na de geboorte gestorven kinderen waren in de late middeleeuwen heel gewoon, en de teraardebestelling in christelijke traditie was vaak een heikel punt omdat de boreling meestal nog niet gedoopt was17. Maar misschien ging het om een ongewenste zwangerschap, of hebben we te maken met een verborgen kindermoord? Voor de interpretatie van deze bijzondere vondsten bieden de historische bronnen een uitkomst. Veelzeggend is een passage uit een rekening van 1483 waarin sprake is van: “..an de nieubrugghe (...) tot der zeppe jeghen de nederstove...”18. De Oude Vismarkt ligt in het verlengde van de Stoofstraat (fig. 2: 3), waar in de middeleeuwen minstens twee openbare badplaatsen gesitueerd waren19. Met de ‘nederstove’ werd de laatste in de straat bedoeld, de ‘nieubrugghe’ verwijst naar de nieuwe brug over de Dender die in de 14de eeuw is aangelegd en die op maximum 15 meter van het opgegraven gebouw ligt, en de zeppe is een greppel of smalle sloot, die verwijst naar het restant van de walgracht die zich daar toen nog bevond (fig. 4: IIB). Als we hier inderdaad met een stoof of openbaar badhuis te doen hebben, is de aanwezigheid van de ovens, om grote hoeveelheden water op te warmen, meteen verklaard. 15 16 17 18 19 Deforce 2009. Van de Venne 2008. Daniell 1997, 124-128; Alexandre-Bidon 1998, 261-262. Haers van der Meulen 1961, 147. Van der Bracht 2009, 81-82. 131 Het babygraf kan in verband gebracht worden met het prostitutiemilieu dat volgens de historische bronnen in Aalst met zekerheid in deze openbare badhuizen floreerde20. Archeologisch gedocumenteerde stoven zijn schaars in de literatuur. Recente vondsten zijn gekend uit het Duitse Greifswald, waar een 13de-eeuws stenen badhuis is opgegraven21, en uit Solothurn in Zwitserland, waar bij opgravingen de restanten van een badstoof uit de laatmiddeleeuwse en vroegmoderne periode aan het licht kwamen22. In 2003 werd een studie gepubliceerd over de middeleeuwse en vroegmoderne openbare badhuizen in Duitsland en Zwitserland23. Hierin behandelt de auteur dit fenomeen op basis van historische en bouwhistorische bronnen, aangevuld met archeologische gegevens. Op basis hiervan zal in hoofdstuk 4 een overzicht geschetst worden van het uitzicht en de organisatie van de middeleeuwse stoven, en zal dit vergeleken worden met de structuren op de Oude Vismarkt. Hieruit blijkt dat de opgegraven gebouwrestanten op de Oude Vismarkt wel degelijk afkomstig zijn van de Nederstove. Is het wel duidelijk dat het om een badhuis gaat, dan blijft het probleem dat dit enkel aangetoond kan worden voor de tweede fase van het gebouw. De oudste fase, reeds in de eerste helft van de 14de eeuw te situeren, vertoont geen enkel kenmerk dat het onderscheidt van andere woonhuizen uit deze periode. Mogelijk was de bad- of stookruimte ergens anders in het uitgebreide woonblok te vinden, maar het kan oorspronkelijk ook tot een normaal woonhuis behoord hebben. Hetzelfde geldt trouwens ook voor de derde gebouwfase, waarvoor ook elk bewijs voor het gebruik als badhuis ontbreekt. De archeologisch geattesteerde badhuisperiode van dit deel van het gebouw dateert uit het midden van de 14de eeuw. Deze gegevens vormen een belangrijke aanvulling op de gegevens uit de historische bronnen, waarin de oudste vermelding van de Nederstove dateert uit 138024. De historische bronnen Tot vandaag leeft de herinnering aan de Aalsterse stoven door in de naam van de Stoofstraat, een zijstraat van de Pontstraat, die uitgeeft op de Oude Vismarkt aan de oude Dender (nu Burchtstraat) (fig. 2). Deze straatnaam komt vanaf de vroege 15de eeuw in verscheidene bronnen voor, onder andere als Stoefstrate (1400), Stofstraete (1421), Stovestraetkin (1426) en Stovestrate (1428)25. Op het eind van de 15de eeuw wordt het laagst gelegen deel van deze straat ook als Nederstoofstrate opgetekend26. 20 21 22 23 24 25 26 132 Van Uytven 1995, 14; Van der Bracht 2009, 80. Nold 2007. Enzenberger 2007. Tuchen 2003. Van der Bracht 2009, 82. Anonymus, 95; Haers Van Der Meulen 1961, 195. Anonymus, 62; Haers Van Der Meulen 1961, 147. NOVI MONASTERII De oudste gekende vermelding van stoven dateert uit 1380, waarbij er gesproken wordt van ‘...de stove vore de nieuwe brugghe’27. Met deze plaatsaanduiding werd verwezen naar de stoof die het dichtst bij de Dender gelegen was en ook als nederste stove (1451) of nederstove (1481) meermaals in de bronnen beschreven staat. Daarnaast was er ook een upperste stove (1497), gelegen in het hogere deel aan het andere uiteinde van de Stoofstraat, dicht bij de Pontstraat. Voor de Nederstove aan de nieuwbrugghe geven de bronnen de namen van een aantal eigenaars. Op het eind van de 14de eeuw werd Willem de Potghieter eigenaar in navolging van Hughe Lunchosge28. In 1421 verkochten Cornelis de Fende en zijn vrouw Geertruide aan Lysbeth van Impe, hospitaalzuster, ‘... de stede die men heet de Stove, die wylen was Hughen Linchoochs, gestaen ende geleghen t Aelst int straetken dat men hiet de Stoofstrate jeghen over de nieubrugghe’29. Opmerkelijk hierbij is dat de Stove eigendom wordt van een zuster van het hospitaal, waarbij de vraag gesteld kan worden of dit badhuis op dat moment nog als dusdanig in gebruik was. In een schepenboek uit 1481 wordt ook nog melding gemaakt van het huis van Peeter Capelleman, ‘geheeten de Neder-Stove’30. Dit laatste verplicht om de historische vermeldingen van de stoven nog eens kritisch te bekijken, waarbij toch enkele elementen opvallen. Zowel bij de 14de-eeuwse als de 15de-eeuwse vermeldingen van een badhuis wordt steeds rechtstreeks over ‘de stove’ gesproken (‘up de stove’, ‘kocht eene stove’, ‘haere stove’), maar in de 15de-eeuwse bronvermelingen van de Nederstove wordt bijna nooit meer deze directe bewoording gebruikt, maar wordt er naar verwezen als referentie: ‘up haer liede stede die men heet de Stove’ en ‘het huis geheeten de nederstove’. Op het eerste zicht lijkt dit er op te wijzen dat de Nederstove dan niet meer bestond, en dat haar naam enkel nog gebruikt werd als referentie naar de vroegere functie van het gebouw of gewoon tot huisnaam geëvolueerd was. De dateringen lijken alleszins overeen te stemmen met de archeologische gegevens, die aantonen dat de badinstallatie in het opgegraven gebouw in de 15de eeuw gesupprimeerd was en dat het badhuis dan werd omgebouwd tot een woonhuis. Dit zou dan verklaren waarom een hospitaalzuster de eigendom verwierf van een gebouw met de naam Stove, zonder een openbaar badhuis te zijn dat met prostitutie geassocieerd werd. Een processtuk uit 1481 maakt echter duidelijk dat er eind 15de eeuw ook nog een badhuis functioneerde dat onder de naam nederste stove bekend stond31. De enige gekende vermelding van de upperste stove dateert uit 149732, wat er op wijst dat in die periode toch nog twee badhuizen in gebruik waren33. Maar dat er in die periode ook een huis met dezelfde naam bestond, blijkt ook duidelijk uit een vermelding in het schepenboek van hetzelfde jaar 1481, dat spreekt over ‘het huus 27 28 29 30 31 32 33 Anonymus, 95. Van der Bracht 2009, 82, voetnoot 213. Van Nuffel 1914, 234. Van Nuffel 1914, 234. Van der Bracht 2009, 80-81, voetnoot 208. Anonymus, 104. Ook uit de verordening van 1423 over het inrichten van mannen- en vrouwendagen is af te leiden dat er begin 15de eeuw in Aalst minstens twee stoven bestonden: Van Nuffel 1914, 233, zie ook hoofdstuk 5. 133 van Peter Capelleman, geheten de Neder-Stove’34. De bronnen zijn te schaars om duidelijkheid te verschaffen over de evolutie van de verschillende stoven, maar uit de confrontatie van de historische en de archeologische gegevens kan toch een en ander afgeleid worden. Zeker is dat er al eind 14de eeuw een ‘nederstoof ’ gesloten werd, en de vraag is of er in een ander gebouw van het huizenblok aan de nieuwe brug een nieuw badhuis ingericht werd, of dat er toen op die plaats reeds een tweede stoof bestond. Feit is dat er in de 15de eeuw zowel sprake is van een huis geheten de Nederstove, waarschijnlijk verwijzend naar het gebouw waar in de 14de eeuw een badhuis ingericht was, als van de Nederstove als functionerend badhuis. Datzelfde processtuk van 1481 vormt eveneens een interessante bron over het functioneren van de badhuizen. Het is een vonnis van de schepenbank van Aalst uit 148135 in een geschil tussen Vranck De Loddere en Pertseval Cools36. Eerstgenoemde, eigenaar van de nederste stove, had de helft van een stoof verhuurd aan Pertseval Cools. Door slecht onderhoud van Vranck De Loddere had er zich een instorting van het gebouw voorgedaan. Aangezien de huurder ‘beseten ende ghebruuc ghehad heeft vande heelft vande vors. stove mids dat hij hadde moeten darven overlegghen van acht bedden...’ werd de eigenaar een dwangsom opgelegd tot de huurder opnieuw kon beschikken over zijn acht bedden. Dit processtuk toont ondermeer aan dat de eigenaar en de uitbater van de stoof niet noodzakelijk een en dezelfde persoon waren. De vermelding van de acht bedden verwijst op zijn beurt naar de prostitutie die er gebruikelijk was. In dit kader is er ook een interessant tekst in het schepenboek van 1427, waarin sprake is van ‘Clare die nu ter tijd in de stove dient’37. De inrichting van een badhuis, en het badritueel Een studie, uitgaande van teksten, iconografische bronnen en een reeks archeologische cases in Duitsland en Zwitserland, geeft een uitgebreid beeld van de architectuur en de functionele indeling van een aantal badhuizen, alsook van het badritueel38. Essentieel voor de inplanting van een badhuis binnen de stad is de aanwezigheid van een natuurlijke of kunstmatige waterloop. De grote hoeveelheid water die een stoof nodig had kwam uit rivieren, beken of kanalen. Bovendien werden deze waterlopen gebruikt voor de afvoer van het vuile badwater. Naarmate de rivieren en kanalen vervuild raakten, werd het water betrokken uit waterputten. Een bijkomend aspect vormde het brandgevaar verbonden met een stoof waar veelvuldig en hevig gestookt werd. Stoven kwamen daarom vaak aan de periferie van de stad te liggen en ingeval van brand zorgde de rivier daarbij voor het nodige bluswater39. Als we dit vergelijken met de Aalsterse badstoof zien we dat ook deze 34 35 36 37 38 39 134 Van Nuffel 1914, 234. Mondelinge info Koen Van der Bracht. Van der Bracht 2009, 80-81, voetnoot 208. Van der Bracht 2009, 84. Tuchen 2003. Tuchen 2003, 36-41. NOVI MONASTERII gesitueerd was nabij een waterloop, de Dender. Deze zal zeker voor een gemakkelijke lozing van het vuile badwater gezorgd hebben, maar of ze ook voorzag in het verse water kan sterk betwijfeld worden. Het archeologisch onderzoek op de Oude Vismarkt en aan de Stoofstraat bracht immers ook aan het licht dat in de late middeleeuwen de leerlooiers hier hun activiteiten ontwikkelden40. Leerlooierijen waren eveneens grote waterverbruikers, maar vooral ook grote vervuilers. Misschien speelde ook de zeppe langsheen de noordzijde van de badstoof, het restant van de grote walgracht rondom het voormalige Zelhof, een rol bij de afvoer van het gebruikte water. In de 14de eeuw was in de gedempte walgracht ook een gesloten systeem van met klei gesloten drainagebuizen in ceramiek aangelegd. Misschien kan zij een rol gespeeld hebben in de aanvoer van het water. Badhuizen bestonden uit een aantal specifieke vertrekken. De grootste ruimte van de stoof was de eigenlijke badruimte met oven, waar een damp- of waterbad werd genomen. Gekoppeld aan de badruimte was er altijd een lager gelegen stookruimte van waaruit men de ovens stookte. In een aantal gevallen beschikte het badhuis ook over een voorbadruimte waar de bezoekers zich voorafgaand aan het zweet- of dampbad konden wassen. Sommige stoven hadden ook een apart omkleedvertrek en een ruimte met bedden om zich na het baden te rusten te leggen. De badruimte was omwille van het vochtige milieu voorzien van een stenen vloer met licht verzonken afvoergootjes. Deze vloeren zorgden niet alleen voor een betere isolatie maar het maakte ook dat de baders tijdens het bad hun voeten konden proper houden41. De in de badruimte uitgevende oven bevond zich meestal in het midden van één der wanden of in een hoek van de badruimte. De archeologische bevindingen voor de Aalsterse stoof laten mogelijk een evolutie zien van een midden in de muur aangelegde oven naar een in de hoek gesitueerde oven. Er kunnen twee badtypes onderscheiden worden, enerzijds het damp- of zweetbad, vergelijkbaar met de moderne sauna, en anderzijds het warmwaterbad. Bij de zweetbaden liggen een hoeveelheid stenen op een rooster of een massieve plaat bovenaan in de oven die regelmatig overgoten werden met water om damp te doen ontstaan42. De ovens van dit type hebben meestal een rechthoekige of vierkante vorm. De warmwaterbaden, waar de klanten baadden in tobben of badkuipen, hadden in hun badruimte ovens met ingemetste ketels voor het nodige warm water. De basis van deze oven was meestal rond (70 tot 170 cm diameter) en opgebouwd uit bakstenen, maar er zijn ook vierkante voorbeelden gekend43. Boven de oven werd een ketel ingemetst om rook uit de badruimte te houden. Er was een voldoende afstand nodig tussen de stookvloer en de ketelbodem om te verhinderen dat deze oververhit en daardoor beschadigd geraakte. Om die reden bevindt de eigenlijke stookruimte zich lager dan het niveau van de badruimte. Deze zogenaamde keteloven kwam soms ook voor in de zogenaamde voorbadruimte. In bepaalde gevallen diende de oven tegelijkertijd voor het bad- en voor- 40 41 42 43 De Groote & Moens 1999; De Groote et al. 2005. Tuchen 2003, 65-69. Tuchen 2003, 69-75. Tuchen 2003, 75-78. 135 badvertrek. Andere voorbeelden laten een dergelijke oven gecombineerd met een zweetbadoven zien. Uit bovenstaande gegevens is af te leiden dat de ronde ovens in de Aalsterse stoof als ketelovens te interpreteren zijn. De stookruimte van waaruit de ovens gestookt werden bevond zich altijd gescheiden van de eigenlijke badruimte. Deze scheiding was noodzakelijk om verbrandingsgassen en rook uit het badgedeelte te houden (fig. 9). De oppervlakte van de stookruimte bij de bestudeerde Duitse en Zwitserse stoven, ligt tussen de 2,40 en 16,40 m² 44. Bij de Aalsterse stoof werd slechts een deel van de stookruimte aangesneden. Op basis van de teruggevonden muurbestanden is het duidelijk dat het oppervlak er meer dan 6 m² bedroeg. De rook en gassen in de stookruimte werden steeds in een haard opgevangen en via een schoorsteen naar buiten geleid45. Op basis van de aanwezigheid van jongere muurhaarden op die plaats is het duidelijk dat dit ook in Aalst het geval geweest is. Fig. 9 Op deze Duitse gravure uit de 16de eeuw staat de gescheiden bad- en stookruimte duidelijk afgebeeld (Tuchen 2003, 309 - fig. 152). In de badhuizen kon men niet alleen terecht voor het baden of nemen van een damp- of zweetbad. Na het eigenlijke bad kon men zich op een bed te rusten leggen46. Het Aalsterse processtuk uit 1481 heeft het duidelijk over acht bedden waarover de huurder van een deel van het pand beschikte. Of deze enkel gebruikt werden om zich na het baden te rusten te leggen, blijft een vraagteken. Uit Duitse en Zwitserse historische bronnen blijkt dat men in de badhuizen ook zijn haar kon laten knippen en zich kon laten scheren en dat er zelfs wondverzorging en aderlatingen gebeurden. Men kon er ook koppen laten zetten, dit is een therapie waarbij door middel van runderhoorns of kleine aardewerken kopjes en vacuümwerking de doorbloeding lokaal gestimuleerd werd47. 44 45 46 47 136 Tuchen 2003, 84-87. Tuchen 2003, 87-91. Tuchen 2003, 34-35, 93-98. Tuchen 2003, 33-34. NOVI MONASTERII Door al deze bijkomende activiteiten lijken de Duitse en Zwitserse stoven dicht in de buurt te komen van de moderne wellness-centra. Bij de Vlaamse stoven uit de middeleeuwen lijkt het accent echter toch voornamelijk op het bordeelkarakter gelegen te hebben. Vanaf de 16de eeuw kennen de openbare badhuizen een sterke teruggang tengevolge van onder andere de toename van infectieziekten zoals syfilis, en een verstrengde moraal ten gevolge van de contrareformatie48. In Aalst lijken de jongste historische vermeldingen van stoven uit de 16de eeuw te dateren49. De Nederstove en de rosse buurt De badhuizen in de Stoofstraat waren oorspronkelijk bedoeld om de hygiëne in de stad te bevorderen. Men geloofde immers dat veelvuldig baden een efficiënt middel was tegen melaatsheid. Zeker al in de 14de eeuw kregen de stoven echter een bijkomende functie als bordeel, en werden zij als dusdanig ook door de overheid geaccepteerd en geïnstitutionaliseerd50. Dit komt vooral tot uiting door het feit dat ze in cijnsovereenkomsten met de baljuw betrokken waren51. Middeleeuwse teksten klagen deze instellingen keer op keer aan als poelen van verderf, waar prostitutie welig tierde52. De meeste stoven hadden inderdaad ook een groot aantal bedden ter beschikking van de gasten. De stedelijke overheid zag zich dan ook genoodzaakt maatregelen te nemen. Een Aalsterse verordening uit 1423 bepaalde, op straffe van zware geldboetes zowel voor de houder als voor de bezoeker, dat elke stoof afwisselend een ‘mannendag’ en een ‘vrouwendag’ moest houden, en dat als de ene stoof een dag voor mannen had, de andere een dag voor vrouwen moest hebben53. Enkel de zaterdag mochten de beide geslachten samen de badhuizen bezoeken. Of deze maatregelen de prostituees buiten de stoven hebben gehouden, kan echter betwijfeld worden. Prostitutie was een algemeen aanvaard maatschappelijk gegeven in de laatmiddeleeuwse steden54. Uit de Aalsterse schepenboeken en de renteboeken van verschillende instellingen blijkt dat de prostitutie de lokale overheden ook geld in het laatje bracht. De bronnen brengen echter vooral een weinig of niet georganiseerde, eerder occasionele en economisch afhankelijke prostitutie aan het licht55. Ze speelde zich overwegend af in de eigen woning, waar de moeder maar soms ook de dochter hun lichaam verkochten als bijverdienste voor de familie. Dit 48 49 50 51 52 53 54 55 Dupont-Bouchat 1995, 56-60; Montballyu & Heeren 1995, 33. Van Nuffel 1914, 234. Van der Bracht 2009. Van der Bracht 2009. Van Uytven 1995. Van Nuffel 1914, 233. Van Uytven 1995. Van der Bracht 2009, 127. 137 maakt ook dat de prostitutie over de hele stad verspreid was, en vanuit de historische bronnen moeilijk te traceren valt. Iedere vorm van het houden van bordelen (ondermeer vermeld als quaede herbergen, mauvais hostel of deshoneneste hostel) of van pooierschap (putier voor mannelijke en habrey voor vrouwelijke pooier) was strafbaar56. Een uitzondering vormden de badhuizen, waar zich zeker al in de 14de eeuw een erkende (want belaste) en min of meer geinstitutionaliseerde vorm van prostitutie op grotere schaal ontwikkelde. De gekende badhuizen uit Aalst waren in dezelfde straat gelegen, en kunnen, mogelijk in combinatie met enkele (quaede) herbergen in de omgeving, aldus een soort van rosse buurt gevormd hebben. Conclusie Het archeologisch onderzoek op de Oude Vismarkt bracht vondsten aan het licht uit een verdwenen wereld, waarover de historische bronnen slechts schaarse inlichtingen verschaffen en die enkel in de naamgeving van de Stoofstraat in de herinnering gebleven is. Voordien was het niet duidelijk wat in het middeleeuwse Aalst onder een badstoof verstaan moest worden. De vondsten op de Oude Vismarkt geven zowel een inzicht in de materiële omgeving als in de leefwereld die erachter schuil ging. De gebouwresten tonen de ligging van een volkomen vergeten woonblok op het huidige plein, en bewijzen de positie van de 14de-eeuwse badstoof die in de teksten gekend staat als de Nederstove. De fysieke resten, vooral de ronde ovens, zijn tevens een bewijs van de aard van de stoof als badruimte met grote ketels voor waterbaden. De aanwezigheid van zeker één babybegraving onder de vloer is een fysieke verwijzing naar de leefwereld van de badstoven, waarin prostitutie (en ongewenste zwangerschappen) welig tierden. Deze archeologische gegevens laten toe de historische bronnen op een nieuwe manier te lezen, waardoor een beter beeld verkregen wordt van de badstoven in wat misschien de eerste rosse buurt van het middeleeuwse Aalst geweest is. 56 138 Van der Bracht 2009, 53-57. NOVI MONASTERII Bibliografie ANONYMUS s.d.: Aalsterse plaatsnamen, s.l. (S.A.A. 938.1). ALEXANDRE-BIDON 1998: La mort au Moyen Age XIIIe-XVIe siècle, Paris. DANIELL C. 1997: Death and burial in medieval England 1066-1550, London New York. DAUWE J., HEIREMAN K., BAERT K. & DE VOS I. 1976: Aalst in kaart, beeld en prent. Tentoonstellingscatalogus, Aalst. DEFORCE K. 2009: Anthracologisch onderzoek van enkele 14de- of 15de-eeuwse sporen uit Aalst - Oude Vismarkt, Rapporten natuurwetenschappelijk onderzoek VIOE 2009-021, Brussel. DE GROOTE K. 2000: Van prestedelijke nederzetting tot omwalde stad. Archeologie van de Aalsterse stadsontwikkeling, Het Land van Aalst LII (2), 234-252. DE GROOTE K. in druk: The contribution of archaeological sources to the research of the formation of towns. The example of Aalst, a border town in the county of Flanders. In: DE GROOTE K., TYS D. & PIETERS M. (red.): Exchanging Medieval Material Culture, Relicta Monografieën 4, Brussel. DE GROOTE K. & MOENS J. 1999: Archeologisch onderzoek op de Oude Vismarkt te Aalst, Archaeologia Mediaevalis 22, 53-56. DE GROOTE K., MOENS J. & AMEELS V. 2005: Aan de oever van de Dender. Onderzoek in de Stoofstraat te Aalst (O.-Vl.), Archaeologia Mediaevalis 28, 104-105. DE GROOTE K., MOENS J. & ERVYNCK A. 2004: Vlekken & kruimels. Archeologische en culinaire verkenning van een Vlaamse stad, Aalst. DUPONT-BOUCHAT M.-S. 1995: Verdraagzaamheid en repressie. Fascinatie en weerzin. Elkaar dwarsende blikken op de prostitutie in België (15de-20ste eeuw). In: DEVOLDER K. (red.): Van badhuis tot eroscentrum. Prostitutie en vrouwenhandel van de middeleeuwen tot heden, Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën Educatieve Dienst Dossiers tweede reeks 11, Brussel, 51-88. ENZENBERGER P. 2007: Handwerk im mittelalterlichen Greifswald. Ein Beitrag zur Darstellung der Siedlungs-und Produktionsweise in einem spätmittelalterlichen Handwerkerviertel am Übergang vom 13. zum 14. Jahrhundert, Beiträge zur Urund Frühgeschichte Mecklenburg-Vorpommerns 47, Schwerin. HAERS VAN DER MEULEN A. 1961: Toponymie van Aalst tot het einde der 15de eeuw, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, KU Leuven, Leuven. 139 MONBALLYU J. & HEEREN N. 1995: Prostitutie en vrouwenhandel in de Nieuwe Tijd. In: DEVOLDER K. (red.), Van badhuis tot eroscentrum. Prostitutie en vrouwenhandel van de middeleeuwen tot heden, Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën Educatieve Dienst Dossiers tweede reeks 11, Brussel, 23-50. NOLD A., met bijdragen van FREY-KUPPER S. & REHAZEK A. 2007: Die Krutbadstube - vom Baden im alten Solothurn, Archäologie Schweiz 30 (3), 20-27. TUCHEN B. 2003: Offentliche Badhäuser in Deutschland und der Schweiz im Mittelalter und der frühen Neuzeit, Petersberg. VAN DER BRACHT K. 2009: Marginaal gedrag in de laatmiddeleeuwse kleine en middelgrote stad: prostitutie en zelfmoord in de Denderstreek tijdens de Bourgondische periode (1385-1515), onuitgegeven Master paper, UGent, Gent. VAN DER BRACHT K. in druk: Prostitutie en zelfmoord in de Dendersteden Dendermonde, Aalst, Ninove en Geraardsbergen tijdens de Bourgondische periode (1385-1515). Deel 1, Het Land van Aalst LXI, 2009 (4), 241-271. VAN DE VENNE A. 2008: Poken en stoken, brouwen en koken. Archeologie en geschiedenis van 100 ambachtelijke ovens, AWN-reeks 4, Vlaardingen. VAN NUFFEL P. 1914: Historiek der oude straten, markten, pleinen en gebouwen der stad Aalst met sagen en vertellingen, Aalst. Van Uytven R. 1995: De ledige vrouwen van de middeleeuwen. In: Devolder K. (red.), Van badhuis tot eroscentrum. Prostitutie en vrouwenhandel van de middeleeuwen tot heden, Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën Educatieve Dienst Dossiers tweede reeks 11, Brussel, 11-23. 140 NOVI MONASTERII Brussel vóór 1200: een archeologische bijdrage Ann Degraeve1, Stéphane Demeter2, Yannick Devos3, Sylvianne Modrie4 & Stephan Van Bellingen5 Inleiding De ontstaansgeschiedenis van Brussel is een heikel punt dat al heel wat inkt heeft doen vloeien. Talrijke historici hebben zich in het verleden gewaagd aan hypotheses, vaak gebaseerd op lacunaire historische bronnen en cartografische documenten. Slechts zeer zelden werd er rekening gehouden met archeologische vondsten en/of gegevens aangereikt door de pedologie en aanverwante wetenschappen. Sinds twee decennia ijvert het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, in nauwe samenwerking met de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, om het bodemarchief van de hoofdstad en haar omgeving in kaart te brengen en te onderzoeken. Een belangrijk instrument hierbij vormt de reeks ‘Atlas van de archeologische ondergrond van het Gewest Brussel’, een serie waarvan momenteel twintig delen verschenen en die door diverse instellingen en overheidsdiensten gebruikt wordt voor het beleid inzake erfgoed. Tijdens de afgelopen twintig jaar hebben het Gewest, de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis en enkele andere actoren, zoals de ‘Société royale d’Archéologie de Bruxelles’, de ‘Université libre de Bruxelles’ en de ‘Geschied- en Heemkundige Kring van het Graafschap Jette’ bijgedragen tot een betere kennis van de archeologische ondergrond van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Tijdens talrijke werfcontroles, noodopgravingen en andere infrastructuurwerken kwamen tal van sporen en artefacten uit voornamelijk de late- en de post-middeleeuwen aan het licht. Op enkele plaatsen in de binnenstad en in het Gewest kwamen echter ook oudere sporen aan de oppervlakte die een vernieuwde kijk toelaten op de territoriale ontwikkeling van deze entiteit. In voorliggende bijdrage wensen we wat dieper in te gaan op de gegevens die de periode vóór 1200 behelzen. De overgang van de 12de naar de 13de eeuw 1 2 3 4 5 Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Directie voor Monumenten en Landschappen – Cel Archeologie, Vooruitgangstraat 80, bus 1, B-1035 Brussel - (adegraeve@mrbc.irisnet.be). Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Directie voor Monumenten en Landschappen – Cel Archeologie, Vooruitgangstraat 80, bus 1, B-1035 Brussel – (sdemeter@mrbc.irisnet.be). Université libre de Bruxelles – Centre de Recherches en Archéologie et Patrimoine, avenue F.D. Roosevelt 50, CP 175, B-1050 Bruxelles (yadevos@ulb.ac.be). Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Directie voor Monumenten en Landschappen – Cel Archeologie, Vooruitgangstraat 80, bus 1, B-1035 Brussel - (smodrie@mrbc.irisnet.be). Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis – p.a. Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest – Directie voor Monumenten en Landschappen – Cel Archeologie, Vooruitgangstraat 80, bus 1, B-1035 Brussel – (svanbellingen@mrbc.irisnet.be). 141 is de periode waarin de eerste stenen stadsomwalling tot stand kwam. Deze constructie heeft de keuze van de werven die in het verleden in de binnenstad werden gecontroleerd sterk beïnvloed (fig. 1). De vrij talrijke losse vondsten uit de Romeinse periode en de grafvelden uit de Merovingische tijd die in de regio werden gedaan, hebben we hier buiten beschouwing gelaten6. Geologie en bodemontwikkeling in Brussel Hydrografisch gezien behoort Brussel tot het Scheldebekken, met als belangrijkste waterloop de Zenne. Dit bekken kent zijn ontstaan op het einde van het Mioceen (ca. 2 miljoen jaar geleden) toen de Diestiaan-zee die Vlaanderen bedekte zich terugtrok in noordnoordoostelijke richting7. Dit leidde tot de vorming van een reeks consequente rivieren die van zuidzuidwest naar noordnoordoost stromen waaronder de Zenne, de Dender en de Dijle. Hoewel de Zenne vandaag grotendeels uit het stadsbeeld is verdwenen, heeft zij zeker een grote rol gespeeld bij de ontwikkeling van Brussel. Bij de grote overwelvingwerken van de Zenne is spijtig genoeg heel wat informatie over de rivier en zijn geschiedenis verloren gegaan. De steile oostzuidoostelijk flank van de vallei leidt naar het Brabants plateau. De westnoordwestelijk flank is beduidend minder steil en geeft uit op het glooiende landschap van het Pajottenland.8 Een groot deel van de afdekkingslagen die we aantreffen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zijn eolische loess sedimenten, afgezet tijdens de laatste ijstijden (de Brabantse loess), tussen 22.000 en 17.000 BP.9 Deze eolische afdekkingslagen rusten op tertiaire sedimenten. Het betreft hier vooral mariene zanden en of kleien.10 De dikte van de loess afzettingen varieert volgens hun positie in het landschap. Langs de zuid-, zuidwest- en westelijke flanken, alsook op de top van een aantal hellingen, zijn deze minder dik, tot zelfs helemaal afwezig. Op deze posities ontwikkelen de bodems zich dan ook in het tertiaire substraat.11 Volgens de Grondmechanische Kaarten12 zijn de loess afzettingen weinig aanwezig langsheen de helling op de rechteroever van de Zennevallei. Archeobodemkundige studies, uitgevoerd op verschillende sites op deze helling, tonen evenwel een meer complexe realiteit.13 De alluviale vlakte wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van alluviale afzettingen (kleien, veen, zanden en grinden), waarin slechts weinig bodemontwikkeling kan worden vastgesteld. 6 7 8 9 10 11 12 13 142 Deze vondsten kwamen ruimschoots aan bod in Cabuy & Demeter 1997 en in van Heesch 1998. Goossens 1984, 166; Van Strydonck & De Mulder 2000, 16. Schroyen 2003. Haesaerts 1984. Langohr 2001; Langohr & Mikkelsen 2001. Langohr & Mikkelsen 2001. Dam et al. 1977. Degryse & Fechner 2001; Devos & Fechner 2002; Devos 2003. NOVI MONASTERII Fig. 1 Opgravingen en vondsten in Brussel, daterend van vóór 1200. 143 Occupatiesporen uit de vroege en volle middeleeuwen in Brussel De omgeving van het Oud Korenhuis Een zone in de binnenstad die relatief intens werd onderzocht, situeert zich in de omgeving van het Oud Korenhuis. Tussen 1994 en 2005 werden er, binnen een straal van 50 m, vier sites opgegraven, namelijk een gedeelte van het Oud Korenhuis, twee kavels in de Dinantstraat en een perceel in de thans verdwenen Papiergang, een zijsteeg van de Villersstraat. De meeste sporen die op deze vindplaatsen werden aangetroffen dateren uit de late- en de post-middeleeuwen, maar op elke site werden ook gegevens vergaard die informatie leveren over vroegere, middeleeuwse activiteiten.14 Het archeobodemkundig onderzoek op het binnenplein van het voormalige poststation in het Oud Korenhuis toont aan dat het perceel oorspronkelijk als akker fungeerde.15 Fytolietonderzoek wijst op de teelt van haver en mogelijkerwijs tarwe en/of gerst.16 De bodem werd duidelijk aangerijkt met mest vermengd met huishoudelijk afval.17 Dit kan de aanwezigheid verklaren van enkele roodbeschilderde scherven en wat residueel Karolingisch materiaal die een datering in de 10de-12de eeuw laten vermoeden.18 Binnen in het postrelais toont de stratigrafische sequentie de aanwezigheid aan van een oude steengroeve. De kavel langs de verdwenen Papiergang blijkt aanvankelijk als weide te hebben gediend.19 Wanneer deze functie werd opgeheven is niet erg duidelijk, maar het terrein blijkt in een tweede fase als graanakker te hebben gediend waar haver en tarwe en/of gerst werden op geteeld.20 Deze bodem werd eveneens aangerijkt met mest die huishoudelijk afval bevat. Het feit dat het aardewerk uit de diverse lagen vermengd is en tussen de 10de en de 14de eeuw kan gesitueerd worden wijst, samen met de microscopische bewerkingssporen, eveneens op het omploegen of omspitten van de gronden. Tijdens de opgravingen in 1995 op een perceel langsheen de Dinantstraat werd een kuil vrijgelegd, te dateren in de oudste fase (begin 13de eeuw). De kuil was gegraven in de plaatselijke bodem, wellicht voor de extractie van zand en/of leem.21 In de vullinglaag werden een reeks aardewerkscherven, dakpanfragmenten, zeer kleine houtskooldeeltjes en roodgebakken kleistukjes aangetroffen. De ceramiek bestaat hoofdzakelijk uit grijs aardewerk met een zanderige verschraling. De meeste voorwerpen lijken op het pottenbakkerswiel te zijn gedraaid en enkele fragmenten vertonen een radstempelversiering. Naast het traditionele grijze aardewerk kwamen ook enkele voorbeelden van zgn. schelpenwaar en wit aardewerk (soms met bruinoranje tot bruinrode beschildering) aan het licht. Het wit aardewerk blijkt zowel uit het Maasland als uit het Rijnland te zijn ingevoerd. De struc- 14 15 16 17 18 19 20 21 144 We moeten er hier op wijzen dat het bombardement van de stad door de legers van Lodewijk XIV in 1695 en de aanleg van diverse 18de eeuwse kelders grote schade hebben teweeggebracht aan het bodemarchief in deze wijk. Fechner 1997; Devos et al. 2007b. Devos et al. in druk. Devos et al. in druk. Diekmann 1997, 121-124. Degryse & Fechner 2001; Devos et al. 2007a; in druk. Devos et al. 2007b; in druk. De Poorter 2001, 182-184. NOVI MONASTERII turen uit fase I, oa. een houten constructie waarvan enkele paalsporen bewaard zijn, kunnen op basis van de ceramiek in het begin van de 13de eeuw gedateerd worden, maar oudere, residuele elementen (zoals scherven van het type Pingsdorf ) komen ook voor. Tijdens het onderzoek in de Dinantstraat werd tenslotte, in een context uit de tweede helft van de 14de en de 15de eeuw, een penning ontdekt die mogelijk aan Godfried II (1140-1143) of aan Godfried III (1143-1190) van Brabant kan worden toegeschreven.22 Tijdens opgravingen in 2004 werden op het terrein gelegen tussen de Trapstraat, de Dinantstraat en het Dinantplein eveneens verschillende bewoningsfases ontdekt, waarschijnlijk te dateren vanaf de 11de eeuw.23 Langsheen de Trapstraat werden in situ “zwarte lagen” ontdekt. Het betreft verschillende cultuurlagen die getuigen van het bewerken en bemesten van de bodem. De fytolietenanalyse wijst op het telen van gerst, haver en tarwe.24 Het archeologisch materiaal uit deze zwarte lagen dateert uit de 12de-13de eeuw en bestaat voornamelijk uit grijs aardewerk (kookpotten en schalen) samen met enkele scherven Pingsdorf, hoog versierd en Maaslands aardewerk. Gezien de dikte van deze lagen en de aanwezigheid van sterke bioturbatie werd het terrein lange tijd gebruikt maar kent het tegelijk bepaalde rustperiodes. Ingegraven in deze zwarte lagen werd een haard aangetroffen.25 Deze vroegste laag wordt, aan de noordzijde van het perceel, verstoord door de aanwezigheid van leemextractiekuilen. Deze putten werden opgevuld met “zwarte lagen” afkomstig uit een wellicht naburig gelegen terrein en waarin zich keramiek uit de 11de en 12de eeuw, voornamelijk Pingsdorf-scherven en Maaslands aardewerk, bevond. Aan de zuidzijde van het terrein werden eveneens zwarte lagen aangetroffen, verzegeld door de aarden wal die leidde naar de eerste stadsomwalling. De archeobodemkundige studie van deze lagen toont een sequentie van menselijke activiteiten en natuurlijke fenomenen. De oudste activiteit die werd vastgesteld toont een duidelijke verstoring van de natuurlijke bodem. Of het om ontbossing, dan wel om de aanleg van een aarden wal ging is echter niet meer uit te maken. In een volgende fase werd dit deel van de site getransformeerd in weiland dat op zijn beurt verbouwd werd tot akkerland. Het fytolietonderzoek geeft aan dat haver, gerst en tarwe werden geteeld. De dikte van de ploegvoor geeft aan dat het ook hier om een eerder langdurige activiteit ging, waarbij de bodem continu werd aangerijkt. Het relatief grote aantal archaeologica in deze ploeglaag (fragmenten van kookpotten, kruiken en schalen in grijs aardewerk, enkele scherven Pingsdorf en Maaslands aardewerk evenals twee residuele fragmenten Romeins aardewerk) zou kunnen wijzen op de nabijheid van bewoning.26 22 23 24 25 26 De Poorter 2001, 194. Degraeve 2008. Devos et al. 2009. Devos et al. 2009. Devos et al. 2009. 145 De diverse opgravingen in de omgeving van het Oud-Korenhuis hebben aangetoond dat de terreinen in deze zone vóór 1200 een eerder ruraal karakter hadden. Het terrein wordt zowel gebruikt als weiland en/of als akkers als voor het uitgraven van leem. Deze zone bevond zich wellicht in de periferie van woningen te dateren tussen de late 9de en de 12de eeuw doch waarvan noch de exacte lokalisatie noch de vorm gekend is. De zone rond de Sint-Michielskathedraal De oudste getuige van menselijke aanwezigheid op de site van de latere SintMichielskathedraal wordt gevormd door menselijk botmateriaal, aangetroffen tijdens de opgravingen uitgevoerd door de ‘Société royale d’Archéologie de Bruxelles’. Het gaat om graven die werden doorsneden door de muren van de noordelijke transeptarm van de latere romaanse kerk. Op de stoffelijke resten uit twee graven werden 14C-dateringen uitgevoerd en deze hebben aangetoond dat een eerste graf tussen het einde van de 8ste eeuw en het einde van de 9de eeuw kan gedateerd worden.27 Dat deze plek al in de 9de eeuw werd bewoond kan ook blijken uit de aanwezigheid van twee munten gevonden in de vulling van de romaanse crypte en die worden toegeschreven aan Lodewijk de Vrome (814840).28 Gebouwsporen uit de Karolingische periode werden op de site van de kathedraal tot op heden nog niet aangetroffen.29 Het is echter niet denkbeeldig dat het 9e-eeuwse graf deel uitmaakte van een kerkhof aangelegd rond een (houten?) kapel, zoals dit o.a. het geval was in de Sint-Pieterskerk te NederHeembeek.30 De recentste graven die eveneens door de romaanse constructies werden doorsneden en aan een 14C-datering werd onderworpen leverde een datering op in de tweede helft van de 10de of het begin van de 11de eeuw. Deze datering sluit dan weer mooi aan bij een reeks aardewerkscherven die in de opvulling van de romaanse crypte werden ontdekt. Het gaat in hoofdzaak om fragmenten van kogelpotten in reducerend gebakken vaatwerk, enkele roodbeschilderde scherven (type Pingsdorf ) en een paar elementen van proto- en vroeg-Maaslandse producten. Naast de ceramiek werden tijdens de opgravingen in de kathedraal ook enkele bewerkte benen voorwerpen gevonden. Het gaat o.a. om een beslagplaatje van een kam (?) en een zgn. drietand, een werktuig dat vaak in verband wordt gebracht met de bewerking van wol of touw. Dergelijke voorwerpen werden eerder o.a. in diverse prestedelijke nederzettingen in de Scheldevallei en in Zeeland (Nederland) ontdekt en er vooral tussen de 10de en de 12de eeuw gedateerd.31 27 28 29 30 31 146 Bonenfant & Fourny 1990, 43; Cabuy & Demeter 1997, 118; Bonenfant 2000, 61. We wensen langs deze weg Prof. Em. Pierre P. Bonenfant, voorzitter van de ‘Société royale d’Archéologie de Bruxelles’, en de heer Michel Fourny van harte te danken voor deze inlichtingen (email van 13 september 2009). Deze voorwerpen zullen uitvoeriger aan bod komen in het verslag over de opgravingen in de kathedraal en zal verschijnen in de ‘Annales de la Société royale d’Archéologie de Bruxelles’. Het is trouwens de vraag of deze ooit nog gevonden kunnen worden gezien de grondige verstoring van de ondergrond door de eeuwenlange aanleg van graven (email van Prof. Pierre P. Bonenfant van 13 september 2009). Mertens 1975, 239. Van de Walle 1982; Lauwerier & van Klaveren 1995, 208 en 211, fig. 153 en 154; Ervynck 1998, 16-17, fig. 4, cat. nrs 30-38. NOVI MONASTERII Vanaf de 11de eeuw blijkt de site duidelijk een belangrijke pool te worden. In 1047 sticht men er een kapittel en start men met de bouw van een collegiale kerk van het basilikale type in Lediaanse zandsteen. De middenbeuk had een breedte van 7,25 m en werd van de ca 3 m brede zijbeuken gescheiden door vijf vierkante pijlers. Opvallend is wel dat de vloer van de middenbeuk en de zijbeuken ca 1,50 m onder het vloerpeil van het transept gelegen was. De pijlers in de viering waren ook veel zwaarder gefundeerd dan deze in het schip. Dit laat vermoeden dat deze steunelementen een toren schraagden. Ten oosten van het transept werd tussen 1991 en 1993 een crypte blootgelegd die tot de romaanse bouwfase mag gerekend worden. Het betreft een driebeukige krocht, waarvan de zijbeuken smaller zijn dan het centrale deel, twee traveeën telt en eindigen op een absidiool. Het centrale deel van de crypte was in drie ruimten verdeeld die van elkaar gescheiden werden door twee maal twee kolommen in Diestiaanse zandsteen. De apsis van de middenbeuk werd volledig vernield bij de aanleg van het graf van Jan II, hertog van Brabant, overleden in 1312. De wanden en de gewelven van de crypte waren bepleisterd en waarschijnlijk voorzien van muurschilderingen. Een interessant aspect van deze crypte is dat talrijke bezoekers, tussen de tweede helft van de 11de en de 13de eeuw, hun naam (b.v. Reingot, Baldric, Arnold, enz…), aanroepingen (b.v. ‘pax’ en ‘pater’) of figuratieve voorstellingen hebben ingekrast in de bepleistering.32 De vloer van de crypte, die 2,50 m onder het huidige vloerniveau werd aangelegd, vertoonde talrijke herstellingen. Tijdens de tweede helft van de 12de of het begin van de 13de eeuw werd de romaanse kerk voorzien van een monumentale westgevel, bestaande uit een centrale vierkante toren waartegen aan de noord- en de zuidzijde een traptoren werd opgetrokken. In tegenstelling tot de oudere delen van het gebouw werden de hier gebruikte zandstenen meer zorgvuldig gehouwen. In het begin van de 13de eeuw startte men met de bouw van het gotisch koor. Hierbij werd de crypte buiten gebruik gesteld. De aanwezigheid van talrijk gotisch bouwafval op de bodem van de crypte illustreert deze fase. Iets ten oosten van de kathedraal, op de Treurenberg, werden in 2000 enkele sporen aangesneden van een groeve voor de extractie van Brusseliaanse zandsteen.33 Nadat de groeve is opgevuld, wordt het terrein in cultuur gebracht. De fytolietenanalyse toont de aanwezigheid van tarwe, gerst en haver aan. Het archeologisch materiaal is biezonder lacunair: slechts enkele wandscherven in grijs aardewerk werden aangetroffen. De 14C-analyse dateert deze ploeglaag in de 11de-13de eeuw. Een kleine houten constructie op grondbalken is ingebed in de ploeglaag. Beiden worden afgedekt door een laag die uit stukken Lediaanse kalkzandsteen bestaat. Deze vormde de bouwlaag van de eerste stadsomwalling en is te dateren in het begin van de 13de eeuw. 32 33 Bonenfant & Fourny 1993, 50. Devos et al. 2007a. 147 Op deze site werden, samen met huttenleem, ook enkele aardewerkscherven gevonden. Het gaat om rand- en wandscherven van een vermoedelijke kogelpot. Het opmerkelijke aan deze fragmenten is dat zij uiterst licht zijn en als het ware aan puimsteen doen denken. De klei werd, misschien toevallig, oxiderend gebakken. Gaat het hier om misbaksels? Typologisch menen we deze stukken in de 12de eeuw te mogen dateren. De omgeving van de Coudenberg Het Hof van Hoogstraeten was op een geprivilegieerde plaats gelegen op de Coudenberg (huidige Koningsplein) in de schaduw van het hertogelijk paleis. Dit ensemble werd in de 16de eeuw samengesteld uit de samenvoeging van enkele woningen met een middeleeuwse kern door Antoine de Lalaing, graaf van Hoogstraeten. Het zou zich verder uitbreiden tot in het laatste kwart van de 18de eeuw. Het onderzoek dat op de site van het Hof van Hoogstraeten werd uitgevoerd liet toe een duidelijk beeld te vormen van de bewoning tijdens de Moderne Tijden door de familie de Lalaing.34 De opgravingen uitgevoerd door het Brusselse Gewest tijdens de restauratie van de gebouwen hebben enkele elementen van de vroegere occupatie van de site aangereikt. De twee lagen die d.m.v. 14C werden gedateerd komen uit dezelfde sleuf, maar bevatten echter geen archeologische vondsten. De werkput werd geopend in een zone die tijdens de goed gedocumenteerde periode van de site (14de – 18de eeuw) onbebouwd bleef. De uitgevoerde analyses laten toe een eerste chronologie voor te stellen beginnend bij een weide, waarschijnlijk gebruikt als graasland. Vervolgens werd dit oppervlak tussen de 10de en de 13de eeuw in cultuur gebracht. Deze landbouwactiviteit hield een verrijking van de bodem in door bemesting en bekalking. Bij de verbouwde gewassen vindt men, net als op de Treurenberg, tarwe, haver en gerst. De kleine hoeveelheid antropogeen materiaal is wellicht een aanduiding dat het veld zich op een zekere afstand van de toenmalige bewoning bevond. Een betreden vloer markeert het einde van de landbouwfase.35 Vondsten in het dal van de Zenne Traditioneel situeert men het ontstaan van Brussel op enkele eilandjes gelegen in de thans grotendeels overwelfde Zenne. In deze zone werden in de afgelopen decennia verscheidene werfopvolgingen en/of opgravingen uitgevoerd. Het meest grootschalige onderzoek vond plaats tussen december 1991 en oktober 1993 in het voormalige Rijke-Klarenklooster, gelegen op de rand van het Groot-Eiland. Ondanks de talrijke beperkingen waarmee het onderzoek te kampen had kon de natuurlijke bodem op twee plaatsen bereikt worden. Boven deze bodem bevond zich een nat en kleiig pakket waarvan de structuur doet veronderstellen dat deze sector geregeld onder water kwam te staan. Structuren van vóór 1200 werden op de site niet aangetroffen. 148 34 35 Celis 1998, 81-95; Van Eenhooge & Celis 1988, 36-62; Van Eenhooge 1995-1996, 263-301. Devos et al. 2010. NOVI MONASTERII De oudste lagen, die waarschijnlijk in de 13e eeuw tot stand kwamen, bevatten echter wel een reeks residuele oudere aardewerkscherven. Het aardewerk dat in fase I-A werd gedateerd bestaat hoofdzakelijk uit grijs aardewerk dat op het wiel werd gedraaid. De meeste fragmenten vertonen een vrij hard baksel dat met zand werd verschraald. 7% van deze scherven is versierd met radstempelmotieven. Dit is o.a. ook het geval op een eivormige pot die voorzien werd van een plat, bandvormig en verticaal geplaatst oor. Deze kunnen algemeen gedateerd worden tussen de 10de en de 12de eeuw. Handgevormde voorwerpen komen ook voor maar zijn zeldzamer. Tot deze categorie kan o.a. een dik (tot 16 mm), plat bodemfragment gerekend worden waarvan de scherf een verschraling heeft bestaande uit vrij grof schelpengruis.36 Deze vondst lijkt verwant met de producties uit Houdain-lesBavay (Frankrijk).37 In de vakliteratuur worden de meeste recipiënten in aardewerk met een schelpengruisverschraling in de 9de eeuw gedateerd, maar vondsten uit Brugge38 en Gistel 39 tonen aan dat deze producten ook nog in de 10de en 11de eeuw kunnen voorkomen. Een andere productieregio die op de Rijke Klarensite geattesteerd kon worden is het Rijnland, met voorwerpen van het zgn. Pingsdorftype. Verscheidene scherven vertonen sporen van een oranje of donkerroodbruine beschildering. In de meeste gevallen zijn de scherven te klein om aan een bepaalde vorm toe te schrijven of het versieringstype te achterhalen. Een uitzondering hierop is een wandscherf die versierd is met ringvormige beschilderingen (motief 11b bij Sanke).40 Vergelijkingsmateriaal, o.a. kommen aangetroffen in de ovens van de Euskirchnerstraße te Brühl-Pingsdorf, worden in de ‘periode 3’ van Sanke geplaatst. Deze kan gesitueerd worden tussen het begin en het derde kwart van de 10de eeuw.41 Een laatste gebied waar potten werden vervaardigd die in de oudste laag werd ontdekt is het Maasland. De scherven hebben een wit, witbeige of lichtroze baksel en vertonen soms sporen van loodglazuur. De stukken kunnen in de 11de-12de eeuw gedateerd worden.42 Ondanks de afwezigheid van duidelijk structuren op de terreinen van het latere Rijke Klarenklooster, die eventueel de aanwezigheid van een versterking op deze plaats hadden kunnen bevestigen, tonen de ceramiekvondsten aan dat de drassige gronden op de eilandjes in de Zenne gedurende de 10de tot 12de eeuw wel degelijk door de mens werden opgezocht. In 1995 en 1997 werd een onderzoek uitgevoerd op een terrein gelegen nabij de hoek van de Oude Graanmarktstraat en de Kartuizersstraat. De oudste structuur die er werd aangesneden is een kleine, ondiepe poel opgevuld met een grijsblauw, kleiig zandig sediment die in een drassig milieu was ontstaan. In de vulling werden een aantal voorwerpen gevonden, waaronder een munt. Het gaat om een denier 36 37 38 39 40 41 42 Deze brokjes hebben een diameter tot 4 mm Ozeel 1976; Burgnies 1987, 109-130. Hollevoet 1991, 158. De Meulemeester & Dewilde 1991, 200-201. Sanke 2002, 334. Sanke 2002, 180-182 en 186, fig. 70. De Poorter 1995, 144. 149 die onder Otto I (936-979) kan geslagen zijn te Köln (Duitsland).43 Verder werd een reeks aardewerkscherven aangetroffen. 90,5% van de scherven bestond uit grijs aardewerk en zijn afkomstig van op de schijf gedraaide kogelpotten. De randen zijn eenvoudig, soms lichtjes verdikt, afgerond op de hoeken en vaak voorzien van een uitgesproken dekselgeul. Deze hard gebakken ceramiek werd in de tweede helft van de 12de eeuw gedateerd44, maar uit enkele vondsten uit Ename blijkt dat gelijkaardige randtypes al voorkomen in de tweede helft van de 11de eeuw.45 Naast deze lokale of regionale productie werden ook enkele geïmporteerde stukken gevonden. Vier scherven horen tot het zgn. Pingsdorftype en vertonen een versiering bestaande uit bruinrode stippen. De fragmenten zijn echter te klein om aan een bepaalde vorm of een productiefase toe te schrijven. Een ander fragment heeft een geelachtig baksel en is mogelijk ingevoerd uit het Maasland. In de poel, die zich situeert onder de aanaarding van de eerste stadsomwalling, werd tenslotte ook een tegulafragment gerecupereerd. Tijdens een onderzoek aan het Sint-Katelijneplein werd, in 1993, een oost-west verlopende gracht aangesneden die van menselijke oorsprong lijkt te zijn. Ze had een breedte van ca 2 m en bevatte geen archeologisch materiaal. Pedologisch onderzoek laat vermoeden dat de gracht zich in een niet bewerkt, moerassig gebied of in de nabijheid van een weiland moet bevonden hebben en dienst deed bij de afwatering van het terrein.46 Stratigrafisch blijkt deze structuur ouder te zijn dan de eerste stadsomwalling. In 1992 en 1994 werden er opgravingen uitgevoerd op terreinen gelegen aan de Eenmansstraat.47 Rechtstreekse sporen van menselijke bewoning uit de periode vóór 1200 werden er niet aangetroffen. Bodemkundige analyses hebben aangetoond dat het gebied uit een kale oppervlakte bestond dat door beekjes en plassen met stilstaand water werd doorsneden. Dwars over een noord-zuid verlopend beekje werden drie planken aangetroffen die o.a. als een doorgang doorheen het moeras werden geïnterpreteerd. In het zand naast de beek werden de afdrukken van dieren teruggevonden. De zone werd waarschijnlijk tot de tweede helft van de 13de eeuw voorbehouden voor veeteelt. Nadien werd er een schoenmakersatelier opgericht. Een laatste mogelijke vindplaats in de benedenstad kan gesitueerd worden op de Grote Markt. Hier zou omstreeks 1880 een voorwerp in been, waarvan de contextgegevens verre van duidelijk zijn, ontdekt zijn.48 Het gaat om een kam gemaakt uit een bot van een rund. Algemeen wordt aangenomen dat dergelijke kammen bij de bewerking van wol werden gebruikt. Men treft ze aan in contexten gaande van de IJzertijd tot de latemiddeleeuwen. Volgens de vage vondstgegevens zou de kam aangetroffen zijn in een ‘turflaag’ die vóór de 11de of de 12de eeuw zou te dateren zijn. 43 150 44 45 46 47 48 Gezien de slechte bewaringstoestand van het stuk kan niet worden uitgesloten dat het om een lokale imitatie gaat: Siebrand et al. 2001, 132. Siebrand et al. 2001, 132-134. Ename – Sint-Salvator. Contextgroep 5: De Groote 2008, dl. 2, 24 en 129, pl. 19. Fechner 2001, 47. Diekmann 1997. Mariën 1956, 2. NOVI MONASTERII Nabeschouwingen De studie van het materiaal afkomstig uit diverse werfcontroles en opgravingen in de binnenstad toont aan dat archeologisch drie zones kunnen gelokaliseerd worden waar sporen uit de vroege- en/of de volle middeleeuwen werden aangetroffen. Het gaat om de omgeving van het Oud Korenhuis, de wijk rond de SintMichielskathedraal en in mindere mate om een zone in het dal van de Zenne. De studie van de bewaarde bodems bevestigt dit beeld en vervolledigt het zelfs met de Coudenberg. De afwezigheid in deze wijk van archeologische voorwerpen uit deze periode moet echter niet overschat worden aangezien de opgravingen in deze wijk voornamelijk gefocust waren op de late middeleeuwen. De diverse stadszones die substantiële elementen hebben geleverd die een occupatie vóór 1200 aantonen (Oud Korenhuis, Treurenberg, Coudenberg, SintGoriks) stemmen dan ook elk overeen met één van de oude middeleeuwse kernen die de historici in de teksten identificeren. In navolging van het uiterst nuttige ‘Brussels testament’ van Georges Despy49, verrijst, door onderzoek uitgevoerd in de departementen middeleeuwse geschiedenis van de universiteiten van Brussel (ULB) en Gent, een nieuwe Brusselse geschiedenis. Deze vertrekt vanuit een meerkernigheid zoals ze in de traditionele historische bronnen verschijnt50 en die door dit bescheiden archeologisch overzicht wordt bevestigd. Het beeld van deze woonkernen aan het eind van de 12de eeuw is relatief duidelijk en wordt op quasi gemeenschappelijke wijze geïnterpreteerd door alle auteurs. Het laat trouwens toe het tracé van de ‘eerste omwalling’ van brussel grotendeels te verklaren.51 De absolute en relatieve chronologie echter betreffende het verschijnen en de structurering van de verschillende woonkernen onder elkaar is nog steeds het onderwerp van uitgebreid stimulerend onderzoek. Johnny De Meulemeester had, in het kader van een vergelijkend historisch onderzoek, al in 1992 de gestructureerde hypothese vooropgesteld van een ontwikkeling die, vertrekkende vanuit de Zennevallei (Sint-Goriks) zich uitbreidt naar de hoogtes van de oostelijke oever (Oud Korenhuis, Treurenberg, Coudenberg).52 Chloé Deligne komt, via de geschiedenis van het hydrografisch netwerk van de Zenne, tot eenzelfde globaal beeld.53 Bram Vannieuwenhuyze, die de traditionele geschiedkundige aanpak vervolledigde door een innoverende techniek bij de exploitatie van het oudste cartografische materiaal en door het systematische gebruik van de toponymie, stelt een quasi omgekeerd model voor van de relatieve chronologie van de verschillende woonkernen voor 1100. Deze begint bij de Coudenberg om zich uit te breiden naar de rest van de oostelijke flank van de Zennevallei (Oud Korenhuis, Treurenberg) voor ze aan het einde van dit proces de oevers van de Zenne bereikt.54 Paulo Charruadas heeft het volledige grondgebied tussen Dender en Zoniënwoud 49 50 51 52 53 54 Despy 1997, waarvan sommige elementen al duidelijk aanwezig waren in Despy 1979. Billen & Duvosquel 2000, 41. Demeter 2006, 19-20. De Meulemeester 1992, 24-26. Deligne 2003, 79-81. Vannieuwenhuyze 2008, 423-429. 151 bestudeerd voor de periode tussen de 9de en de 13de eeuw en stelt zowel binnen als buiten de 14de-eeuwse stedelijke ruimte het archeologisch potentieel vast dat geassocieerd is aan deze kernen. Hij laat echter de vraag naar de chronologie openstaan. Hierdoor staat hij het bijna gelijktijdig ontstaan toe van verschillende nuclei die zich het Brusselse grondgebied zullen toe-eigenen, willecht soms concurrentie vormen, zonder evenwel chronologisch aan elkaar ondergeschikt te zijn.55 Zoals we er in de inleiding aan herinneren, waren de mogelijkheden tot het uitvoeren van archeologisch onderzoek in Brussel heel beperkt en voornamelijk georiënteerd tot die plaatsen waar de historiografische traditie de oude woonkernen plaatste (Sint-Goriks, Oud Korenhuis, Coudenberg, Treurenberg). Het is dan ook niet verwonderlijk noch veelbetekenend dat de archeologische kaart die we hier voorstellen uitzonderlijk goed overeenkomt met deze van de historici. Het is echter in de chronologische diepte van deze sites dat de archeologie een echte bijdrage levert aan het debat dat de traditionele historische bronnen moeilijk kunnen aangaan. De archeologische gegevens, die uit de 9de-10de eeuw dateren, vormen een substantiële bijdrage aan de geschiedenis van deze periode die helaas geen enkele tekst heeft nagelaten. Het feit dat de Zennevallei bewoond wordt vanaf de 10de, misschien zelfs de 9de eeuw, moet vandaag beschouwd worden als een historisch feit dat niet enkel meer gesuggereerd wordt door de latere archivistieke en historiografische bronnen, maar wel degelijk aangetoond is door gelijktijdige archeologische bronnen, namelijk de materiële elementen van deze bewoning, zelfs indien deze uiterst beperlt zijn. Hetzelfde geldt voor de aanwezigheid, in diezelfde periode, van een necropool op de flank van de Treurenberg, noodzakelijkerwijze in verband te brengen met een permanente bewoning. De zone van het Oud Korenhuis vertoont eveneens een bewoning die teruggat tot dezelfde periode. Het algemene beeld dat echter wordt voorgesteld door de archeologische gegevens, afkomstig van beide zijden (van het noordwesten naar het zuidoosten) van deze driehoekige marktplaats, komt echter eerder overeen met een open ruimte waar men grondstoffen ontgon, aan landbouw en veeteelt deed en als stortzone voor afval afkomstig van een niet gelokaliseerd maar noodzakelijkerwijze dichtbij gelegen habitat. Dit beeld, voor zover het representatief is voor het geheel van de ruimte, zou goed overeenkomen met het schema van Bram Vannieuwenhuyze die een dichtere bewoningskern langs de derde zijde van het plein voorstelt (noorden tot oosten).56 Het is dus van groot belang dat we in de toekomst over archeologische gegevens kunnen beschikken voor deze derde zijde. Meer algemeen heeft de studie van de bodems die ontdekt werden tijdens de opgravingen op diverse sites in het areaal op de oostelijke flank van de Zennevallei dat in de 13de eeuw binnen de stadsomwalling ligt, een complexe sequentie aangetoond met verschillende fases van begrazing, landbouw en extractie van 55 56 152 Charruadas 2007a, 177, fig. 1; Charruadas 2009. Vannieuwenhuyze 2008, 268-275. NOVI MONASTERII primaire grondstoffen (steen, zand, leem). De terreinen die noodzakelijk kleine afmetingen hebben gezien hun ligging midden in de verschillende prestedelijke Brusselse woonkernen en binnen de omwalling, en die de 12de en 13de-eeuwse uitbater besluit te gebruiken voor graanteelt, kunnen mogelijk herkend worden als de afgesloten 13de-eeuwse tuinen die gebruikt waren voor een intensieve cultuur. Paulo Charruadas heeft recentelijk aangetoond dat deze praktijk goed gekend is in Brabant in de 13de eeuw, onder andere in dorpen in de Brusselse periferie. Dit fenomeen was wellicht verbonden aan de acties ondernomen door de stedelijke elite die een hoog rendement wenst te krijgen op de terreinen aan de rand van de stad.57 De archeologische uiting van een gelijkaardig fenomeen dat wellicht iets ouder is dan de tekstgegevens en gelokaliseerd is in het hart van de prestedelijke ruimte vervolledigt het beeld van een sterke vervlechting van landelijke en stedelijke gemeenschappen.58 Bibliografie BILLEN Cl. & DUVOSQUEL J.-M. 2000: Bruxelles, (Villes d’Europe 1), Antwerpen. BONENFANT P. 2000: Op zoek naar de oudste vormen: Romaans of pre-Romaans?. In: BRAL G.J. (red.): De kathedraal van Sint-Michiel en Sint-Goedele, Tielt – Brussel, 54-71. BONENFANT P. & FOURNY M. 1990: Fouilles de la cathédrale Saint-Michel à Bruxelles (Brab.). Archaeologia Mediaevalis 13, 42-43. BONENFANT P. & FOURNY M. 1993: Poursuite des fouilles dans le chœur de la cathédrale Saint-Michel à Bruxelles (Brab.), Archaeologia Mediaevalis 16, 49-51. BURGNIES C. 1987: La céramique commune d’Houdain-lez-Bavay, Revue du Nord LXIX (272), 109-130. CABUY Y. & DEMETER St. (red.) 1997: Atlas van de archeologische ondergrond van het Gewest Brussel. 10.2. Brussel Vijfhoek. Archeologische ontdekkingen, Brussel. Celis M. 1998: l’Hôtel d’Antoine de Lalaing, comte d’Hoogstraten, In: SMOLARMEYNART A. & VANRIE A. (red.), Le Quartier Royal, Bruxelles, 81-95. CHARRUADAS P. 2007a: Croissance rurale et action seigneuriale aux origines de Bruxelles (Haut Moyen Age – XIIIe siècle). In: DELIGNE C. & BILLEN Cl. (red.), Voisinages, coexistences, appropriations. Groupes sociaux et territoires urbains (Moyen Age – 16e siècle), Studies in European Urban History 10. 57 58 Charruadas 2007b, 22-25. Devos 2007c, 373. 153 CHARRUADAS P. 2007b: Champs de légumes et jardins de blés. Intensification agricole et innovation culturales autour de Bruxelles au XIIIe siècle, Histoire et Sociétés rurales 28, 11-32. CHARRUADAS P. 2009: Bruxelles et ses campagnes. Croissance économique et actions aristocratiques (haut Moyen Age – XIIIe siècle), Thèse de doctorat, Université libre de Bruxelles, Bruxelles. DEGRAEVE A. 2008: L’îlot rue de Dinant / rue de l’Escalier: Bruxelles avant la ville (Bxl.), Archaeologia Mediaevalis 31, 43. DAM J.P., NUYENS J., PARENT J. & THONNARD R. 1977: Carte géotechnique 31.3.7 Bruxelles, Bruxelles. DE GROOTE K. 2008: Middeleeuws aardewerk in Vlaanderen. Techniek, typologie, chronologie en evolutie van het gebruiksgoed in de regio Oudenaarde in de volle en late middeleeuwen (10de-16de eeuw), Relicta monografieën 1, Brussel, 2 delen. DEGRYSE H. & FECHNER K. 2001: Etude archéopédologique dans l’impasse du Papier. In: BLANQUART P., DEMETER St., DE POORTER A., MASSART Cl., MODRIE S., NACHTERGAEL I. & SIEBRAND M. (red.), Rond de eerste stadsomwalling, Archeologie in Brussel 4, Brussel, 300-311. DELIGNE Ch. 2003: Bruxelles et sa rivière. Génèse d’un territoire urbain (12e – 18e siècle). In: BOONE M. (red.), Studies in European Urban History 1, Turnhout. DEMETER St. 2006: Le maintien de la première enceinte de Bruxelles et la stratification sociale et politique dans la ville. In: BRAGARD Ph., CHANET J.-Fr., DENYS C. & GUIGNET Ph. (red.), L’armée et la ville dans l’Europe du Nord et du Nord-Ouest du XVe siècle à nos jours, UCL-Lille 3, Louvain-la-Neuve, 19-27. DE MEULEMEESTER J. 1992: La fortification en terre et son influence sur le développement urbain de quelques villes des Pays-Bas méridionaux, Revue du Nord – Archéologie LXXIV (296), 13-28. DE MEULEMEESTER J. & DEWILDE M. 1991: De Godelievemotte en de middeleeuwse versterking te Gistel, Archeologie in Vlaanderen I, 197-206. DE POORTER A. 1995: De Rijke Klarenwijk: van Priempoort tot klooster, Archeologie in Brussel 1, Brussel. DE POORTER A. 2001: Het archeologisch onderzoek op een terrein in de Dinantstraat (1995). In: BLANQUART P., DEMETER St., DE POORTER A., MASSART CL., MODRIE S., NACHTERGAEL I. & SIEBRAND M. (red.), Rond de eerste stadsomwalling, Archeologie in Brussel 4, Brussel, 177-225. DESPY G. 1979: La genèse d’une ville. In: STENGERS J. (red.), Bruxelles. Croissance d’une capitale, Antwerpen, 28-37. DESPY G. 1997: Un dossier mystérieux: les origines de Bruxelles, Bulletin de la 154 NOVI MONASTERII Classe des Lettres et des Sciences Morales et Politiques 6e série VIII, 241-303. DEVOS Y. 2003: Une perspective diachronique de l’environnement à Bruxelles et les nouvelles méthodes pour valoriser le patrimoine archéologique: étude archéopédologique du site de l’Hôtel d’Hoogstraeten-Lalaing et le site de la rue Villa Hermosa, onuitgegeven rapport, Université Libre de Bruxelles, Bruxelles. DEVOS Y. & FECHNER K. 2002: Archéologie du paysage. In: L’archéologie. Du néolithique à la révolution industrielle, Mardaga, Sprimont, 61-73. DEVOS Y., FECHNER K., VRYDAGHS L., DEGRAEVE A. & DELIGNE F. 2007a: Contribution of archaeopedology to the palaeoenvironmental reconstruction of (pre-)urban sites at Brussels (Belgium). The example of the Treurenberg site. In: BOSCHIAN, G. (red.), Proceedings of the Second International Conference on Soils and Archaeology, Pisa, May 12-15, 2003. Società Toscana di Scienze Naturali, Pisa, Atti della Società Toscana di Scienze Naturali – Memorie serie A 112, 145-151. DEVOS Y., VRYDAGHS L., DEGRAEVE A. & FECHNER K. 2009: An archaeopedological and phytolitarian study of the “Dark Earth” on the site of Rue de Dinant (Brussels, Belgium), Catena 78, 270-284. (http://dx.doi.org/10.1016/j.catena.2009.02.013). DEVOS Y., VRYDAGHS L., LAURENT C., DEGRAEVE A. & MODRIE S. 2007b: L’anthropisation du paysage bruxellois au 10e – 13e siècle. Résultats d’une approche interdisciplinaire. In: On the road again. L’Europe en mouvement. Medieval Europe Paris 2007. 4e Congrès international d’Archéologie Médiévale et Moderne, Session 7, Archéologies environnementales. 3 – 8 septembre Institut National d’Histoire de l’Art, Paris. (http://medieval-europe-paris-2007.univ-paris1.fr/Y.Devos%20et%20al..pdf ). DEVOS Y., VRYDAGHS L., FECHNER K., LAURENT C., DEMETER St. & DEGRAEVE A. 2007c: Le site du Treurenberg (Bruxelles): résultats d’une étude transdisciplinaire. In: Actes du VIIe Congrès de l’association des cercles francophones d’histoire et d’archéologie de belgique & LIVe Congrès de la fédération des cercles d’archéologie et d’histoire de Belgique, Congrès d’Ottignies-Louvain-la-Neuve 26, 27 & 28 août 2004, Bruxelles, 369-373. DEVOS Y., VRYDAGHS L., FECHNER K., LAURENT C., DEGRAEVE A., MODRIE S., in druk: Buried Anthropic Soils in the Centre of Brussels (Belgium): Looking for Fields in a (Proto-) urban Context. In: FECHNER K., DEVOS Y., LEOPOLD M., VÖLKEL J. (red.), Enclosed and buried surfaces as key sources in Archaeology and Pedology (papers of the EAA congress of Krakow), British Archaeological Reports. International Series. DEVOS Y, VRYDAGHS L, MODRIE S. 2010: L’étude des Terres Noires bruxelloises: l’exemple du site de l’hôtel d’Hoogstraeten, Archaeologia Mediaevalis 33, Bruxelles. DIEKMANN A. 1997: Middeleeuwse ambachten en stedelijk wonen. Eenmansstraat en Oud Korenhuis, Archeologie in Brussel 3, Brussel. 155 ERVYNCK A. 1998: Voorwerpen in been en gewei uit prestedelijk volmiddeleeuws Antwerpen (opgravingen Van de Walle 1952-1961), BRABOM. Berichten en Rapporten over het Antwerps Bodemonderzoek en Monumentenzorg 2, 9-56. FECHNER K. 2001: Etude pédologique. In: BLANQUART P. (red.), Preventieve opgravingen op de site van de voormalig warenhuis Esders aan het Sint-Katelijneplein (1993). In: BLANQUART P., DEMETER St., DE POORTER A., MASSART Cl., MODIE S., NACHTERGAEL I. & SIEBRAND M. (red.), Rond de eerste stadsomwalling, Archeologie in Brussel 4, Brussel, 43-47. FECHNER K. 1997: Archeopedologische studie van de vindplaats van het Oud Korenhuis. In: DIEKMANN A. (red.), Middeleeuwse ambachten en stedelijk wonen. Eenmansstraat en Oud Korenhuis, Archeologie in Brussel 3, 135-139. GOOSSENS D. 1984: Inleiding tot de geologie en geomorfologie van België, Enschede. HAESAERTS P. 1984: Aspects de l’évolution du paysage et de l’environnement en Belgique au quaternaire. In: CAHEN D. & HAESAERTS P. (red.), Peuples chasseurs de la Belgique préhistorique dans leur cadre naturel, Institut royal des sciences naturelles de Belgique, Bruxelles, 27-39. LANGOHR R. 2001: L’anthropisation du paysage pédologique agricole de la Belgique depuis le Néolithique ancien – Apports de l’archéopédologie, Etude et Gestion des Sols 8 (2), 103-118. LANGOHR R. & MIKKELSEN J. 2001: International working meeting on micropedology, Ghent, Belgium, July 9-13, 2001, Mid-conference excursion, July 11, Understanding soilscape evolution of the Belgian loess belt – a review of 25 years research, Ghent University, Gent. LAUWERIER R.C.G.M. & VAN KLAVEREN H.W. 1995: Bewerkt bot. In: VAN HEERINGEN R.M., HENDRIKX P.A. & MARS A. (red.), Vroeg-Middeleeuwse ringwalburgen in Zeeland, Goes – Amersfoort, 192-212. MARIËN M.-E. 1956: Peigne en os trouvé à la Grand-Place de Bruxelles, Annales de la Société royale d’Archéologie de Bruxelles 48, 1-7. MERTENS J. 1975: De Sint-Pieterskerk te Neder-Heembeek. Een korte bijdrage tot de kennis van de vroegmiddeleeuwse houtbouw, Bulletin Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium XV, 231-239. OZEEL F. 1976: Un site carolingien: «Le trou des Sarazins» à Houdain-lez-Bavay, Revue du Nord 228, 51-71. SANKE M. 2002: Die mittelalterliche Keramikproduktion in Brühl-Pingsdorf. Technologie – Typologie – Chronologie, Rheinische Ausgrabungen 50, Mainz. SCHROYEN K. 2003: Toelichting bij de quartairgeologische kaart. Kaartblad 31-39 Brussel-Nijvel, sl. (http://dov.vlaanderen.be/dovweb/html/pdf/brussel31Qweb.pdf). 156 NOVI MONASTERII SIEBRAND M., DEMETER St. & DE POORTER A. 2001: Sondages sur le tracé du rempart, rue du Vieux-Marché-aux-Grains (1995). In: BLANQUART P., DEMETER St., DE POORTER A., MASSART Cl., MODIE S., NACHTERGAEL I. & SIEBRAND M. (red.), Rond de eerste stadsomwalling, Archeologie in Brussel 4, Brussel, 129-176. VAN DE WALLE R. 1982: Bewerkt been, gewei, hoorn en ivoor, Stadsarcheologie 6 (2), 2VAN EENHOOGE D. 1995-1996: Grafelijk afval. Onderzoek van een beerput uit het Hof van Hoogstraten te Brussel, Archeologie in Vlaanderen V, 263-301. VAN EENHOOGE D. & CELIS M. 1988: Het “Hof van Hoogstraeten”, de Brusselse verblijfplaats van Antoine de Lalaing, Monumenten en landschappen VIII (4), 36-62. HEESCH J. 1998: De muntcirculatie tijdens de Romeinse tijd in het Noordwesten van Gallia Belgica De civitates van de Nerviërs en de Menapiërs (ca.50 V.C.- 450 N.C.), Koninklijke musea voor kunst en geschiedenis. Monografie van nationale archeologie 11, Brussel. VAN VANNIEUWENHUYZE B. 2008: Brussel de ontwikkeling van een middeleeuwse stedelijke ruimte. Tekst. Doctoraatsproefschrift, UGent, Gent. van Strydonck M. & de Mulder G. 2000: De Schelde, Verhaal van een Rivier, Leuven. 157 NOVI MONASTERII Westelijk kust-Vlaanderen in de 13de eeuw. De historisch-archeologische afdruk Marc Dewilde Inleiding Vlaanderen was in de 13de eeuw in West-Europa een epicentrum van welvaart, macht, vooruitgang en innovatie. Zonder politiek de boventoon te voeren kon de regio zich door zijn economische slagkracht duidelijk profileren en was het een factor waarmee rekening moest gehouden worden. Zowel in de historische, als in de archeologische bronnen is er in de 13de eeuw in Vlaanderen een exponentiële toename aan informatie te merken. Zeker voor de historische bronnen is het alsof het leven pas echt in de 13de eeuw aanvangt. De complexer wordende maatschappij en de meer doorgedreven organisatie van het openbare leven vereisten een betere en uitgebreide registratie van allerlei informatie. Dit levert meteen een veel ruimer archief op aan rekeningen, processen, vaststellingen, enz.. Als daar dan ook archeologische bevestiging, dan wel bijsturing op volgt, kan een welbepaalde periode uit onze geschiedenis nog beter begrepen worden. Ook in het werk van John De Meulemeester zijn hier duidelijke echo’s van terug te vinden. Hij kwam, samen met enkele collega’s fel op voor het bestaansrecht van de archeologie van de Middeleeuwen en was een pleitbezorger om meer te investeren in het stadsarcheologisch onderzoek. Meer algemeen was er ook zijn voortdurende bekommernis om informatie uit historische, cartografische en archeologische bronnen te combineren, om zo tot een sterker geheel te komen. Context Een ongeziene economische welvaart, die zijn voedingsbodem grotendeels vond in de productie van en de handel in textielproducten, zorgde er voor dat Vlaanderen in de 13de eeuw uitgroeide tot een speler op Europees niveau. De rijkdom, die deze welvaart genereerde, manifesteerde zich alras op verschillende vlakken. Zowel particulier, religieus als burgerlijk waren er ingrijpende veranderingen te noteren. Enkele steden zijn daarbij uitgegroeid tot echte metropolen. Brugge, Gent en Ieper waren in het midden van de 13de eeuw zonder meer wereldsteden. Daarnaast is de dichtheid aan - weliswaar kleinere - stadjes in de kuststreek ongemeen hoog: Diksmuide, Veurne, Nieuwpoort, Lo, Gistel, Oudenburg, Oostende en de Zwinhavens, zoals Damme, Monnikerede en Hoeke. De lijn moet ook doorgetrokken worden naar Noord-Frankrijk: Saint Omer (Sint Omaars), Bergues (Sint Winoksbergen), Bourbourg (Broekburg), Dunkerque (Duinkerke), Gravelines (Grevelingen), Mardyck (Mardijk), … en Zeeland: Oostburg, Aardenburg, Biervliet, Sluis en Sint-Anna-ter-Muiden. 159 Het waren nochtans turbulente tijden! Op het einde van de 12de en het begin van de 13de eeuw werd de Westhoek verscheurd door de vete tussen de Blauwvoeten en de Ingeriken, de aanhangers van gravin Mathilde van Portugal, weduwe van Filips van den Elzas, die het fiscaal nogal bont maakte. Een en ander leidde volgens de overlevering tot de verwoesting van de grafelijke motte van Veurne door de Blauwvoeten in 12011. Graaf Ferrand van Portugal ging bovendien rechtstreeks in de clinch met de Franse koning, Philippe-Auguste. Hij werd samen met andere Vlaamse ridders gevangen genomen in Bouvines, alwaar ze in 1214 samen met de Engelsen (al was Jan zonder Land niet komen opdagen) en de Duitse keizer vochten tegen de Fransen. Pas in 1226 en na het betalen van een fiks losgeld kwam hij vrij. Vlaanderen lag dus voortdurend in de clinch met Frankrijk, zijn leenheer, aan wie het volgens de feodale principes zonder meer gehoorzaamheid verschuldigd was. Eigenlijk bracht het aanslepend machtsconflict tussen Frankrijk en Engeland Vlaanderen constant in een moeilijke positie. De leenrechterlijke situatie van Vlaanderen was nu eenmaal meestal in tegenspraak met de economische belangen. De Franse koning was leenheer van Vlaanderen en wou zijn graantje meepikken van de Vlaamse rijkdom. Economisch was de regio echter sterk aangewezen op Engeland. Engelse wol was zonder meer nodig om de Vlaamse lakennijverheid te doen draaien. De visserij en het aansluitend handelsverkeer (steenkool, molenstenen,…) maakten deel uit van een voortdurend groeiend handelsvolume. Vele Vlaamse steden werden in de loop van de 13de eeuw dan ook versterkt tegen de Franse dreiging. De Franse koning voerde in 1297 niettemin een succesvolle strafexpeditie uit. In 1300 erkende Filips de Schone de voorrechten van de Vlaamse steden, die, meestal bestuurd door Fransgezinde patriciërs, zich nooit tegen hem gericht hadden en dat ook nooit zouden doen. De afloop van de Vlaamse opstand in 1302 zou hem dan ook serieus laten opschrikken. Toch wordt hieruit duidelijk dat de Franse koning de machtsstrijd tussen de Vlaamse steden en de graaf slim wist uit te buiten. Een nieuwe richting Wat opvalt is dat het burgerlijk, openbaar component van de samenleving in de 13de eeuw overal duidelijk en nadrukkelijk naar boven komt en meteen een aanzienlijk deel van het gewone leven mee beheerst. Zowel historisch als archeologisch zijn de bewijzen hiervoor overweldigend. Een combinatie van deze informatie zorgt trouwens voor dieper uitgebouwde interpretaties. Bepaalde historisch gekende feiten kunnen door gericht archeologisch onderzoek ook geverifieerd en soms verfijnd worden. In de 13de eeuw zijn de meeste Vlaamse steden ingrijpend uitgebreid. Die bevolkingstoename maakte allerlei ingrepen noodzakelijk en leidde tot het zoeken naar 1 160 Fris 1905, 180. NOVI MONASTERII antwoorden op nieuwe, confronterende en pregnante vragen. Hoe pakken we de uitbreiding aan? Welke terreinen nemen we in en welke voorafgaandelijke werken zal dat meebrengen? Hoe beschermen we onze welvaart? Hoe organiseren we het leven binnen de muren? Hoe zorgen we voor voldoende water? Hoe…? Uiteindelijk heeft dit geleid tot een toenmalige versie van die steden, die nu nog dikwijls afleesbaar is in de huidige stadsweefsels. Een belangrijke stap in dit proces was in veel gevallen de creatie van een (nieuwe) grote markt. De uitbreiding van de vroegere, te klein geworden markt of de inplanting van een totaal nieuwe marktplaats was aan de orde. Rond deze markt werden de wezenlijke openbare functies ingeplant. Daarop sloot de stadsuitbreiding aan, meestal planmatig aangepakt. Dit areaal wilde men vervolgens beveiligen. De plaatselijke topografie bepaalde in veel gevallen de plaatsen, waar de stadsgrachten werden uitgegraven en de versterking werd aangelegd. Uiteraard bracht dergelijke uitbreiding nog andere problemen mee. Het terrein moest soms bouwrijp gemaakt worden: opgehoogd, gedraineerd,…? In elke stad konden dan nog eens lokale problemen opduiken, drinkwatervoorziening om er maar één te noemen. Enkele voorbeelden Diksmuide In Diksmuide werd een nieuwe Grote Markt (de vroegere markt staat nu bekend als de Vismarkt) aangelegd in het derde kwart van de 13de eeuw. De nieuwe stadshalle, toen nog op de oostzijde, krijgt in 1271 zijn eerste vermelding. Later zal het stadhuis (met de halle) op de noordzijde terechtkomen. Het terrein werd opgehoogd met afval (0,7 m dik) en afgedekt met een kleipakket (0,3 m dik) (fig. 1). De reden daarvoor is onduidelijk: om de kwalijke geurtjes te neutraliseren of om het opborrelende grondwater tegen te houden? Voorafgaandelijk was het terrein trouwens (gedeeltelijk?) gedraineerd. Fig. 1 Proefsleuf op de Grote Markt van Diksmuide. Het initiële ophogingspakket is afgedekt met een kleiband. 161 De uitleg van de stad kwam zuidelijk tot stand, kan met wat goede wil dambordvormig genoemd worden en was geaxeerd op de weg naar Ieper2. De omwalling omvatte een grosso modo afgerond driehoekig terrein, dat aansloot op de Handzamevaart. Enkele archeologische controles, o.a. in 1999, geven voor de aanleg van de stadsgracht een 13de eeuwse datering aan, waardoor Diksmuide mooi past in het lijstje van de steden die toen versterkt werden. Het aanslepende conflict tussen de Franse koning en de Vlaamse graaf lag aan de basis hiervan3. Veurne Ook voor Veurne was de 13de eeuw de periode, waarop de stad een belangrijk ontwikkelingsmoment kende. De inplanting van de grafelijke administratie op de oostzijde van de motte lag aan de basis van het ontstaan van een nieuwe Grote Markt, die in de 13de eeuw definitief vorm door bouwtransacties, door nivelleringsactiviteiten en door het afsluiten van de zijde, die nog open was in de richting van de Colme. Dit kan vooral afgeleid worden uit de aanwezigheid van enkele 13de eeuwse kelders. Ook het Landhuis en de Vleeshalle (eerste vermelding: 1269) lagen aan deze markt4. De oorspronkelijke markt lag ten oosten van het koor van de Sint-Walburgakerk. De stadshalle lag toen aan de overkant van de aansluitende Noordstraat. De stadsuitbreiding situeerde zich oorspronkelijk oostelijk van de nieuwe kern en zag zuidoostelijk ook een derde parochie ontstaan. Sint Denijs was evenwel al in 1120 vermeld. Uiteindelijk ontwikkelde Veurne zich rond de nieuw ontstane markt. Gezien zijn ligging is het verbinden van de aanleg van de verdediging van Veurne met het kader van het Frans-Vlaams conflict, vermoedelijk niet ver bezijden de waarheid. Ieper, een geval apart Ieper is door het economische succesverhaal een buitenbeentje in dit gezelschap. In Ieper is men er vooreerst iets vroeger bij. Het vastleggen van de Grote Markt lijkt al op het einde van de 12de eeuw zijn beslag gekregen te hebben. Zo wordt de oostzijde definitief bepaald door de bouw van het O.L.V.-Gasthuis, het huidige gerechtsgebouw, (kort?) voor 1187. Alhoewel! In 1231 staat de proosdij van Sint Maartens alsnog gronden, die ze van de graaf van Vlaanderen had verkregen, af aan de stad voor de aanleg van de markt. Hier werd de bestaande markt dus uitgebreid5. Ook bij de aanleg van de stadsversterking gaat het er enigszins anders aan toe. De stad was al uitgedeind tot 7 parochies en slechts een gedeelte ervan kwam binnen het beschermde areaal terecht. De buitenparochies waren geboren. Tussen 1213 en 1264 kwam in elk geval een beduidende stadsversterking tot stand. Een dubbele gracht, een aarden wal en stenen stadspoorten boden veiligheid. Dat weerhield de 2 3 4 5 162 Dewilde 1993, 62. Dewilde 2000, 55. Termote 1993, 20; Lehouck 2000-2001, band 1, 161. Mus 1985, 14. NOVI MONASTERII Franse koning er echter niet van de stad in 1297 in te nemen. In het eerste kwart van de 14de eeuw zal trouwens nog een tweede, grotere omwalling, gekend als de uterste veste, aangelegd worden. Ditmaal lagen de buitenparochies er wel binnen6. In de 13de eeuw werden in Ieper nog andere hoogtepunten van burgerlijke en religieuze bouwkunst neergepoot. De lakenhalle en het belfort zijn fameuze realisaties en meteen ook een statement, want ongeveer tegelijkertijd werd in de schaduw van de halle de gotische versie van de Sint-Martinuskerk opgetrokken. Er waren ook inbreidingsactiviteiten. De vallei van de Ieperlee werd vanaf 1241 door aanplemping beschikbaar gemaakt als bouwterrein. De opvulling gebeurde met huisvuil, waarin bij gebeurlijk archeologisch onderzoek een grote hoeveelheid aardewerk, etens- en slachtafval (zelfs volledige kadavers), maar ook lederen, metalen en houten voorwerpen werden aangetroffen. Een kleiband neutraliseert dit afvalpakket, zoals geconstateerd werd achter het Karmelietenklooster7. De bouw van imposante ijzerzandstenen woningen is op dat moment evenzeer een belangrijke uiting van de particuliere bouwkunst en een bewijs van de financiële mogelijkheden van de patriciërs, de hoogste bevolkingsklasse. Volledige grondplannen zijn tot dusver nog niet achterhaald. Intensief dendrochronologisch onderzoek geeft aan dat ook andere bouwactiviteit in de stad ongemeen hoog lag en dat vooral in de tweede helft van de 13de eeuw: nieuwe huizen, nieuwe wijken, beschoeiing van (nieuwe) waterlopen, bruggen, …8. Ieper moet dus, zeker in de 2de helft van de 13de eeuw, één gigantische bouwwerf geweest zijn. Een andere belangrijke interventie heeft met drinkwater te maken. De vroegste vermelding van de Ieperse waterregie gaat al tot 1217 terug. Er werd dan een overeenkomst gesloten tussen de stad en de Sint-Maartensproosdij omtrent de aanleg van een waterleiding. In Ieper slorpten allerlei activiteiten in het kader van de lakennijverheid, dé Ieperse industrie bij uitstek, een enorme hoeveelheid water op. Waterputten aanleggen bracht evenwel geen soelaas. Dit heeft een bodemkundige verklaring. Aangezien op geringe diepte een weinig doorlatende kleilaag (Ieperiaan) aanwezig is, vormt zich hierop een stuwwatertafel in de winter en is de bodem dan nat. In de zomer verdwijnt de stuwwatertafel en droogt de bodem sterk uit door rechtstreekse verdamping en de wateropname door de vegetatie. De permanente grondwatertafel bevond zich altijd op grote diepte en was moeilijk bereikbaar. Topografisch was Ieper dan weer ideaal gesitueerd omdat een belangrijk gedeelte van het neerslagwater van de West-Vlaamse heuvels langs de stad, via de Ieperlee zijn weg zoekt naar de IJzer en de zee. Het water blijkt daarenboven zuiver en kalkarm te zijn, wat bij de textielproductie uiteraard mooi meegenomen was. 6 7 8 Termote 1992, 222, 225. Huyghe 2006, 62. Haneca et al. 2009, 123-125. 163 Daar lag dus de oplossing. Er werd een waterreserve gecreëerd door de aanleg van spaarbekkens. Dit gebeurde door het afdammen van bepaalde beken op een strategische plek; een breed valleigedeelte, dat makkelijk kan ingedijkt worden. Deze vijvers werden in de loop van de 13de en 14de eeuw trouwens verschillende malen aangepast. De Zillebekevijver werd nog in 1295 uitgebreid. De Dikkebusvijver werd in 1320-22 op z’n huidige capaciteit gebracht. Vanuit beide vijvers werd het water via grachten tot in de stadsgrachten geleid. Vanuit de stadsgrachten werd het dan verdeeld naar talrijke putten. In 1596 is er nog sprake van 26 moerbuyzen uit hout of lood, waarop loden leidingen aansloten. Op een kadastrale kaart werd in 1847 door Pierre-Amand Debuck een overzicht getekend van het waterleidingsnet en de waterputten. Alles samen blijkt het net ongeveer 23 km lang te zijn en werden 880 putten en 8 grotere, onoverdekte bassins bediend. Daarnaast komen ook 11 putten voor, die niet op het net waren aangesloten en vermoedelijk vooral in de winter water leverden9. Archeologisch is de uitrusting van het systeem al op heel wat plaatsen geattesteerd. Eind 1996 werden bij verbouwingswerken aan een pand in de Kauwekijnstraat verschillende archeologische controles uitgevoerd, waarbij ook een bakstenen waterput tevoorschijn kwam. Op de waterput sluiten 3 loden buizen aan, die in 3 verschillende richtingen water aan- of doorvoerden. De diameter van de buizen bedraagt 8,5cm10. Bij archeologische controle op de Grote Markt stootte men op een andere loden buis, die 3,5m diep ingegraven zat. Aangezien de diameter hier tot 11,5cm oploopt, is dit vermoedelijk een moerbuis (fig. 2)11. Ook bij de graafwerken voor een ondergrondse parkeergarage (Colve) dichtbij het stadscentrum kon een houten tonput onderzocht worden, die aangesloten was op het waterleidingsnet12. Eigenlijk komen bij ongeveer alle grote graafwerken in Ieper buizen tevoorschijn. Fig. 2 9 10 11 12 164 Grote Markt van Ieper. Een ingegraven waterleidingsbuis, vermoedelijk een moerbuis, waarvan zijleidingen aftakten. Dewilde 1999, 4-7. Dewilde & Mus 1997, 57. Dewilde & Wyffels 1995, 39. Dewilde & Vanhoutte 2000, 57. NOVI MONASTERII Deze aanpak is tot op zekere hoogte vergelijkbaar met wat er in Damme gebeurde. Het zilte karakter van het grondwater aldaar - de ontzouting van het grondwater in de polders was een traag proces - verplichtte de stad er toe citernes aan te leggen, die van buitenuit bevoorraad werden (fig. 3). In het derde kwart van de 13de eeuw werd een loden buis ingegraven, die de vijvers van het kasteel van Male, 4,2 km verderop gelegen, verbond met de zuidoostelijke rand van de stad. Van hieruit werden minstens 4 citernes bediend. De straatnaam Pijpweg herinnert nog aan deze aanleg13. , Fig. 3 Damme: een van de citernes die bevoorraad werden vanuit de vijvers van het kasteel van Male. Lo Lo is op zijn manier ook een geval apart, want het viel in twee stukken uiteen. Het Sint-Pieterskapittel onder leiding van een proost had de macht over Noordover, terwijl Zuidover onder openbaar gezag viel. Ook hier zijn er in de 13de eeuw een aantal zaken gerealiseerd, die op het actief van het stadsbestuur kunnen geschreven worden. De stad werd versterkt, vermoedelijk (volgens de overlevering) in 1260. Kort voor maart 1227 verrijst er op de oostkant van de Grote Markt een Gasthuis. Of de bouw van het Stadhuis met halle en het Vleeshuis, het graven van de Vate (bluswaterreservoir),… ook in de 13de eeuw gebeurde, is waarschijnlijk maar niet door historische bronnen gestaafd14. In de 13de eeuw ondergaat ook de abdij ingrijpende veranderingen. Zo dateert een stuk van het huidige hoofdkoor van de abdijkerk uit het tweede kwart van de 13de eeuw. 13 14 Dewilde 1994, 54. Termote & Van Acker 1990, 19. 165 Nieuwpoort Nieuwpoort was in 1163 gesticht door Filips van den Elzas, graaf van Vlaanderen. In dezelfde beweging werden trouwens ook Grevelingen, Duinkerke, Mardijk, Biervliet en Damme als nieuwe kusthavens gesticht. De verlanding van de kustvlakte was zover gevorderd, dat dit nodig werd. De graaf bleef in Nieuwpoort bestuurlijk duidelijk aanwezig. Zo richtte hij in 1237 een dwangburcht op om te kunnen toezien op de opstandige Nieuwpoortenaars, die de haringtienden van de Veurnse Sint-Niklaasabdij nogal heftig hadden betwist. In 1241 al verzaakten graaf Thomas (van Savoie) en gravin Johanna van Constantinopel –hertrouwd na de dood van Ferrand van Portugal in 1233- evenwel al aan hun rechten in deze zaak. De stad kende in de 13de eeuw een serieuze bloeiperiode en werd op het einde van die eeuw in oostelijke richting uitgebreid. Zo ontstond de Sint-Laurentiusparochie. Die kerk wordt voor de eerste maal vermeld in 1290. Dat ook de Grote Markt afgebakend geraakt in de 13de eeuw wordt aangetoond door het feit dat kort na 1275 de stadshalle wordt opgericht, waarmee de Grote Markt zuidelijk afgelijnd raakt15. Ook de verbetering van de haveninfrastructuur was in de 13de eeuw een voortdurend terugkerend aandachtspunt. Wat zeker kopbrekens bezorgde, was de herkenbaarheid van de toegang tot de haven. Er werden dan ook 2 vuurtorens of vierboetes gebouwd. Als ze in één lijn stonden kon men binnen varen. In 1284 zou graaf Gewijde van Dampierre opdracht gegeven hebben tot de oprichting ervan. De eerste zekere vermelding dateert uit 1307, maar het heeft er alle schijn van ze al eerder bestonden. De toen nog bestaande vuurtoren werd in het begin van de ‘Groote’ oorlog gedynamiteerd en kon bij een opgraving enkel nog in fundering aangetroffen worden. De toren vertoont een zeszijdig grondplan. De binnenzijde is cirkelvormig (diameter: 5,45 m) (fig. 4)16. Ook andere vuurtorens in de omgeving worden voor het eerst vermeld in de 13de eeuw. De virberghe van Calais komt voor in de stadsrekening van 1268-69. Een onrechtstreekse bron geeft al in 1254 een vuurtoren aan in Duinkerke. Ook Oostende en Blankenberge zouden al vroeg over dergelijke accommodatie beschikt hebben17. 15 16 17 166 Degryse 1987, 37-45. Dewilde & Casaer 1997, 61. Degryse 1982, 60-61. NOVI MONASTERII Fig. 4 Restant van de Grote Vierboete van Nieuwpoort, die in 1914 door het Belgisch leger werd neergehaald. Oostende Oostende werd in 1267 officieel als haven gesticht door gravin Margaretha van Constantinopel. De stichting kreeg een regelmatig grondplan, waarbij stadspercelen met een breedte van 11,5 en een lengte van 27 m (310 m²) werden gecreëerd. Voor de stadshalle waren er 2 dergelijke percelen voorzien. Het stadsareaal was alleszins omgracht. In 1394 zou de Sint-Vincentiusstormvloed de stad grotendeels van de kaart vegen. Ook de nieuwe stad, die zuidelijker, meer landinwaarts, tot stand kwam achter een robuuste zeedijk, kreeg een dambordvormig grondplan18. Andere openbare werken of grootschalige projecten Om de toenemende economische activiteit in de 13de eeuw vloeiend te laten verlopen en groeimogelijkheden te geven waren allerlei infrastructurele ingrepen nodig. Vooral aan het vervoer van goederen over het water werd gewerkt. Daarnaast zorgde de bevolkingstoename niet alleen naar de vraag om infrastructuurwerken in de steden uit te voeren, maar ook voor een alsmaar groter wordende vraag naar voedsel en de daaruit volgende zoektocht naar productiemogelijkheden ervoor. 18 Pieters et al. 2005, 24. 167 Waterwerken De kustvlakte is een waterrijk gebied. De poging om dat water te beheersen en van de weeromstuit te benutten heeft heel wat waterbouwkundige werken meegebracht. Ook op dat vlak was het in de 13de eeuw bijzonder druk. De wateringen, de organisatie van de waterbeheersing in de polders dateert inderdaad uit de 13de eeuw. Om zijn handelscapaciteit te handhaven moest de stad Ieper het transport over het water kunnen garanderen. De Ieperlee, de ader die Ieper met de zee verbond, kende een zeer wispelturige bevaarbaarheid. Tussen Ieper en Boezinge moest een hoogteverschil van meer dan 6m overbrugd worden en ook de wateraanvoer was wisselvallig want afhankelijk van de plaatselijke neerslag. Halfweg de 13de eeuw werden in de waterloop een aantal dammen met overdrachten gelegd; de verpachting begint in 1267. Naast de Ieperlee werd ook een nieuw kanaal gegraven, het Zylinc. Gravin Margaretha van Constantinopel gaf in 1251 Ieper de toestemming hiertoe. Er waren namelijk geschillen met de abdij van Mesen in verband met grondinname in Noordschote19. Ieper moest ook investeren in waterwerken verder van huis en dat om de verbinding met de kust te garanderen. De bouw van sluizen, overdrachten, bruggen en het onderhoud van de vaargeulen kwamen op hen af. De bouw van de sluis van Nieuwendamme was cruciaal. Eigenlijk was het een overdracht met een sluis erin verwerkt. De bedoeling was de wisselwerking van de aanvoer van zowel zeewater als binnenwater te beheersen. De aanleg wordt tussen 1240 en 1250 gesitueerd20. Vanaf 1251 werden ook belangrijke aanpassings- en verbeteringswerken uitgevoerd aan de Lovaart, in oorsprong een restant van de oude Alveringemgeul, die onder impuls van Filips van den Elzas al (vóór 1190) was gekanaliseerd (fig. 5). 19 20 168 Stubbe 2006, 112. Termote 2008, 91-92. NOVI MONASTERII Fig. 5 De overdracht van de Fintele op het contact van de Lovaart en de IJzer. De rechttrekking/kanalisatie en (gedeeltelijke) bedijking van de IJzer aan de noordzijde raakten na 1251 gerealiseerd. Ook hier was het doel de seizoensschommelingen van het waterpeil weg te werken. De inbreng van overdrachten hoorde daar uiteraard bij. Gravin Margaretha van Constantinopel gaf de stad Ieper hiervoor officiële toelating en financiële steun. Deze ingrepen hadden dan weer invloed op de afwatering van aangelanden en noodzaakten de bouw van nieuwe sluizen21. Inpolderingen In de 13de eeuw werd ook de laatste hand gelegd aan de inpoldering van de westelijke kustvlakte. De inpoldering van de IJzermonding was de laatste en moeilijkste oefening –het was een actieve landname via de aanleg van opeenvolgende boogvormige dijken- en werd door de graaf van Vlaanderen uitbesteed aan zowel abdijen als privé-personen. De O.L.V.-abdij van Broekburg (Bourbourg) en de Sint-Pietersabdij van Oudenburg kregen daarbij al in het begin van de 12de eeuw 21 Verhulst 1995, 53. 169 een schenking. De abdij van Broekburg slaagde er alleszins in kort vóór 1240 de Groot-Noord-Nieuwlandpolder te realiseren, de abdij van Oudenburg de Bamburgpolder al in 1210. Ook Jan Van Belle, maarschalk van Vlaanderen, en Jan van Namen, oudste zoon van graaf Gwijde van Dampierre, namen een en ander voor hun rekening22. Uiteraard was de bouw van de Nieuwendammesluis en de invloed, die ervan uitging op de waterbeheersing, ten sterkste bepalend voor het succes van deze laatste inpolderingsiniatieven. Ontginning van marginale landbouwgronden Allerlei technische ontwikkelingen in de landbouw (afwisselende teelten, bemesting) brachten een revolutie teweeg in de eigenlijke bedrijfsvoering. In de 13de eeuw kan de landbouw plaatsgebonden worden. Het wordt voor de boeren mogelijk hun hoeve op blijvende basis, op dezelfde stek uit te bouwen. Gedaan met na de uitputting van de grond nieuwe oorden op te zoeken. Meteen(?) grepen de boeren de gelegenheid aan om hun onafhankelijkheid en vrijheid uit te drukken door hun woonst, hun bezit met een gracht te omringen. Dat hadden ze afgekeken van de plaatselijke adel, de machthebbers, wier motte en neerhof eveneens door een gracht omringd waren. De komgronden van Lampernisse zijn het ideale testgebied gebleken om dit fenomeen te onderzoeken. Het waren marginale landbouwgronden, die door de economische welvaart alsnog intensiever ontgonnen werden en waar boeren zich dan ook volop gingen vestigen. De ondergrond bestaat uit klei op veen, wat enkel weidegrond mogelijk maakt. En dus werden aldaar in de 13de -14de eeuw heel wat bedrijven ingeplant voor de veehouderij. Ze werden allemaal binnen een walgracht gekneld. Toen in de loop van de 14de eeuw een zware economische crisis toesloeg, waren de bedrijven op de marginale landbouwgronden uiteraard de eerste om onder druk te komen en finaal te failleren. Vandaag zijn de restanten van die hoeves nog altijd zichtbaar in het landschap. De omgrachting is nu verland, maar blijft nog duidelijk als depressie in het terrein zichtbaar en zondert een speciale zone af, het wooneiland, waarop ooit de hoevegebouwen stonden. Er kunnen ook meerdere aaneensluitende zones afgezonderd zijn, waarbij er minstens sprake is van een opperhof-neerhofsituatie (fig. 6). Het doctoraatsonderzoek van F. Verhaeghe heeft het potentieel van dit gebied overduidelijk aangetoond23. 22 23 170 Verhulst 1995, 53. Verhaeghe 1977. NOVI MONASTERII Fig. 6 In de komgronden van Lampernisse kunnen verlaten sites met walgracht aangetroffen worden (foto J. Semey, Vakgroep Archeologie en Oude Geschiedenis van Europa, UGent). Verdichting van de bewoning van de kustvlakte De intensievere ontginning van de kustvlakte en de daarmee gepaard gaande verdichting van de bewoning kan perfect afgelezen worden aan de nieuwe parochiestichtingen. De ‘–kerke’ en vooral ‘–kapelle’-suffixen zijn daarbij indicatief. Vooral in de 12de eeuw ontstonden her en der nieuwe parochies. Die beweging werd afgesloten in de eerste helft van de 13de eeuw. Dan komen Sint-Joris (bij Nieuwpoort) in 1240, Nieuwe Yde (in de duinen ten westen van Nieuwpoort) in 1246, Zoutenaaie in 1204, s’Heer Willemskapelle in 1218, Katharinakapelle (bij Pervijze) in 1208, Oostkerke (bij Diksmuide) in 1244, Stuivekenskerke in 1247, Sint-Jacobskapelle in 1247 en Kaaskerke (vóór 1215) er nog bij. Het landschap van westelijk kust-Vlaanderen met zijn stadjes, kleine dorpen, verspreide omgrachte hoeves, grachten, landwegen, akkers, weiden, boomgaarden, bosjes, drenkputten, randbegroeiing zoals hagen, hoogstammige en laagstammige bomenlijnen is definitief gevormd in de 13de eeuw en zal pas in de 20ste eeuw ingrijpend veranderen. Maar er waren ook nog andere ontwikkelingen in de Westhoek! 171 Bouwmateriaal In de 13de eeuw zijn in Vlaanderen nog heel wat andere innoverende activiteiten te melden. De belangrijkste is misschien wel de introductie van de baksteen. Officieel werd in 1214 de eerste (bak)steen gelegd bij de bouw van de kerk van de O.L.V.-Ten Duinenabdij in Koksijde. Meteen kwam een belangrijke beweging van klei- en veenwinning op gang. De grondstof en brandstof voor baksteenproductie waren immers overvloedig aanwezig in de kustvlakte. Het veen op de rand van de Moeren was door de graven van Vlaanderen vooral aan kerkelijke instellingen geschonken. De Duinenabdij, de abdij van Eversam, … werden nu volop afnemer24. In de omgeving van Nieuwpoort werd uit de jonge, kalkrijke kleilagen polderbaksteen van uitstekende kwaliteit gefabriceerd. Vanaf het midden van de 13de eeuw wordt baksteen alsmaar meer toegepast in de steden. De gotische versie van allerlei kerken vb. Sint-Walburga in Veurne en nieuwe burgerlijke gebouwen vb. de hallen van Ieper en Nieuwpoort krijgen een bakstenen uitvoering. Maar ook het particulier bouwbedrijf blijft niet achter. Vanuit Woumen werden in 1275 30.000 bakstenen vervoerd naar Ieper voor de bouw van het huis van een Ieperse burger25. Het stedelijk landschap ondergaat in de 13de eeuw dus fundamentele wijzigingen. Tussen de houten huizen verrijzen steeds meer bakstenen gebouwen. Deze verstening zou niet meer stoppen. Zout Parallel met veenwinning als brandstofbron kon ook zoutwinning het doel zijn. Uit veen, dat door zeewater overspoeld was geraakt, kon zout gerecupereerd worden door het veen te verbranden en de as gemengd met zeewater uit te koken. Zoutketen zijn historisch gekend in Nieuwpoort. Uitleiding De 13de eeuw is in alle opzichten een belangrijke periode voor Vlaanderen geweest, misschien wel het absolute historische hoogtepunt tot nu toe. Op alle vlakken was de regio toonaangevend en liet ze dat ook blijken. De schaal en de hoeveelheid van de realisaties waren zonder meer uitzonderlijk. Ook als de graad van verstedelijking bleef toenemen, bleken de oplossingen voor allerlei opduikende problemen (min of meer) efficiënt. De infrastructurele inspanningen waren allemaal van een dusdanige omvang en kwaliteit, dat er mogelijkheden gecreëerd werden om een verlengstuk te breien aan dit succesverhaal. De omstandigheden –vooral een serieuze economische crisis- hebben er evenwel anders over beslist26. 24 25 26 172 De Ceunynck et al. 1986, 66-69. Dewilde 2008, 237. Met dank aan Franky Wyffels (VIOE) voor het verzorgen van de illustraties. NOVI MONASTERII Bibliografie DE CEUNYNCK R. & TERMOTE J. m.m.v. VAN STRYDONCK M. 1986: Laat middeleeuwse veenwinning ronde de Moeren, Westvlaamse Achaeologica 2 (2), 61-71. DEGRYSE R. 1982: De oudste vuurbakens van de Vlaamse kust en nabijgelegen Noordzeeoevers (811-einde 16de eeuw), deel 1, Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, nieuwe reeks XXXVI, 39-99. DEGRYSE R. 1987: Nieuwpoort tot omstreeks 1302, Nieuwpoort. DEWILDE M. 1993: Stadsarcheologie in Diksmuide (W.-Vl.), Archaeologia Mediaevalis 16, Gent, 61-62. DEWILDE M. 1994: In de put te Damme (W.-Vl.), Archaeologia Mediaevalis 17, Brussel-Bruxelles, 52-54. DEWILDE M. 1999: De middeleeuwse watervoorziening, 800 jaar drinkwater in Ieper. Een historische, ecologische en technische verkenning, Ieper, 4-7. DEWILDE M. 2000: Archeologisch noodonderzoek in de Diksmuidse binnenstad (W.-Vl.), Archaeologia Mediaevalis 23, Brussel-Bruxelles, 55. DEWILDE M. 2008: Bouwen met baksteen in Middeleeuws Ieper. In: COOMANS T. & VAN ROYEN H. (red.), Jaarboek Abdijmuseum Ten Duinen 1138. Novi Monasterii. Medieval Brick Architecture in Flanders and Northern Europe: The Question of the Cistercian Origin, Koksijde, 233-241. DEWILDE M. & CASAER L. 1997: De Grote Vierboete te Nieuwpoort (W.-Vl.), Archaeologia Mediaevalis 20, Brussel-Bruxelles, 60-61. DEWILDE M. & MUS O. 1997: Archeologische vondsten in de Kauwekijnstraat te Ieper. Aanknopingspunten voor de vroegste geschiedenis van de stad (W.-Vl.), Archaeologia Mediaevalis 20, Brussel-Bruxelles, 57-59. DEWILDE M. & VANHOUTTE S. 2000: Archeologisch noodonderzoek aan de Gevangenisstraat te Ieper (W.-Vl.), Archaeologia Mediaevalis 23, Brussel-Bruxelles, 56-57. DEWILDE M. & WYFFELS F. 1995: Van akker tot Grote Markt te Ieper (W.-Vl.), Archaeologia Mediaevalis 18, Namur, 38-39. FRIS V. 1905: Blavotins & Ingherkins. Une guerre privée dans la Flandre Maritime au XIIme siècle, Bulletijn der maatschappij van Geschied- en Oudheidkunde te Gent 14 (3), 133-185. HANECA K., DEWILDE M., ERVYNCK A., BOEREN I., BEECKMAN H., GOETGHEBEUR P. & WYFFELS F. 2009: De ‘houten eeuw’ van een Vlaamse stad. Archeologisch en dendrochronologisch onderzoek in Ieper (prov. West-Vlaanderen), Relicta, Archeologie, Monumenten- & Landschapsonderzoek in Vlaanderen 4, 99-134. 173 HUYGHE J. 2006: Archeologisch onderzoek in het Karmelietenklooster te Ieper (W.-Vl.), Archaeologia Mediaevalis 29, Gent, 61-63. LEHOUCK A. 2000-2001: Onder de deklaag. Archeologische bijdrage tot de ontwikkeling & historische topografie van Middeleeuws Veurne, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 2 banden, UGent, Gent. MUS O. 1985: De Geboorte van een Marktplein. In: De Ieperse Markt. Een historisch fenomeen, Ieper, 3-27. PIETERS M., SCHIETECATTE L., ZEEBROEK I. et al. 2005: Oostende: Stadsvernieuwing en archeologie. Een balans van 10 jaar archeologisch onderzoek van het Oostendse bodemarchief, Oostende. STUBBE L. 2006: Glorie en verval van de Ieperlee (┼) 800-1642. Hoe dé waterweg van West-Vlaanderen een stadsriool werd, Gidsenkroniek Westland 5, 101-119. TERMOTE J. 1992: De stadsverdediging van Ieper vóór 1388. In: Wevend aan het verleden. Liber amicorum O. Mus, Veurne, 209-232. TERMOTE J. 1993: Het stadsarcheologisch en het historisch-topografisch onderzoek in Veurne in de periode 1982 tot 1992, Westvlaamse Archaeologica 9 (1), 11-32. TERMOTE J. 2008: Dankzij de dijken. De bedijkingsgeschiedenis en de inname van de Westelijke Kustvlakte van Vlaanderen, Archikrant 18 (3), 71-98. TERMOTE J. & VAN ACKER J. 1990: Het landschap rond Lo en het ontstaan van de stad, Lo. Parel van de Westhoek (1089-1989), s.l., 11-19. VERHAEGHE F. 1977: De middeleeuwse landelijke bewoningssites in een deel van Veurne-Ambacht. Bijdrage tot de middeleeuwse archeologie, Doctoraatsproefschrift, R.U.G., Gent. VERHULST A. 1995: Landschap en landbouw in Middeleeuws Vlaanderen, Brussel. 174 NOVI MONASTERII Het middeleeuwse gebouwenbestand van de abdij van Orval (Villers-devant-Orval). Kritische reflecties voor een vernieuwend archeologisch-bouwhistorisch onderzoek Frans Doperé Inleiding1 John De Meulemeester heeft door zijn archeologisch onderzoek in de abdij Ten Duinen (Koksijde, prov. West-Vlaanderen) een vernieuwende impuls gegeven aan het onderzoek van deze middeleeuwse Cisterciënzerabdij, die door een aantal verkeerde interpretaties in het verleden opnieuw dreigde te verzanden, ditmaal echter op wetenschappelijk vlak. Letterlijk op het andere uiteinde van het land heeft hij door jarenlang archeologisch onderzoek de ruïnes van de Cisterciënzerinnenabdij van Clairefontaine (Arlon, prov. Luxemburg) blootgelegd en haar complexe bouwchronologie ontrafeld2. Oppervlakkigheid is nooit eigen geweest aan John De Meulemeester. Door het formuleren van de juiste vraagstelling en waar nodig, door de verworven kennis opnieuw in vraag te stellen, kon hij meer dan eens de archeologische interpretaties bijsturen. In de ruïnes van de middeleeuwse abdij van Orval werden van 1960 tot 1973 archeologische opgravingen uitgevoerd, vooral in de abdijkerk en in de kloostergang. Niettegenstaande de resultaten van dit onderzoek slechts in beperkte mate werden gepubliceerd, werden de belangrijkste gegevens wel al uitvoerig geïnterpreteerd in het licht van een aantal historische bronnen3. Recent onderzoek van de steenhouwtechnieken van de abdijruïnes heeft echter uitgewezen dat een aantal 1 2 3 Een bijzonder woord van dank aan Eerwaarde Vader Abt Lode en Eerwaarde Pater Denis van de abdij van Orval voor de faciliteiten geboden tijdens onze studiebezoeken aan de abdijruïnes. Onze oprechte dank gaat ook uit naar de wetenschappelijke dienst van het Abdijmuseum Ten Duinen 1138 te Koksijde voor het ter beschikking stellen van hun bibliotheek. In 1250 werd de abt van Orval door het algemeen kapittel van Cîteaux belast om de abdij van Clairefontaine te gaan inspecteren. Gravin Ermesindis had daar een vrouwenklooster opgericht, dat ze wilde laten opnemen in de orde van Cîteaux: Grégoire 1963-1964, 88. Voor de sinds de opgravingen van 1960-1973 gangbare hypothesen over de bouwgeschiedenis van de middeleeuwse abdij van Orval verwijzen wij naar Grégoire 1963-1964; Kelecom 1970, 17-20; Grégoire 1970a; Grégoire 1970b; Grégoire 1982, 33-47; Grégoire 1992, 19; Fonck 1995; Grégoire 2002, 27-37 en 109; Chariot & Hance 2008. 175 bouwchronologische beschouwingen aan herziening toe zijn4. Aangezien ook de resultaten van de toenmalige opgravingen voor een aantal punten vatbaar zijn voor uiteenlopende interpretaties, willen we in dit artikel een status quaestionis opstellen van de verschillende mogelijke hypothesen en op die manier een aantal nieuwe denkpistes aanreiken, waarop een vernieuwend archeologisch-bouwhistorisch onderzoek van deze abdij zou kunnen worden uitgewerkt. Wij zullen onze bijdrage opbouwen aan de hand van een aantal vragen. Er bestaat een duidelijk parallellisme tussen de kritische houding van John De Meulemeester tegenover de archeologische problemen die hem werden toevertrouwd en de kritische benadering die nodig is om de bouwchronologie van de abdij van Orval verder te ontrafelen. Daarom willen wij met deze bijdrage een uitdrukkelijke hulde brengen aan hem en aan zijn werk, dat, jammer genoeg, veel te vroeg werd afgebroken. Kritische analyse van de beschikbare gegevens over het middeleeuwse gebouwenbestand van de abdij van Orval Bestond de zaalkerk(?) met drie apsissen werkelijk al vóór de komst van de Benedictijnen in 1070? In 1070 kwamen in de vallei van Orval enkele benedictijnenmonniken aan, die afkomstig waren uit Calabrië (Italië) of, volgens andere auteurs, van de abdij van Chalade (nabij Verdun, Frankrijk)5. Zij vestigden zich op het domein van graaf Arnulphus de Chiny (1064/65 tot 1106), wellicht op de plaats van de toekomstige abdij van Orval. In zijn uitgebreid gedocumenteerde synthesewerk wekt Paul-Christian Grégoire de indruk dat de benedictijnen door de graaf op zijn domein waren geïnstalleerd juist omdat daar al een kleine verlaten kerk stond6. Volgens de beschikbare, weliswaar laattijdige bronnen lijken de benedictijnen echter lang te hebben moeten aandringen (“par leurs persuasions, et prieres”) bij graaf Arnulphus de Chiny, vooraleer deze laatste hun uiteindelijk (“a la fin”) de toelating gaf om zich in de vallei te vestigen: “Iceux donc alliches dudit lieu, firent tant par leurs persuasions, et prieres, audit Arnulphus comte de Chiny, qu’ils obtiend- 4 5 6 176 F. Fonck wees reeds in 1995 op de controverses rond de interpretatie van de opgravinggegevens, maar behield in de presentatie van de abdijsite wel de traditionele chronologie: Fonck 1995, 143. M. Untermann was de eerste die een alternatieve hypothese voorstelde waarbij hij aannam dat de kerk met drie apsissen pas in 1124 zou zijn ingewijd. Hij stelde tevens vast dat de tweede kerk een bernardijnse kerk was, die hij omstreeks 1140 dateerde, dus na de komst van de Cisterciënzers in 1132, en hij plaatste tevens een vraagteken bij de interpretatie dat deze tweede kerk een éénbeukige kerk zou zijn geweest: Untermann 2001, 321-322. Onderzoek van de steenhouwtechnieken op de abdijsite heeft toegelaten om een chronologisch verband te leggen tussen de bouw van de derde kerk (de huidige ruïne) en de noordelijke kloostergang. Ook kon worden aangetoond dat er een chronologisch verband bestaat tussen de uitbreiding van de kloostergang naar het westen toe en twee overgebleven schippijlers: er werd toen voor het eerst voorgesteld dat er in de tweede helft van de 13de eeuw een schip met volledig nieuwe pijlers werd gebouwd: Doperé in voorbereiding, 2010. Fucker 1916, 23; Grégoire 1963-1964, 14; Tillière 1967, 3-7; Grégoire 1970b, 57; Kelecom 1970, 17; Grégoire 1982, 35-38; Fonck 1995, 142; Grégoire 2002, 29-31. Kelecom 1970, 17; Grégoire 1982, 35; Grégoire 2002, 29-30. NOVI MONASTERII rent a la fin de demeurer et s’arrester en ceste vallee ou ils erigerent ung oratoire et petite Eglise à l’honneur de la vierge Marie” 7. Uit deze passage kan men echter helemaal niet afleiden dat in de vallei van Orval toen al een kerk stond: volgens deze tekst zouden de benedictijnen immers zelf een kleine kerk gebouwd hebben. Deze primitieve kerk was totaal onbekend vóór de opgravingen in de abdijkerk. Ter hoogte van de viering van de huidige kerkruïne en in de twee oostelijke traveeën van het schip werden de funderingen blootgelegd van een zaalkerk(?) met drie apsissen (fig. 1). Deze kerk wordt, enkel op basis van het visgraatverband in het metselwerk van de funderingen, nu eens in de 10de eeuw, dan weer in de 10de of 11de eeuw gedateerd8. Pollenanalyses uitgevoerd op kalktuf in het klooster wijzen naar verluid op een vrij intense bewoning, o.a. ook tijdens het midden van de 10de eeuw9. In de noordwestelijke hoek van de kloostergang werd een houten constructie blootgelegd, die, volgens Grégoire eveneens uit de 10de eeuw zou dateren10. Merkwaardig is daarom wel het resultaat van een C14-datering, waaruit blijkt dat deze resten niet ouder kunnen zijn dan het midden van de 11de eeuw11. Fig. 1 7 8 9 10 11 De drie opeenvolgende kerken op de abdijsite van Orval. Orval I is de zaalkerk(?) met drie apsissen; Orval II is de éénbeukige(?) bernardijnse kerk; Orval III is de huidige ruïne (plan volgens Grégoire 1982, 43, fig. 9). Deze passage is afkomstig uit een manuscript van omstreeks 1575, opgesteld door Jean d’Anly, weergegeven in Grégoire 2002, 29. Het valt wel op te merken dat de transcriptie van deze passage verschilt van die op p. 7 in hetzelfde boek en nog anders is in Grégoire 1982, 35. Daaruit blijkt duidelijk de noodzaak om, in het kader van een vernieuwend onderzoek van de middeleeuwse abdij van Orval, ook alle bronnen aan een nieuwe lezing te onderwerpen. Kelecom 1970, 17: 10de eeuw; Grégoire 1982, 42-43: 10de-11de eeuw. Coûteaux 1969; Grégoire 1982, 41; Grégoire 2002, 34. Grégoire 1982, 41-42; Grégoire 2002, 34. Grégoire 1963-1964, 67. 177 Er is totnogtoe nog geen duidelijk chronologisch verband gelegd tussen deze schaarse en dus misschien zelfs twijfelachtige aanwijzingen voor een 10de-eeuwse bewoningskern en de oudste kerk op de abdijsite. Bovendien is ook de datering van de kerkfunderingen zelf, enkel gesteund op het voorkomen van het visgraatverband, onzeker want dit verband komt minstens tot op het einde van de 11de eeuw voor12. Het zal dus belangrijk zijn om de datering van deze oudste kerk archeologisch te preciseren en na te gaan of er wel een verband bestaat met een ook nog verder te identificeren woonkern uit de 10de eeuw. Op dit ogenblik is dat echter helemaal niet bewezen. Hebben de benedictijnen en/of de reguliere kanunniken de zaalkerk(?) met drie apsissen gebouwd ofwel de grotere éénbeukige(?) kerk met transept? Indien de inhoud van de hierboven geciteerde tekst van Jean d’Anly (1575) letterlijk mag worden geïnterpreteerd, dan hebben de benedictijnenmonniken zelf een kerk gebouwd, die toegewijd was aan de Maagd Maria. Aangezien het visgraatverband ook nog voorkomt tot op het einde van de 11de eeuw, kan men dus niet uitsluiten dat de bouw van de kerk met de drie apsissen nog door de benedictijnenmonniken zou zijn aangevat13. De kronijk van de abt van Echternach, Jean Bertels, gepubliceerd in 1595, vermeldt echter dat, minder dan veertig jaar na hun aankomst, de benedictijnenmonniken naar Calabrië werden teruggeroepen. De betrokken tekst wordt door Paul-Christian Grégoire in vertaling als volgt weergegeven: “…reçurent des lettres de leur abbé, dans lesquelles il leur enjoignait de revenir vers lui sans différer et sans tergiverser. En vrais enfants d’obéissance… laissant tout, ils reprirent le chemin de la Calabre. C’est la raison pour laquelle leur temple resta inachevé»14. 12 13 14 178 Twee archeologisch goed gedateerde gebouwen met visgraatverband zijn de vierkante toren op de Tafelrondmotte te Diest en de oudste stenen woontoren-zaalgebouw van het Gravensteen te Gent, beide gebouwd tijdens het laatste kwart van de 11de eeuw: Callebaut 1982; Callebaut et al. 1981. De ovale donjon van de burcht “Château Liresse” te Vivy (nabij Bouillon, prov. Luxemburg) vertoont op zijn binnenparement visgraatverband. De eerste vermelding van deze burcht dateert van de tweede helft van de 11de eeuw en deze datering wordt bevestigd door het gevonden aardewerk: Matthys 1991, 238. Het castrum van Chiny (ten noorden van Orval) omvat eveneens een omheiningmuur met visgraatverband. De datering ervan is echter slecht gekend wegens het ontbreken van archeologisch materiaal in stratigrafische context. Toch wordt een benaderende datering in de 11de-12de eeuw of daarna voorgesteld: Matthys 1991, 268. De eerste middeleeuwse burcht van Vianden (Groot Hertogdom Luxemburg), waar eveneens visgraatverband voorkomt, wordt archeologisch op de overgang van de 10de naar de 11de eeuw gedateerd: Zimmer 1996, 387-389; Zimmer s.d., 16-17. Het kleine kerkje van Ollomont (Nadrin, prov. Luxemburg), waarvan nu alleen het oostelijk gedeelte overblijft, heeft een gelijkaardig grondplan als de eerste kerk van Orval met drie aan elkaar aansluitende apsissen. Het vertoont geen visgraatverband en wordt benaderend gedateerd op het einde van de 11de of het begin van de 12de eeuw: Genicot 1966; Kubach & Verbeek 1976, 905. N. Tillière is van mening dat de kerk met de drie apsissen door de benedictijnen was gebouwd en dat deze kerk werd vergroot door de reguliere kanunniken: “Les fouilles de 1964-1965 ont permis de découvrir les fondations d’une petite abside; il s’agit de l’église des moines de 1070, petite nef flanquée de deux collatéraux terminés par une abside que l’on a découvert d’un côté. Les Chanoines de 1110 ont agrandi cet édifice comme les mêmes fouilles l’ont également démontré”: Tillière 1967, 104, noot 2. Fucker 1916, 23; Tillière 1967, 7-10; Grégoire 1970b, 57; Grégoire 1982, 38-39; Grégoire 2002, 31-33. NOVI MONASTERII In 1108-1110 schonk Otho de Chiny, zoon van Arnulphus, het domein van Orval aan een gemeenschap van reguliere kanunniken15. Zij werkten de gebouwen die door de benedictijnenmonniken onafgewerkt waren achtergelaten, waarschijnlijk verder af. Daarover bestaat echter geen enkele geschreven tekst. Hun kerk werd in elk geval in 1124 ingewijd onder het bewind van Herbert de Bouillon: “soubs lequel fut consacree l’Eglise d’Orval en l’honneur de la Vierge Marie par Henri l’Anglois Evesque de Verdun environ l’an 1124”16. Volgens Paul-Christian Grégoire en J. Kelecom was de eerste kerk op het grondgebied van Orval, nl. de kerk met de drie apsissen, het verlaten kerkje uit de 10de eeuw en hebben de benedictijnen tussen 1070 en 1108 en de reguliere kanunniken tussen 1108 en 1124 gewerkt aan de grote éénbeukige(?) kerk met transept, vierkant koor en vier zijkapellen (fig. 1)17. Wij hebben reeds hoger onze reserves geuit over de datering van het eerste kerkje van Orval. De tweede kerk is echter een duidelijk bernardijnse kerk omwille van de aanwezigheid van het vierkante koor en het transept met de vier vierkante georiënteerde zijkapellen. Het lijkt ons moeilijk om aan te nemen dat dit type van kerk al in1124 zou zijn ingewijd voor een gemeenschap van reguliere kanunniken en dus niet voor Cisterciënzermonniken. Het type van de bernardijnse kerk werd in 1953 gedefinieerd door Karl Heinz Esser naar aanleiding van de opgraving van het koor en het transept met rechthoekige zijkapellen van de abdijkerk van Himmerod18. Hij had vastgesteld dat alle dochterkerken van Clairvaux die gebouwd waren vóór de dood van Sint-Bernardus in 1153 (waarvan er vandaag nog een twintigtal overblijven) volgens dit streng geometrisch plan waren gebouwd19. Het is dus niet zozeer de inwijdingsdatum (1124) van de tweede kerk van Orval die problemen oplevert, hoewel dan toch nog zou moeten worden nagegaan of, in de optiek van de hierboven vermelde onderzoekers, sommige delen van die kerk niet al zouden zijn aangevat door de benedictijnen tijdens het laatste kwart van de 11de eeuw. Zowel voor een gemeenschap van benedictijnen op het einde van de 11de eeuw als van reguliere kanunniken in het begin van de 12de eeuw lijkt de bouw van een bernardijnse kerk echter een anachronisme. In het licht daarvan lijkt het bijna aangewezen om de eerste kerk met de drie apsissen te associëren met diezelfde benedictijnen en reguliere kanunniken. Het enige wat moeilijk te achterhalen is, is de duur van de werkzaamheden aan deze eerste kerk. Het lijkt waarschijnlijk dat zowel de benedictijnen als de reguliere kanunniken niet alleen aan een kerk zullen gebouwd hebben, maar ook, en misschien zelfs vooral, aan de bijbehorende kloostergebouwen. Van een klooster ouder dan het huidige zijn totnogtoe echter nog geen duidelijke sporen teruggevonden, noch van een klooster in associatie met de eerste kerk met drie apsissen, noch van één dat samenging met de eerste bernardijnse kerk. 15 16 17 18 19 Fucker 1916, 23; Grégoire 1963-1964, 14; Tillière 1967, 8-10; Grégoire 1970b, 57; Grégoire 1982, 38-39; Grégoire 2002, 32. Grégoire 1970a, 35; Kelecom 1970, 17; Grégoire 1982, 43; Grégoire 2002, 32-33. Esser 1953. Over het bernardijnse plan, zie ook Untermann 2001, 472-507. In aansluiting met de observaties van Esser, zie ook het belangrijke aanvullende commentaar in Coomans 2000, 101. Fucker 1916, 23; Grégoire 1963-1964, 14; Tillière 1967, 10-12; Grégoire 1970b, 57; Grégoire 1982, 21, 33-34; Grégoire 2002, 33-34. 179 Was de tweede kerk van Orval een éénbeukige kerk met transept of slechts een niet afgewerkt ontwerp voor een driebeukige kerk met transept? Op vraag van Albert de Chiny werd Orval vanaf 1132 een Cisterciënzerabdij20. De monniken, afkomstig van de Cisterciënzerabdij van Trois-Fontaines (Champagne, Frankrijk), legden wellicht vrij snel de funderingen voor de bouw van een eerste echte Cisterciënzerkerk. Volgens wat hierboven werd uiteengezet, lijkt het waarschijnlijk dat de funderingen van de éénbeukige(?) kerk met transept, rechtgesloten vierkant koor en vier vierkante zijkapellen door de monniken van Trois-Fontaines zouden zijn aangelegd. Volgens de relatieve locatie van de opgegraven funderingen lijkt het dat het de bedoeling was om de eerste kerk met drie apsissen nog een hele tijd in gebruik te houden terwijl men de nieuwe funderingen grotendeels buiten rond deze eerste kerk aanlegde (fig. 1). Volgens de momenteel gangbare interpretatie bestond de nieuwe bernardijnse kerk uit een lang smal éénbeukig schip, waarvan de afmetingen overeenkomen met die van de middenbeuk van de ruïnes van de huidige abdijkerk, een vierkant koor en een transept, waarop aan de oostzijde vier vierkante zijkapellen aansloten. Deze interpretatie geeft echter aanleiding tot twee nieuwe vragen. Hoe sloot de bij deze éénbeukige kerk horende kloostergang aan bij de zuidmuur van deze kerk en waarom werd deze tijdens het archeologisch onderzoek niet teruggevonden? Sloot de oostvleugel van de abdij die bij deze kerk hoorde aan bij het transept waarvan de funderingen aan de westzijde vooruitspringen ten opzichte van het huidige transept? Men kan zich hier ook de vraag stellen in hoeverre deze eerste Cisterciënzerkerk werkelijk als een éénbeukige kerk gepland was en of de vermeende funderingen van de schipmuren tussen de huidige schippijlers in werkelijkheid niet de funderingsmuren waren voor de pijlers van de 12 de-eeuwse Cisterciënzerkerk waarvan nu nog de oostelijke helft bestaat. Bovendien zouden het koor en de vier zijkapellen van de huidige ruïnes slechts een vergroting zijn van de oostpartij van deze eerste Cisterciënzerkerk. Indien deze tweede kerk ooit werkelijk in opstand zou bestaan hebben, dan zou men ook kunnen verwachten dat men in het huidige koor nog bouwnaden en verschillen tussen de oude en de nieuwe muurparementen kan waarnemen, wat echter niet het geval is. Wij stellen dan ook de vraag of deze eerste kerk niet slechts een onafgewerkt project is gebleven, dat snel werd verlaten, juist zoals de abdijkerk IIIA van Villers21? Teneinde deze vraag te beantwoorden is het essentieel om een gericht onderzoek in te stellen naar de eventuele locatie van de abdijgebouwen en de kloostergang die met deze eerste Cisterciënzerkerk zouden kunnen geassocieerd worden. 20 21 180 Coomans 2000, 90-103. De Jonghe et al. 1996, 240, fiche 49 en 242, fiche 50. NOVI MONASTERII Hoe is de werf van de huidige abdijkerk geëvolueerd en welke gegevens kunnen gebruikt worden voor de datering van de verschillende fasen? De huidige Cisterciënzerkerk werd opgetrokken in Sinemuriaan kalkzandsteen (o.a. kalkzandsteen van Orval) voor wat betreft het gewone metselwerk en in Bajociaan kalksteen (o.a. kalksteen van Grandcourt) voor alle geprofileerde en gesculpteerde delen22. De datering van de aanvang van de werken op het einde van de 12de eeuw wordt in de literatuur meestal niet grondig geargumenteerd23. Toch kunnen wij deze datering bij benadering wel onderschrijven omwille van de aanwezigheid van kruisribgewelven rustend op kapitelen en schalken, waarbij toch een aantal anomalieën voorkomen die enkel kunnen verklaard worden omdat de gotische gewelfbouw in die periode nog geen routine was24. Daarom moet men wellicht ook aannemen dat het oostelijke gedeelte van de huidige kerkruïne pas tijdens de eerste decennia van de 13de eeuw zou tot stand gekomen zijn. Een verbreding van de datering gaande van het einde van de 12 de eeuw tot het begin van de 13de eeuw voor de volledige duur van deze bouwwerf lijkt voorlopig aangewezen in afwachting van nieuwe preciezere gegevens. Eduard Fucker dateert de kapitelen van de viering en van de eerste travee van het schip op het einde van de 12de eeuw25. Het is dus wellicht ook nuttig om deze eerste stilistische analyse opnieuw te toetsen aan de meest recente gegevens over de evolutie van laatromaanse kapitelen. De schelpenrijke Bajociaan kalksteen is weinig gevoelig voor erosie en vorst zodat praktisch alle sporen van de steenbewerking bewaard zijn gebleven, inclusief enkele steenhouwersmerken in de vorm van een vierkant of een kruis op de sokkels van de halfzuilen aan de ingang van de zijkapellen van beide transeptarmen. Het zijn echter alleen de fijn gehouwen stenen van de pijlers, halfzuilen, sokkels, kapitelen, bogen, gewelfribben en de deur- en vensteromlijstingen, die deze sporen bewaren. Op het vlak van de steenhouwtechniek is het geheel gevormd door de oorspronkelijke elementen van het koor, het transept en de eerste travee van het schip homogeen en bewerkt met de steenbijl (ook zwaaivlecht genoemd), de polka of de ceseel zonder randslag (fig. 2)26. 22 23 24 25 26 Fucker 1916, 31, 34: begin der werken rond 1175, einde tussen 1190 en 1200; Brigode 1975, 239: einde 12de–begin 13de eeuw; Grégoire 1982, 73-80: 1173-1232(?); Grégoire 2002, 60-62: 1173-1232(?); Untermann 2001, 472 en 635: begin der werken einde 12de eeuw, koor ca. 1200. Dergelijke anomalieën komen ook voor in de gewelfbouw van de laat-romaanse westbouw van de SintGermanuskerk te Tienen (tweede kwart 13de eeuw): Lemaire 1949, 60; Doperé 1996, 62-64. Fucker 1916, 33. De steenbijl of zwaaivlecht is een bijl met rechte snede; de polka lijkt op een houweel waarbij de snede loodrecht staat op de steel; de ceseel is een beitel met brede snede. Bij het gebruik van al deze werktuigen bekomt men scherp ingesneden parallelle sporen. Het is dan ook niet mogelijk om de bewerkingssporen van elk van deze werktuigen van elkaar te onderscheiden. Kelecom 1970, 17-19; Grégoire 1982, 73-78; Grégoire 2002, 60-61. E. Fucker is ook van mening dat de waargenomen anomalieën eerder moeten worden toegeschreven aan technische onhandigheid of vergetelheid tijdens de bouw: Fucker 1916, 39-40. 181 Fig. 2 Orval, abdijkerk, noordwestelijke pijler van de eerste schiptravee naast de viering (a); bewerkingssporen van de steenbijl, de polka of de ceseel op Bajociaan kalksteen (b). Er is ook geen enkele reden om de bouw van de kruisribgewelven van de zijbeuktraveeën juist ten westen van het transept te beschouwen als een afzonderlijke latere fase, alleen omdat er in beide zijbeuken een console ontbrak die achteraf (waarschijnlijk zelfs nog tijdens dezelfde werken) werd toegevoegd (fig. 3)27. Dat deze gewelven wel degelijk van in het begin gepland waren wordt bewezen door de vieringpijlers en de eerste schippijlers waar de kapitelen van de gewelfribben uit één monoliet zijn gehouwen, samen met die van de scheibogen en/of de gordelbogen (fig. 4). Fig. 3 27 182 Orval, abdijkerk, toegevoegde console voor de ondersteuning van een gewelfrib van de oostelijke travee van de zuidelijke zijbeuk. De muur tussen de zuidelijke zijbeuk van de kerk en de noordelijke kloostergang was minstens tot juist boven de sokkels bewaard gebleven: S.n. 1984, fig. 60; Chariot & Hance 2008, 103-104. E. Fucker dateert de overwelving van deze kloostergang en dus de bouw van de pilasters pas bij de overgang van de 13de naar de 14 de eeuw, niettegenstaande er een grote gelijkenis bestaat tussen het enige bewaarde kapiteel in de noordelijke kloostergang en sommige kapitelen in de abdijkerk: Fucker 1916, 47. NOVI MONASTERII Fig. 4 Orval, abdijkerk, kapitelen van de eerste zuidelijke middenbeukpijler naast de viering. Dezelfde steenhouwtechniek is ook terug te vinden op de boogstenen en de gewelfaanzetten in de sacristie en ook op de sokkels van de pilasters van de noordelijke kloostergang ingewerkt in de muur van de zuidelijke zijbeuk van de huidige kerkruïne28. Deze sokkels komen slechts voor tot waar op het westelijke uiteinde oorspronkelijk de muur van de lekenbroedersgang aansloot. Deze oorspronkelijke noordelijke kloostergang moet omstreeks 1162 zijn afgewerkt vermits graaf Albert de Chiny er toen reeds werd begraven29. Deze datering is niet noodzakelijk in tegenspraak met de bouw van het oostelijke gedeelte van de kerk op het einde van diezelfde eeuw of zelfs in het begin van de 13de eeuw. Er is echter niets meer overgebleven van het kerkschip dat oorspronkelijk samenging met deze kloostergang en van de scheidingsmuur tussen de kloostergang en het schip bleef tot vóór de restauratie van de ruïnes, praktisch alleen nog de sokkelzone over. In het midden van de 13de eeuw zou een brand een niet nader bepaald gedeelte van de abdijgebouwen hebben verwoest. Abt Henri de Bouillon († 1259) vatte toen in elk geval een nieuwe bouwcampagne aan die meer dan 100 jaar zou duren30. Tijdens deze lange bouwcampagne werd ook de lekenbroedersgang afgeschaft en afgebroken. De noordelijke kloostergang werd toen naar het westen doorgetrokken tot op de plaats van het gebouw van de lekenbroeders. Alle geprofileerde elementen van de nieuwe delen van de kloostergang zijn met het gradeerijzer of de tandvlecht bewerkt (consoles en aanzetten van de gewelfribben) (fig. 5)31. 28 29 30 31 Fucker 1916, 45; Grégoire 1963-1964, 15 en 116; Grégoire 2002, 57. Grégoire 1963-1964, 15 en 86-88; Tillière 1967, 80-82; Grégoire 1982, 122-124; Grégoire 2002, 89-91. Het gradeerijzer is een beitel met brede tanden; de tandvlecht is een bijl met tanden. Ook voor deze werktuigen is het niet altijd mogelijk om de bewerkingsporen, die zich voordoen als streeplijnen, van elkaar te onderscheiden. Ofwel gaat het in dit laatste geval om opnieuw gebruikt materiaal van de halfzuil, ofwel werd in de 16de eeuw enkel een nieuwe basis aangebracht. E. Fucker neemt aan dat de twee westelijke pijlers van de noordelijke rij middenbeukpijlers uit dezelfde periode dateren als het koor en het transept en dus dateren uit het einde van de 12 de eeuw: Fucker 1916, fig. 57. 183 Fig. 5 Orval, westelijke kloostergang, gewelfaanzet (a); bewerkingssporen van het gradeerijzer op Bajociaan kalksteen (b). Enkele bewaard gebleven sokkels van gekoppelde zuiltjes boven op de muur van de noordelijke kloostergang (kant kloostertuin) zijn waarschijnlijk in Maaskalksteen en bewerkt met het gradeerijzer en voorzien van een randslag met de beitel. Van deze reconstructiefase zijn ook in het schip van de abdijkerk nog belangrijke elementen overgebleven: in de noordelijke rij schippijlers, de pilaster tegen de westmuur en de twee westelijke pijlers op een romaanse geprofileerde sokkel, in de muur van beide zijbeuken telkens één halfzuil, weliswaar op een laatgotische sokkel32. Deze twee schippijlers, met inbegrip van de sokkel, en de twee halfzuilen zijn bewerkt met het gradeerijzer of de tandvlecht (fig. 6). Fig. 6 32 184 Orval, abdijkerk, 13de-eeuwse noordelijke schippijler (a); bewerkingssporen van het gradeerijzer of de tandvlecht op Bajociaan kalksteen (b). In 1376 werd abt Thierry d’Ansart in de kapittelzaal begraven: Fucker 1916, 25 en 49; Grégoire 1963-1964, 92. NOVI MONASTERII De nieuwe structuur van dit schip, wellicht tot stand gekomen tijdens de tweede helft van de 13de eeuw, was helemaal niet het resultaat van een aanpassing van de pijlers en halfzuilen voor het aanbrengen van kruisribgewelven. De geprofileerde romaanse pijlersokkels zijn samengesteld uit vier tot vijf grote monolieten, waarin zowel de sokkels voor de scheibogen of de gordelbogen samen voorkomen met die voor de schalken voor de gewelfribben. Hetzelfde geldt ook voor de samenstelling van de geprofileerde pijlerelementen zelf met hoekschalken. Op slechts één plaats is de sokkel van een schalk voor een gewelfrib op een vrij onhandige manier scheef ingepast tussen de andere blokken. De oudere pijlersokkel, die tijdens de opgravingen onder de nu zichtbare complexe geprofileerde pijlersokkel werd gevonden, moet dan mogelijk worden geïnterpreteerd als de sokkel van één van de pijlers van de eerste bernardijnse kerk ofwel van het schip dat oorspronkelijk samenging met de nog bestaande oostpartij. Misschien slaan deze twee opties hier ook wel op één en hetzelfde schip. Het is wellicht niet uit te sluiten dat het driebeukige (en dus niet het éénbeukige) schip van de eerste bernardijnse kerk een tijd samen heeft bestaan met de huidige oostpartij, vooraleer in de tweede helft van de 13de eeuw te worden vervangen door het nieuwe met kruisribgewelven overwelfde schip, waarvan aan de noordzijde nog het onderste deel van twee pijlers en de pilaster aan de binnenzijde van de westmuur zijn overgebleven. Het gradeerijzer of de tandvlecht komt ook voor op alle originele onderdelen van de laat-13de-eeuwse of vroeg-14de-eeuwse kapittelzaal (beide geprofileerde deurstijlen, de onderste delen van de eveneens geprofileerde vensterstijlen, de meeste consoles en de gewelfaanzetten, de geprofileerde vensteromlijstingen in de oostmuur) en in de aanpalende spreekkamer . Zij behoren dus mogelijk tot dezelfde bouwcampagne als de westelijke kloostergang en het kerkschip of sloten er onmiddellijk op aan. Conclusies Het is niet mogelijk om hier al definitieve conclusies te trekken omdat hier vooral elementen worden aangereikt voor een vernieuwend archeologisch-bouwhistorisch onderzoek van de middeleeuwse abdijsite van Orval. We zullen in deze conclusies voor elk van de drie kerken telkens de momenteel gangbare interpretaties (a) laten volgen door de hierboven geformuleerde alternatieve hypothesen (b) met telkens een suggestie voor toekomstig onderzoek. De zaalkerk(?) met drie apsissen (Orval I) a. Gangbare interpretatie: Verlaten parochiekerk uit de 10de eeuw. Bijkomend onderzoek zal moeten uitmaken in hoeverre op de site van Orval in de 10de eeuw inderdaad een dorpsgemeenschap of een beperkte woonkern heeft bestaan en of er ook een chronologisch verband bestaat met de kerk met drie apsissen. 185 b. Alternatieve hypothese: Kloosterkerk van de benedictijnen, mogelijk afgewerkt door de reguliere kanunniken en ingewijd in 1124. Bijkomend onderzoek is nodig om na te gaan of elementen kunnen worden teruggevonden van een eventueel kloostercomplex geassocieerd met deze kerk. Zijn er aanwijzingen die uitsluitsel kunnen geven of het hier gaat om een zaalkerk dan wel om een driebeukige kerk? De eerste bernardijnse kerk (Orval II) a. Gangbare interpretatie: Éénbeukige kloosterkerk van de benedictijnen, afgewerkt door de reguliere kanunniken en ingewijd in 1124. Bijkomend onderzoek is nodig ter hoogte van de oostvleugel van de abdij om na te gaan of er kloostergebouwen hebben bestaan of gepland waren die aansloten aan het zuidtransept van die kerk. b. Alternatieve hypothese: Eerste driebeukige Cisterciënzerkerk aangevat na 1132. Voor deze hypothese zal het onderzoek zich richten op de plaats van de huidige zijbeuken en de westgevel teneinde na te gaan of er aanwijzingen kunnen worden gevonden dat ook deze eerste bernardijnse kerk zijbeuken had. De huidige bernardijnse Cisterciënzerkerk (Orval III) a. Gangbare interpretatie: Verbreding van de éénbeukige kerk (Orval II), afbraak van de oostpartij en bouw van de huidige oostpartij (Orval III). b. Alternatieve hypothese: Bouw van de huidige oostpartij (Orval III), na een planwijziging onmiddellijk aansluitend op de eerste driebeukige Cisterciënzerkerk (Orval II). De keuze tussen één van deze beide hypotheses zal mede afhangen van de resultaten van het onder punt 2 voorgestelde onderzoek. De nieuwbouw van het schip (Orval III) a. Gangbare interpretatie: Op het einde van de 12de eeuw vervangen complexe pijlers voorzien van schalken voor de bouw van kruisribgewelven de oorspronkelijk (geplande?) eenvoudige pijlers. b. Alternatieve hypothese: Tijdens de tweede helft van de 13de eeuw vervangen complexe pijlers voorzien van schalken voor de bouw van kruisribgewelven de oorspronkelijke eenvoudige pijlers, behalve de eerste travee naast de viering. Deze hypothese lijkt de enige mogelijke na het recente onderzoek van de steenhouwtechnieken, waaruit is gebleken dat op de site van de abdij van Orval het gradeerijzer volgt op de steenbijl. De uitbreiding van de kloostergang naar het westen en de bouw van het schip zijn chronologisch verbonden door het gebruik van het gradeerijzer. Overwelving van de huidige bernardijnse Cisterciënzerkerk (Orval III) a. Gangbare interpretatie: Begin in het koor, daarna transept en tenslotte het schip met toevoeging van pilasters in het koor en consoles in de zijbeuken 186 NOVI MONASTERII b. Alternatieve hypothese: De overwelving maakte deel uit van de bouwcampagne van de oostpartij (einde 12de eeuw - begin 13de eeuw) en van het schip (tweede helft 13de eeuw) met correcties voor de pilasters en de consoles tijdens de werken en niet in een afzonderlijke fase. In de vroegste fase van de gewelfbouw komen correcties (toevoeging van vergeten pilasters of consoles), ook in andere gebouwen, regelmatig voor. Deze correcties hoeven niet noodzakelijk te wijzen op een andere fase in de chronologie van de werf. Voor de gewelfbouw in de zijbeuken wijzen de monolieten waaruit de reeks kapitelen van de vieringpijlers en van de eerste schippijlers zijn gehouwen, erop dat die gewelven tenminste van bij de bouw van de oostpartij van de kerk voorzien waren en dat de toevoeging van de kleine consoles in de zijbeukmuren naast de kapitelen van de gordelbogen dus enkel als een correctie moet worden beschouwd. Bibliografie BRIGODE S. 1975: L’architecture cistercienne en Belgique. In: Aureavallis, Mélanges historiques réunis à l’occasion du neuvième centenaire de l’abbaye d’Orval, Liège, 237-245. CALLEBAUT D. 1982: De Tafelrondmote op de Warande te Diest, Archaeologia Belgica 250, Varia IV. CALLEBAUT D., RAVESCHOT P. & VAN Gent, Archaeologia Belgica 238, 67-71. DE WALLE R. 1981: Het Gravensteen te CHARIOT C. & HANCE E. 2008: L’abbaye d’Orval, tome I, Lorsque parlent les pierres, Gloucestershire. COOMANS TH. 2000: L’abbaye de Villers-en-Brabant, Construction, configuration et signification d’une abbaye cistercienne gothique, Brussel-Brecht. COÛTEAUX M. 1969: Formation et chronologie palynologique des tufs calcaires du Luxembourg belgo-grand ducal, Bulletin de l’Association française pour l’étude du Quaternaire 3, 192-203. DE JONGHE S., GEHOT H., GENICOT L.F., WEBER PH. & TOURNEUR F. 1996: Pierres à bâtir traditionnelles de la Wallonie, Manuel de terrain, Jambes – Louvain-laNeuve. DOPERÉ F. 1996: De Sint-Germanuskerk, I, Bouwhistorisch onderzoek, Inventaris van het kunstpatrimonium van de stad Tienen, Tienen. DOPERÉ F. (in voorbereiding, 2010): Selectieve aanwending en bewerking van natuursteen in de abdij Ten Duinen van de 13 de tot het begin van de 16 de eeuw. Een vergelijkend bouwtechnisch onderzoek tussen de dochterabdijen van Clairvaux op het huidige Belgische grondgebied, Jaarboek Abdijmuseum Ten Duinen 1138, Novi Monasterii 9. 187 ESSER K.H. 1953: Les fouilles à Himmerod et le plan bernardin. In: Mélanges saint Bernard, Congrès de l’Association bourguignonne des sociétés savantes 24, Dijon, 311-315. FONCK F. 1995: Orval, Le patrimoine monumental de la Belgique, Wallonie 21, Province du Luxembourg, Arrondissement de Virton, Liège, 142-151. FUCKER E. 1916: Die Abtei Orval. In: P. CLEMEN & C. GURLITT (red.), Die Klosterbauten der Cistercienser in Belgien, Berlin, 1-64. GENICOT L.F. 1966: La chapelle Sainte-Marguérite à Ollomont. Une fausse exception dans l’architecture romane de l’ancien diocèse de Liège?, Ardenne et Famenne I, 5-51. GRÉGOIRE CHR. 1963-1964: L’ancien cloître, Historique de son évolution, Contributions à l’Histoire de l’abbaye d’Orval 1, Pays Gaumais 24-25, 159-276. GRÉGOIRE CHR. 1970a: Plan des fouilles de l’église médiévale. In: Orval, neuf siècles d’histoire, Orval, 35. GREGOIRE CH. 1970b: L’histoire de l’abbaye d’Orval. In: Orval, neuf siècles d’histoire, Orval, 57-72. GREGOIRE P.C. 1982: Orval au fil des siècles, Première partie, Des origines au 14e siècle, Orval. GREGOIRE P.C. 1992: Orval au fil des siècles, Deuxième partie, Epanouissement, destruction, relèvement, Orval. GREGOIRE P.-C. 2002: L’abbaye d’Orval, Au fil des siècles, Metz. KELECOM J. 1970: L’architecture monastique à Orval. In: Orval, neuf siècles d’histoire, Orval, 17-28. KUBACH H.E. & VERBEEK A. 1976: Romanische Baukunst an Rhein und Maas 2 L-Z, Berlin. LEMAIRE R. JR 1949: De Sint-Germanuskerk te Tienen, Bulletin van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen I, 41-83. MATTHYS A. 1991: Les fortifications du 11e siècle entre Lesse et Semois. In: BÖHME H.W. (red.), Burgen der Salierzeit 1, In den nördlichen Landschaften des Reiches, Monographien 25, Sigmaringen, 225-280. TILLIÈRE N. 1967: Histoire de l’abbaye d’Orval, Orval. UNTERMANN M. 2001: Forma Ordinis, Die mittelalterliche Baukunst der Zisterzienser, Kunstwissenschaftliche Studien 89, Berlin. ZIMMER J. 1996: Die Burgen des Luxemburger Landes I, Luxembourg. ZIMMER J. s.d.: Le château de Vianden, Luxembourg. 188 S.n. 1984: Orval, une promenade dans le passé, Orval. NOVI MONASTERII Culinaire archeozoölogie: de moeizame zoektocht naar tafelresten Anton Ervynck, An Lentacker & Wim Van Neer De voeding van vroeger Wanneer aan iemand die niet zoveel van archeologie weet, wordt gevraagd waarom opgravers dieren- en plantenresten inzamelen, komt al snel het antwoord dat ze dat doen om te weten wat mensen vroeger aten. Op zich is dit een logische gedachte want veel archeologisch dieren- en plantenmateriaal bestaat inderdaad uit consumptieafval. Bovendien is de reconstructie van voedingspatronen één van de belangrijkste drijfveren geweest om natuurwetenschappelijk onderzoek voor het eerst in de traditionele culturele archeologie te integreren. Zo ontdekte men rond het midden van de 19de eeuw door het onderzoek van botten en schelpen wat Mesolithische jagers-verzamelaars in Denemarken als voedsel hadden verzameld of wat men in de Neolithische nederzettingen langs de Zwitserse meren aan granen had geteeld en aan vee had gekweekt. In België startte dergelijk onderzoek geruime tijd later, na de tweede wereldoorlog. Vanaf de jaren ’70-’80 was John De Meulemeester één van de grootste pleitbezorgers van de integratie van de ecologische invalshoek in de traditionele culturele archeologie. Gaandeweg ontwikkelde de ecologische archeologie zich als een vast deel van het archeologisch onderzoek en verruimde de vraagstelling. Het werd duidelijk dat men vanuit het ecologisch materiaal ook andere thema’s dan voeding kon verkennen, zoals het gebruik van dierlijke en plantaardige producten binnen de materiële cultuur, hun rol binnen het sociale leven of als deel van het ideologische luik in het vroegere menselijke handelen. Alle aspecten die voortvloeiden uit het samenleven van mensen, dieren en planten kwamen aan bod, niet enkel de functioneel-economische. Ook de studie van de vroegere voeding op zich werd steeds ruimer gezien en men poogde globale economische reconstructies op te stellen, waarbij akkerbouw, veeteelt, jacht, pluk en visvangst in relatie tot het landschap en in hun sociale context werden bekeken. De ecologische archeologie onderstreepte haar eigen belang door er op te wijzen dat ze meer deed dan lijstjes opstellen van mogelijk geconsumeerde dieren en planten. Het ging om de ontwikkeling van de voedselvoorziening in een breed economisch en sociaal perspectief, met aandacht voor de ecologische invalshoek en de chronologische ontwikkeling. De ‘vaart der volkeren’, in kaart gebracht via de opgegraven dieren- en plantenresten, dat was (en is) zowat de bedoeling. Helaas is binnen deze ambitieuze aanpak het oorspronkelijke uitgangspunt, het voedsel op zich, wat verloren gegaan. 189 De vraag ‘wat hebben mensen vroeger precies gegeten’ blijft echter nog even boeiend als in de pionierdagen van het onderzoek. Vaak menen we ze trouwens te hebben beantwoord maar is dat niet zo. De meeste archeologische voedingsstudies gaan immers over dieren- en plantensoorten en niet over gerechten. Veel onderzoekers beseffen het niet meer, maar de organische resten die ze gebruiken voor hun macro-economische bespiegelingen hebben ooit eens op het bord of op de schoot van hun studieobjecten gelegen, of zijn tot stand gekomen tijdens de voorbereiding van maaltijden. En dat is een tekortkoming, om velerlei redenen. Allereerst is voor de reconstructie van het vroegere leven vaak niet de algemene beschikbaarheid van eetbare dieren en planten het interessantste studiethema maar wel wat mensen als dagelijkse maaltijd konden samenstellen1. Een gerecht of bereiding zegt bovendien zoveel meer dan een soortenlijst. Met dezelfde basisproducten kan men immers veel, en zeer diverse bereidingen maken en de opties die men daarbij neemt, zijn het resultaat van een complex samenspel van factoren die men als iemands ‘culinaire cultuur’ zou kunnen omschrijven. Smaak, koopkracht, status, culinaire mode en traditie, gezondheidsoverwegingen, voorradigheid van producten en zelfs religieuze of andere ideologische overtuigingen zullen alle bepalen hoe een gerecht er uiteindelijk uitziet2. De antropologische stelling van Lévi-Strauss is al vaker aangehaald3 maar blijft even waar: precies de culinaire handelingen (het ‘koken’) maken van een natuur-product een cultuurproduct4. Net het onderscheid tussen grondstof en bereiding, tussen ‘le cru et le cuit’, brengt ons op het spoor van het gedrag van de vroegere mens. En dat is toch het doel van elk archeologisch onderzoek? Een recente visie plaatst het ‘koken’, het gebruik van vuur, trouwens ook evolutief centraal in de evolutie van onze soort5. De manieren om voeding klaar te maken vertonen bovendien brede geografische en chronologische patronen, waardoor bepaalde bereidingen als typisch voor een volk (wat dit begrip ook mag betekenen) (zoals de ‘Italiaanse’ of de ‘Joodse’ keuken) of een groep worden ervaren (zoals de ‘kloosterkeuken’), of kenmerkend voor een bepaalde periode (de ‘Romeinse’ of de ‘middeleeuwse’ keuken). Het gaat daarbij trouwens niet zozeer om de gebruikte dieren of planten (die initieel door de natuurlijke omgeving bepaald zijn) maar vooral ook over de wijze waarop die worden verwerkt. Waarom wordt een kip anders klaargemaakt in Noordwest-Europa dan in Afrika of Zuidoost-Azië? Waarom was de verwerking van een geslacht varken in middeleeuws Vlaanderen verschillend van nu? Of opdelingen qua regio of tijdperk daarbij categoriek mogen doorgevoerd worden, is zeer de vraag, maar het blijft een boeiende kwestie. Moet de boutade ‘je bent wat je eet’ (Dis-moi ce que tu manges, je te dirai ce qui tu es)6 niet worden vervangen door ‘je bent wat je eet, en vooral ook hoe je het klaarmaakt, vooraleer je het eet’? Het hoe is in het huidig archeologisch onderzoek wellicht ondergewaardeerd geraakt ten opzichte van het wat. 1 2 3 4 5 6 190 Zie Jobse-van Putten 1995. Zie bijvoorbeeld MacClancy 1992. Laatst nog Koon et al. 2010. Lévi-Strauss 1964. Wrangham 2009. Brillat-Savarin 1826. NOVI MONASTERII Redenen te over dus, om aan de hand van het archeologisch vondstenmateriaal gerechten te reconstrueren, en niet te blijven steken bij de aankooplijst van soorten. Maar is dit wel mogelijk? Natuurlijk is het vrijwel uitgesloten een archeologische context te vinden die onomstotelijk aantoont dat ooit op die plek iemand een half kippetje heeft gegeten, opgediend met erwtjes en wortels, vergezeld van een portie rijst. Systemen van afvalverwerking en verschillen in bewaringskansen van archeologisch materiaal maken dit onmogelijk. Maar misschien is, in uitzonderlijke omstandigheden, het kippetje op zich uiteindelijk nog wel op te sporen en als deel van een zelfstandige bereiding te identificeren? Of het in bepaalde omstandigheden mogelijk is bij een archeologische interpretatie iets verder te raken dan een soortenlijst wordt in wat volgt uit de doeken gedaan, aan de hand van de vondstencategorie van de dierlijke resten7. We gaan daarbij uit van vindplaatsen waar de zachte delen van voedsel in regel snel vergaan, en dus niet van sites in heel koude of extreem droge klimaten, waar uitzonderlijke bewaringscondities voorkomen. Het juiste afval Een gerecht of bereiding kan slechts archeologisch opgespoord worden wanneer er producten in verwerkt zijn die mogelijk in de bodem bewaard blijven. Het gaat dan meestal om harde delen die in regel ook niet gegeten worden. Bij het dierlijk materiaal zijn dit bot, schelpen, eischaal, het uitwendig skelet van schaaldieren, enz. Wanneer vis gefileerd werd, of vlees zonder bot op het bord belandde, is het gerecht natuurlijk niet langer traceerbaar. De bewaring van etensresten is echter niet het enige probleem Een culinair archeoloog, op zoek naar wat overblijft na een maaltijd, moet dat materiaal kunnen herkennen tussen de vele andere categorieën van archeologische resten. Bereidingen zijn inderdaad enkel op te sporen aan de hand van tafelresten (materiaal dat na de maaltijd op het bord achterblijft). Een belangrijke uitdaging is dus die vondstcategorie in het opgravingsmateriaal te herkennen en af te zonderen. Helaas is consumptieafval op een archeologische vindplaats meestal sterk vermengd geraakt. Zo kan het consumptieafval samen zitten met dierlijk materiaal dat niets met de menselijke voeding te maken heeft: artisanaal afval, of resten van begraven kadavers of van dieren die bij toeval op eigen houtje in een context terechtkwamen. En zelfs als er in een structuur of laag alleen consumptieafval zit, is dit vaak toch weer een mengeling van materiaal dat tot stand kwam in verschillende stappen van het bereidingsproces. Het kan daarbij naast tafelresten gaan om 7 Vele collega’s waren behulpzaam bij het inwinnen van informatie voor deze denkoefening: Jan Moens, Koen De Groote en Noemí Guijarro De Julián (VIOE), vele buitenlandse collega’s die reageerden op een oproep voor informatie via de ZOOARCH-nieuwsgroep (http://www.jiscmail.ac.uk), en speciaal Terry O’Connor (University of York) die recent een zoektocht ondernam naar de dagelijkse maaltijd in de archeologie. Hij gaf welwillend inzage in zijn ongepubliceerde nota’s terzake (O’Connor ongepubl.). Waar ideeën door hem aangebracht, zijn gebruikt, wordt daarnaar verwezen als ‘O’Connor, pers. med.’. 191 slachtafval (materiaal dat achterblijft op de plek waar een dier werd gedood) en keukenafval (materiaal dat vrijkomt wanneer een dier wordt verwerkt voor consumptie). Het vermengen van materiaal maakt dat de overgrote meerderheid van de archeologische afvalcontexten niet bruikbaar is voor culinaire reconstructies. Vooral keuken- en tafelafval zal in regel samen gedeponeerd zijn, zodat niet meer te achterhalen is of een bot met een stuk vlees mee is opgediend, of mosselen in hun schelp zijn geserveerd en of een vis al dan niet gefileerd werd bij de bereiding (alhoewel dit laatste een vrij recente culinaire ingreep lijkt; vis werd vroeger vooral in moten gehakt). Het is dus zoeken naar contexten van exclusief tafelafval. Die laten zich echter niet zo makkelijk herkennen. Toen in de slotgracht van het kasteel van Londerzeel, nabij de woontoren, een laat-13de tot 14de-eeuwse afvallaag werd aangesneden, rees het vermoeden dat het hier om tafelresten ging. Niet alleen de lokalisatie kon daarop wijzen; het zoogdierenbot werd bovendien gedomineerd door varkensknoken (het favoriete vlees voor een feodale heer)8, en meer bepaald door delen van de schedel. Daarbij kwam het beeld van de varkenskop als pièce de resistance van een middeleeuws banket naar voren, wat dan natuurlijk naar tafelafval verwijst. In dezelfde context zaten echter ook veel kippenresten, maar nu vrijwel enkel tarsometatarsi (het bot uit het onderste deel van het loopbeen), skeletdelen waarrond geen vlees zit en die in regel vóór het bereiden van de vogel worden weggehakt. De grote hoeveelheid van deze botten verwijst dus naar keukenafval en geeft aan dat de interpretatie van het Londerzeelse afvalpakket niet eenduidig is9. Misschien moeten de botten uit de varkensschedels ook wel als keukenafval geïnterpreteerd worden, en werden uitgebeende varkenskoppen aan tafel geserveerd? Een zelfde probleem van interpretatie stelt zich bij een kuil uit het site van La Place des Hallettes te Compiègne (Fr.) waar in de 9de-10de-eeuwse vulling de resten werden gevonden van zeven jonge varkens, een dertigtal kippen (waaronder mogelijk ook kapoenen), enkele ganzen, drie pauwen, een kraanvogel, een kleine waadvogel, minstens één zangvogel, (geconsumeerde) amfibieën en een steur10. Het is verleidelijk deze eenmalige depositie als de restant van een fraai banket te zien, en wellicht is het dat ook. Onzeker blijft echter of het om tafel- of keukenafval gaat. Op basis van de aan- of afwezigheid van bepaalde skeletelementen kan deze keuze in elk geval niet gemaakt worden, wat een reconstructie op het niveau van een bereiding belemmert. Soms zijn er betere kansen tot een sluitende interpretatie, bijvoorbeeld wanneer de contextgegevens of de structuur van de onderzochte site duidelijke aanwijzingen leveren. Monastieke sites lenen zich daar vaak toe, door hun duidelijke en systematische functionele opdeling11. Van de beerput van de 17de-eeuwse priorswoning binnen de abdij van Ename kon verondersteld worden dat die alleen tafelafval 8 9 10 11 192 Ervynck & De Meulemeester 1996, Ervynck 2004. Ervynck et al. 1994. Yvinec 1997, 174-176. O’Connor pers. med. NOVI MONASTERII bevatte, omdat er in deze alleenstaande woning binnen het abdijcomplex geen keuken is aangetroffen, en de daar genuttigde maaltijden dus in de centrale abdijkeuken moeten zijn bereid. De dierenresten uit de putvulling omvatten vooral schelpen van mosselen en oesters, vele fragmenten van het uitwendig skelet van kreeften (fig. 1), een grote hoeveelheid visbotten, en wat minder vogelbeenderen. Botten van gegeten zoogdieren zijn dan weer zeer zeldzaam. Deze samenstelling werd bij de publicatie van dit ensemble verklaard door te wijzen op de voedingsregels die in de abdij werden nageleefd en die het vlees van viervoeters van het menu weerden12. Nu kan echter ook de specifieke aard van het tafelafval worden ingeroepen, om te verklaren waarom zoogdierbot ontbreekt. Misschien kwam op de rijke tafel van de prior enkel vlees zonder bot? Dit zou dan iets zeggen over de gerechten die op de prior’s tafel werden geserveerd maar tegelijk betekenen dat die het met de voedingsregels niet te nauw nam, wat binnen een post-middeleeuwse abdij trouwens aannemelijk is. Fig. 1 Skeletfragmenten van kreeft uit de 17de-eeuwse beerput van de priorswoning in de abdij van Ename (uit Cooremans et al. 1993). Een beter monastiek voorbeeld komt uit het Kartuizerklooster van Mauerbach (Oostenrijk)13, waar, geheel volgens de regels van deze orde, de monniken in aparte cellen verbleven, waar zij in afzondering hun maaltijden gebruikten. Eén van de onderzochte afvalcontexten weerspiegelt duidelijk de voeding van één persoon (alhoewel niet echt uit te maken is welke tijdsperiode de resten precies overspannen), aangebracht vanuit een centrale plaats en niet bereid in de kloostercel zelf. Het materiaal, met een dominantie van zoetwatervis, toont aan dat de strenge Kartuizer-voedingsregels, met een afwijzing van alle niet-aquatische dierlijke producten, nauwgezet werden gevolgd. Een andere context toont de voeding van iemand met wellicht een hogere rang binnen de gemeenschap want de resten bevatten naast vis nu ook botmateriaal van de meerkoet en de zoetwaterschildpad, dieren die door hun verblijf in het water als ‘vissen’ werden gecatalogiseerd14. In dit site komen we dus dicht in de buurt van echte maaltijden. 12 13 14 Cooremans et al. 1993. O’Connor pers. med. Galik & Kunst 2004. 193 De beerputten van de laat-middeleeuwse stadsgevangenis van Mechelen vormen mogelijk een niet-monastiek voorbeeld van duidelijk te interpreteren contexten van consumptieafval. De beerputten waren uitgegraven in de kelder van de gevangenistoren en waren verbonden met latrines op de hogere verdiepingen. Omdat er in de toren klaarblijkelijk geen keuken aanwezig was, zou het consumptieafval uit de beerputten tafelafval moeten voorstellen. Dit afval zou dus een kijk kunnen bieden op wat er op het bord van de gevangenen lag maar helaas bleek dit uitgangspunt iets te eenvoudig. De consumptieresten bleken ook kenmerken van slachten keukenafval te vertonen, wellicht de weerslag van manieren van afvalverwerking binnen het gevangeniscomplex, die niet meer volledig in kaart te brengen zijn15. Of was slachtafval een basisingrediënt van de schamele kost van de gevangenen? Een bijzondere context wordt gevormd door een afvoerkanaal opgegraven in wat vroeger het badhuis was van het Romeinse legioensfort van Caerleon (ZuidoostWales)16. In de vulling, daterend uit het laatste kwart van de 1ste eeuw AD, zaten etensresten die niet van ‘gewone’ maaltijden komen maar die kleine versnaperingen moeten vertegenwoordigen die door de baders werden gegeten. Het gaat vooral om kippenbotjes en beenderen van schaap, in het laatste geval vrijwel alleen ribben en wervelfragmenten. Een kleiner aantal varkensbotten bestond uit ribben en beenderen uit de voet (‘varkenspootjes’)17. Contexten die om allerlei redenen enkel tafelafval bevatten, bieden dus de beste kansen om het niveau van een soortenlijst te overstijgen. Zulke vondstomstandigheden komen echter zelden voor. Zelfs bij exclusief tafelafval, zullen resten van meerdere bereidingen meestal door elkaar zitten. Idealiter heeft de culinaire archeologie dus contexten nodig die de resten bevatten van één enkel gerecht, liefst zelfs één gang binnen een maaltijd. Is dit een optie, of de spreekwoordelijke speld in de hooiberg? Speciale deposities In bepaalde gevallen laten contexten van louter tafelafval zich herkennen als speciale deposities die één gebeurtenis weerspiegelen. Uit de Romeinse periode zijn voorbeelden bekend waarbij de resten van één maaltijd op rituele wijze zijn gedumpt. Nabij het 3de-eeuwse Mitras-heiligdom opgegraven te Tienen bevond zich een reeks kuilen waarin naast tafelservies en voorwerpen met duidelijk religieuze betekenis, ook de beenderen zaten van minstens drie vissen, 286 kippen (vrijwel zeker allemaal hanen), een aantal wilde vogels, een haas, tien jonge varkens, veertien lammeren en wat stukken rundsvlees. Het gaat duidelijk om de resten van een eenmalige gebeurtenis, een groot banket ter ere van de god, waarbij naar schatting zo’n 300 gasten aanschoven18. De overgrote dominantie van hanen 15 16 17 18 194 Lentacker et al. 2007, Troubleyn et al. 2009. O’Connor pers. med. O’Connor 1986. Lentacker et al. 2004. NOVI MONASTERII op het menu heeft een duidelijk symbolische betekenis (de haan en Mitras als brengers van het licht) en het bleek zelfs mogelijk op basis van de gereconstrueerde slachtleeftijden van enkele gegeten biggen en lammeren uit te maken dat de festiviteit moet plaatsgegrepen hebben rond (wellicht zelfs op) de langste dag van het jaar. Was dit materiaal gedumpt in een context waarin ook andere dierlijke consumptieresten zaten, of dierlijk afval van andere activiteiten, was zulk een gedetailleerde interpretatie natuurlijk niet mogelijk geweest. Ook in stedelijke Romeinse context blijken dergelijke rituele ‘banketkuilen’ voor te komen. Twee voorbeelden uit de site van de Hondstraat te Tongeren bevatten onder meer de resten van oesters, zee- en zoetwatervis, wilde vogels maar vooral veel kip, haas, ever, ree en edelhert, en botten van varken, rund en schaap. Bepaalde dieren (met name lammeren, haas en wellicht de meeste vogels) zitten als ganse skeletten in deze context; van andere zijn dan weer enkel specifieke delen aanwezig. De frequente aanwezigheid van varkenspootjes valt daarbij op19, net zoals in het eerder aangehaalde voorbeeld van het legioensfort uit Wales. De ruïnes van een badgebouw van de klassieke stad Sagalassos leverden enkele beenderconcentraties op die geaccumuleerd raakten na het ineenstorten van het gebouw door een aardbeving, ergens in de 6e eeuw na Christus. Sommige van die assemblages werden afgezet door roofvogels die de nestelden in het verlaten gebouw20, andere zijn menselijke accumulaties die eerder punctueel van aard lijken. Het meest opvallende assemblage bestaat uit een concentratie van alleen geiten- en schapenbotten die bovendien alleen afkomstig zijn van het bekken en de achterpoten, zonder evenwel de terminale delen (middelvoetsbeenderen en teenkootjes) die zo goed als geen voedingswaarde hebben. Het gaat in totaal om 23 achterpoten die de overblijfselen lijken van een gemeenschappelijk eetmaal dat hier plaatsgreep en waaraan, naargelang de eetlust van de gasten, 50 tot 100 mensen moeten hebben deelgenomen21. Een bijzondere categorie binnen deze speciale deposities zijn natuurlijk de maaltijden die in een graf zijn meegegeven, en die voor Europa het best bekend zijn uit de Romeinse tijd22. Allerlei bewaringsvormen zijn daarbij mogelijk: de maaltijden kunnen simpelweg klaargemaakt en als bijzetting gedeponeerd zijn, maar ze kunnen ook op een brandstapel zijn meegegeven. Soms gaat het niet eens om een maaltijd voor de overledene maar om voedsel bereid voor de begrafenisgangers, waarvan de resten in het graf zijn gedeponeerd. De vraag bij dit soort vondsten blijft natuurlijk of de maaltijden voor de doden of de rouwenden representatief zijn voor deze voor de levenden. Wellicht kunnen we er echter van uitgaan dat de ‘funeraire keuken’ in basisprincipes, keuze van basisproducten, enz., niet compleet verschilde van de dagelijkse ‘levende keuken’. Culinair stond ze misschien wel op een hoger niveau. 19 20 21 22 Lentacker et al. ongepubl. gegevens. De Cupere et al. 2009. De Cupere et al. ongepubl. gegevens, http://www.archaeology.org/interactive/sagalassos/field04/subsistence3.html Zie bijvoorbeeld Lauwerier 1986, 1993. 195 Speciale deposities die in de buurt komen van funeraire contexten, maar eerder onbedoeld van aard zijn, zijn de resultaten van kleine en grote catastrofen. Door grote of kleine rampspoed kan een bereiding gefossiliseerd raken. Dat is het geval wanneer een pot of pan op het vuur uit het oog werd verloren, en uitkookte, of zelfs vuur vatte. Soms gooide men het recipiënt met de erin gecarboniseerde voedselresten dan gewoon weg, en kan het bij opgravingen teruggevonden worden. Dergelijke aardewerkvondsten met ‘voedselkorsten’ krijgen vaak nog weinig aandacht maar kunnen gedetailleerde interpretaties toelaten23. Maar uiteraard zijn dit zeldzame vondsten. Vaak reinigde men een ‘overgekookte’ pot toch voor hergebruik of gaat de samenhang tussen potscherf en voedselkorst bij de opgraving verloren. Het fanatiek reinigen van vondsten is daar vaak de oorzaak van. Een andere situatie doet zich voor wanneer sites in hun geheel aan catastrofes ten onder gaan. Dan kan het dagelijks leven in één klap gefossiliseerd raken. Bij de vulkanische ondergang van Akrotiri (op Thera, in de Egeïsche Zee) bleef een rijtje van drie tonijnenwervels op een braadpan achter24. Andere contexten uit dit site verwijzen eerder naar bewaarde producten (zie ook verder). Uit het klassieke Ephese (Turkije) zijn soortgelijke catastrofale contexten bekend, nu te wijten aan aardbevingen, alhoewel daar de vraag blijft of het niet eerder om keuken- dan om tafelafval gaat25. Het bekendste voorbeeld is natuurlijk het site van Pompeii (Italië), alhoewel daar dan weer blijkt dat in catastrofale omstandigheden plantaardige resten meer kans hebben op bewaring, en interpretatie, dan dierlijke. Er is inderdaad meer bekend over de broden van Pompeii26 dan over de vlees- en visconsumptie. Specifieke sporen In een gemengde context van consumptieafval kan het toch soms mogelijk zijn tafelresten te herkennen. Dat is met name het geval wanneer de vondsten specifieke bewerkingssporen vertonen die verwijzen naar de manier waarop een bereiding verliep, of zelfs naar de wijze waarop het product is gegeten. Een voorbeeld zijn de overlangs gekliefde schapenschedels die soms in middeleeuwse of post-middeleeuwse sites worden gevonden27 (fig. 2) en die verwijzen naar de consumptie van schapenhersenen in de (halve) schedel. Strikt genomen is het niet te bewijzen dat de hersenen effectief aan tafel uit de schedelpan werden gelepeld maar de nauwkeurige en systematische wijze waarop de schedels zijn gekliefd, suggereert toch dat ze deel uitmaakten van de presentatie. Of de schapenkoppen zijn gebraden of gekookt, is niet duidelijk. Het onderscheid tussen beide bereidingswijzen is trouwens niet makkelijk op het botmateriaal af te lezen (zie verder). Wanneer bij het roosteren enkel het vlees of het beenvlies rond de botten worden geschroeid, laat dit achteraf meestal geen sporen na op het archeologisch materiaal. 23 24 25 26 27 196 Zie Van Neer & Ervynck 2008, voor een voorbeeld van ‘verkoolde’ vissaus Birtacha et al. 2008. Forstenpointner et al. 2002. Mayeske 1972. Bijvoorbeeld Deforce et al. 2007; Veeckman et al. 1992. NOVI MONASTERII Fig. 2 Gekliefde schapenschedels uit een rijke stadswoning uit laat-middeleeuws Brugge (uit Deforce et al. 2007). Een variant op deze bereiding werd aangetroffen bij opgravingen in de verdwenen laat-middeleeuwse Sint-Michielsparochie te Ieper (nu de ‘Verdronken Weiden’). Bij een collectie schapenschedels waren de aangezichtsbeenderen en het gehemelte weggehakt waardoor de hersenpan onderaan geopend was. Bovenaan de schedels van dit hoornloze ras waren brandsporen zichtbaar, op de plek waar normaal de horens zitten (fig. 3). Deze vondst kan worden geïnterpreteerd als het resultaat van het bereiden van de hersenen in de schedelpan, die werd geroosterd boven een vuur of, meer waarschijnlijk, in een laag gloeiende as28. Fig. 3 28 Geroosterde schapenschedels uit de laat-middeleeuwse ‘Verdronken Weiden’ te Ieper (Ervynck ongepubl. gegevens). Ervynck ongepubl. gegevens. 197 Brandsporen vormen vrijwel steeds een verwijzing naar culinaire handelingen29 maar laten niet vaak toe het onderscheid te maken tussen keuken- of tafelafval. Ze tonen wel aan dat een gerecht gebraden is, en niet gekookt. Zijn ze afwezig, dan is een interpretatie minder duidelijk vermits veel vis of vlees natuurlijk werd gebraden zonder dat het bot daarbij werd geschroeid. Hoe aan te tonen is dat een dierlijk product gekookt is (en het bijvoorbeeld in een prehistorische context onderscheiden van rauw gegeten voedsel) blijft een twistpunt onder onderzoekers. Er is gepoogd om het verschil te zien aan de hand van breukpatronen op het bot30 maar recent geven fysisch-chemische analysen meer uitsluitsel31. Of in het de toekomst mogelijk zal worden om hieruit routinematig interpretaties te halen, blijft echter de vraag. Snijsporen stellen dezelfde interpretatieproblemen als brandsporen. Ze laten evenmin toe om ondubbelzinnig te verschil te maken tussen keuken- en tafel, maar in het geval de context door andere aanwijzingen duidelijk is, kunnen ze illustreren hoe een gerecht werd gegeten en tegelijk ook een beetje hoe een bereiding er moet hebben uitgezien. In een aantal Engelse sites worden borstbeenderen van ganzen teruggevonden die overlangs, langsheen de kam van het sternum zijn doorgesneden, een patroon dat culinair overeenkomt met een manier van opdelen van de gebraden gans, aan tafel, die bekend staat als ‘reare the goose’32. Deze bijna ritueel vastgelegde manier van het verdelen van het dier werd uitgevoerd door een ervaren gastheer die daarbij, bewust of onbewust, ook bepaalde welke gast welk deel kreeg en hoe groot de portie wel mocht zijn. Deze handeling diende dus aan tafel te gebeuren en de opdeling van het archeologisch bot toont dus dat het effectief om tafelafval gaat. In vele gevallen liet het bereiden in de keuken of het eten aan tafel geen duidelijke sporen na op de dierlijke producten33 en is het dus ook onmogelijk om te zien of vlees of vis niet of wel met bot eraan op tafel werd geserveerd. Een duidelijke aanwijzing voor het laatste wordt echter wel gevormd wanneer knaagsporen door mensen op de dierlijke resten zijn aangebracht. De uitdaging is dan natuurlijk wel deze te onderscheiden van de knaagsporen aangebracht door dieren34. Soms kan een ingrediënt via een omweg herkend worden. Bij runderschedels die men als slachtafval aantreft in Romeinse of jongere Europese sites ontbreken vaak de neusbeenderen, wat aangeeft dat de snuit is weggehakt (zie fig. 4). Wellicht gebeurde dit bij het villen van het dier. Daarna werd de huid naar de leerlooierij gebracht, maar het is weinig aannemelijk dat de snuit daar dan nog aan vastzat. Dit deel van de schedel bleef anderzijds ook niet achter op de slachtplaats want neusbeenderen en het voorste deel van de bovenkaak ontbreken in het slachtafval. 29 30 31 32 33 34 198 Albarella & Serjeantson 2002. Alhaique 1997. Koon et al. 2010. Gidney 2009, en de illustraties aldaar. Zie bijvoorbeeld Willis et al. 2008. Elkin & Mondini 2001. NOVI MONASTERII Fig. 4 Schedel van een rund uit Romeins Braives (r.) met afgehakte hoornpitten en snuit (l. een recent specimen ter vergelijking) (uit Lentacker et al. 1993). Ze duiken af en toe wel op in huishoudelijk afval, wat tot de veronderstelling leidt dat de rundersnuit apart werd klaargemaakt. In een laat-middeleeuwse context te Aalst, site Hopmarkt, werd een groot aantal onderkaken en fragmenten van de bovenschedel van runderen teruggevonden. Deze context bevat duidelijk enkel slachtafval en opvallend ontbreekt inderdaad elk spoor van de nasalia of neusbeenderen en het voorste deel van de bovenkaak35. Andere specifieke sporen verwijzen eerder naar de vorm waarin een voedingsproduct werd aangevoerd, dan naar het eigenlijke verwerken in een gerecht. Meer bepaald gaat het dan om kenmerken van de dierenresten die verwijzen naar het voorbereiden of bewaren ervan (in gedroogde, gerookte, gezouten of andere vorm). Culinair zijn de sporen die daarop wijzen natuurlijk even belangrijk als de echte bereidingssporen. De vorm waarin een stuk vlees in de keuken aankwam, bepaalde in grote mate wat men er mee kon aanvangen en hoe de bereiding uiteindelijk smaakte. Een bekend voorbeeld uit Romeinse sites zijn de schouderbladen van rund die een doorboring vertonen en vaak vele, fijne snijsporen. Deze stukken worden geïnterpreteerd als afkomstig van ‘voorhammen’, schouderstukken van 35 Lentacker & Ervynck ongepubl. gegevens. 199 het rund die na het zouten met een haak (die door het bot gedreven werd) werden opgehangen om te worden gerookt36 (fig. 5). De fijne snijsporen zijn gerelateerd aan het afsnijden van het eerder droge, moeilijk te verwijderen vlees. Ook op andere delen van het runderskelet zijn dergelijke snijsporen echter terug te vinden37. Fig. 5 Schouderbladeren van rund met doorboringen, uit Romeins Braives (uit Lentacker et al. 1993). Dat informatie over processen voorafgaand aan het uiteindelijke consumeren ‘aan tafel’ van groot belang is voor de studie van de tafelresten zelf, betekent ook dat alle voorbereidende stappen in kaart moeten worden gebracht. Het opdelen van kadavers is er zo een van. Of de romp van een dier in koteletten en tussenribstukken (‘entrecôtes’) wordt opgedeeld, of dat de spiermassa rond de ribben als één geheel werd weggesneden, heeft uiteindelijk een betekenis voor wat in de keuken kan bereid worden. In het laatste geval heeft men immers ‘spare ribs’ en een grote vleespartij zonder bot; in het eerste een selectie van vleesstukken met of zonder rib. Bij de studie van botmateriaal van vis stelt de vraag naar de bewaringswijze zich opnieuw. En ook hier zijn er archeologische mogelijkheden. Gekaakte haring laat zich herkennen aan het ontbreken van bepaalde botten uit de schoudergordel. Bij het wegsnijden van de kieuwen en de ingewanden, een deel van het behandelingsproces dat reeds aan boord gebeurt, worden die skeletdelen mee verwijderd38 (fig. 6). Door zorgvuldig alle skeletdelen van haring uit een archeologisch ensemble op naam te brengen, en dan te tellen, kan gekaakte haring herkend worden. Een andere traditionele manier van verwerken is het drogen en zouten van platvissen, waarbij de schedel wordt weggesneden. Een voorbeeld van dergelijk assemblage zonder kopbeenderen komt uit 12de-14de-eeuws Alkmaar39. Bij de resten van kabeljauw laat stokvis zich soms herkennen, in de typische vorm een gezouten en 36 37 38 39 200 Schmid 1972, 43, fig. 5; Lentacker et al. 1993, 316, fig. 126 (2). Künst 2006. Ervynck & Van Neer 1992; Van Neer & Ervynck 1993. Esser & Gehasse 1991. NOVI MONASTERII aan de lucht gedroogd product, waarvan de kop en vaak ook het voorste deel van de wervelkolom is verwijderd. Het centrum van de productie situeerde zich op de Lofoten (Noord-Noorwegen) en de stad Bergen had lang een handelsmonopolie. De aanwezigheid van stokvis kan opgespoord worden aan de hand van bepaalde snijsporen op bepaalde beenderen of aan de hand van de afwezigheid van bepaalde skeletdelen (kopbeenderen en precaudale wervels)40. Vaak is dit echter eenvoudiger gezegd dan gedaan, vermits onderzoek meer en meer onderstreept dat er meerdere types van bewaarde kabeljauw waren41, en dat er naast de Noorse productie ook kabeljauw behandeld werd in andere Europese kustplaatsen42. In het algemeen laten veel bewaarde visproducten zich natuurlijk niet opsporen. Voorbeelden zijn gezouten of gerookte haringen (of andere vissen) waarvan geen skeletdelen zijn weggesneden. Fig. 6 Skeletelementen die worden verwijderd bij het kaken van haring (uit Van Neer & Ervynck 1993). Een bijzondere vorm van bewaarde vis is de vissaus, bereid door kleine, vette vis te laten fermenteren in een vat met pekel en kruiden. Het is een typisch ingrediënt voor zuiderse keukens maar werd door de Romeinen ook bij ons ingevoerd en bleef in gebruik tot in de vroege middeleeuwen. De kwaliteitsversie van vissaus is een vrij helder vocht, gewonnen uit het bovenste deel van het fermentatieproduct. Onderin het vat zit echter meer ‘droesem’, bestaande uit visbotjes, schubben en plantenresten, en dit tweedeklasse product laat in tegenstelling tot de topkwaliteit archeologische sporen na43. Wanneer dergelijke resten in concentraties worden gevonden, ligt het gebruik van deze zoute smaakversterker voor de hand. In de context van duidelijke tafelresten, zoals bij het afval van het Mitras-banket44, is dit bij een culinaire interpretatie natuurlijk een interessant bewijsstuk. 40 41 42 43 44 Bijvoorbeeld Brinkhuizen 1994; Harland 2007; Perdikaris et al. 2007. Brinkhuizen 1994. Bijvoorbeeld te Raversijde: Van Neer & Ervynck ongepubl. gegevens. Van Neer et al. in voorbereiding. Lentacker et al. 2004. 201 Het ultieme consumptieafval Wie op zoek gaat naar archeologische tafelresten, moet ook rekening houden met de tegengestelde vondstencategorie: dat wat niet op tafel is achtergebleven maar effectief geconsumeerd is. In zeldzame gevallen blijkt het archeologisch mogelijk gegeten voedsel op het spoor te komen. Het gaat dan bijvoorbeeld om de maaginhoud van veenlijken45 of, in het geval de maaltijd iets langer de dood voorafging, de inhoud van het darmkanaal46. Dergelijke vondsten, geassocieerd met de dramatische, soms rituele dood van een persoon zijn eenmalig en geven wellicht niet de dagelijkse leefomstandigheden weer. Dat is anders bij coprolieten, de gefossiliseerde menselijke uitwerpselen die in uitzonderlijke (meestal heel droge, of anders extreem koude) omstandigheden op sites worden aangetroffen47. Zij kunnen zich ‘opstapelen’ gedurende het ganse leven van een persoon. Binnen het kader van deze bijdrage (sites gelokaliseerd in gematigde klimaten) komen coprolieten vrijwel nooit voor, maar het blijft een interessante vondstencategorie. Ze bevatten materiaal dat via andere verzamelmethoden niet zichtbaar is, enerzijds omdat het volledig vergaat of niet in samenhang aangetroffen wordt, maar anderzijds ook omdat de resten zeer in detail kunnen worden bestudeerd. Men kan tot op een microscopisch niveau gaan dat anders, door het gebrek aan context, onzinnig is48. Waar vaak wordt gedacht dat coprolieten alle resten bevatten van één maaltijd, is dit op macro- en microscopisch niveau echter niet zo. Verschillende categorieën van voedsel gaan op verschillende snelheden door het maag-darmkanaal, en sommige bestanddelen vergaan volledig (vlees) terwijl andere (sommige plantaardige bestanddelen) veel meer kans hebben om de verteringsprocessen te doorstaan49. De historische omkadering Alhoewel het niet expliciet werd vermeld, zitten in bovenstaande interpretaties vaak argumenten verscholen gebaseerd op traditie, op een etnografische (volkskundige) achtergrond dus. Archeologische resten als tafelafval herkennen, culinaire handelingen op het bord of in de keuken identificeren, uitspraken over wat al dan niet een bereiding zou kunnen voorstellen; ze steunen meestal niet enkel op de kenmerken van het vondstenmateriaal zelf maar ook, vaak onbewust, op de keukentraditie van de onderzoeker, op wat die aan culinaire cultuur bezit, en op de kennis of ideeën die die nog als ‘erfgoed’ met zich mee draagt. Een brede, internationale kijk is daarbij aangewezen want in bepaalde regio’s is de keuken nog traditioneler dan in andere. De archeologische interpretatie dat men vroeger rundersnuiten als apart gerecht klaarmaakte steunt bijvoorbeeld op vergelijking 45 46 47 48 49 202 Holden 1986. Zoals bij de Ötzi of IJsman: Holden 2002. Reinhard & Bryant 1992. Weliswaar vooral op plantkundig gebied: Horrocks et al. 2003. Sobolik 2000. NOVI MONASTERII met de zuiderse keukens waarin vele varianten van deze bereiding algemeen zijn (of waren). Ook de veronderstelling dat men bij ons vroeger schapenhersenen uit de schedel lepelde, steunt deels op een etnografische vergelijking. In Spanje wordt dit gerecht (cabeza de cordero) zo opgediend50. Het wordt er gebraden, maar koken kan in het vroegere Vlaanderen natuurlijk ook een optie zijn geweest. In een tijd waarin de culinaire cultuur globaliseert, en tegelijk veel traditionele gebruiken verloren gaan, hebben onderzoekers met een familiale of andere traditie van koken een voordeel, althans waar het om de interpretatie van archeologische tafelresten gaat. Heel ver terug in de tijd reiken dergelijke tradities in NoordwestEuropa echter niet meer en ook in Zuiderse landen, met een om economische redenen vaak nog veel traditionelere keukencultuur gaan ze momenteel in ijltempo verloren. Het valt te vrezen dat we deze informatiebron binnenkort helemaal kwijt zijn. In Europa ligt de situatie dus heel anders dan in bijvoorbeeld CentraalAmerika waar archeologische vondsten qua interpretatie nog makkelijk kunnen getoetst worden aan de oeroude gebruiken die nog leven in traditionele gemeenschappen. De archeozoölogie van Maya-sites maakt aldus dankbaar gebruik van de registraties van culinaire gebruiken in de nog bestaande Maya-gemeenschappen51. In de Europese archeozoölogie heeft men dit geluk dus vrijwel niet meer, en moet men zijn wijsheid uit boeken halen. Gelukkig is er de historische kookliteratuur die toch meer dan een half millennium teruggaat (op wat oudere middeleeuwse teksten na, en Romeinse bronnen die echter nauwelijks op het dagelijks leven van ‘bij ons’ op toepassing lijken). Oude kookboeken of handschriften zijn een uitermate interessante informatiebron52 maar het is vaak zelfs niet nodig heel ver terug te gaan. Als een boutade kan men zeggen dat veel in de keuken tot in de 20ste eeuw vrij traditioneel is gebleven. In een nog niet zo oude editie van ‘Ons Kookboek’, het befaamde receptenboek van de Vlaamse Boerinnenbond, vindt men naast het recept voor schapenhersenen ook andere bereidingen die toekomstige generaties als ‘middeleeuws’ zullen overkomen (of dat nu al doen), bijvoorbeeld deze voor rundstong, kalfskop, schapenpootjes en -tong, varkensnieren, of voor het gebruik van varkens-, runds- en kalfsbeenderen (mergpijpen) in een voedzame bouillon53. Soms kunnen historische gegevens niet alleen het gebruik van dierlijke produkten schetsen maar zelfs vrij exacte interpretaties van archeologische vondsten bieden. Het gebruik ‘to reare the goose’, vastgesteld in een aantal Engelse sites door Louise Gidney54, is inderdaad reeds beschreven in 1638 door J. Murrell in zijn ‘Murrels Two Books of Cookerie and Carving’55. Mrs Isabella Beeton beschrijft een paar eeuwen later, in het mid-19de-eeuwse ‘The Book of Household Management’, 50 51 52 53 54 55 Zie http://delcoche.files.wordpress.com/2009/05/052209_spain_ed_0015.jpg. Bijvoorbeeld Götz 2008. Zie Sels 1988 voor een eerste introductie. Anoniem 1966. Gidney 2009. Murrell 1638. 203 hetzelfde ritueel56. Een risico bij de historische omkadering is natuurlijk dat archeologische vondsten dan steeds geïnterpreteerd worden in navolging van een zeldzame, misschien anecdotische historische bron. Het is niet omdat er een oud recept bekend is, dat voedingsproducten steeds zo werden klaargemaakt. Het blijft dus de vraag of de laat-middeleeuwse gekliefde schapenschedels iets te maken hebben met een recept uit het 16de-eeuwse Cock Bouck: “Om een lamshooft oft gheetkinshooft te vullen. Nempt dat hooft ende clivet ontween, ende gesoden zinde, nempt caneele, ghineber ende soffraen, doren van eyeren ende breet dat. Dan zalmen in tween cappen met de hersenen, ende dan zalmen dat hooft zoo vullen”57. Hoe het ook zij, deze tekst bevestigt wel dat de archeologische vondsten inderdaad een bereiding voorstellen. Afbeeldingen van bereidingen zijn een andere interessante informatiebron maar leiden mogelijk tot hetzelfde euvel. David Teniers de Jonge beeldt in 1644 een zwaan af, opgediend in haar pluimen, als bekroning van een pastei (fig. 7), maar dat betekent natuurlijk niet dat alle zwanen zo werden klaargemaakt. Anderzijds is het natuurlijk zo dat het opdienen van grote vogels in hun veren, en vele andere culinaire hoogstandjes, moeilijker uit archeologische vondsten kunnen afgeleid wanneer de historische en iconografische omkadering er niet zou zijn. Fig. 7 56 57 204 Beeton 1861, 504-505. Braeckman 1995. Keukeninterieur (David Teniers de Jonge, 1644) (uit Moulin 1988). NOVI MONASTERII Globaal gesteld hebben historische data rond voeding net zoals de archeologische gegevens hun beperkingen en mogelijkheden, en is de interactie tussen, en de synthese van zoveel mogelijk invalshoeken de meest vruchtbare studietechniek58. De historische kennis werkt bij archeologische interpretaties natuurlijk niet alleen verrijkend maar vooral ook relativerend. Hoeveel culinaire informatie blijft niet onherroepelijk verscholen achter de droge botten op de studietafel van de archeozoöloog (m/v)? En wat betekent dit voor sites of contexten waarvoor geen historische culinaire context voorhanden is? De kookcultuur van prehistorische gemeenschappen, van de lagere klassen in de historische periode, kortom van elke vroegere groep van mensen die geen of weinig geschreven bronnen naliet, zal enkel kunnen gereconstrueerd worden via de vondsten uit opgravingen, en dat blijft dus een moeizame onderneming. Besluit De zoektocht naar archeologische tafelresten blijkt dus moeilijk maar niet geheel onmogelijk. Echte bereidingen zullen wel nooit of extreem zelden kunnen gereconstrueerd worden maar de interpretatie kan toch soms verder gaan dan een soortenlijst van wellicht geconsumeerde dieren. We eindigen in feite een beetje tussenin, op het niveau van de ‘ingrediënten’: delen van dieren, verschijningsvormen (in de schelp of niet) of bewaringsvormen (gerookt, gezouten) die aantonen hoe het voedsel verwerkt werd. Aldus komen we toch iets te weten over de culinaire cultuur van vroegere mensen. Bij toekomstig onderzoek zal het wellicht het belangrijkst zijn om de culinaire invalshoek voldoende aandacht te geven, bijvoorbeeld door bij de berging van vondsten meer zorg te besteden voor samenhangende ensembles binnen een grotere archeologische context (zoals éénmalige deposities binnen een afvallaag). Bovendien moeten ook de sporen op het dierlijk materiaal, die verwijzen naar culinaire handelingen, meer aandacht krijgen. En natuurlijk moet steeds zoveel mogelijk historische informatie in rekening worden gebracht. Uiteraard kan de culinaire cultuur niet enkel aan de hand van dierenresten bekeken worden, maar moet er een integratie zijn met de studie van de plantenresten en van de culturele artefacten. Een studie van de functionaliteit van het aardewerk en de evolutie van de vormenrijkdom is daarbij essentieel59, net zoals de analyse van het gebruik van de recipiënten, aan de hand van slijtage- of brandsporen60 of door chemisch residu-onderzoek61. Daarnaast is natuurlijk ook de inrichting van de kookfaciliteiten belangrijk, de manier van stoken het gebruikte brandhout, enz. 58 59 60 61 Ervynck et al. 1996. Zie De Groote 2008 voor Vlaanderen, of Ruempol & van Dongen 1992. Lopez et al. 2002. Barnard & Eerkens 2007. 205 Uiteindelijk zou dit alles zelfs moeten leiden tot interpretaties rond gastronomie, wat natuurlijk nog een bredere lading dekt dan de culinaire cultuur. Dit laatste begrip gaat over de manier van voedsel bereiden en opdienen maar de gastronomie beslaat ook alle andere culturele facetten die bij het nuttigen van voedsel aan bod komen: dans, sociaal ritueel, presentatie, muziek, de kunst van de tafelconversatie, etiquette, enz. Aldus ontstaat een breed cultuurhistorisch beeld dat doorheen de tijd kan gevolgd worden. Dergelijke interpretaties bestaan al62 maar houden vreemd genoeg vrijwel geen rekening met archeologie, laat staan met de ecologische archeologie. Het is bovendien niet aangewezen om het brede beeld enkel cultuurhistorisch uit te werken maar de interpretaties ook in een antropologisch kader te plaatsen63. Alles samen moet het helpen om vanuit de resten van dode dieren en planten meer te weten te komen over hoe de producten in bereidingen zijn verwerkt en hoe de vroegere consumenten daarmee zijn omgegaan. Bibliografie ALBARELLA U. & SERJEANTSON D. 2002: A passion for pork: meat consumption at the British Late Neolithic site of Durrington Walls. In: MIRACLE P. & MILNER N. (red.), Consuming passions and patterns of consumption, Cambridge, 33-49. ALHAIQUE F. 1997: Do patterns of bone breakage differ between cooked and uncooked bones? An experimental approach., Anthropozoologica 25-26, 49-56. ANONIEM 1966: Ons Kookboek (493e duizendtal). Leuven. BARNARD H. & EERKENS J.W. (red.) 2007: Theory and Practice of Archaeological Residue Analysis, British Archaeological Reports International Series 1650, Oxford. BEETON I. 1861: The Book of Household Management. London. BIRTACHA K., DEVETZI A., MYLONA D., SARPAKI A. & TRANTALIDOU K. 2008: The cooking installations in Late Cycladic IA Akrotiri on Thera: The case of the Kitchen in Pillar pit 65. Preliminary report. In: BRODIE N.J., DOOLE J., GAVALAS G. & RENFREW C. (red.), Horizon: A Colloquium on the Prehistory of the Cyclades, Cambridge, McDonald Institute Monographs, 349-375. BRAECKMAN W.L. 1995: Een Antwerps Kookboek voor “Leckertonghen”, Publikaties van de Stadsbibliotheek en het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven 46, Antwerpen. BRILLAT-SAVARIN J. A. 1826: Physiologie du Gout, ou Meditations de Gastronomie Transcendante, Paris. 62 63 206 Zie bijvoorbeeld Moulin 1988. Zie Farb & Armelagos 1980. NOVI MONASTERII BRINKHUIZEN D. C. 1994: Some notes on fish remains from the late 16th century merchant vessel Scheurrak SO1. In: VAN NEER W. (red.), Fish exploitation in the past. Proceedings of the 7th Meeting of the ICAZ Fish Remains Working Group, Annales du Musée Royal de l’Afrique Centrale, Sciences Zoologiques 274, Tervuren, 197-205. COOREMANS B., ERVYNCK A. & VAN NEER W. 1993: De voedselvoorziening in de Sint-Salvatorsabdij te Ename (stad Oudenaarde, prov. Oost-Vlaanderen) 2. De afvalput van de priorij (17de eeuw), Archeologie in Vlaanderen III, 419-442. DE CUPERE B., THYS S., VAN NEER W., ERVYNCK A., CORREMANS M. & WAELKENS M. 2009: Eagle owl (Bubo bubo) pellets from Roman Sagalassos (SW Turkey): distinguishing the prey remains from nest and roost sites, International Journal of Osteoarchaeology 19, 1-22. DEFORCE K., ERVYNCK A., HILLEWAERT B., HUYGHE J., LENTACKER A., VAN HAASTER H. & VAN NEER W. 2007: Het archeologische onderzoek. De voorgeschiedenis van het Bourgondische Hof. In: HILLEWAERT B. & VAN BESIEN E. (red.), Het Prinsenhof in Brugge, Brugge, 22-39. DE GROOTE K. 2008: Middeleeuws aardewerk in Vlaanderen. Techniek, typologie, chronologie en evolutie van het gebruiksgoed in de regio Oudenaarde in de volle en late middeleeuwen (10de-16de eeuw). Deel I & II, Relicta Monografieën I, Brussel. ELKIN D. & MONDINI M. 2001: Human and small carnivore gnawing damage on bones - an exploratory study and its archaeological implications. In: KUZNAR L.A. (red.), Ethnoarchaeology of Andean South America. Contributions to Archaeological Method and Theory, International Monographs in Prehistory. Ethnoarchaeological Series 4, 255-265. ERVYNCK A. 2004: Orant, pugnant, laborant. The diet of the three orders in the feudal society of medieval north-western Europe. In: O’ DAY S.J., VAN NEER W. & ERVYNCK A. (red.), Behaviour behind bones. The zooarchaeology of ritual, religion, status and identity, Oxford, 215-223. ERVYNCK A. & DE MEULEMEESTER J. 1996: La viande dans l’alimentation seigneuriale et la variété des terroirs: l’exemple des Pays-Bas méridionaux. In : COLARDELLE M. (red.), L’homme et la nature au Moyen Age. Paléoenvironnement et sociétés occidentales, Paris, 36-41. ERVYNCK A., HUPPERETZ W. & VAN WINTER J.M. 1996 : Papier, botten of pitten? De kansen en problemen van een geïntegreerde aanpak van het thema middeleeuwse voeding. In: HUPPERETZ W. & VAN WINTER J.M. (red.), Dagelijks leven op Limburgse kastelen (1350-1600): voedsel en voedselbereiding, Venlo, 6-23. ERVYNCK A. & VAN NEER W. 1992: De voedselvoorziening in de Sint-Salvatorsabdij te Ename (stad Oudenaarde, prov. Oost-Vlaanderen). I. Beenderen onder een keukenvloer (1450 - 1550 A.D.), Archeologie in Vlaanderen II, 419-434. ERVYNCK A., VAN NEER W. & VAN DER PLAETSEN P. 1994: Dierlijke resten. In: ERVYNCK A. (red.), ‘De Burcht’ te Londerzeel. Bewoningsgeschiedenis van een motte en een bakstenen kasteel, Archeologie in Vlaanderen Monografie I, 99-170. 207 ESSER K. & GEHASSE E. 1991: Onderzoek van huisafval. Het organisch materiaal. In: BITTER P. (red.), Geworteld in de bodem. Archeologisch en historisch onderzoek van een pottenbakkerij bij de Wortelsteeg in Alkmaar, Publicaties over de Alkmaarse Monumentenzorg en Archeologie I, Zwolle, 77-87. FARB P. & ARMELAGOS G. 1980: Consuming passions. The anthropology of eating, New York. FORSTENPOINTNER G., WEISSENGRUBER G. & GALIK A. 2002: Banquets at Ephesos. Archaeozoological evidence of well stratified Greek and Roman kitchen waste. In: BUITENHUIS H., CHOYKE A.M., MASHKOUR M. & AL-SHIYAB A. H. (red.), Archaeozoology of the Near East V, Groningen, 282-304. GALIK A. & KUNST G.K. 2004: Dietary habits of a monastic community as indicated by animal bone remains from Early Modern Age in Austria. In: O’DAY S.J., VAN NEER W. & ERVYNCK A. (red.), Behaviour behind bones. The zooarchaeology of ritual, religion, status and identity, Oxford, 224-232. GIDNEY L. 2009: Reare the goose (http://www.rentapeasant.co.uk/rearegoose.html) (geraadpleegd op 16.12.09) GÖTZ C.M. 2008: Una mirada zooarqueológica a los modos alimenticios de los mayas de las tierras bajas del norte (Spreekbeurt voorgesteld op het symposium ‘Identidades y cultura material en Mesoamérica’, op de ‘73rd Annual Meeting of the Society for American Archaeology’ te Vancouver, Canada, op 27 maart 2008. HARLAND J. 2007: Status and space in the ‘Fish Event Horizon’: initial results from Quoygrew and Earl’s Bu, Viking Age and Medieval sites in Orkney, Scotland. In: HÜSTER PLOGMANN H. (red.), The role of fish in ancient time. Proceedings of the 13th Meeting of the ICAZ Fish Remains Working Group in October 4th - 9th, Basel/Augst 2005, Rahden/Westfalen, 63-68. HOLDEN T.G. 1986: Preliminary report on the detailed analysis of the macroscopic remains from the gut of Lindow Man. In: STEAD I. M., BOURKE,J.B. & BROTHWELL D.R. (red.), Lindow Man: The Body in the Bog, London, 116-125. HOLDEN T.G. 2002: The food remains from the colon of the Tyrolean Ice Man. In: DOBNEY K. & O’CONNOR T.P. (red.), Bones and the Man: Studies in honour of Don Brothwell, Oxford, 35-40. HORROCKS M., IRWIN G. J., MCGLONE M. S., NICHOL S. L. & WILLIAMS L. J. 2003: Pollen, Phytoliths and Diatoms in Prehistoric Coprolites from Kohika, Bay of Plenty, New Zealand, Journal of Archaeological Science 30 (1), 13-20. JOBSE-VAN PUTTEN J. 1995: Eenvoudig maar voedzaam. Cultuurgeschiedenis van de dagelijkse maaltijd in Nederland, Nijmegen. KOON H.E.C., O’CONNOR T.P. & COLLINS M.J. 2010: Sorting the butchered from the boiled, Journal of Archaeological Science 37 (1), 62-69. 208 NOVI MONASTERII KUNST G.K. 2006: Oberflächenmarken an provinzialrömischen Tierknochen - ein Hinweis zur Fleischkonservierung? Beiträge zur Archäozoologie und Prähistorischen Anthropologie V, 62-69. LAUWERIER R.C.G.M. 1986: A meal for the dead. Animal bone finds in Roman graves, Palaeohistoria 25 (1983), 183-193. LAUWERIER R.C.G.M. 1993: Bird remains in Roman graves, Archaeofauna 2, 75-82. LENTACKER A., ERVYNCK, A. & VAN NEER, W. 2004: Gastronomy or religion? the animal remains from the mithraeum at Tienen (Belgium). In: O’ DAY S.J., VAN NEER W. & ERVYNCK A. (red.), Behaviour behind bones. The zooarchaeology of ritual, religion, status and identity, Oxford, 77-94. LENTACKER A., VAN NEER W. & DESENDER K. 1993: Le puits C13. Archéozoologie. In: BRULET R. (red.), Braives Gallo-Romain V. La fortification du Bas-Empire, Publications de l’Art et d’Archéologie de l’Université catholique de Louvain 83, 284-339. LENTACKER A., VAN NEER W., ERVYNCK A. & DESENDER K. 2007: De dierlijke resten. In: TROUBLEYN L., KINNAER F. & ERVYNCK A. (red.), Het Steen en de burgers. Onderzoek van de laatmiddeleeuwse gevangenis van Mechelen, Mechelen, 133-154. LÉVI-STRAUSS C. 1964 : Le Cru et le cuit, Paris. LÓPEZ VARELA S.L., VAN GIJN A. & JACOBS L. 2002: De-mystifying Pottery Production in the Maya Lowlands: Detection of Traces of Use-Wear on Pottery Sherds through Microscopic Analysis and Experimental Replication, Journal of Archaeological Science 29 (10), 1133-1147. MACCLANCEY J. 1992 : Consuming culture, London. MAYESKE B. J. B. 1972: Bakeries, Bakers and Bread at Pompeii: a study in social and economic history, PhD thesis, University of Maryland. MOULIN L. 1988 : Les liturgies de la table. Une histoire culturelle de manger et du boire, Antwerpen. MURRELL J. 1638: Murrels Two Books of Cookerie and Carving, London. O’CONNOR T.P. 1986: The animal bones. In: ZIENKIEWICZ D. (red.), The legionary fortress baths at Caerleon. II The finds, Cardiff, 224-248. O’CONNOR T.P. ongepubl.: Archaeology and the everyday meal. Voordracht gepresenteerd op het ‘2008 Leeds Symposium on Food History and Traditions’. PERDIKARIS S., HAMBRECHT G., BREWINGTON S. & MCGOVERN T. 2007: Across the fish event horizon: a comparative approach. In: HÜSTER PLOGMANN H. (red.), The role of fish in ancient time. Proceedings of the 13th Meeting of the ICAZ Fish Remains Working Group in October 4th - 9th, Basel/Augst 2005, Rahden/Westfalen, 51-62. 209 REINHARD K.J. & BRYANT V.M. JR. 1992: Coprolite Analysis: A Biological Perspective on Archaeology, Archaeological Method and Theory 4, 245-288. RUEMPOL A. & VAN DONGEN A. 1992: Quintessens. Wetenswaardigheden over acht eeuwen kookgerei, Rotterdam. SCHMID E. 1972: Atlas of animal bones for prehistorians, archaeologists and quaternary geologists, Elsevier - Amsterdam - London - New York. SELS H. 1988: De verstandige kok. De Zuidnederlandse kookboeken van 1500-1800. Een cultuurhistorische benadering, Academie voor de Streekgebonden Gastronomie. Mededelingsblad en Verzamelde Opstellen 6 (2), Wilrijk. SOBOLIK K.D. 2000: Dietary reconstruction as seen in coprolites. In: KIPLE K.F. & ORNELAS K.C. (red.), The Cambridge World History of Food, Cambridge, 44-51. TROUBLEYN L., KINNAER F., ERVYNCK A., BEECKMANS L., CALUWÉ D., COOREMANS B., DE BUYSER F., DEFORCE K., DESENDER K., LENTACKER A., MOENS J., VAN BULCK G., VAN DIJCK M., VAN NEER W. & WOUTERS W. 2009: Consumption patterns and living conditions inside Het Steen, the late medieval prison of Malines (Mechelen, Belgium), Journal of the Archaeology of the Low Countries 1 (2), 5-47. VAN NEER W. & ERVYNCK A. 1993: Archeologie en vis, Herlevend verleden 1, Zellik. VAN NEER W. & ERVYNCK A. 2008: Fish processing and consumption at the ancient city of Chersonesos (Crimean peninsula, Ukraine). In: BEAREZ P., GROUARD S. & CLAVEL B. (red.), Archéologie du poisson. 30 ans d’archéo-ichthyologie au CNRS. Hommage aux travaux de Jean Desse et Nathalie Desse-Berset, Antibes, 207-217. VAN NEER W., ERVYNCK A. & MONSIEUR P. in voorbereiding: Fishbones, amphorae and tituli picti: evidence for the production and consumption of fish sauces and salsamenta in Roman times, outside of the Mediterranean, Journal of Roman Archaeology. VEECKMAN J., DENISSEN S., GEYSKENS L., ERVYNCK A. & VAN NEER W. 1992: De materiële leefwereld van onze voorouders. Opgravingen aan de Zwartzusterstraat. In: VEECKMAN J. (red.), Blik in de bodem. Recent stadsarcheologisch onderzoek in Antwerpen, Antwerpen, 31-47. WILLIS L. A., EREN M. I. AND RICK T. C. 2008: Does Butchering Fish Leave Cut Marks? Journal of Archaeological Science 35(5), 1438-1444. WRANGHAM R. 2009: Catching fire: how cooking made us human, New York. YVINEC J.-H. 1997: Étude archéozoologique du site de la place des Hallettes à Compiègne (Oise) du haut Moyen Age au XIIe siècle. In : PETITJEAN M. (red.), Fouilles de sauvetage sous la place du Marché à Compiègne (Oise). 1991-1993, Revue archéologique de Picardie N° Spécial 13, 171-210. 210 NOVI MONASTERII De abdij van Clairefontaine, opbouw en evolutie van de 15de-eeuwse keuken en stove Davy Herremans Inleiding In volgende bijdrage belichten we een specifiek aspect van de middeleeuwse en vroeg moderne materiële cultuur, namelijk de zogenaamde tegelkachel. De tegelkachel en in het bijzonder de kachelceramiek hebben steeds op veel aandacht kunnen rekenen. Vooral de in het oog springende iconografie op de laat-middeleeuwse en moderne kacheltegels tegels is een dankbaar onderwerp voor onderzoek. Vanaf de 14de eeuw werd de voorzijde van deze ceramische producten rijk versierd met uiteenlopende thema’s. De tegels zijn daarom een unieke bron, niet alleen voor de smaak van de bewoners, maar ook voor de tijdsgeest en de heersende moraal. Tal van studies tonen aan dat gebruikers de iconografie op de tegels gebruikten om hun sociale, religieuze en politieke identiteit in de verf te zetten1. De functionele zijde van de tegelkachel werd in het verleden vaak onderbelicht. Hiervoor zijn er twee redenen: enerzijds is er die erg sprekende iconografie op de tegels die het meeste aandacht trekt. Hierdoor stond voor vele onderzoekers de versiering centraal en bleef veel onderzoek hangen op kunsthistorisch niveau. Anderzijds zijn concrete archeologische gegevens over de precieze opbouw en gebruik van de kachel erg beperkt. Slechts uitzonderlijk worden er resten in opstand aangetroffen en nog minder vindt men tegelfragmenten in archeologisch verband met deze resten. Het startpunt voor onze bijdrage is de abdijsite van Clairefontaine. In 1997 ging de Direction de l’archéologie de la Région Walonne van start met archeologisch onderzoek op de site van de Cisterciënzerinnenabdij van Clairefontaine. Onder leiding van Prof. Dr. J. De Meulemeester (fig. 1) werden er gedurende 11 opgravingcampagnes de restanten blootgelegd van één van de kleinste rurale vrouwenabdijen van de Orde in Noordwest-Europa2. Zoals bij vele andere sites getuigen in Clairefontaine vooral de vele restanten van de typische 14de- tot 17de-eeuwse groen geglazuurde tegels op de aanwezigheid van één of meerder kachels in de abdij. Meer dan 1000 grote en kleine fragmenten van kacheltegels verspreid in diverse afbraaklagen over de hele site werden verza- 1 2 De Clercq et al. 2007, 27; Gruia 2007, 7-46. De Meulemeester 1998; Herremans 2008. 211 meld. Uitzonderlijk werd tijdens de campagne van 2007 de basis van een tegelkachel aangetroffen. De structuur zat in archeologische verband met een aantal andere materiële resten waaronder een asbak met tal van tegelfragmenten. Het geheel kan geïnterpreteerd worden als een keukenruimte en aanpalende warmtekamer of stove3. Beiden werden actief gebruikt tijdens de 15de eeuw. Dit artikel vormt een korte neerslag van de detailstudie van deze uitzonderlijke archeologisch context. Fig. 1 Prof. Dr. J. de Meulemeester tijdens het terreinwerk in 2006. Beschrijving en analyse van de structurele elementen De bestudeerde context situeert zich in de zone ten westen van het kloosterhof, in een gebouwencomplex dat teruggaat tot de 13de-eeuwse fase van de abdij (fig.2). Centraal in de rechthoekige ruimte werd de natuurstenen basis van een houten tussenwand teruggevonden die het geheel in twee aparte vertrekken opdeelt, waarvan het zuidelijke (vertrek A) iets ruimer was dan het noordelijke (vertrek B). Centraal tegen de westelijke muur van de ruimte en gebonden met de basis voor een houten tussenwand, bevond zich een tweeledige structuur die door ons werd geïnterpreteerd als de resten van een haard geflankeerd door een tegelkachel. Het fundament van deze kachel bleef bewaard tot op één steenlaag boven funderingsniveau. Het grondplan van de tegelkachel was min of meer vierkant van vorm met 3 212 Mousset 1999, 193. NOVI MONASTERII een zijde van 1 meter. De structuur werd opgetrokken in lokale natuursteen, gemetseld in onregelmatig verband, vergelijkbaar met het muurwerk elders in de abdij. Fig. 2 Detailtekening en foto van de keukenruimte met plankenvloer. De tegelkachel situeerde zich dus in de zuidwestelijke hoek van vertrek B. Deze ruimte kan dan ook beschouwd worden als zogenaamde warme kamer of stove. De zuidelijke wand van de tegelkachel vormt de noordelijke wand van de haardplaats in vertrek A, dat dienst deed als keuken. Ten westen van de haard werd een circulaire structuur aangetroffen met een diameter van ca. twee meter. Het geheel leek (in een latere fase) aangebouwd tegen de achterwand van de haard en kan geïnterpreteerd worden als oven. De structuur lag op de rand van de opgravingsleuf uit 2007. Het is nog niet duidelijk of de oven in een aanpalende ruimte stond of buiten de eigenlijke vertrekken werd aangelegd zoals ook vaak het geval is in rurale bewoning uit de regio4. De keuken werd gedomineerd door de monumentale haard. In een eerste fase werd de haardvloer uitgevoerd in gespleten schist. De afzonderlijke plakjes werden verticaal geplaatst in ruitmotief. De zuidelijke wang van de haard had een basis in blauwe hardsteen ingewerkt in de westelijke muur van het vertrek. De voorzijde van de haard was afgezet met vier grote plaveien in dezelfde steensoort. De achterwand van de haard werd eveneens bezet met schist. Hier werden de plakjes horizontaal zij aan zij gestapeld, vermoedelijk over de volledige hoogte van de achterwand. 4 Genicot et al. 1996, 310-311. 213 In de ruimte lag er een plankenvloer op houten liggers. Hiervan werden de sporen aangetroffen in de vorm van een aantal parallelle zwartgekleurde banden. Deze liggers volgden de oriëntatie van de houten scheidingswand. Hierboven bevond zich een zwarte laag die geïnterpreteerd kan worden als de restanten van de eigenlijke plankenvloer. Op basis van het aangetroffen aardewerk kan voor dit vloerniveau een gebruiksfase in de 15de eeuw gesuggereerd worden. De vondst van twee rekenpenningen uit deze periode lijkt deze datering te bevestigen (Determinatie van de munten door Luk Beekmans). In de zuidwestelijke hoek van het vertrek werd in de houten plankenvloer een opening gemaakt voor de installatie van een asbak. De haard was van essentieel belang voor het functioneren van de kachel (fig. 3). Vergelijkbare opstellingen werden al archeologisch vastgesteld in de regio Straatsburg5 (Frankrijk) en in het klooster van Marienthal6 (Duitsland). De keukenhaard diende tegelijkertijd als stookruimte voor de kachel. De warme lucht werd door een opening in de gemeenschappelijke wand (meestal vierkant met een zijde van 0.5 tot 1 meter, volgens Maire en Schwien7) naar de kachel geleid. Hoe dit precies gebeurde zonder het nodige warmteverlies is moeilijk met zekerheid te zeggen. Bepaalde recipiënten in aardewerk in de vorm van een vierkant bakje met centrale ronde opening, aangetroffen in lagen uit de directe omgeving, zouden mogelijk in verband kunnen gebracht worden met de aanvoer (of eventueel afvoer) van de warme lucht (fig. 3b). Fig. 3 5 6 7 214 Reconstructietekening van de kacheloven in opstand. Maire & Schwien 2000, 159. Untermann 1991, 84. Maire & Schwien 2000, 158. NOVI MONASTERII De warme lucht verspreidde zich door de kachel en werd opnieuw naar buiten geleid. Net zoals bij de aanvoer van de lucht zijn er ook bij de afvoer van de warme lucht nog vele vragen. Waarschijnlijk waren er meerdere mogelijkheden. Sommige auteurs menen dat de warme lucht via een hoger gelegen opening in de gemeenschappelijke muur de rookopvang van de haard werd ingestuurd om via de schouw te worden geëvacueerd. Andere menen dat de lucht via een spouw in de muur uiteindelijk in de schouw terecht kwam8. In Clairefontaine zijn beide opties mogelijk. Twee opstaande parallelle plakken natuursteen op de rand van het negatiefspoor van de westelijke muur van de stove, kunnen een aanwijzing zijn voor een dergelijke spouw. De as werd verwijderd via een daarvoor voorziene opening in de gemeenschappelijke wand van haard en kachel. Opmerkelijk waren twee rechtop staande plakjes schist die de wanden vormden van deze toegang (fig. 3c). In de stove werden geen sporen aangetroffen van een vloerbedekking. Een pakket met een aantal fijne horizontale humeuze bandjes is het laatste overblijfsel van de opeenvolgende vloerniveaus. Ofwel had deze kamer enkel een vloer van aangestampte aarde of leem ofwel werd de oorspronkelijke vloer verwijderd en elders gebruikt bij de verbouwingswerken in de abdij. Tijdens het archeologisch onderzoek werden over de gehele site ceramische en natuurstenen tegels teruggevonden, echter nooit in context. De aanwezigheid van elementen zoals de tegelkachel in de hoek van het vertrek en de haard met plankenvloer in de aangrenzende ruimte doen de aanwezigheid van een meer solide vloerbedekking vermoeden. Op een gegeven moment werd in de keuken het vloerniveau vernieuwd. Een kleilaag dekt zowel het eerste vloerniveau als de haardplaats af. De kleilaag werd aangebracht als stabilisatielaag bij het aanbrengen van de nieuwe houten vloer. De oorspronkelijke haardplaats werd op dit moment opgegeven. Het lijkt onwaarschijnlijk dat de ruimte nadien niet meer als keuken werd gebruikt. Directe archeologische bewijzen voor een latere haardfase ontbreken echter. De historische gegevens (cfr. infra) en een aantal indirecte archeologische aanwijzingen doen echter wél vermoeden dat in vertrek A een nieuwe haard werd geïnstalleerd. Eerst en vooral werden in de afbraaklagen van vertrek A tal van architecturale elementen aangetroffen die in verband kunnen worden gebracht met de wangen en de rookopvang van de haard. Dit deel van de haard werd niet onmiddellijk afgebroken op het moment dat de oorspronkelijke haardvloer werd afgedekt. Ten tweede kon worden vastgesteld dat de tegelkachel werd bewaard tot een niveau boven de nieuwe plankenvloer. De kachel bleef ook op dit moment zichtbaar. Men kan vermoeden dat ook de kachel in gebruik bleef. Bijkomend is er de ovenstructuur die in een later fase tegen de achterwand van de haard werd gebouwd. Vermoedelijk wanneer de haard nog actief was. Deze opstelling wordt ook elders in de regio aangetroffen in rurale context (bijvoorbeeld in Cul-des-Sart Genicot of in Lathuy9). De oven werd gestookt en geladen via de achterwand van de haard. 8 9 Maire & Schwien 2000, 160. Genicot et al. 1996, respectievelijk 41 en 73. 215 Het vloerniveau boven op de stabilisatielaag die de oorspronkelijke haard en de asbak afdekten kunnen op basis van de vondsten gedateerd worden in de eerste helft van de 16de eeuw. Het gebouwenbestand lijkt enkele jaren later geheel te worden opgegeven. De tegelfragmenten uit de asbak: een kijk op een ontwikkeling in de kachel-ceramiek rond 1500 Types (fig. 4) Type A: dit type kacheltegel bestaat uit een gedraaide cilinder die in twee werd gesneden en gemonteerd op een raamwerk met siergevel. Dit raamwerk wordt afzonderlijk vervaardigd in een mal. Door de halve cilinder te monteren op het raamwerk ontstaat er een rechthoekige tegel met een centrale nis. Type B: dit type kacheltegel bestaat net zoals type A uit een gedraaide cilinder die in twee wordt gesneden. De halve cilinder wordt echter niet gemonteerd op een raamwerk met siergevel maar op een vlak paneel gevormd in een mal. Het meest kenmerkend voor dit type is de opening die wordt ingesneden achteraan in de halve cilinder. Kwantificatie In deze gesloten context kwamen 106 fragmenten aan het licht. Het minimum aantal exemplaren werd bepaald op 510. Van de 5 MAE waren er 4 van het type A en 1 van het type B. Decoratie en stilistische toewijzing Type A: bij drie van de vier tegels gaat het om zogenaamde laatgotische nistegels. De siergevel is architecturaal versierd met accoladeboog en gotische vensters op de achtergrond. De typische accoladeboog is kenmerkend voor exemplaren uit de tweede helft van de 15de eeuw11. Eén van deze laatgotische nistegels heeft een verhoogde siergevel. Dit exemplaar werd geplaatst op de top van de tegelkachel. De vierde tegel zit wat decoratie betreft al volledig in de renaissance. De architecturale siergevel is vervangen door een versiering met putti. Dit exemplaar kan eerder vroeg in de 16de eeuw gedateerd worden12. Type B: het paneel van deze tegel toont een heilige, misschien zelfs Christus, met naast het hoofd het monogram JR. Aan de voeten van de figuur staat een niet nader te definiëren wapenschild. Religieuze motieven en meer bepaald heiligenlevens zijn op het einde van de 15de eeuw en vooral rond 1500 erg populair13. 10 11 12 13 216 Methodologisch is het moeilijk vast te leggen welk element het meest bepalend is voor een exemplaar. In deze bijdrage werd geteld op de hoeken. Een hoek wordt gevormd door twee randen van het paneel of van het raamwerk die samenkomen. Ook de oriëntatie van de fragmenten wordt in acht genomen. In dit geval werden er 5 rechter bovenhoeken geteld tegenover 2 rechter onderhoeken. De MAE is bijgevolg 5. Unger 1988, 78-96. Hallenkamp-Lumpe 2006, Farbtafel VII. Hallenkamp-Lumpe 2006, 150. NOVI MONASTERII Fig.4 Selectie van de aangetroffen kacheltegelfragmenten. 217 Baksel en productiecentrum Het baksel van de tegels lijkt te wijzen op een lokale of regionale productie. Alle tegels werden oxiderend gebakken. De samenstelling van de klei is vergelijkbaar met oxiderend gebakken gebruikswaar aangetroffen op de site en elders in de regio. De klei bevat weinig fijne tot zeer fijne kwarts en is bijzonder ijzerrijk. Alle tegels werden uitgevoerd met een groene loodglazuur op witte sliblaag. Borremans suggereert een productie in Arlon14. Ook Luxemburg komt in aanmerking als productiecentrum. Meerdere historische bronnen bevestigen de aanwezigheid van kacheltegelbakkers in de stad tijdens de 15de eeuw en 16de eeuw15. Het ontstaan van de kachelceramiek De tegelfragmenten getuigen van een periode van ontwikkeling en verandering binnen de kachelceramiek op de overgang van de 15de naar de 16de eeuw. Om deze vernieuwing ten volle te kunnen begrijpen en te plaatse is het nodig kort terug te blikken op de ontstaansperiode van de kachelceramiek. Vóór 1350 kan men onmogelijk van tegelkachels spreken. Van de 12de tot de 14de eeuw waren het vooral beker- en potvormen die werden ingebouwd. De meeste kachels in die periode hadden een rechthoekige tot vierkante basis met daarboven een lemen koepel met ronde doorsnede. De kachelceramiek werd op regelmatige afstand in deze koepel ingemetseld. De opening van de vorm zat aan de buitenzijde gelijk met de lemen wand van de kachel. Via een stookruimte werd warme lucht door de kachel verspreid. De lemen wand bracht de warmte over naar de leefruimten16. Het is verleidelijk te geloven dat deze ceramische elementen tot doel hadden de warmtegeleiding te bevorderen. Niets is minder waar. Maire en Schwien toonden duidelijk aan dat de gebakken klei van de kachelceramiek en de ongebakken leem uit de kachelwand over dezelfde warmte geleidende kwaliteiten beschikken. Meer nog, de vroege kachelceramiek was eerder nefast voor de warmtegeleiding. Enkel de bodem van de vormen stond in direct contact met de warmte binnenin de kachel. Experimenteel onderzoek toont aan dat het verlies van warmte tussen de bodem van de vorm en de rand aanzienlijk was. De plaatsen waar ceramiek ingemetseld zat, waren in feite punten van warmteverlies. Een doorsnee kachelbeker had een hoogte van ongeveer 16 cm. Op basis van leemresten op de onderzochte stukken toonden Maire en Schwien aan dat de bekers ongeveer 8 cm ingemetseld werden. De wand had eenzelfde diameter. De warmte die rechtstreeks werd overgedragen door de kachelwand was veel groter dan de warmte die werd doorgegeven door de ceramische producten17. 14 15 16 17 218 Borremans 1953. Bis-Worch 1999, 186-187. Hallenkamp-Lumpe 2006, 3. Maire & Schwien 2000, 154 en 160-170. NOVI MONASTERII De vroege kachelceramiek was vooral constructief belangrijk. De eerste aardewerkvormen waren eerder een bouwtechnisch hulpmiddel. Hun functie was vergelijkbaar met die van de zogenaamde bouwpotten18. Door de vormen in te metselen in de koepel van de kachel werd de constructie lichter. Hierdoor kon de dikte van de wand aanzienlijk gereduceerd worden. Een kachelwand zonder ceramische elementen was constructief niet mogelijk tenzij de lemen kachelwand veel dikker werd gemaakt. De bijdrage van de ceramiek bij de warmtegeleiding was eerder indirect. Maire en Schwien toonden aan dat de dikte van de wand en niet de aard van het materiaal dé bepalende factor is bij de warmteoverdracht19. Hoe dunner de wand hoe lager de temperaturen die moesten bereikt worden om de warmteoverdracht naar de leefruimten te verzekeren. Hoe lager de temperatuur die moest bereikt worden in de kachel, hoe minder brandstof er moest verbruikt worden. Type A: Een technologische revolutie met de gotische cilindertegel Rond 1350 verandert het uitzicht van de kachelceramiek ingrijpend. Op dat moment vond er een belangrijke omwenteling plaats met de introductie van de kacheltegel gekenmerkt door de halve cilinder en nis (Type A). Het belangrijkste verschil met de vroegere ceramiek is de rechthoekige vorm van de tegel. De nieuwe vormgeving van de kachelceramiek veranderde het uitzicht van de tegelkachels ingrijpend. De rechthoekige vorm van de tegels zorgde ervoor dat de kachel voortaan werd opgebouwd met rechthoekig tot vierkant grondplan. Het geheel werd opgetrokken in meerdere niveaus die trapsgewijs verkleinden. Waar de vroegste voorbeelden eerder functioneerden als bouwpotten boden de tegels eerder voordelen op het vlak van de warmtegeleiding. Door de rechthoekige vorm kon men de elementen zij aan zij opmetselen, vergelijkbaar met een bakstenen muur. De kachelpotten en -bekers boden dan wel de mogelijkheid de kachelwand dunner te maken, toch had men nog steeds een relatief dikke lemen wand nodig. Door de introductie van de kacheltegel was er niet langer sprake van een lemen wand. De kacheltegels vormden de basis van de kachelwand. Hierdoor werd de dikte van de wand aanzienlijk gereduceerd. De overdracht van de warmte gebeurde nu voornamelijk via de ceramische elementen zelf, met andere woorden via de dunne wand gevormd door de halve cilinder van de tegels20. Type B: De vroeg-renaissance cilindertegel: de aanzet van een esthetische revolutie? Er is weinig twijfel dat deze tegels moeten gezien worden als een overgangsvorm in de ontwikkeling tot de latere paneelkachel in het midden van de 16de eeuw. Het onderzoek van Maire en Schwien toont aan dat een vlakke wand zorgt voor een betere warmteoverdracht21. De verklaring voor de introductie van het paneel wordt dan ook vaak gezocht in een technologische verbetering. Deze hypothese 18 19 20 21 Hillewaert & Verhaeghe 1993. Maire & Schwien 2000, 163-164. Maire & Schwien 2000, 163-164. Maire & Schwien 2000, 167-168. 219 kan echter weerlegd worden door de gegevens uit Clairefontaine. De insnijding in de halve cilinder moest ervoor zorgen dat de warme lucht in de kachel in contact komt met het paneel van de tegel. Desalniettemin, blijft de halve cilinder voor warmteverlies zorgen. De opening in de cilinder was gering en de warme lucht stond daardoor niet in direct contact met het paneel. Pas rond het midden van de 16de eeuw werd hierop een antwoord gevonden door de cilinder te vervangen door een open kader. Toch was men een tijd lang bereid dit nadeel te aanvaarden als pasmunt voor het behoud van het paneel. Waarom stapt men rond 1500 dan af van de tegels met open raamwerk en siergevel? Het verschijnen van de eerste tegels met paneel loopt opvallend samen met de opkomst van de renaissance in de Nederlanden. Mogelijk ligt deze cultureel maatschappelijke verandering aan de basis. Onder invloed van de renaissance die traag maar zeker opkomt in de Nederlanden wint esthetiek in het dagelijks leven van de mens aan belang. Dit lijkt zich ook te uiten in de kachelceramiek. De eenvoudige architecturale versiering van de gotische kacheltegels voldoet niet langer. De consument was op zoek naar een groter variatie in versiering. Een eerste aanpassing was het vervangen van de laatgotische architecturale elementen op de siergevel, waarvan de accoladeboog het meest kenmerkend was, door renaissanceelementen zoals putti. Met de toevoeging van een paneel werd er nog meer mogelijk. Het paneel werd gevormd in een mal en kon op die manier over de volledige oppervlakte versierd worden. De cilindertegels waarvan zowel de siergevel als de nis in de mal worden gemaakt22 moeten in hetzelfde licht bekeken worden. Wanneer rond 1500 deze zogenaamde Nischenkachel verschijnt wordt onmiddellijk alle ruimte benut voor versiering. In deze periode zijn vooral antropomorfe figuren en bij voorkeur heiligenlevens erg populair23. De verklaring voor de introductie van het paneel op de kacheltegels in de eerste helft van de 16de eeuw moet volgens ons dan ook gezocht worden in deze veranderende smaak van de renaissancemens en minder in de nood aan technologische verbetering. Ter besluit: De keuken en stove binnen de geschiedenis van de abdij24 Op het einde van de 14de maar vermoedelijk eerder in het begin van de 15de eeuw wordt het gebouwenbestand van de abdij grondig aangepast. Tot dan week de architectuur erg af van het standaard Cisterciënzerplan (fig. 5). Er was slechts één conventuele vleugel waarop de abdijkerk aansloot en een aantal losse nutsgebouwen. De veranderingen die toen werden doorgevoerd waren ongetwijfeld de meest ingrijpende van de geschiedenis van de abdij. De nieuwe abdij werd opgebouwd rond een kloosterhof, terwijl de losse nutsgebouwen werden verbonden met de abdij. In deze vleugel situeert zich de keuken en de stove die beiden het resultaat zijn van deze bouwactiviteit. 22 23 24 220 Bartels 1999, 317; Hallenkamp-Lumpe 2006, 64. Hallenkamp-Lumpe 2006, 145 en 150. Voor de studie van de historische bronnen werd gebruik gemaakt van Joset 1935 en Mandy s.d. NOVI MONASTERII Later in de 15de eeuw had de abdij van Clairefontaine ongetwijfeld te lijden onder de heersende politieke situatie25. Sinds haar oprichting kon de abdij rekenen op de financiële steun van de grafelijke macht van Luxemburg. Naarmate de 15de eeuw vorderde raakte de Luxemburgse schatkist echter uitgeput door de voortdurende strijd met de Bourgondische hertogen. Wanneer deze laatste aan de macht komen hoefde de abdij op geen enkele voorkeursbehandeling meer te rekenen26. Ook de kerk had te kampen met institutionele problemen. Het zogenaamde Westers Schisma leidde tot wanorde binnen de kerkelijke organisatie en afbrokkeling van de moraal. Deze factoren hadden ook een weerslag op het abdijleven: het werd steeds moeilijker nieuwe zusters aan te trekken en laksheid heerste binnen de muren van de abdijen. Tijdens de 15de eeuw zien we een opmerkelijke daling van vestigingen voor Cisterciënzerinnen27. Met het concilie van Trente probeerde de kerk een antwoord te bieden op deze verarming van de moraal. De christelijke dogma’s werden herbevestigd en de Orde viel terug op haar beginselen: individuele armoede, regelmatig canoniek bezoek en voor de vrouwelijke leden kwam de absolute afzondering terug centraal te staan. Uit veiligheidsoverwegingen spoorde het concilie tijdens de godsdienstoorlogen aan om vrouwenconventen op het platteland (tijdelijk) over te plaatsen naar een meer stedelijke context28. De tweede helft van de 15de eeuw lijkt ook voor de abdij van Clairefontaine een historisch dieptepunt te zijn geweest. Rond 1457 is er nog wel sprake van enige bouwactiviteit. Dit kunnen we opmaken uit een verslag uit 1457, voorgelegd aan de hertog van Bourgondië, van een dispuut tussen de abdij en de inwoners van het nabijgelegen dorpje Eischen over het kappen van hout29. Net als Eischen had de abdij sinds de 13de eeuw de grafelijke toestemming gekregen om ongelimiteerd hout te kappen voor verwarming en constructiewerken. Het valt op dat vaak voor perioden waar er ook archeologisch bouwactiviteit kon worden vastgesteld op de site, de archieven getuigen van zulke disputen30. Mogelijk gingen de bouwcampagnes van de abdij gepaard met een te zware ontginning van het bos. De economische en morele crisis in gedachte ging het mogelijk om enkele minder doortastende vernieuwingen. De aanpassingen aan de keuken en de warmtekamer bleven beperkt. Mogelijk hadden de zusters in deze periode te kampen met wateroverlast (een fenomeen dat steeds weerkeert over de gehele geschiedenis van de site) waarbij de oostelijke buitenmuur van de keuken werd herbouwd. Bij de dood van abdis Sophie de Muel in 1497 worden er geen nieuwe abdisverkiezingen gehouden. Na een canoniek bezoek van Jean VII de Saint-Vith, Abt van de abdij van Himmerode, kort na de dood van de abdis, worden de vier resterende zusters geplaatst in de abdij van Differdange, geheel in de lijn van de besluiten van het Concilie van Trente. De abdij krijgt tussen 1497 en 1507 tijdelijk nieuwe 25 26 27 28 29 30 Trausch 2003, 149-153. Joset 1935. Bonis et al. 2001, 13, Grafiek 3. Bonis et al. 2001, 12-14. Archive de l’Etat Arlon, cartulaire, fol 147 en volgende. Mandy s.d., 214, 353, 405, 412, 417, 489. 221 bewoners, een aantal Cisterciënzerbroeders uit diverse abdijen onder leiding van de abt van Himmerode31. Mogelijk was er nog een bijkomend doel voor deze tijdelijke bezetting. In 1497 woonden er slechts 4 zusters in de abdij. De leegstand, het gebrek aan financiële steun sinds de komst van de Bourgondiërs en de godsdienstoorlogen zullen de staat van de abdij niet ten goede hebben gekomen. Mogelijk was de toestand bij de dood van Sophie de Muel zo ernstig dat de Orde besloot om van de afwezigheid van de zusters gebruik te maken om de abdij intensief te restaureren. Het proces over het bosgebruik voor de Raad van Luxemburg in 1516 tussen de inwoners van Eischen en de abdij lijkt deze veronderstelling te bevestigen. Mogelijk reageerden de dorpelingen hier op een constante overbelasting van het bos. De keuken met stove lijkt in gebruik te zijn geweest gedurende gans deze woelige 15de eeuw. De laatste zusters onder leiding van Sophie de Muel zochten vermoedelijk dagelijks de warmte van de kacheloven op. De aanpassingen van het vloerniveau gebeurde door hun mannelijke vervangers. Alleszins in de eerste helft van de 16de eeuw wordt er duchtig gebouwd aan de abdij. De kerk wordt volledig afgebroken en een totaal nieuwe basilicale kerk wordt opgericht, het kloosterhof wordt vergroot, de lekenvleugel wordt heringericht, nieuwe latrines worden gebouwd en een nieuwe keuken wordt opgetrokken (fig. 5)32. Het lijkt er op dat terwijl de monniken werkten aan de het kloosterpand en de kerk, de vertrekken ten westen ervan werden ingericht als tijdelijk logement. Voorlopig bleven de keuken en de stove in gebruik. De vertrekken ten oosten van de keuken werden uitgevloerd, waarbij de vroegere broodoven werd opgegeven. Op dat moment werd waarschijnlijk ook de nieuwe oven aansluitend op de haard aangelegd. Een traphal verbond de keuken en de stove met de conventuele gebouwen en in één van de zijvertrekken werd een waterbassin geïnstalleerd. In de gemeenschappelijk muur met de keuken werd een doorgang gemaakt. In 1507 werden er opnieuw zusters geïnstalleerd in de abdij van Clairefontaine. Het werk was op dat moment nog niet volledig voltooid, daarvan getuigt het dispuut uit 1516. Vermoedelijk werd de keuken en de stove kort daarna, samen met nog een aantal andere aansluitende ruimten opgegeven bij het betrekken van de vernieuwde abdij met nieuwe keuken. 31 32 222 Joset 1935, 283-284. Budd et al. 2004, 181-187. NOVI MONASTERII Fig. 5 Grondplan van de abdij met vereenvoudigde aanduiding van de verschillende fases. 223 Bibliografie BARTELS M. 1999: Steden in scherven; vondsten uit beerputten in Deventer, Nijmegen en Tiel (1250-1900), Zwolle - Amersfoort. BIS-WORCH C. 1999: Einige randbemerkungen zu offenkacheln des 13. Bis 16. Jahrhunderts aus der Altstadt Luxemburgs. In: Le passé recomposé. Archeologie urbaine à Luxembourg, Luxemburg, 183-188. BONIS A., DECHAVANNE S. & WABONT M. 2001: Introduction. In: BARRIÈRE B. & HENNEAU M.-E. (red.), Cîteaux et les femmes, Paris, 7-17. BORREMANS R. 1953: Poêles en terre cuite de la province de Luxembourg (15e-16e siècle), Archaeologia Belgica 53. BUDD R., DE MEULEMEESTER J. & LARBALESTRIER C. 2004: Arlon/Autelbas: l’abbaye cistercienne de moniales à Clairefontaine, Chronique de l’Archéologie Wallonne 11, 181-187. DE CLERCQ W., DUMOLYN J. & HAEMERS J. 2007: « Vivre Noblement »: Material culture and elite identity in late medieval Flanders, Journal of Interdisciplinary History 38 (1), 1-31. DE MEULEMEESTER J. 1998: Arlon/Autelbas: la vallée de Clairefontaine, l’approche archéologique, Chronique de l’Archéologie 6, 137-139. GENICOT L-F, BUTIL P., DE JONGHE S., LOZET B. & WEBER Ph. 1996: Le patrimoine rural de Wallonie vol. 1 et 2, Brussel. GRUIA A. M. 2007: Magic in the house. Functions of Images on Medieval Stoves Tiles from Transylvania, Moldavia and Walachia, Studia Patzinaka 5, 7-46. HALLENKAMP-LUMPE J. 2006: Studien zur Ofenkeramik des 12. Bis 17. Jahrhunderts anhand von Bodenfunden aus Westfalen-Lippe, Denkmalpflege und forschung in Westfalen 42, Mainz. HERREMANS D. 2008: Arlon/Autelbas: l’abbaye cistercienne de moniales de Clairefontaine, Archaeologia Medievalis 31, 128-133. HILLEWAERT B. & VERHAEGHE F. 1993: Bouwpotten in de oude burgkerk te Brugge (10de eeuw), Corpus Middeleeuws Aardewerk 8, Amersfoort. JOSET C.-J. 1935: L’abbaye noble de Notre-Dâme de Clairefontaine 1216-1796, Brussel. MAIRE J. & SCHWIEN J.-J. 2000: Le poêle en terre médiéval: réflexions sur sa structure et ses qualités calorifique. In: RICHARD A. & SCHWIEN J.-J. (red.), Archéologie du poêle en céramique du haut moyen âge à l’époque moderne. Technologie, décors, aspects. Actes de la table ronde de Montbéliard, 23-24 mars 1995, Dijon, 145-173. 224 NOVI MONASTERII MANDY J.P. s.d.: Chartes & actes divers concernant l’abbaye de Clairefontaine, niet gepubliceerd manuscript. MOUSSET J.-L. 1999: Contribution à l’histoire du chauffage: les poêles en fonte, les taques et les chéminées, S.n., Le passé recomposé. Archeologie urbaine à Luxembourg, Luxemburg, 193-209. TRAUSCH G. 2003: Comment rester distincts dans le filet des Pays-Bas ? In: TRAUSCH G. (red.), Histoire du Luxembourg. Le destin européen d’un « petit pays », Toulouse, 149-194. UNGER I. 1988: Kölner Ofenkacheln. Die bestände de Museums für Angewandte kunst und des Kölnische Stadtmuseums, Köln. UNTERMANN M. 1991: Kloster Marienthal in Steinheim an der Murr: römische Bad, Grafenhof, Kloster, Führer zu archäologische Denkmälern in Baden-Württemberg 13, Stuttgart. 225 NOVI MONASTERII De Domus Comitis van het Gentse Gravensteen Marie Christine Laleman Inleiding De castellologie was één van de onderzoeksthema’s die John De Meulemeester nauw aan het hart lagen. Vanuit het archeologische onderzoek van versterkingen en mottekastelen ging hij deze vormen van fortificatie in hun ruimere context bekijken, met aandacht voor politieke, territoriale en sociaaleconomische aspecten. Door de talrijke grensoverschrijdende werkzaamheden en de vele wetenschappelijke uitwisselingen met collegae uit andere landen, onder meer binnen Château Gaillard, werden de eigen castellologische bevindingen in een veel ruimere maatschappelijke ontwikkeling gebracht. Tevens droeg hij er zo ook toe bij dat onderzoek in de Belgische regio’s een internationale dimensie kreeg. Tot de sites die van deze bevruchtende contacten deelgenoot werden, behoort het Gentse Gravensteen (fig. 1). Met beschouwingen rond de Domus Comitis of een Domus Comitis in het Gravensteen willen we aansluiten bij het castellologische levenswerk van John De Meulemeester. Fig. 1 Gezicht op het Gravensteen vanuit het zuiden: tegen de westelijke omwalling bevindt zich het bijgebouw dat als Huis van de Graaf bekend staat (Aerodata International). 227 Kastelenonderzoek In een recent overzicht over het castellologische onderzoek in de Belgische regio’s1 wordt er verwezen naar de talrijke archeologische projecten die de kennis over diverse vormen van ‘kastelen’, in de meest ruime betekenis van de term, hebben gevoed. In het overzicht worden de belangrijkste vormen beknopt opgesomd: kleine en grote aarden versterkingen, mottekastelen of castrale mottes, donjons en burchten, vorstelijke residenties. Tevens wijzen de auteurs op de verdiensten en de beperkingen van het onderzoek zoals dit de jongste decennia werd uitgevoerd. Door de intensivering van bodemarcheologisch onderzoek, geprogrammeerde en wetenschappelijk onderbouwde opgravingen, kreeg men een beter inzicht in de ontwikkeling van de kasteelsites. De nog aanwezige burcht of ruïne evenals de littekens in stedelijk of landelijk gebied kregen een plaats in een ontwikkelingsgeschiedenis met vaak heel wat voorgangers en meer omgevingscontext. Toch wordt er in het vermelde overzicht ook gewezen op de beperkingen2. Veel archeologisch onderzoek beperkt zich tot het beschrijven van de opgegraven sporen en relicten zonder dat men deze bevindingen voldoende kadert in een ruimere politieke, sociaaleconomische en zelfs culturele context. In dezelfde lijn liggen de architectuurhistorische of kunstwetenschappelijke analyses van nog bestaande kasteelsites. Meestal beperken deze zich tot de zichtbare architectuurkenmerken. Voorts houdt men geen rekening met wat door andere disciplines, zoals de archeologie, wordt aangereikt. Dit geldt zowel voor wat door opgravingen duidelijk wordt, als wat bij bouwarcheologie kan worden vastgesteld. Kenmerkend is tevens de beperking tot de zichtbare hoofdgebouwen zoals een donjon, een poort en omwalling. Parallel aan de studie van abdijen die zich heel lang toespitsten op kerken en kruisgangen, heeft men ook bij de kastelen weinig oog voor de ruimtelijkheid, de aanleg met bebouwing en open ruimten, communicatie of bijgebouwen. Het Gravensteen Het goed bekende Gravensteen3 (fig. 2) behoort tot de drukst bezochte toeristische bezienswaardigheden in Gent en maakt indruk door de massieve donjon, de walmuur en de op deze wal uitspringende voorpoort. Veelal gaat de belangstelling voor de site niet verder dan deze omstreeks 1900 sterk gerestaureerde kasteeldelen. Nog steeds ontbreekt elke degelijke monografische studie en beperken de talrijke uitgaven sinds 1907 zich tot het herhalen van de beknopte kennis die toen de wereld werd ingestuurd. Sinds 1980 echter heeft archeologisch onderzoek in belangrijke mate bijgedragen tot een beter begrip van de ontwikkeling van deze kasteelsite en zijn onmiddellijke omgeving. 1 2 3 228 De Meulemeester & Mignot 2008. Zie ook: Matthys 1975; De Meulemeester & Matthys 2000. Kadaster afd. 1, sectie A, perceel 342b. NOVI MONASTERII Fig. 2 Het Gravensteen met tussen de westelijke omwalling en de donjon het Huis van de Graaf (Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie). De hoofdlijnen kunnen aldus worden gereconstrueerd van een nederzetting met houten hoofd- en bijgebouwen uit de 10de eeuw, over een eerste stenen residentiegebouw in de 11de eeuw, tot de Einmottung ervan in het begin van de 12de eeuw en de transformatie van het kasteel in de latere 12de eeuw, met een tweede mottefase, de verhoogde donjon of Hall Keep, de omwalling met het vooruitspringende poortgebouw en stenen bijgebouwen binnen die omwalling4. Archeologisch onderzoek in de bebouwde arealen rondom het Sint-Veerleplein maakte het voorts mogelijk om het gerestaureerde en aldus geïsoleerde Gravensteen terug te plaatsen in zijn middeleeuwse context met Hoofdburg – het bewaard gebleven Gravensteen – en Voorburg – thans het Sint-Veerleplein en de omringende bebouwing5. Toch blijft een belangrijk gedeelte van het Gentse Gravensteen weinig of zelfs zo goed als onbekend. Dit heeft onder meer te maken met de stand van het onderzoek, met onderzoekers die de bevindingen van hun veldwerk niet konden afmaken6, met het ontbreken van syntheses voor alle disciplines die zich met het Gravensteen hebben beziggehouden en met de afwezigheid van een stabiel of structureel en degelijk wetenschappelijk kader rond dit unieke monument. Veel ontbrekende factoren hebben ook te maken met de ‘moeilijkheidsgraad’ van de site en de 4 5 6 Callebaut 1983; Raveschot 1986; Callebaut 1994; Laleman 2004. Laleman 2004; Brion Et Al. 2008; Bru & Vermeiren 2008. Zoals onder meer de overleden collega’s archeologen Joan Vandenhoute (1951-1981), Patrick Raveschot (19501993) en Roeland Van de Walle (1949-2003). 229 talrijke onderzoeksfazen. Zo worden de opgravingen beperkt tot die delen die bij een restauratiefase worden beroerd. Hetzelfde geldt voor het bouwarcheologische onderzoek. Dit laatste wordt daarenboven nog gehinderd door de ingrijpende restauratiewerkzaamheden van omstreeks 1900. In het kader van die herstelopdracht die op diverse plaatsen meer een reconstructie was – geheel volgens de inzichten van de Franse restaurateur Eugène Viollet-le-Duc (1814-1879) en zijn geestenverwanten -, werden veel als niet middeleeuws beschouwde onderdelen verwijderd zonder dat ze voldoende werden gedocumenteerd. Dit houdt in dat de materiële kennis van het Gravensteen altijd beperkt zal blijven en moet worden aangevuld met gegevens uit andere bronnen. En ook dit is niet evident. Bruikbare geschreven inlichtingen ouder dan de 14de eeuw, zijn er vrijwel niet of althans niet bekend. De oudste bruikbare iconografische bronnen dagtekenen van de 16de eeuw en brengen een kasteel in beeld dat toen al zes eeuwen (bouw)geschiedenis achter zich had. Huis van de Graaf Binnen de omwalling van het Gentse Gravensteen staat het westelijke bijgebouw sinds de 19de eeuw bekend als het ‘Huis van de Graaf ’ (fig. 3). Dit ‘huis’ dat tegen de westelijke omwalling werd aangebouwd, verenigt thans twee bouwvolumes onder één dak. Ten zuiden herkent met een noord-zuid-georiënteerd, rechthoekig gedeelte. Tegen de noordwestelijke hoek daarvan ziet men een vierkant bouwvolume. In de oksel tussen beide zit een wenteltrap. Beide bouwvolumes worden via een door bogen gedragen galerij verbonden met de donjon. Fig. 3 230 Plattegrond van het huidige Gravensteenareaal met situering van het westelijke bijgebouw (Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie). NOVI MONASTERII Uitwendig ziet men hoofdzakelijk een gebouw van Doornikse breuksteen met gebruik van beter behouwen en gekantrechte natuursteenblokken voor de hoeken, de horizontale lijsten en de doorbrekingen. In opbouw onderscheidt men vier bouwlagen, waarvan de hoogste in het zadeldak is opgenomen. De zuidgevel (fig. 4) vertoont onderaan een toegang met trap naar de onderste bouwlaag en een recent gereconstrueerde trap naar de hoofdverdieping. Daar ziet men ook een breed rondboogvenster met flankeerzuiltjes en een smal rondboogvenster erboven. Fig. 4 De zuidgevel in haar huidige vormgeving (Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie). De bovenverdieping wordt verlicht door dubbele rondboogvensters met flankeerzuiltjes. Aan de westzijde bemerkt men smalle rondboogvensters voor de hoofdverdieping (fig. 5) en dubbele rondboogvensters met flankeerzuiltjes op de bovenverdieping. Alle flankeerzuiltjes zijn voorzien van knopkapitelen. Hetzelfde schema van vensteropeningen is te zien bij de west- en noordgevel van het vierkante volume (fig. 6). Aan de oostzijde zit dit vierkante deel gevat in de galerij op bogen die het westelijke bijgebouw met de donjon verbindt. De oostgevel van het rechthoekige deel is opvallend blind, zij het dat er vooral gedichte of niet meer bruikbare deuropeningen worden vastgesteld, en dit op alle niveaus. Ze wijzen duidelijk op communicatie met gebouwdelen die er nu niet meer zijn. 231 232 Fig. 5 De westzijde met onder meer smalle rondbogen bij de hoofdverdieping (Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie). Fig. 6 De noordzijde na de restauratie van 1907-1908 (Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie). NOVI MONASTERII De onderste zaal van het rechthoekige gedeelte, kelder genoemd, is thans eerder een halfondergrondse ruimte7. Funderingsbogen ondersteunen de westelijke gevel die tegen de omwalling werd aangebouwd (fig. 7). Vierkante pijlers delen de ruimte verder in en dragen een houten balkenzoldering. Aan de oostzijde zit een gedichte deuropening met schouderbogige afdekking. Fig. 7 Gezicht in de zogenoemde kelder met de indeling en funderingsbogen aan de westzijde (hier rechts) (Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie). De hoofdverdieping is toegankelijk van op de nevenliggende omwalling. Het gaat om een min of meer rechthoekige, hoge zaal (fig. 8) die door twee zuilen in zes vakken wordt ingedeeld8. De zuilen kennen een gelijkaardige opbouw. Onder de vierkante sokkel tekent zich een fijn geprofileerde vierkante (sokkel)steen af. Daarboven ziet men de geprofileerde basis. Bij de zuidelijke kolom bleven hoekklauwen bewaard. Beide steunen vertonen daarboven een monolithische schacht. Een geprononceerde ring vormt de overgang tussen schacht en kapiteel. Een knopkapiteel met uitgesproken nerven bekroont elke zuil. De kapitelen worden ten slotte afgedekt door een geprofileerde polygonale dekplaat. Samen met kraagstenen die in de wanden zijn ingewerkt, ondersteunen de zuilen stenen kruisribgewelven. Alle kraagstenen hebben een eenvoudige, polygonale vorm. In het midden van de dwarswanden komen anomalieën voor. Aan de zuidzijde worden vier kleine kraagstenen gegroepeerd onder één zeer brede, geprofileerde dekplaat. Aan de noordzijde worden er twee dergelijke kraagstenen gegroepeerd, naast een geïsoleerde kraagsteen en een rib die zonder kraagsteen in de muur is ingewerkt. De overwelving (fig. 9) zelf is opgebouwd met brede, onafhankelijke en dragende ribben, met daartussen opgevulde, dieper liggende gewelfvlakken. De zuidkant vertoont drie doorbrekingen: een toegang met een rondbogige afwerking boven een verdiept blind boogveld, een breed rondboogvenster met enkelvoudige zitbank en een smal rondboogvenster daarboven. De westzijde is voorzien van drie smalle rondboogvensters van hetzelfde type. De invulling van deze vensters bestaat uit 7 8 We gaan in deze bijdrage niet nader in op de gedetailleerde archeologische bevindingen van dit kelderonderzoek. Afmetingen binnenwerks: 13.30 m land, 7.40 m breed, 5.80 m hoog. Dikte van de muren 1 tot 2 m. Zie ook: Bergmans 1904, 361. 233 zogenoemd cabochon- of flessenbodemglas. Aan de noordzijde zorgt een rondboogdeur voor een verbinding met het vierkante bouwgedeelte. In de noordoosthoek zit een smalle rechthoekige deuropening, terwijl er tegen de noordzuidhoek een gedichte, segmentboogdeur te zien is. Tussen beide deuren bemerkt men nog een grote, monumentale haard. 234 Fig. 8 De hoofdzaal van het zogenoemde Huis van de Graaf (Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie). Fig. 9 De overwelving van witte kalkzandsteen boven de hoofdzaal met in detail het kapiteel boven één van de kolommen (Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie). NOVI MONASTERII De bovenverdieping van het rechthoekige gedeelte, die thans als museumruimte dienst doet, is een niet onderverdeelde zaal boven een betonnen vloer. De zuid- en de westwanden worden doorbroken door brede, dubbele vensteropeningen, voorzien van cabochonglas en van zitbanken. De oostwand toont behalve een deuropening en enkelvoudige vensters ook een grote haard. Deze ruimte is thans vlak afgedekt. Vanuit de hoofdverdieping van het vierkante deel heeft men zicht op een ondergrondse kamer9 die enkel vanuit een vierkante centrale opening in het tongewelf toegankelijk is. Deze ondergrondse kamer die doorgaans als ‘vergeetput’ of gevangenis wordt aangeduid, werd in 1891 ‘herontdekt’. Aan de noordzijde zit een elleboogvormige opening die wel lucht, maar geen licht doorlaat. In deze ruimte bevindt er zich tevens een latrine (fig. 10). Fig. 10 De latrine in de overwelfde gevangeniskamer (Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie). De hogere verdieping toont aan west- en noordzijde een smalle rondbogige vensteropening met cabochonglas. In de zuidoostelijke hoek bevindt zich een wenteltrap die naar de hogere verdiepingen leidt. Deze trapkoker (fig. 11) wordt doorbroken door smalle lichtspleten, waarvan er nog één in de net vermelde, vierkante kamer uitgeeft. De hoogste vierkante kamer behoort eveneens tot de als museum ingerichte zalen. Zuid- en noordwand worden ook op dit niveau doorbroken door vensteropeningen met cabochonglas. In de noordzuidelijke hoek herkent men de aanwezigheid van de trapkoker met zijn rechthoekige lichtopeningen. Ten noorden daarvan bevindt zich nog een haard. Opmerkelijk op dit niveau zijn de smalle deuropeningen die door een massieve mijtervormige, monoliete bovendorpel worden gemarkeerd en in alle wanden, alsook in de nevenliggende galerij voorkomen. 9 Afmetingen: 4.25 bij 5 tot 6 m, 5.50 m hoog, dikte van de muren 1.90 tot 2.20 m, vierkante openingen in het gewelf met 0.65 m zijde. 235 Fig. 11 De trapkoker van de vierkante hoofdverdieping (Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie). Een zadeldakconstructie en een dakbedekking van platte rode pannen dekken het gebouw af. Het is opvallend dat deze dakconstructie gevat zit tussen de beide met trappen afgewerkte dwarsgevels. Een schouwpijp werd doorgetrokken tot boven de gootafwerking die deel uitmaakt van de dakconstructie. Impact van een restauratie Een groot gedeelte van de architectuur van dit zogenoemde Huis van de Graaf is het resultaat van de ingrijpende restauratiecampagne uit het begin van de 20ste eeuw. De restauratie, die ook een gedeeltelijke ‘reconstructie’ was, geschiedde voornamelijk in de periode 1907-190810. De ontmantelingwerken die eraan voorafgingen en waarbij het de bedoeling was alle ‘niet oorspronkelijke’ getuigen te verwijderen, begonnen al in de jaren 1896-1897. Bij de start van de restauratiewerken was het vierkante gedeelte hoger bewaard. De bovenverdiepingen van het rechthoekige volume, maar ook een belangrijk gedeelte van de hoofdzaal werden toen opnieuw opgetrokken. Architect Joseph De Waele benutte onder meer een gravure van Antonius Sanderus van 1637-1641 om tot dit concept te komen11. Maar ook andere delen van dit gebouw werden zowel toen als bij recentere restauratiewerken aangepakt, waardoor het archeologisch bruikbare patrimonium vrij beperkt werd. 10 11 236 Onder meer: Van Der Haeghen 1908, 7. Onder meer: De Waele 1897a; De Waele 1897b Vooral P. 23-24; De Waele 1900 specifiek p. 15-16. NOVI MONASTERII Documenten die de eerste grote restauratiecampagne vergezelden (fig. 12) en archeologische waarnemingen sinds 1991 maakten het mogelijk om oorspronkelijke relicten van restauratie te onderscheiden12. Fig. 12 De zuidgevel na de ontmantelingwerken en vóór de restauratie van 1907-1908 (Stad Gent, Stadsarchief). Kenmerkend voor de restauratiecampagne zijn sommige bouwmaterialen, de manier waarop ze werden verwerkt en de vormgeving. Alle gereconstrueerde haarden tonen een architectuur die kenmerkend is voor de manier waarop de restaurateurs dit zagen: monumentaal, met gebruik van grote blokken hardsteen en platte tegels voor de haardvloer en de ruggen van deze constructies. Ook bij de meeste deur- en vensteropeningen kan men veel vraagtekens plaatsen. Hoewel er enkele oorspronkelijke sporen waargenomen zijn, lijken de reconstructies niet op teruggevonden aanwijzingen terug te gaan. De dubbele rondbogen met flankeer12 Voor de getuigenissen over de toestand in het begin van de 20ste eeuw, zie onder meer SAG, Stedelijke Commissie voor Monumenten en Stadsgezichten: Heins 1897; 1907; 1910, 41. 237 zuiltjes (fig. 13), de dubbele booggeledingen bij de smallere vensters, de grote goed gehouwen blokken bij de rondbogen: het zijn kenmerken die bij middeleeuwse gebouwen niet bekend zijn13. Fig. 13 Nieuw geconstrueerde vensters uit het begin van de 20ste eeuw (Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie). Voor de toepassing van cabochons als vensterinvulling (fig. 14) zijn er in Vlaanderen slechts voorbeelden bekend vanaf de 15de eeuw. Bij de restauratie van het Gravensteen omstreeks 1900 werd deze vorm van vensterinvulling massaal toegepast, maar sporen in situ ontbraken14. Fig. 14 Voorbeeld van een vensterinvulling met cabochon of flessenbodemglas uit het begin van de 20ste eeuw in de hoofdzaal (Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie). 13 14 238 Laleman 1993. Laleman 1993. NOVI MONASTERII Ook de manier waarop beide bouwvolumes thans onder één dak zijn verenigd, roept heel wat vragen op. De westgevel toont een trapgevel met in de top een tweelichtvenster. Aan de noordzijde heeft men het vierkante bouwvolume een ongelijke getrapte top gegeven, eveneens met gedeeld venster, maar deze gevel werd samengevoegd met een soort van walgang boven de verbinding naar de donjon. Deze reconstructie gaat zeker niet op middeleeuwse toestanden terug15. Zoals ook voor andere delen van het Gravensteen wordt de gerestaureerde architectuur als middeleeuws voorbeeld opgenomen in oudere kunsthistorische overzichten. Daarin heeft men het over een paleis in romaans-gotische overgangsstijl van omstreeks 120016, een duiding die sinds het midden van de 20ste eeuw alom en zonder enige kritische kanttekening werd herhaald. Archeologische bevindingen De archeologische waarnemingen laten een heel complexe bouwgeschiedenis vermoeden, waarvoor slechts nog fragmenten aanwezig zijn en waarvoor de beperkte opgravingen aan noord- en zuidzijde17 geen essentiële, andere inzichten aanreikten, althans wat de hoofdlijnen van de bouwgeschiedenis betreft. Alleen al bij de constructieresten van Doornikse kalksteen moeten meerdere bouwfazen worden onderscheiden. Het rechthoekige gedeelte werd tegen de westelijke omwalling (bouwfase late 12de eeuw) aangebouwd en is dus jonger. De relatie van deze ruimte met de walmuur, met tussen beide een opening van 8 tot 13 cm, is op zijn minst vreemd. Het concept is alvast totaal anders dan dit van de zogenoemde stallingen, ten oosten van de donjon. Die ruimte werd tussen de motte rond de donjon en de oostelijke omwalling opgericht. De zaal en zijn middelste kolommenrij volgen het tracé van de wal. De graatgewelven van Doornikse steen worden gedragen door kraagstenen die op een degelijke manier in de walmuur werden ingewerkt. Ook de steunen zijn niet vergelijkbaar. Terwijl de zogenoemde stallingen ingedeeld worden door ronde zuilen met gegroefde kapitelen, gaat het bij de westelijke kelder om met breuksteen opgetrokken vierkante pijlers. Een dergelijk systeem werd ook vastgesteld op de onderste bouwlaag van het reftergebouw in de Sint-Pietersabdij, een constructie die in de 12de eeuw kan worden geplaatst. De verschillen tussen de twee bijgebouwen in het Gravensteen geven alvast aan dat ze niet tot eenzelfde architectonisch concept behoren en wellicht ook niet uit dezelfde tijd dateren. De gedichte opening met schouderboog in de noordgevel (fig. 15) is een spoor dat met een oorspronkelijke of één van de oudste bouwfazen kan verband houden. Doorbrekingen met een horizontale stenen bovendorpel die door consolestenen mee wordt ondersteund en die als schouderboog bekend staat, komen in de middeleeuwse huizen van Doornikse steen courant voor, zelfs eerder 15 16 17 Dit blijkt ook uit een tekening die Auguste Van Lokeren maakte van de noordzijde. Stadsarchief, Atlas Goetghebuer, AG L 40/27. Onder meer: Leurs 1936, 87; 1942, 36; Lemaire 1952, 174. Voor de zuidzijde, zie: Laleman & Stoops 1996. Van de opgravingen aan de noordzijde, onder leiding van archeoloog Gunter Stoops (Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie), werd nog geen verslag gepubliceerd. 239 bij de oudste voorbeelden. Enkele sporen in die zogenoemde kelder verwijzen verder naar een andere, jongere bouwcampagne. Boven de vierkante pijlers ziet men overal de bakstenen aanzetten van een overwelving, waarvan de kruin hoger moet geweest zijn dan de balkenzoldering uit de restauratietijd. Fig. 15 Gedichte opening met schouderboog in de noordgevel (Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie). Funderingen op bogen werden ook vastgesteld bij het noordelijke bijgebouw18 waarvan twee verdiepingen aansloten op de hoofdzalen van de donjon. De bouwchronologie wees uit dat het noordelijke bijgebouw ouder was dan het oostelijke met zijn volgemetselde funderingen. Of de toepassing met funderingsbogen louter functioneel was of ingegeven door de topografische situatie met de aanwezigheid van een motte, dan wel ook een chronologische aanwijzing inhoudt, is op dit ogenblik onvoldoende onderbouwd. Er zijn wel meer overeenkomsten tussen oorspronkelijke niet-gerestaureerde bouwrelicten van het noordelijke en het westelijke bijgebouw zodat kan worden verondersteld dat beide tot een gelijktijdig bouwplan hoorden. Dit concept was in elk geval jonger dan de 11de-eeuwse residentie, maar kan samen met de eerste motteophoging in de beginnende 12de eeuw gerealiseerd zijn. In zoverre thans al bestudeerd, lijken het oostelijke bijgebouw en de stallingen niet tot dat zelfde bouwconcept te horen en zijn die eerder te associëren met de tweede motteophoging of de bouwfase ten tijde van graaf Filips van de Elzas (1168-1191). Het noordelijke bijgebouw onderging naderhand enkele ingrijpende verbouwingen, onder meer in de 15de eeuw toen de ruimtes geschikt werden gemaakt voor de Raad van Vlaanderen. Ook dit is een overeenkomst met het westelijke bijgebouw. Bij de restauratie in het begin van de 20ste eeuw was een gedeelte van de hoofdzaal in het Huis van de Graaf niet meer aanwezig. Zuid- en westkanten lijken ons grotendeels onbetrouwbaar. Foto’s van voor de restauratie bevestigen dat de westwand er volledig anders uitzag dan thans (fig. 16). 18 240 Mahieu 2008. Fig. 16 De westzijde vóór de restauratie van 1907-1908 (Stad Gent, Stadsarchief). Hij was toen doorbroken door drie grote rondbogige doorbrekingen die bovenaan mogelijk met baksteen waren afgewerkt. De driedelige boogindeling herinnert aan de funderingsbogen die op kelderniveau werden vastgesteld. In hoeverre de grote bogen zelf nog sporen droegen van oorspronkelijke vensteropeningen of vensternissen, valt thans nog moeilijk uit te maken. In elk geval waren er geen aanwijzingen voor de gereconstrueerde smalle rondboogvensters met cabochonglas. Aangezien de westgevel op het grafelijke domein uitkeek en als de zaal een residentiele functie had, dan kunnen deze vensters al van in de middeleeuwen een zekere monumentaliteit en eventueel een balkon gehad hebben. Voorbeelden daarvan zijn immers in tal van kastelen in Noordwest-Europa opgemerkt en passen volledig in een concept van ‘château et pouvoir’19. Verbouwingen met baksteen werden ook op andere plaatsen in het gebouw vastgesteld, hoewel de in situ gelaten sporen zeer fragmentarisch zijn. 19 Zie in dit verband: Laleman 2008. Een probleem stellen verder de twee kolommen (fig. 17) die uit onderdelen van verschillende materialen werden samengesteld. De mooi geprofileerde sokkel onder de eigenlijke sokkel is een gegeven dat bij de middeleeuwse architectuur niet bekend is. Kwamen deze delen er pas bij de restauratie om bijvoorbeeld het niveauverschil tussen een overwelfde of een vlak afgedekte onderliggende ruimte op te vangen? Of gaat het om onderdelen die tot de oudere bouwgeschiedenis van het Gravensteen behoren? Op dit ogenblik is dit onduidelijk. De basissen werden uit donkere gepolijste Doornikse steen vervaardigd en getuigen van een grote luxe. Fig. 17 Detail van een basis in de hoofdzaal (Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie). De aanwezigheid van hoekklauwen bij een van de basissen duidt eerder op een 12de-eeuwse bouwfase. Van eenzelfde luxe getuigen de monolithische, granieten schachten. Petrografisch zou het gaan om Noord-Franse Landeniaan kwartsiet. Ook op andere plaatsen in het Gravensteen, onder meer bij het vierkante deel van het poortgebouw (vermoedelijk 12de eeuw), werden Landeniaankwartsieten van vermoedelijk Noord-Franse herkomst toegepast20. De ringen, knopkapitelen en polygonale geprofileerde dekplaten van Doornikse steen boven de zuilschachten zijn kenmerkend voor een bouwfase die eerder in de latere 13de eeuw te plaatsen is. Ook de vormgeving van de grote kraagstenen lijkt daarmee samen te gaan. Het kruisribgewelf werd volledig met witte natuursteen gerealiseerd. De brede, nietgeprofileerde ribben wijzen eerder op een vroege toepassing of een toepassing in niet representatieve gebouwen. De meeste gewelfvlakken (fig. 9) zijn ook van witte natuursteen. Uitzondering vormt een aantal gewelfvlakken aan de westzijde, die met Doornikse breuksteen werden opgevuld. Mogelijk dateren die uit de restauratiefase van omstreeks 1900. Witte natuursteen is ook te zien bij de gedichte deuropening in de zuidoosthoek. Anderhalve rollaag van baksteen overspant de gedichte, segmentbogige deuropening. Wellicht behoort de deuropening tot dezelfde bouwfase als de bakstenen sporen uit de onderliggende kelderverdieping. Bij het noordelijke bijgebouw verwezen heel wat sporen van baksteen en witte kalkzandsteen naar 15de-eeuwse bouwcampagnes voor de Raad van Vlaanderen21. Dit kan ook voor de laatst vermelde sporen in de hoofdzaal het geval geweest zijn. 20 21 242 Nys 1994; Everaert et al. 2009, 89. Mahieu 2008. NOVI MONASTERII Het vierkante gedeelte werd duidelijk tegen het rechthoekige volume aangebouwd. Dit is het duidelijkst bij de hoofdverdieping waar het rechthoekige bouwvolume in de gevelafwerking een afschuining vertoonde (fig. 18). Fig. 18 De bouwnaad tussen het rechthoekige ‘huis’ en het vierkante bouwvolume (Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie). Alle bouwnaden bevestigen trouwens dat beide niet tot dezelfde bouwfase behoren. Hetzelfde geldt voor de wenteltrap die eveneens jonger is dan het rechthoekige volume. De chronologische relatie met het vierkante volume is veel minder duidelijk. De lichtopeningen laten vermoeden dat de trap ouder is dan het vierkante volume. In het vierkante volume zijn de smalle deuropeningen met massieve monolithische bovendorpels opvallend (fig. 19). Fig. 19 Bij het vierkante volume en de galerij worden smalle doorbrekingen afgedekt door een bovendorpel uit één stuk met een mijterboogvormige afwerking, zoals dit ook het geval is bij een waterput aan de noordzijde (Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie). 243 Eenzelfde afdekking is ook te zien bij de waterput aan de noordzijde. Mogelijk behoorde ook een deel van de verbinding naar de donjon tot dezelfde bouwfase. Verschillende auteurs schrijven aan deze waterput het bouwjaar 1362 toe. De plaats van de put, de manier waarop hij werd opgebouwd en de gebruikte bouwmaterialen ondersteunen een oudere datering, misschien zelfs in de 12de eeuw. De iconografie In tegenstelling tot de beroemdheid van het Gravensteen bestaan er weinig iconografische documenten die als bron voor meer diepgaand onderzoek bruikbaar zijn. Zoals door restauratiearchitect Joseph De Waele duidelijk geargumenteerd, vormde een 17de-eeuwse gravure van Antonius Sanderus22 een bron van inspiratie voor de reconstructie omstreeks 1900. Sanderus toont inderdaad een gebouw met noord-zuid-oriëntatie en met een zadeldak tussen twee trapgevels (fig. 20). Fig. 20 Het Gravensteen, gravure van Antonius Sanderus, 1637-1641 (Stad Gent, Stadsarchief). 22 244 Sanderus 1641, 100. NOVI MONASTERII De toppen ervan dragen monumentale bekroningen. In de westelijke top is voorts onder twee lichten een oculus te zien, een detail dat bij de restauratie door een tweelichtvenster werd vervangen. Enkele jaren ouder is een schilderij van Pieter Pieters23 die als achtergrond van een onthoofdingscène het Gravensteen en het westelijke bijgebouw in beeld brengt (fig. 21). Fig. 21 Het Gravensteen en het westelijke bijgebouw als achtergrond voor een onthoofdingscène, detail uit een schilderij van Pieter Pieters, 1609-1610 (Stad Gent, STAM, Bijlokecollectie). De voorgestelde architectuur komt overeen met die van Sanderus’ gravure. De iconografie toont in elk geval aan dat de reconstructie niet getrouw is. Het hoge zadeldak tussen twee trapgevels kraagde over de gevels uit, terwijl het nu ingekapseld zit tussen fantasielijsten. Op grond van de 17de-eeuwse iconografie kan men ook stellen dat beide volumes niet onder één dak verenigd waren. Het noordelijke gedeelte behoorde bij andere bijgebouwen. Beide iconografische documenten laten echter geen conclusies toe over het materiaalgebruik. Trapgevels zijn vooral bekend bij baksteenarchitectuur vanaf de 15de eeuw. Toch zijn er ook oudere natuurstenen voorbeelden, onder meer bij particuliere huizen van Doornikse steen die in de 13de eeuw werden gebouwd24. 23 24 Stad Gent, STAM, Bijlokecollectie, inv. 4098, De zoon die zijn vader onthoofdt, Pieter Pieters, 1609-1610. Met dank aan Jeanine Baldewijns voor de gewaardeerde medewerking. Zie ook: De Schryver & Van De Velde 1972.; Van Werveke 1899; 1903, 10. Laleman & Raveschot 1991.CHOT, P., Inleiding tot de studie van de woonhuizen in Gent. Periode 1100-1300. De kelders, (Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België), Brussel, 1991, p. 167-168. 245 De oudste plattegrond die het Gravensteen met het Huis van de Graaf duidelijk in beeld brengt, is de opmeting die Jean-Denis Brismaille (fig. 22) liet maken wanneer hij als bouwpromotor de aankoop van het voormalige grafelijke Steen overwoog25. In 1778 verhuisde de Raad van Vlaanderen naar de Voldersstraat en werden enkele westelijke gebouwen overgedragen aan de Kasselrij van de Oudburg die er tot 1797 bleef fungeren26. Op 15 februari 1779 had keizerin Maria Theresia al haar goedkeuring verleend aan de verkoop van de voormalige grafelijke residentie. Na de opgave in 1797 werden ook de gebouwen van de Kasselrij verkocht. Brismaille kon het Gravensteenareaal verwerven en omvormen tot een wooncomplex waaraan ook industriële bedrijven werden toegevoegd27. De plattegrond geeft echter een beeld vóór de transformaties. Fig. 22 Plattegrond van het Gravensteen, Jean-Denis Brismaille, 1779 (Stad Gent, Stadsarchief). 25 26 27 246 SAG, Atlas Goetghebuer AG L40/8 van 8 november 1779. Ook bekend door heel wat andere exemplaren en kopieën. Zie ook een aangevulde 19de-eeuwse kopie in SAG, Atlas Goetghebuer AG L 40/7. Van 1407 tot 1778 zetelde de Raad van Vlaanderen, het hoogste rechtscollege van het graafschap Vlaanderen, in het Gravensteen. Van 1559 tot 1797 was dit ook het geval voor de rechtbank van de kasselrij van de Oudburg. Zie ook: Vandenhoute 1980. Onder meer: Clauwaert 1977. NOVI MONASTERII De twee volumes van het Huis van de Graaf zijn goed te herkennen. Men kan stellen dat de hoofdverdieping in beeld wordt gebracht. Bij de hoofdzaal hoort de vermelding Le consistoire du Conseil, wat aangeeft dat deze zaal alvast (nog) in 1779 in gebruik was door het Consistorie van de Raad van Vlaanderen.. De twee kolommen met vierkante basis, die de middenindeling vormen, bevonden zich nog steeds in situ. Aan de westzijde bemerkt men twee vensters en een deuropening. Alle doorbrekingen zijn beduidend breder dan de gerestaureerde exemplaren. De deur gaf uit op een ten westen gelegen Cabinet, thans te lokaliseren op de plaats van de walgang. Slechts een gedeelte van de westelijke walgang was toen niet in de bebouwing opgenomen en fungeerde nog als terrasse. De zuidelijke toegang leidde naar een ten zuiden aangebouwde constructie, die verduidelijkt wordt als Bureau des Rapports du Conseil. Enkele muurresten die in 1996 bij het herstel van de trap tot het Huis van de Graaf werden opgetekend, zijn hiermee te associëren28. De deuropening in de zuidoostelijke hoek van de hoofdzaal leidde naar een Passage au consistoire dont le Vieux bourg a le dessous, wellicht te interpreteren als een verbinding waarvan de verdieping eronder door de diensten van de Oudburg werd gebruikt. Ten noorden daarvan bevond zich trouwens een kleine, open binnenplaats, geduid als Cour du Vieux Bourg dont sa Maj t a le dessous. Onder deze binnenplaats lag dus een gedeelte dat nog tot de vorstelijke residentie behoorde. Op deze binnenplaats keek ook een gebouw uit, dat onder meer de kapel omvatte: La Chapelle du Conseil. De monumentale toegang in witte natuursteen en de gerestaureerde trappenpartij tot deze kapel bleven in de hoofdverdieping van de donjon behouden. Aan de noordzijde van de Consistoire zorgde een deuropening voor een verbinding met het vierkante bouwvolume, geïdentificeerd met de letter G, wat staat voor Dégagement a la chambre du Fiscal, een communicatiefunctie naar de nevenliggende kamers, wat ook blijkt uit de talrijke toegangen en de monumentale trappenpartij aan de westzijde. Ten westen bevond zich een op de walmuur ingerichte plaats, vermeld als H of Petite anti chambre. Ten noorden, geïdentificeerd als C, lag de Première chambre d’assemblée, ten oosten met de letter D de Seconde chambre d’assemblée. Deze laatste ruimte bevond zich dus gedeeltelijk op de plaats van de gerestaureerde verbindingsgalerij. De plattegrond van Brismaille toont trouwens hoe het westelijke bijgebouw niet de geïsoleerde positie innam zoals na de restauratie van omstreeks 1900. Donjon en westelijk bijgebouw stonden duidelijk met elkaar in verbinding. De zeer fragmentarische natuurstenen sporen in die tussenzone, evenals de gerestaureerde verbindingsgalerij op bogen zijn de enige overgebleven getuigen, mogelijk omdat in die tussenzone veel was verbouwd met andere bouwmaterialen dan Doornikse steen. De dikke natuurstenen muren zijn op het plan van Brismaille behalve bij de donjon en het noordelijke bijgebouw alleen opvallend zichtbaar bij de twee volumes die thans het zogenoemde Huis van de Graaf uitmaken. Opgravingen in 1980-198129 en in 200130 wezen trouwens uit dat gebouw C een bakstenen constructie op houten palen was, mogelijk uit de 15de eeuw. Maar behalve de oorspronkelijke 28 29 30 Laleman & Stoops 1996. Callebaut et al. 1981; 1982. Niet-gepubliceerd rapport van de opgravingen 2001, onder leiding van archeoloog Gunter Stoops (Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie). 247 bouwtijden en de toegepaste bouwmaterialen kan ook de industriële tijd een rol hebben gespeeld, meer bepaald door de oprichting van fabrieken – onder meer in het Huis van de Graaf en de donjon – en de brand die ze in de nacht van 31 mei op 1 juni 1830 erg teisterde. Misschien waren de oudere gebouwsporen zo aangetast en beschadigd dat ze voor de restaurateurs van 1900 geen monumentale betekenis meer hadden. Het is immers bekend dat dit ook het geval was voor het prestigieuze renaissancegebouw van de Oudburg31, dat onder meer op de 17de-eeuwse gravure van Sanderus duidelijk te zien is. Geschreven bronnen Algemeen gezien zijn er slechts fragmentarisch ontsloten geschreven bronnen bekend die voor de studie van het Gravensteen kunnen worden benut of met zekerheid op deze Gentse site betrekking hebben. Sinds de 19de eeuw worden een aantal tekstfragmenten met het zogenoemde Huis van de Graaf (fig. 23) in verband gebracht32. Het gaat onder meer om rekeningen van 1361-1362 voor verbouwingen aan de kamers van de graaf en de gravin33. De bekende inlichtingen leveren een hele reeks details. Veel hout voor de opbouw van steigers werd aangevoerd uit Dordrecht, Brugge en Sluis. Het hout werd vervoerd per boot en met karren. Fig. 23 Gezicht op het Huis van de Graaf in zijn huidige voorkomen (Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie). Meer dan 100.000 bakstenen kwamen uit Stekene. Karrenvrachten kalk en zand waren nodig voor de metselwerken. Er was sprake van vensters, onder meer twaalf vensters met monelen en een spitsboogvenster. Verder vermeldt men vloeren, loden afvoeren, kolommen, kapitelen, lateien, toegangen, wenteltrappen, dakleien. Een hoeveelheid van 76.500 leien werd in Dordrecht aangekocht. De vergoedingen gingen naar metselaars, timmerlieden, dakdekkers en steenhouwers. 31 32 33 248 Herbouwd in 1612-1614. Tijdgenoten zoals Armand Heins hebben het ook over ‘het paleis, het huis van de burggraaf of kastelein’, of het ‘Steen comtal’. Onder meer: De Waele 1897; De Pauw 1901. NOVI MONASTERII Steenhouwer Sanders de Tournay werd vergoed voor het maken van onder meer kraagstenen en hoekstenen. Gelet op de naam ging het wellicht om bouwdelen van Doornikse kalksteen. Vier gebeeldhouwde leeuwen sierden de gevels van de kamer van de heer. Er waren schilderwerken, zowel in de interieurs als aan de buitenarchitectuur. De vermelding van een arend en een leeuw als bekroning op de topgevels maakt een verbinding mogelijk met de voorstelling op de 17de-eeuwse gravure van Sanderus. In de ontsloten documenten is er sprake van de kamer – of de kamers – van de graaf en de gravin. Voorts komen er twee waterputten in beeld: een oude waterput die bij de kamer van de gravin werd teruggevonden – misschien de nog bewaarde waterput aan de noordzijde – en een nieuwe waterput die toen werd aangelegd. Een aantal details lijken te bevestigen dat deze geschreven informatie betrekking heeft op het westelijke bijgebouw en dat dit – ruimer dan de twee bewaarde volumes – in de tweede helft van de 14de eeuw ingrijpend werd verbouwd om als appartementen voor graaf en gravin te fungeren. Op dat ogenblik waren dit Lodewijk van Male (1346-1384) en zijn echtgenote Margaretha van Brabant. Rekening gehouden met deze geschreven informatie moeten en aantal bouwsporen wellicht aan een bouwfase van de latere 14de eeuw worden toegeschreven. Misschien geldt dit onder meer voor de bekroning van de kolommen en de witstenen overwelving van de hoofdzaal. Ook de door de iconografie bekende bekroning van de trapgevels en de bijbehorende dakconstructie waren misschien niet ouder. Buitenschilderwerken, ook om oudere gebouwsporen en verbouwingen aan het zicht te onttrekken, werden in Gent recent vastgesteld bij de 14de-eeuwse uitbreidingen van de Sint-Niklaaskerk. De geschreven bronnen wijzen op een eerder ingrijpende bouwcampagne, wat een beetje verrast want in diezelfde tijd besloot graaf Lodewijk van Male om het verouderde Gravensteen als residentie te verlaten, werd het Hof ten Walle verworven en omgebouwd als nieuwe residentie. Lang hebben de 14de-eeuwse grafelijke appartementen in het Gravensteen die functie niet behouden. De vraag is ook of beide westelijke bouwvolumes, die op zijn minst tot de 12de eeuw teruggaan, al voor de jaren 1360 een functie als grafelijk appartement hadden. Mogelijk hadden ze trouwens een totaal andere bovenafwerking dan de met trappen voorziene dwarsgevels. Nadat de grafelijke residentie naar het Hof ten Walle of Prinsenhof verhuisde34, eveneens in de jaren 1360, zou het gebouw in gebruik genomen zijn door de Raad van Vlaanderen die in 1407 in het Gravensteen werd gehuisvest. Voor diezelfde Raad zouden in 1439-1446 verbouwingen zijn uitgevoerd. De consistorie van de Raad zou van de boven- naar de hoofdverdieping verhuizen en daarvoor moest de hoofdruimte worden aangepast. Er is sprake van een nieuwe toegang en nieuwe vensters om een meer toegankelijke en beter verlichte zaal te creëren. Tevens had men het over een nieuwe galerij op palen om deze zalen van de Raad van Vlaanderen te verbinden met de donjon35. Een aantal bouwdelen met gebruik van baksteen en witte kalkzandsteen moeten aan die 15de-eeuwse verbouwingen worden toegeschreven. De materiële relicten en die enkele geschreven vermeldingen zijn echter te beperkt om een ruimer inzicht te verwerven of een volledig 34 35 Laleman 2000. De Waele 1897, 12. 249 beeld van de 15de-eeuwse vormgeving te retraceren. De informatie laat wel toe vast te stellen dat het westelijke bijgebouw midden 15de eeuw was opgenomen in de organisatie van de Raad van Vlaanderen en dat er toen geen sprake meer was van een Domus Comitis. Een Domus Comitis? Wat was de oorspronkelijke functie van het westelijke bijgebouw of voor welke functies werd dit meerdelige gebouw opgetrokken. De 19de-eeuwse identificatie als Huis van de Graaf berust op de associatie met de bouwrekeningen van 13601362, waarbij melding wordt gemaakt van de kamers van de graaf en de gravin. Dat de appartementen van de graven buiten het hoofdgebouw of de donjon lagen, kan best. Zoals Dr. Johnny De Meulemeester terecht opmerkte waren de eerste kastelen van de hoge adel sinds de Karolingische tijd geconcipieerd rond drie componenten: de aula, de camera en de capella36. De aula was het hoofdbestanddeel van het centrale residentiegebouw, naderhand opgenomen in de donjon. Recent onderzoek laat vermoeden dat het noordelijke bijgebouw niet de keukens huisvestte zoals lang gedacht, maar dat daar de camera of het private gedeelte van de graven te situeren was. Diezelfde aanleg was ook terug te vinden in het 14de-eeuwse Prinsenhof. Daar bevonden zich een hele reeks dienstfuncties aan de westzijde, zoals de keukens en de stoven. Kan het westelijke bijgebouw een dergelijke functie gehad hebben? De aanwezigheid van een waterput en haarden zijn onvoldoende om een dergelijke functie naar voren te schuiven. Ook de aanwezigheid van de gevangenis is niet meteen met een keuken te identificeren. De kwartsieten zuilschachten met hun luxueuze basissen getuigen eveneens van een zeer kostbare architectuur die misschien niet meteen naar keukenfuncties verwijst. Het is echter niet zeker dat die zuilfragmenten altijd op die plaats stonden. En stel dat dit toch van bij de bouw private vertrekken waren van de graaf en de gravin, hoort de vermelding uit de kroniek van Galbert van Brugge naar aanleiding van de moord op de graaf Karel de Goede in 112837 dan niet eerder bij deze constructie. De vermelding lapideam domum et turrim (letterlijk huis en toren) wordt doorgaans geassocieerd met de donjon38, de toren kreeg al diverse mogelijke interpretaties in de zone tussen westelijk bijgebouw en donjon. Of de donjon werkelijk als domus werd benoemd, is dan de vraag. Op andere plaatsen komen ook de aanduidingen aula voor en dit lijkt veeleer met de functie van de donjon te associëren. Hoewel het onderzoek van dit Gravensteendeel en de talrijke fragmentarische bevindingen, de interpretatie van een Domus Comitis niet ondergraven, is enige nuancering aangewezen en is het thans helemaal niet duidelijk voor welke periode(s) van het verleden deze interpretatie kan worden aangehouden. Wat het recente onderzoek wel heeft aangetoond, is dat de gerestaureerde versie heel ver 36 37 38 250 Onder meer: De Meulemeester 1995; Callebaut 1981; Renoux 2001. Van Caenegem 1978; Rider 1994; Van Caenegem & Demyttenaeke 1999. Zie onder meer: Van Werveke & Verhulst 1960. NOVI MONASTERII afstaat van de bouwgeschiedenis die in de periode 1897-1907 nog uit de materiële relicten af te lezen viel, maar toen onvoldoende werden gedocumenteerd. Mogen deze beschouwingen, die slechts een eerste aanzet zijn in een meer diepgaande studie van de bijgebouwen in het Gravensteen, ook helpen om zeer behoedzaam om te gaan met uniek middeleeuws patrimonium en steeds voldoende archeologisch en wetenschappelijk onderzoek te voorzien vooraleer die unieke getuigen door restauratie in een 20ste- of 21ste-eeuws historicisme worden omgezet39. Bibliografie BERGMANS P. 1904: Salle du Château des Comtes, dite du Consistoire. In: Inventaire archéologique XXXVII, 361. BRION M., PYPE P. & VERMEIREN G. 2008: Sint-Veerleplein 5, Oude Vismijn & Rekelingestraat 5. In: Archeologisch onderzoek in Gent 1997-2008, Stadsarcheologie. Bodem en monument in Gent 2 (2), 100-118. BRU M.A. & VERMEIREN G. 2008: Sint-Veerleplein 5, Oude Vismijn. In: Archeologisch onderzoek in Gent 1997-2008, Stadsarcheologie. Bodem en monument in Gent 2 (2), 119-133. CALLEBAUT D. 1981: Het Oud Kasteel te Petegem. De Karolingische curtis en haar ontwikkeling tot de XIIde eeuw, Archaeologia Belgica 237. CALLEBAUT D. 1983: Le Château des Comtes à Gand, Château Gaillard 11, 45-54. CALLEBAUT D. 1994: Résidences foritifieés et centres administatifs dans la vallée de l’Escaut (IX-XIe siècle). In: DEMOLON P., GALINI H. & VERHAEGHE F. (red.), Archéologie des villes dans le Nord-Ouest de l’Europe (VIIe-XIIIe siècle), Douai, 93-112. CALLEBAUT D., RAVESCHOT P. & VAN DE WALLE R. 1981: Het Gravensteen te Gent, Conspectus MCMLXXX, Archaeologia Belgica 238, 67-71. CALLEBAUT D., RAVESCHOT P. & VAN DE WALLE R. 1982: Het Gravensteen in Gent, Conspectus MCMLXXXI, Archaeologia Belgica 247, 112-116. CLAUWAERT C. 1977: Het Gravensteen in de 18de-19de eeuw, Ghendtsche Tydinghen, 6 (2), 74-78. DE MEULEMEESTER J. 1995: Quelques réflexions sur les résidences des princes territoriaux dans les anciens Pays-Bas mérdionaux, Archéologie Médiévale XXV, 87-113. 39 De illustraties bij deze bijdrage werden verzorgd door Georges Antheunis en Peter Steurbaut, medewerkers van de Dienst Stadsarcheologie van de Stad Gent. 251 DE MEULEMEESTER J. & MATTHYS A. 2000: De militaire architectuur. In: DELEHOUZEE L. et al. (red.), Romaanse architectuur in België, Tielt, 156-188. DE MEULEMEESTER J. & MIGNOT P. 2008: Castellologie belge. Un survol historiographique, Château Gaillard. Bilan des recherches en castellologie 23, 91-203. DE PAUW N. 1901: Les travaux effectués au Château des Comtes de Flandre à Gand, au XIVe siècle, Bulletin de la Société d’Histoire et d’Archéologie de Gand 1901, 325-330. DE SCHRYVER A. & VAN DE VELDE C. 1972: Catalogus van de schilderijen. Stad Gent - Oudheidkundig Museum - Abdij van de Bijloke, Gent, 119-124. DE WAELE J. 1897a: Etude sur l’âge des différentes parties du Château des Comtes au point de vue architectonique, Gand. DE WAELE J. 1897b: Le Château des Comtes de Flandre à Gand. Annales des Travaux Publics de Belgique 1897, 1-13. DE WAELE J. 1900: Notice sur le Château des Comtes à Gand, Gand. EVERAERT G., LALEMAN M.C. & LIEVOIS D. 2009: Natuursteen in Gent. Materiële getuigen en geschreven bronnen. In: CNUDDE V. et al. (red.), Gent…Steengoed!, Gent, 6-221. HEINS A. 1897: Notes historiques. Château des Comtes de Flandre. ‘s Gravensteen sis au Vieux Bourg à Gand, Gand. HEINS A.1907: Le Château des Comtes de Flandre, Gand. HEINS A. 1910: Le vieux Gand, Gand. LALEMAN M.C. 1993: De middeleeuwse vensters. In: Vensters. Zeven eeuwen techniek en esthetiek, Gent, 20-34. LALEMAN M.C. (red.) 2000: Het Prinselijk Hof ten Walle Gent, Gent. LALEMAN M.C. 2004: Témoins de basses-cours seigneuriales dans le tissu urbain d’une ville: l’exemple de Gent (Gand, Flandre orientale, Belgique), Château Gaillard 21, 105-115. LALEMAN M.C. 2008: ‘Château et pouvoir’. Beschouwingen bij symboolarchitectuur in de ontwikkeling van het middeleeuwse Gent, Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde LXII (1), 5-42. LALEMAN M.C. & RAVESCHOT P. 1991: Inleiding tot de studie van de woonhuizen in Gent. Periode 1100-1300. De kelders, Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België 1991, 167-168. LALEMAN M.C. & STOOPS G. 1996: Sint-Veerleplein 11, Gravensteen, Stadsarcheologie. Bodem en monument in Gent 20 (4), 46-49. 252 NOVI MONASTERII LEMAIRE R. 1952: De romaanse bouwkunst in de Nederlanden, Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België 1952, 174. LEURS S. 1936: Geschiedenis van de Vlaamsche kunst, Antwerpen. LEURS S. 1942: Monumenten van Vlaamsche bouwkunst, Brugge. MAHIEU F. 2008: Sint-Veerleplein 11, het noordelijke bijgebouw van het Gravensteen. In: Archeologisch onderzoek in Gent 1997-2008, Stadsarcheologie. Bodem en monument in Gent 2 (2), 134-156. MATTHYS A. 1975: L’archéologie médiévale en Belgique. Etat des recherches et bibliographie 1945-1972, Zeitschrift für Archäologie des Mittelalters 3, 261-303. NYS R. 1994: Het Gravensteen in Gent. Natuursteen uit het poortgebouw, Stadsarcheologie. Bodem en monument in Gent 18 (1), 24-27. RAVESCHOT P. 1986: Het grafelijke domein. In: LALEMAN M.C. & RAVESCHOT P. (red.), Wat ’n leven binnen die muren! Gent 1100-1350, Gent, 63-66. RENOUX A. 2001: “Aux marches du palais”: des mots, des concepts et des réalités fonctionelles et structurelles. In: RENOUX A. (red.), « Aux marches du palais ». Qu’est-ce qu’un palais médiéval, Le Mans, 9-20. RIDER J. (red.) 1994: Galbertus notarius Brugensis. De multo, traditione, et occisione gloriosi Karolicomitis Flandriarum, Corpus Christianorum Continuatio Mediaevalis 131. SANDERUS A. 1641: Flandria Illustrata, Colonia Agrippina. VAN CAENEGEM R. (red.) 1978: Galbert van Brugge. De moord op Karel de Goede. Dagboek van de gebeurtenissen in de jaren 1127-28, Antwerpen. VAN CAENEGEM R. & DEMYTTENAERE A. 1999: De moord op Karel de Goede, Leuven. VANDENHOUTE J. (red.) 1980: 800 jaar Gravensteen, Gent. VAN DER HAEGHEN V. 1908: Rapport sur les travaux de la Commission des Monuments Historiques à Gand en 1907, Gand. VAN WERVEKE A. 1899: De Hoofdbrug, Bulletijn der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde VII, 212-234. VAN WERVEKE A. 1903: De zoon die zijn vader onthoofdt door Pieter Pieters, Inventaire archéologique 299, 10. VAN WERVEKE H. & VERHULST A. 1960: Castrum en Oudburg, Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde XIV, 2-62. 253 NOVI MONASTERII Een mysterie opgelost! Twaalfde-eeuwse sporen in de Cisterciënzerabdij O.L.V.- Ten Duinen in Koksijde (1107-1578/ 1627) Alexander Lehouck Inleiding1 Volgens de overlevering vestigde zich omstreeks 1107 in de duinen, op nog geen uur stappen van de ‘stad’ Veurne, een man met de naam Ligerius om er een kluizenaarsbestaan te leiden (fig. 1)2. Fig. 1 1 2 Situering van de Abdij Ten Duinen te Koksijde. Voorliggend artikel is een verkorte en aangepaste versie in het Nederlands van het Engelstalige artikel: Lehouck in druk. Zie aldaar voor de uitgebreidere redenering, het volledige notenapparaat en het dankwoord. De oudste geschiedenis van de abdij is goed bestudeerd. Daarvoor verwijzen we naar het uitstekende werk van Dubuisson et al. 2002. Voor een beredeneerd overzicht aangaande bronnen en studies is het basiswerk Dubois & Huyghebaert 1966, te vervolledigen met Schockaert 2006. Voor een populair overzicht met betrekking tot de geschiedenis van de abdij vanuit gezichtpunt van de Lage Landen: Vanclooster 2005. 255 Dit ontwikkelde zich tot een congregatie van monniken, die in het jaar 1128 door Fulco samengebracht werden in een kloostergemeenschap. Fulco was een monnik afkomstig uit de Benedictijnenabdij van Fontmorigny (Frankrijk, le Cher regio) met sympathieën voor spirituele principes ontleend aan de abdij van Savigny (Frankrijk, Basse-Normandie, Calvados regio). Hij bouwde de abdij met de steun van de graven van Vlaanderen en werd de eerste abt. De Benedictijnengemeenschap werd na tien jaar (in het jaar 1138) opgenomen in de Orde van Cîteaux als filiatie van de abdij van Clairvaux en werd van dan af geleid door Fulco’s opvolger, de Vlaamse monnik Robert van Brugge. Deze prille Cisterciënzerabdij ontwikkelde zich in de eerste decennia van haar bestaan vrij snel en kon een uitgebreid landbezit verwerven in de kanaalzone (Vlaanderen, Zeeland en Zuid-Engeland). De abdij werd met ingang van het jaar 1214 herbouwd in baksteenarchitectuur en daar kunnen we de bouwstructuren op de abdijsite ook mee in verband brengen. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog (1566-1648) had de abdij Ten Duinen met diverse moeilijkheden te kampen, waardoor ze haar vestiging in Koksijde moest opgeven. Na verbeurdverklaring van de goederen in 1578, geleidelijke afbraak van de abdijgebouwen en jarenlange verwaarlozing werd de abdijsite ook vrij snel overmeesterd door stuifzand. Dit leidde tot de overplaatsing van de gemeenschap en de vestiging binnen de vestingmuren van Brugge in 1627. Met de opkomst van het kusttoerisme omstreeks 1900, werd de site rechtstreeks bedreigd door het bouwbeleid. Als gevolg daarvan is de archeologische site, die tot aan het einde van de jaren 1940 door duinzand was bedekt, vandaag volledig opgenomen in de residentiele villawijk (fig. 1). De queeste naar de lokalisatie van de 12de-eeuwse abdij is al sinds de jaren 1920 aan de gang, maar bleef gehuld in een waas van mysterie. Onderzoekers hebben noch de bouwresten noch de exacte plaats ooit gevonden. Nochtans is de abdijsite al meer dan honderd jaar het onderwerp van onderzoek (1897 tot heden). Dit korte discours leidt tot het onderscheid van vier grote fasen3: Ten Duinen I (1107-1128) gemeenschap van kluizenaars 3 256 Ten Duinen IIa (1128-1138) kloostergemeenschap van Benedictijnen onder leiding van Fulco Ten Duinen IIb (1138- …) uitbouw van een Cisterciënzergemeenschap Ten Duinen III (1214-1578/ 1627) van de bouw van de nieuwe vroegGotische abdij tot de verwoesting en het definitief verlaten van de abdijsite De indeling in fases I, II en III werd voor het eerst effectief gebruikt in Dubuisson 2004. De indeling is logisch in deze stand van onderzoek en kan reeds worden afgeleid uit het oudere werk van Loppens 1927. We behouden deze indeling, maar geven er wel voorkeur aan om de eerste tien jaren (1128-1138) onder te verdelen en te onderscheiden met ‘Ten Duinen IIa’ van de latere jaren. Er werd voorkeur gegeven aan het gebruik van een lettercombinatie om verwarring in de bestaande indeling te vermijden. Dimier 1967 gebruikt jammer genoeg ‘Ten Duinen II’ voor wat wij aanduiden met ‘Ten Duinen III’. NOVI MONASTERII De eerder onafhankelijke en invloedrijke machtspositie van de Cisterciënzerabdij Ten Duinen heeft zijn stempel nagelaten op de Middeleeuwse maatschappij, het landschap en het economische wel en wee. Ook de spirituele uitstraling van de abdij is zeer groot geweest. De mate waarin men met deze instelling te maken heeft in regionale studies met betrekking tot de Middeleeuwse geschiedenis en archeologie is dan ook niet gering. De lokalisatie van Ten Duinen II zou ongetwijfeld leiden tot een beter inzicht in de historische ruimte, waarbij ook de betekenis van de abdij op interregionaal vlak begrijpelijker zou worden. De toetreding van de abdij Ten Duinen tot de Cisterciënzerorde in 1138, ruim twintig jaar na de eerste vier dochterstichtingen van de Abdij van Cîteaux (1098), maakt deel uit van een eerste grote verspreidingsperiode van deze nieuwe orde4. De abdij Ten Duinen is één van de oudste en belangrijkste stichtingen in de Lage Landen. Op dat moment waren er al bijna honderd Cisterciënzerabdijen in Europa, waarvan ongeveer al veertig als filiatie van de abdij van Clairvaux tot stand waren gekomen. Deze cijfers omvatten bijna één derde van het totale aantal stichtingen in Europa. Met het onderzoek op de abdij Ten Duinen in de jaren 1980 tot vroege jaren 1990 en in de late jaren 1990 ook op de abdij van Clairefontaine (Arlon), liet John De Meulemeester zijn sporen na in de Belgische Cisterciënzerarcheologie, al heeft hij de resultaten van dit onderzoek nooit op een internationaal niveau schriftelijk meegedeeld. Zijn passionele verbondenheid met de abdijsite Ten Duinen leidde tot het aanvaarden van de functie van conservator van het toenmalige “Wetenschappelijk en Cultureel Centrum van de Duinenabdij en de Westhoek”, de voorganger van het huidige abdijmuseum voor vier jaar (van 1984 tot 1988). Midden jaren 1980 werd de abdijruïne vanuit de Nationale Dienst voor Opgravingen (NDO) onder leiding van John voor het eerst onderzocht met gerichte wetenschappelijke vraagstellingen. De aandacht is vooral gegaan naar het grafveld en de prelatuur van de abdij. Het grafveldonderzoek was een eerste betrouwbare aanzet voor inzichten in de vroegste materiële ontwikkeling van de abdij en hij slaagde erin komaf te maken met toen gangbare theorieën, die het onderzoek minstens een kwart eeuw op het verkeerde spoor hadden gezet5. Niettemin aan de problematiek van de 12de-eeuwse abdijresten grote aandacht werd besteed, heeft dit toen niet geleid tot ontwarring van het raadsel. De problematiek werd recent, dankzij het landschapsarcheologisch onderzoek op Golf ‘Hof ter Hille’ te Oostduinkerke-Wulpen (2008) en door toedoen van de studie omtrent het regionaal natuursteengebruik in de Middeleeuwen (reeds aangevat in 2006) terug van onder het stof gehaald. Enkele nieuwe bevindingen in het kader van die projecten werden toen met John – helaas reeds tijdens zijn ziekteperiode – besproken, maar een diepgaande discussie werd tot enkele malen toe onderbroken en/ of uitgesteld. Waar ligt de 12de-eeuwse abdij Ten Duinen II en hoe moeten we die voorstellen? Die vraag heeft ook John zich geregeld gesteld. Samen met enkele van zijn collega’s, in het bijzonder Wim Van Neer en Marc Dewilde, heeft hij hierop de eerste 4 5 Van der Meer 1965. Het recentste overzicht m.b.t. het archeologisch onderzoek: Dewilde & De Meulemeester 2005. 257 goede aanzet gegeven. Bij wijze van hulde aan mijn leermeester en PhD-(co-) promotor tracht ik in dit artikel het antwoord op die vraag te geven. We bespreken eerst de verschillende theorieën, en vervolgens de feitenkennis met betrekking tot het grafveld. Daarna wagen we ons op nieuwe denkpistes: de geschreven bronnen worden geconfronteerd met landschapsarcheologische gegevens teneinde de ligging van de verdwenen abdij nader af te bakenen en gericht naar bouwsporen te kunnen zoeken. Gangbare theorieën Tot op vandaag meent men de ligging van de abdij van abt Fulco (Ten Duinen II) direct ten noorden of noordwesten van het bakstenen abdijcomplex te situeren. Die denkpiste is stapsgewijs geëvolueerd en is al ruim tachtig jaar aan de gang. Karel Loppens (1927) die – met het abdijperspectief van Pieter Pourbus6 als leidraad – prospecties had verricht in de duinen, heeft zijn theorie betreffende de diverse plaatsbepalingen lang in stand kunnen houden. Hij bracht voor het eerst het volledige bakstenen abdijcomplex grotendeels in kaart. Dat was geen sinecure omdat het overgrote gedeelte van de site onder het zand was bedolven. Hij waagde zich op basis van vondstmateriaal en de abdijkronieken ook aan de plaatsbepaling van de kluis van Ligerius en de oude abdij van abt Fulco, die hij respectievelijk ten noorden en noordwesten buiten de abdijmuren situeerde7. De reden dat hij de plaatsen op verschillende locaties zocht is niet duidelijk aangegeven, maar het is meer dan waarschijnlijk dat hij zich baseerde op 17de-eeuwse kronieken. Carolus de Visch beschreef omstreeks 1660 in klare taal dat “de nieuwe abdij [Ten Duinen III] was gebouwd naast het oude gebouw”. Al is hij over de aard van de vondsten erg vaag, kan er uit afgeleid worden dat het om lokale en eerder geringe concentraties van voornamelijk laat-Middeleeuws materiaal zou zijn gegaan. De argumenten ontbreken om er de genoemde historische plaatsen mee in verband te brengen. Tot op vandaag blijft het gissen naar wat K. Loppens precies heeft gezien. Onder leiding van Prosper Schittekat werden vanaf 1949 systematische ontgravingen ondernomen op de abdijsite. Op sommige locaties moest men meer dan twee meter duinzand weggraven om de ruines bloot te leggen. De ontdekking van inhumatiegraven, verstoord door andere bijzettingen of doorsneden door de fundamenten van de bakstenen abdijkerk, zorgde voor heel wat verwarring. Voortbouwend op de idee van K. Loppens dat Ten Duinen II noordelijker lag, ging men ervan uit dat de graven de resten moeten zijn geweest van een oud kerkhof waar een inheemse Gallo-Romeinse of vroeg-Middeleeuwse bevolking ter aarde werd besteld8. Dit grafveld was in die veronderstelling gelegen tussen de abdij en een verdwenen dorpsnederzetting. Sporen van die dorpsnederzetting meenden de onderzoekers gevonden te hebben direct ten zuiden van de bakstenen 258 6 7 8 Voor het abdijplan van Pourbus: Devliegher 1960, 204-205 en 221-227; Huvenne 1984, 299-306. Loppens 1927, 23-24 en 44-45; 1932, 118-120. Schittekat 1960, 31-66; 1966a, 87-106; 1969, 315-321. NOVI MONASTERII abdijkerk. De these (1958) leidde tot heel wat opschudding en foutieve interpretaties, die aanvankelijk vooral door antropologen escaleerden en die het verdere wetenschappelijke onderzoek danig hebben misleid9. Een eerste reactie hierop vinden we in de studie van Hugo Thoen en Ludo Milis uit 197410. De zogenaamde pre-abdijsporen werden herzien en op enkele residuele vondsten na in de 13de en 14de eeuw geplaatst. Op basis van niet nader gedateerde graven, doorsneden door de abdijkerk, bleven zij toch nog geloof hechten aan een oude nederzetting (10de-12de eeuw) die naderhand ontvolkt raakte en waarvan de grond door de 13de-eeuwse abdij werd ingenomen. Gezien er bijgevolg geen spoor was van Ten Duinen II, werd de vroegste ontwikkeling van de abdij uitvoerig in de historische bronnen nagegaan teneinde hiervoor oplossingen te bieden. L. Milis hechtte voor de situering van Ten Duinen II veel belang aan de Sint-Laurentiuskapel (fig. 2.1), “daer s[int]e beernaert misse in gedaan heeft” zoals onder meer aangegeven wordt op het axoniometrisch perspectiefschilderij van P. Pourbus. Fig. 2 9 10 Axoniometrisch perspectief van de abdij door Pieter Pourbus, 1580 (collectie Groeninge Museum Brugge) 1 Sint-Laurentiuskapel 2 monnikengrafveld 3 lekenbroedersgrafveld 4 bedrijfsgebouwen 5 waterhuis, rosmolen en watertoren 6 lavatorium en waterput 7 kanaal verbonden met (getijden)rivier Zie vooral Van Neer 1985, 39-58. Thoen & Milis 1974, 11-44. 259 Deze kapel bevindt zich op het schilderij ten noorden van het monnikengrafveld van Ten Duinen III (fig. 2.2 en 2.3), waar ook het kerkhof van de oude dorpsnederzetting zou zijn gelegen. L. Milis zag in de vermelding en het bestaan van die kapel, gelegen op bijna honderd meter ten noorden van het transept van de vroegGotische abdijkerk, een reminiscentie in (bak)steen voor ‘de houten kerk van Fulco’. Er wordt in de bronnen inderdaad in het jaar 1128 gewag gemaakt van een huis, dat vanuit Veurne naar de duinen wordt verplaatst om als kerk dienst te kunnen doen. Dat het om een houten huis gaat, is vrij aannemelijk en wordt unaniem aangenomen. De belangrijkste kritiek op de these van L. Milis is evenwel dat de identificatie van de kapel met het in de bronnen vermelde gebouw speculatief blijft. Ook de erg late vermelding en de betekenis van het Laurentius-vocabel roepen vragen op. Uit diplomatieke bronnen blijkt duidelijk dat het OLV-vocabel reeds vanaf 1128 opduikt: de abdijkerk wordt vermeld onder de naam Sanctae Mariae dunarum. Het lijkt ons weinig waarschijnlijk dat het OLV-vocabel naar de nieuwe abdijkerk zou overgaan met als gevolg dat de patroonheilige van de oude abdijkerk zou vervangen worden door Sint-Laurentius. Mogelijk is de patroonheilige Sint-Laurentius, aan wie de kapel werd toevertrouwd, louter in verband te stellen met de aanwezigheid van het grafveld: Sint-Laurentius, diaken en martelaar uit de vroeg-Christelijke tijd, is namelijk de patroon voor zielen in het vagevuur en tegen besmettelijke ziekten zoals pest11. De plaats waar de kapel stond werd al in 1952 onderzocht, maar verstrekt overigens geen enkele bevestiging voor de theorie van L. Milis. Naar aanleiding van de opgravingcampagne in 1982-1983 werd door Johan Termote het oude opgravingarchief terug bovengehaald en aan een grondiger analyse onderworpen12. De studie leidde tot enkele nieuwe vragen en interpretaties die het latere archeologische onderzoek sterk hebben beïnvloed. Hierbij kwam onder meer het bestaan van de oude dorpsnederzetting onder vuur te liggen. Een gebrek aan nieuwe aanwijzingen voor bouwsporen van Ten Duinen II leidde tot het krampachtig vasthouden aan de idee rond de Sint-Laurentiuskapel. Op basis van het grafveldonderzoek dacht men overigens nog die these te kunnen versterken. Tijdens archeologisch onderzoek vanaf het midden van de jaren 1980 werd onder leiding van J. De Meulemeester het bestaan van een dorpsnederzetting onder de abdijsite volledig verworpen13. Het grafveldonderzoek had aangetoond dat alle bijzettingen in verband konden worden gesteld met het abdijgrafveld. Die vaststelling zette de onderzoekers aan om gericht naar overblijfselen van Ten Duinen II te zoeken, vlak ten noorden van de bakstenen abdijkerk. In eerste instantie werden daarom de grenzen van het grafveld afgetast omdat dit gegeven de plaatsbepaling van de 12de-eeuwse abdij zou preciseren. Zij werden daarin gedreven door de abdijkroniek van Adriaan de But, waarin het oude kerkhof (vetus cimiterium) met de plaats van de kluis van Ligerius werd vereenzelvigd. Marc Dewilde en John De Meulemeester gingen vervolgens uit van de hypothese dat de drie 11 12 13 260 Jongen 2005, 213-214. Een diepere studie naar de oorsprong van de Sint-Laurentiuskapel zou verklaringen kunnen brengen. Termote 1984. Van Neer 1985, 39-58; Dewilde & De Meulemeester 1991, 213. NOVI MONASTERII locaties (Ten Duinen I, II en III) dicht bij elkaar moeten hebben gelegen. Op die manier verkreeg men wel meer duidelijkheid over de chronologie en de ruimtelijke spreiding van het grafveld, maar werden helaas nergens constructieresten van Ten Duinen I en II aangetroffen. Het grafveld Het grafveld van de abdij Ten Duinen stond zonder enige twijfel centraal in het onderzoek sinds de vijftiger jaren14. Er werden meer dan duizend graven blootgelegd en onderzocht. Vooral het onderzoek onder leiding van John De Meulemeester was in dit verband toonaangevend vanuit wetenschappelijk opzicht. Uit het grafveldonderzoek blijkt dat er twee – mogelijk zelfs drie – fasen kunnen worden onderscheiden, waarvan de jongste fase tot de 13de-14de eeuw en later behoort. De oudste inhumatiegraven vertonen min of meer dezelfde oriëntatiepatronen als de graven die tot de 13de-eeuwse abdijfase kunnen gerekend worden. Dat bemoeilijkt uiteraard sterk het inzicht in de fasering. Daarom zijn de stratigrafische gegevens ook van bijzonder groot belang. Specifieke aandacht ging naar oversnijdingen van begravingen, zowel onderling als door abdijmuren, wat een relatieve datering oplevert. Dateringen op basis van archaeologica zijn nagenoeg afwezig en ook natuurwetenschappelijke dateringen ontbreken. De onderzoeksgegevens zijn verre van exhaustief en de resultaten zijn helaas vrij globaal gepubliceerd. Daarom is het raadzaam om de interpretaties in deze stand van onderzoek voorlopig nog met omzichtigheid te behandelen in afwachting van een vollediger dataverwerking. De ruimtelijke spreiding van de graven ligt hoofdzakelijk aansluitend ten noorden van de vroeg-Gotische abdijkerk, onder het schip en in de kloostergangen. De ligging van de oudste graven met NW-ZO oriëntatie (fase 1) zouden verspreid en onregelmatig verdeeld liggen ten noorden van de kerk en in het schip. Een mogelijk verband met het oude kerkhof (vetus cimiterium) bij Ten Duinen I werd hierbij gemaakt, maar om dat hard te maken zijn onder meer natuurwetenschappelijke dateringen nodig. Voor de afbakening vertrouwde men vooral op oudere gegevens15. Het aantal inhumaties met O-W oriëntatie (fase 2) zou in de westelijke- en middenzone, ten noorden van de kerk, vrij hoog zijn. Deze fase schrijft men toe aan Ten Duinen II. Wat er ook van zij, het grafveldonderzoek heeft uitgewezen dat er heel wat inhumaties aanwezig zijn die dateren van vóór de bouw van de vroeg-Gotische abdijkerk, gezien de funderingen deze bijzettingen oversnijden. Dit impliceert dat Ten Duinen II ook in de directe nabijheid van dit grafveld moet worden gezocht en tot zover volgen we ook M. Dewilde en J. De Meulemeester. 14 15 Er werden meer dan 60 bijdragen geschreven sinds de aanvang van het onderzoek in 1950. Voor de belangrijkste archeologische bevindingen: Van Neer 1985, 39-58; De Meulemeester 1987, 269-270 en vooral Dewilde & De Meulemeester 1991, 213-230. Dubois 1953, 143-144 en bijgevoegde kaart aldaar. 261 Geschreven bronnen en historische geografie Het recentere onderzoek van Michel Dubuisson, Jean-Baptiste Lefèvre en JeanFrançois Nieus geeft aan dat de geschreven bronnen veel meer relevante informatie verstrekken over de oudste geschiedenis dan tot nog toe gedacht16. Het bestaan van een niet overgeleverde narratio fundationes of stichtingsverhaal (ca. 1128-1163) – in 1974 reeds gesuggereerd door Ludo Milis – kon hard gemaakt worden op basis van een grondige analyse van alle geschreven bronnen met betrekking tot de vroegste ontwikkeling. Zo bleek de tekst met betrekking tot de eerste jaren van de abdij (1107-1128) integraal gekopieerd te zijn in het Chronodromon van Joannes Brandon (±1360-1428)17. De geschiedschrijving uit de late 15de eeuw, m.n. de Cronica18 van Adriaan de But en het Tabula Dunensis19 (ook de grisailles genaamd), moeten voor bepaalde passages met de grootste omzichtigheid worden behandeld. Ook de door L. Milis uitvoerig gebruikte laat- 14de-eeuwse bron van Jean d’Ypres20, de abt van de Sint-Bertijnsabdij te Sint-Omaars, bevat volgens de studie van M. Dubuisson veel onjuistheden. J. Brandon schrijft volgens de narratio fundationes dat “de kluizenaarsgemeenschap van Ligerius, op de plaats aangeduid als ‘oud kerkhof ’, door verzanding wordt bedreigd, zodat Fulco een nieuwe abdij opricht op de plaats waar het klooster zich nu bevindt”. Wat dit laatste betreft wordt er door M. Dubuisson van uitgegaan dat het om een anachronisme zou gaan, gezien de letterlijke overname uit het niet bewaard gebleven stichtingsverhaal en de veronderstelde translatie van de abdij volgens de archeologische bevindingen. J. Brandon situeert de kluis verder ook meer bepaald “in de richting van het oostelijke strand”. De parafrasering in de Cronica en op de grisailles wijken hiervan af en geven de locatie van Ligerius aan “op drie boogscheuten”, respectievelijk “van de zee” en “van de abdij”. Ook A. de But geeft een ligging “naar het oosten” aan. In ieder geval kunnen we op basis van een landschapsarcheologische studie aantonen dat de situering van “het strand” of “de zee” inderdaad vlakbij, oostelijk van de abdij lag (fig. 3) en niet ten noorden zoals steeds werd aangenomen21. Men heeft zich in het verleden blind gestaard op vertrouwde landschapselementen, waardoor men de teksten verkeerd heeft geïnterpreteerd22. Noch J. Brandon, noch A. de But refereren in hun teksten naar het Noordzeestrand, maar wel naar de oever van een (getijden) rivier die vlakbij de abdij richting Nieuwpoort afvloeide. Er zijn overigens diverse voorbeelden aan te halen van 10de-12de-eeuwse teksten waar getijdengeulen 16 17 18 19 20 21 22 262 Dubuisson et al. 2002, 59-88 en 457-494 en samengevat in Dubuisson 2004. Het werk van J. Brandon berust in de Koninklijke bibliotheek Brussel en is nooit integraal uitgegeven; zie Dubuisson et al. 2002, 69 e.v. voor de meest uitvoerige bespreking van de bron. Thoen & Milis 1974, passim kenden deze bron niet. de But 1864a, 1-20; 1864b, 21-88. Voor de beschrijving en bespreking van de grisailles: Janssens de Bisthoven 1984, 287-335. Ypres 1717, 441-776; 1880, 787-866. Lehouck in voorbereiding. De studie werd uitgevoerd in het kader van het onderzoek op Golf ‘Hof ter Hille’ te Koksijde. Zie o.m. Termote 1984, 12. NOVI MONASTERII worden aangeduid met de term “zee” (mare/maris)23. De verzanding van deze (getijden)rivier was vermoedelijk omstreeks 1400 al goed ingezet. De geul verdween in de volgende eeuwen quasi volledig onder het duinzand. Fig. 3 Verdwenen (getijden)rivier ten oosten van de abdij Ten Duinen, weergegeven op een topografische kaart van Louis Capitaine, 2de kwart 19de eeuw (NGI Brussel). Het blijft in de stand van onderzoek evenwel moeilijk om de precieze afstand te bepalen tussen het abdijcomplex en de (getijden)rivier. Op de precisering “op drie boogscheuten” kunnen we ons moeilijk baseren, al lijkt het ons niet onmogelijk dat er meer betekenis achter zou zitten dan louter de informatie aan te geven dat de locaties niet ver van elkaar verwijderd zouden liggen24. De uitbouw van de abdij op korte afstand van een (getijden)rivier houdt ook in dat het monasterium over een eigen getijdenhaven zou kunnen beschikken die 23 24 Zie diverse toponiemen in Zeeuws-Vlaanderen; zie onder meer Gottschalk 1955, 16-17 op basis van gegevens in Gysseling 1954, 25-26. Zie in dit verband de berekeningen in: Thoen & Milis 1974, 27, noot 87; Dubuisson et al. 2002, 473-474, noot 159. Naar ons inzicht is een afstand van 200 tot 500 m realistisch. 263 vrijwel direct in verbinding stond met het IJzerestuarium en de Noordzee. Het is dan ook perfect mogelijk om de eigen vloot, waarvan sprake in de bronnen, dichtbij de abdij aan te kunnen meren om de lading te kunnen aan- of afvoeren25. In de nabijheid van dit ‘havenkwartier’ treft men ook diverse bedrijfsgebouwen aan (fig. 2.4). Men mag wellicht ook aannemen dat deels dankzij deze uitstekende ligging de Cisterciënzerabdij vanaf de late 12de eeuw floreerde. Het verdwijnen van deze ‘waterweg’ heeft mogelijk ook een rol gespeeld in de economische neergang die de abdij vanaf de 14de- en 15de eeuw heeft gekend. Het axoniometrische zicht op de abdij geschilderd door P. Pourbus (1580) licht ons beter in over de waterorganisatie binnen de abdij in de veronderstelling dat deze doorheen de eeuwen niet grondig is gewijzigd. De waterorganisatie in Ten Duinen wijst op een logische structuur die niet afwijkt van andere abdijsites26. De leef- en nutsgebouwen zijn gelegen in het zuidelijke en zuidoostelijke gedeelte van de abdijsite, dicht bij de (getijden)geul. Het water werd volgens het plan gekanaliseerd (fig. 2.7) en via waterpoorten binnen de abdij gebracht. Het belangrijkste gebouw is ongetwijfeld het waterhuis met rosmolen en watertoren (fig. 2.5), gebouwd zo ver mogelijk stroomopwaarts. Van daar uit werd het water verdeeld naar de verschillende nutsgebouwen. We beschikken evenwel over geen enkel gegeven in verband met de bouwperiode van het waterhuis, al is de verleiding groot om een verband te leggen met de aanleg van waterleidingen in het begin van de 13de eeuw. Volgens de abdijkroniek van A. de But greep dit gebeuren plaats tijdens het ambtstermijn van abt Petrus (1203-1215). De abdijkroniek suggereert dat het systeem vrij nieuw was, wat betekent dat het de functie van de waterput (fig. 2.6) geheel of gedeeltelijk zou kunnen hebben vervangen in de watervoorziening. De besproken waterput bevindt zich in de kloostertuin in de onmiddellijke omgeving van de keuken en het heilige bronwater van het lavatorium. Voor het putten van drinkwater zijn geen oneindig aantal mogelijkheden. De inplanting in de duinen brengt een relatief hoge voeding van de grondwatervoorraad met infiltrerend regenwater met zich mee, waardoor er zich in evenwichtige omstandigheden een permanente zoetwaterzak ontwikkelt onder de duingordel27. Een surplus vloeit op natuurlijke wijze af naar zee, alsook naar de nabijgelegen (getijden)rivier. Dieper in de duinen vormt zich een ‘opbolling’ van de grondwatertafel, die dankzij een dichtere textuur van onderliggende lagen (kleigehalte) plaatselijk uitgesproken kan zijn in de toplaag van het waterreservoir. De watervoorziening is ver genoeg verwijderd van de kerk en het grafveld in het noordelijke gedeelte van de site. Afvalwater werd vermoedelijk vergaard in de walgrachten. In een zoeksleuf ten noordwesten van de narthex van de abdijkerk, aangelegd tijdens een opgravingcampagne in 1988, werden destijds een reeks 25 26 27 264 Over de havenactiviteiten van de abdij is weinig bekend. Zie hiervoor Canivez 1933, 130, nr. 63; Degryse 1947, 19; De Cuyper 1951, 103; Vannecke 1951, 139-140. Aston 2000, 25; Bond 2001;;2004, 312-320; Boulez et al. 2004; Pressouyre & Benoit 1996. Lebbe 1991, 147-163; Lebbe & De Breuck 1980, 33-45. NOVI MONASTERII grachten en greppels opgetekend met een NW-ZO oriëntatie die evenwel noordwaarts (en niet zuidwaarts) afhellen28. Het is best mogelijk dat ze kaderen binnen het afwateringstelsel van de abdij. Het gegeven dat er zich een (getijden)rivier in het zuidoosten bevindt en water van daaruit de abdij binnenvloeit, geeft aan dat Ten Duinen II kan gezocht worden in de zone ten zuiden van het grafveld en niet ten noorden daarvan, zoals tot nog toe steeds gesuggereerd. Dit systeem is niet anders bij andere Cisterciënzerabdijen: het is een stereotiep gegeven dat monasterii steeds ingepland zijn tussen de rivieroever en de abdijkerk. De inplanting van de abdij moet ook ver genoeg verwijderd zijn van het zoute zeewater of brakwater om verzilting van het grondwater te vermijden. Verzilting komt niet voor dieper in de duinen. Nabij duinpannen is kwalitatief grondwater gemakkelijker te putten. Het historische landschap van de abdijsite werd nog niet in kaart gebracht, bij gebrek aan materiële gegevens aangaande de historische topografie (microreliëf, afwatering). Er zijn aanwijzingen dat de lagere delen zich in het zuidoosten en het noordwesten van het opgegraven areaal bevinden. Ze werden indertijd geïnterpreteerd als duinpannen29. Dit wijst er mogelijk op dat het microreliëf behouden bleef en dat de inplanting van de abdij hiernaar gericht zou kunnen zijn. De waterorganisatie in het gebied en de ligging van het grafveld zijn de belangrijkste argumenten die het vermoeden wekken om de 12de- eeuwse abdij Ten Duinen II onder de bakstenen abdijruïne te moeten zoeken. Bouwsporen? Er wordt unaniem aangenomen dat baksteen als bouwmateriaal in Vlaanderen omstreeks 1200 werd toegepast en meteen op grote schaal werd aangewend30. In de 12de eeuw werd er in de regio van Veurne nog voornamelijk gebouwd in hout. Stenen constructies treffen we enkel bij grote bouwwerken aan, zoals in de kerkbouw. Meestal werd daarvoor in de streek ijzerhoudende zandsteen en soms ook veldsteen (Panizeliaanse kiezelzandsteen) gebruikt, respectievelijk ontgonnen uit de getuigenheuvels ten zuidwesten van Ieper en in de Brugse regio. In de loop van de tweede helft van de 12de eeuw werden ook op grote schaal andere natuursteensoorten in de regio geïmporteerd, waarvan het Artesisch krijt veruit de belangrijkste was31. De 12de-eeuwse abdijresten van Ten Duinen worden daarom ook in eerste instantie verwacht in natuursteen, mogelijk in opstand nog in belangrijke mate gecombineerd met houtbouw. Eventueel sporadisch gebruik van bakstenen bouwmateriaal (latere herstellingswerken of experimentele periode) is daarbij niet uit te sluiten. De vraag rest: waar kunnen die structuren worden aangetroffen? 28 29 30 31 Dewilde & De Meulemeester 1991, 223. Termote 1984, 12; Dewilde & De Meulemeester 1991, 225. Zie diverse bijdragen in het recente boek Coomans & van Royen 2008. Voor een gedetailleerder overzicht: zie Debonne et al. in druk. 265 Op basis van het archeologisch onderzoek heeft men altijd volgehouden dat er nagenoeg geen 12de-eeuwse sporen zijn. De oudste structuren, aangetroffen tijdens de opgravingcampagnes 1949-1978, werden sinds de jaren 1970 opnieuw geïnterpreteerd en hoofdzakelijk 13de-14de-eeuws of jonger gedateerd32. Sporadisch waren nog enkele vondsten als 12de-eeuws of ouder weerhouden en als residueel beschouwd. De oudste occupatielagen die er werden aangesneden bevatten nagenoeg geen archaeologica en zijn zonder behulp van natuurwetenschappelijke technieken dan ook moeilijk in de tijd te plaatsen. Een herlezing van de archeologische gegevens laat echter een geheel nieuwe wending toe in de interpretatie van bepaalde bouwsporen. We stellen ons hierbij de vraag of bepaalde blootgelegde constructieresten toch niet 12de-eeuws kunnen zijn. In het gastenverblijf werden in 1972 fundamenten blootgelegd van een onbekende constructie (ca. 40 m lang en 0,70-1,50 m dik)33. De muur binnenin het bouwvolume is op ruim twee meter parallel aan de bakstenen oostgevel gelegen. Het fundament, tijdens de opgravingcampagne in 2002 voor het laatst onderzocht (fig. 4), is opgebouwd in de oude techniek van het kistwerk: aan de buitenzijde grote keien witgrijze zandsteen (veldsteen34) en de verwerking van brokken Artesisch krijt in de kern. Het is een techniek die veelal in Romaanse bouwwerken wordt aangetroffen en typisch is voor natuurstenen bouwwerken. De muur is echter moeilijk te dateren, maar moet in ieder geval voor het midden van de 13de eeuw of de bouw van het gastenverblijf te plaatsen zijn35. Het gaat dus mogelijk om een constructie uit de eerste abdijfase, een hypothese die al sinds de jaren 1980 ook steeds als mogelijk werd gehouden, maar wegens gebrek aan bewijsmateriaal niet verder onder de aandacht werd gebracht. Tijdens het laatste onderzoek aan het gastgebouw wordt de idee meer in twijfel getrokken, maar mijns inziens onterecht, gezien er geen goede argumenten tegen zijn. Fig. 4 32 33 34 35 266 Gastenverblijf: fundament in kistwerktechniek (archieffoto opgravingen 2002, VIOE Brussel/ Abdijmuseum 1138 Koksijde). Zie vooral Thoen & Milis 1974, 12-16 en diverse bijdragen in het tijdschrift De Duinen. Termote 1984, 56 (naar opgravinggegevens uit 1972-73); 1991, 223-225; Dewilde et al. 2005, 116-117; Dewilde & De Meulemeester 2005, 192. De identificatie van de natuursteen blijkt uit recent fysisch onderzoek op basis van een staalname genomen tijdens de archeologische campagne in 2002. Momenteel is ook een petrografisch onderzoek aan de gang. De historische en archeologische datering van de bouw van het gastenverblijf stemt ook overeen met de tendens in het toepassen van het Vlaamse verband, in welk verband het gastenverblijf ook is opgetrokken: Lehouck 2008, 203-232. NOVI MONASTERII De natuurstenen muur op de site van het gastenverblijf blijkt na enig speurwerk niet de enige aanwijzing te zijn voor 12de-eeuwse bouwsporen. Men heeft er in het verleden nooit bij stil gestaan dat bepaalde interpretaties, voor het eerst geponeerd vanuit het onderzoek van 1982, wel eens in twijfel konden worden getrokken. Ten westen en ten zuiden van het voorportaal van de bakstenen kerk werden in 1955 zware fundamentresten van ruim 1 m breed aangetroffen (van een gebouw met grondplan van minstens 7,50 op 5 m, fig. 5). De stratigrafische context wijst op een datering vóór de eerste helft 14de eeuw. In het metselwerk van onregelmatig bekapte blokken Artesisch krijtsteen werden tevens dakpan- en baksteenfragmenten verwerkt, wat aanleiding gaf tot een vooropgestelde datering ná 120036. De laatste datering mag op zijn minst als onzeker beschouwd worden omdat de stand van onderzoek niet bepaalt dat het gebruik van baksteen in de tweede helft van de 12de eeuw onmogelijk zou zijn. Als we ervan uitgaan dat hier inderdaad baksteen in verwerkt is, gaat het hier dan om vroeg baksteengebruik of hebben we het eerder aan het rechte eind als we denken aan een herstelling van een 12de-eeuwse constructie? Ook hergebruik van natuurstenen afbraakmaterialen bij een 13de-eeuwse constructie behoort tot de mogelijke denkpistes, maar lijkt ons eerder weinig waarschijnlijk. Het lijkt ons niet zo gewaagd te stellen dat hier een gedeelte van de oude abdijkerk werd aangesneden37. De oriëntatie van de massieve muren wijkt wat af van de latere abdijkerk in baksteen en verschaft ons mogelijk een verklaring voor de oriëntaties van de oudste graven (fase 1) in het grafveld. Fig. 5 36 37 Abdijkerk: krijtstenen fundament ter hoogte van de 14de-eeuwse narthex (archieffoto opgravingen 1955, KIK ACL L7263B). Termote 1984, 53-54 baseert zich hiervoor op opgravinggegevens uit 1955 en leidt daaruit een aanleg af in de 13de of eerste helft 14de eeuw. Een terminus ante quem wordt bepaald door de oversnijding van de narthex (1318-1353) van de abdijkerk en een helaas niet nader gedateerd inhumatiegraf, maar een goede terminus post quem is eigenlijk niet voorhanden. Eerder werd al gedacht aan de resten van een kerkgebouw: De Cuyper 1955, 169; Thoen & Milis 1974, 34. Een interpretatie als (tijdelijke) bouwloods: Termote 1984, 53-54, llijkt me erg ver gezocht. 267 In de huidige stand van onderzoek is het onmogelijk na te gaan of er een verband bestaat met de bestaande kerkruïne (1214-1262). Gegevens over de onderbouw van de 13de-eeuwse abdijkerk zijn schaars, onder meer omdat muren en fundamenten – op de locaties waar nader onderzoek plaatsgreep – bijna volledig uitgebroken zijn38. Voor zover men kon achterhalen bevat de bakstenen abdijkerk een parement in regelmatig behouwde natuursteenblokken van voornamelijk zgn. Lumachelle-steen. Volgens onderzoek uit de jaren 1980 steunt dit parement op een fundament van breuksteen, ingebed “op een fundering van grind”. Onder de parementsteen zijn op de kerksite onder het schip plaatselijk nog resten van het fundament zichtbaar, waar wij voornamelijk veldsteen kunnen vaststellen. Dat blijkt ook uit archieffoto’s. We stellen ons de vraag: behoren deze resten wel tot het fundament van de vroeg-Gotische kerk (Ten Duinen III)? Indien dit zo zou zijn, dan zijn de fundamenten vrijwel zeker gebouwd met herbruikmateriaal, wat ons – gezien de homogeniteit van het metselwerk – zou verbazen. Overigens zouden in de zuidelijke zijbeuk van de bakstenen abdijkerk, parallel met de kerkmuren, sporen van een plankenvloer zijn aangetroffen die ouder zouden zijn39. Niettemin er voldoende aanwijzingen zijn om te geloven dat de fundamenten van het schip 12de-eeuws zouden kunnen zijn, kunnen ze geenszins verband houden met de massieve muren aangetroffen nabij de narthex. De parementsteen van de bakstenen kerk kan zonder twijfel in verband worden gebracht met de bouw van Ten Duinen III. Een dergelijke steensoort wordt vrijwel in elk ander 13de-eeuws gebouw op de abdijsite aangetroffen, als bouwsteen hetzij als bouwsculptuur40. De zgn. Lumachelle-steen kan mogelijk in verband worden gebracht met de Engelse natuursteen, waarvan sprake is in de abdijkroniek van de But en volgens diezelfde bron aangekocht werd tijdens het abbatiaat van Elias (1189-1203). De toepassing van een natuurstenen parement kan parallel met de gegevens van de But ook worden bevestigd in het axoniometrisch perspectief van P. Pourbus (1580), waar deze enkel voorkomt in de abdijkerk en het grote pand met lavatorium. In de pandgang zijn in 1982 onder de bakstenen muren rondom de kloostertuin zware natuurstenen fundamenten opgetekend, die men tot nog toe louter met de bouw van Ten Duinen III in verband had gesteld41. Het materiaalgebruik is divers, maar homogeen. Over de funderingstechniek is echter weinig bekend. Aan de noordelijke zijde van de kloostertuin – en overigens ook voor de noordelijke muur van de keuken – gaat het om een doorlopende muur van bijna twee meter breed in onregelmatige blokken “grijze zandsteen”. Volgens onze eigen waarnemingen op de abdijsite zijn plaatselijk nog delen zichtbaar bovengronds en gaat het ook hier grotendeels om veldsteen. in de zuidelijke muur van de kloostertuin restten van de ruim twee meter brede structuur tijdens het onderzoek destijds nog twee lagen bekapte blokken Artesische krijtsteen. De bovenstaande bakstenen muur 38 39 40 41 268 Vanstaen 1983; De Meulemeester & Houbaert 1986a, 133-135; 1986b, 93-97. Termote 1984, 13 en 18. Zie Debonne et al. in druk. Termote 1984, 20-22. van de kloostergalerij is slechts 0,70 m breed en met de steunberen erbij met moeite twee meter breed. Bouwtechnisch is die zware natuurstenen onderbouw voor een galerij met vensterzone dus helemaal niet nodig. Overigens werd ook vastgesteld dat de bakstenen fundamenten van de steunberen (een rechthoekig getrapte onderbouw) niet ingewerkt zijn, maar tegen die muur werden aangebouwd (fig. 6). Gezien die steunberen 13de-eeuws zijn, hebben we hier ongetwijfeld te maken met de resten van de 12de-eeuwse abdij (Ten Duinen IIb). Die these wordt versterkt door de vondst van twee beschadigde Romaanse kapitelen (fig. 9), blootgelegd tijdens de campagnes van 1969 en 1971 in een puinlaag in de zuidelijke pandgang42. De kapitelen, vervaardigd in Artesische krijtsteen, zijn ongetwijfeld afkomstig van de Romaanse venstergalerij van het pand. Fig. 6 42 Grote pand: natuurstenen fundament met aangebouwde 13de-eeuwse bakstenen steunbeer; grondplan en doorsnede waterput (naar Termote 1984, fig. 7). Het stuk wordt even aangehaald in Van Nerom 1972, 72-73 en bevindt zich momenteel in de collectie van het Abdijmuseum (palet 9, zonder inventarisnummer; met dank aan collectieregistrator Wouter Lammens). Ook de waterput in de kloostertuin weerhoudt onze bijzondere aandacht. De cilindrische put werd al onderzocht in 1964-65, maar werd nooit leeggehaald tot op de bodem ter studie van de wanden43. Een datering op basis van de stratigrafische context is niet voorhanden. De putwand kon slechts gedeeltelijk worden opgemeten (fig. 6). De diepste gedeelten zijn gebouwd met gekapte blokken Artesisch krijtsteen, waarna met gekapte blokken ijzerzandsteen verder gebouwd werd. Het is aannemelijk dat ook deze structuur een 12de-eeuwse kern zou hebben, al zijn hiervoor geen dateringcriteria voorhanden44. De bakstenen bovenbouw en mantel dateren uiteraard van een latere periode en dan wellicht reeds uit de 13de eeuw, maar ook hier is geen nadere datering mogelijk. De onderbouw in grijze zandsteen van de lekenbroedervleugel (lekenbroederstraatje en voorraadkamers) en van het oudste deel van de prelatuur (zaal A), zijn voor zover bekend op dezelfde manier opgebouwd als de noordelijke muur van de kloostertuin45. Het fundament van de voorraadkamer is echter heterogeen samengesteld en bevat naar onze waarnemingen op terrein ook een hoeveelheid Landeniaans kwartsiet, Doornikse kalksteen en ijzerzandsteen. De onderlinge bouwchronologie tussen deze vertrekken is nog niet goed bepaald en daarom zijn verdere interpretaties met omzichtgheid te hanteren. Enkel over de prelatuur is uitsluitsel: de natuurstenen onderbouw sluit naadloos aan op de lekenbroedervleugel, waardoor beide gebouwcomplexen uit eenzelfde periode moeten dateren. Volgens de onderzoeksgegevens van M. Dewilde kan een datering vóór het tweede kwart van de 13de eeuw worden aangenomen. Ook de onderbouw van keuken en auditorium is van natuursteen (Artesisch krijtsteen vermengd met grijze zandsteen en enkele ijzerzandsteen- en dakpanfragmenten). Het fundament vertoont bouwnaden tegen de pandgang en de lekenbroedervleugel, waardoor deze ruimtes later aangezet moeten zijn. Mogelijk betreft het hier herbruikmaterialen of gaat het om een jongere constructie uit de 12de of vroege 13de eeuw. In het bovenstaande overzicht hebben we de meest significante natuurstenen constructies besproken, die over het algemeen in de fundamenten van de belangrijkste kwartieren in het abdijplan kunnen worden teruggevonden (fig. 7): de abdijkerk, het pand, de lekenbroedervleugel, de prelatuur en het gastenverblijf. Door afwezigheid van goede dateringtechnieken kunnen de meeste structuren niet met zekerheid in de 12de eeuw worden geplaatst, niettemin er enkele goede argumenten zijn die dat ondersteunen. 43 44 45 270 Schittekat 1965, 57-62; 1966b, 45-47; Termote 1984, 23-25. We verwezen eerder al naar het gegeven dat de waterput wellicht aan belang heeft ingeboet vanaf de bouw van Ten Duinen III (zie eerder in dit artikel). Termote 1984, 26; Dewilde & De Meulemeester 1992, 299-300. NOVI MONASTERII Fig. 7 Aanwezigheid van natuursteenfunderingen geprojecteerd op het abdijplan van Ten Duinen III volgens P. Pourbus (auteur, naar een tekening opgemaakt door F. Wyffels, VIOE). Misleid door het gegeven dat onder abt Elias (1189-1203) natuursteen werd aangekocht voor de bouw van Ten Duinen III, nam men aan dat de natuurstenen fundamenten uitsluitend werden toegepast bij de oudste 13de-eeuwse gebouwen en dit precies tot het midden van die eeuw, wat samenvalt met het einde van het abbatiaat van groot bouwheer Nikolaas van Belle (1232-1253)46. J. Termote, die in zijn argument recent werd bijgestaan door M. Dewilde, nam hiermee aan dat de duinheren de abdij in natuursteen hadden willen bouwen vooraleer baksteen werd aangewend. De reden dat men dit zou gestaakt hebben wordt toegeschreven aan een tekort aan steenmateriaal. Deze opinie kon evenwel nooit worden gestaafd. Het is inderdaad opvallend dat de bouwstructuren in veldsteen en/of Artesische krijtsteen, soms gecombineerd met het gebruik van ijzerzandsteen, in de jongere constructies op de abdijsite totaal afwezig zijn. Vanaf het midden van de 13de 46 Termote 1986, 63; Dewilde & De Meulemeester 1992, 302; Dewilde et al. 2005, 103. 271 eeuw zou volgens genoemde theorie een andere funderingstechniek worden toegepast. De hele redenering kunnen we beschouwen als een argumentum ex nihilio, in de eerste plaats omdat de gebruikte steensoorten afkomstig zijn uit Vlaanderen en Artesië en niet uit Engeland. De bovenstaande analyse en herinterpretatie van de sporen en structuren geven aan dat deze these ook moeilijk verdedigbaar is vanuit een ander perspectief. Er bestaat namelijk geen enkele reden om te geloven dat fundamenten in natuursteen worden aangelegd in een regio, arm aan harde natuurlijke delfstoffen en in een periode waarin baksteen als bouwsteen de bovenhand neemt, tenzij deze natuurstenen aanzet als parement zichtbaar zou zijn zoals voor de 13de-eeuwse abdijkerk en het grote pand en wat hier niet het geval is. Natuursteen moest geïmporteerd worden en bleef dus een dure aangelegenheid voor die tijd. Archeologische gegevens met betrekking tot funderingstechnieken van vroege baksteenconstructies zijn jammer genoeg erg beperkt, maar er bestaat geen enkele reden om te geloven dat hiervoor natuursteen zou worden aangewend in plaats van baksteen47. Abdijplan en architectuur van hout- naar steenbouw Als de natuurstenen fundamenten dan de constructieresten van Ten Duinen II zouden zijn, waarom zijn er dan nergens natuurstenen muren in opstand bewaard gebleven? Onzes inziens is daar voorlopig slechts één denkpiste voor: een opstand, die nog in belangrijke mate in houtbouw was, lijkt nagenoeg de enige aanvaardbare verklaring te zijn. Anders waren er wel degelijk muurpartijen in opstand geconserveerd gebleven tussen het bakstenen metselwerk. Houtbouwconstructies op natuurstenen funderingen zijn frequent in vroege Cisterciënzerabdijen, zelfs in regio’s waar natuursteen als bouwmateriaal makkelijker beschikbaar was. Dergelijke gegevens zijn bekend voor Fountains Abbey (1133-1135), Meaux Abbey (ca. 1150), Bordesley Abbey en vooral Sawley Abbey (ca. 1150 – ca. 1180), waarvan enkele gebouwen overigens omstreeks 1200 werden versteend48. Op het continent is geen goed vergelijkingsmateriaal bekend49. Uit de Britse voorbeelden blijkt dat houtbouw wordt aangewend tot een periode van stabilitas aanbreekt, enkele jaren na de stichting van de abdij, waarbij de overlevingskans en de mogelijkheden voor verdere uitbouw van de abdij groter werden50. Vooral de abdijkerk zou het voorrecht hebben gekregen om in steen te worden gebouwd, wat in de stand van onderzoek gekend is voor de abdijen van Fountains (1136-1146) en Vauclair (voltooid vóór 1144)51. 47 48 49 50 51 272 Gelijkaardig is de problematiek rond funderingstechnieken in de abdijen van Klaarkamp en Aduard: Emmens, 2008, 78-96. Coppack 2000, 23-31; zie vooral Coppack 2004, 35-42; 2001, 319-336. De beste vergelijking hebben we met de oudere Benedictijnenabdij van Hamage: Louis 1995, en de verdwenen kerk of de cella van Roksem: Mertens 1988. Robinson 2006, 55-60; Coppack 2000, 32-39; 2004, 32-45; 2001, passim. Gilyard-Beers & Coppack 1986, 147-188; Courtois 1974, 103-132. NOVI MONASTERII Ook de narratio fundationes van de abdij Ten Duinen geeft aan dat houtbouw in voege was in de prille jaren van haar ontstaan (Ten Duinen IIa). Op 15 augustus 1128 werd door het OLV-kapittel van Veurne een (houten) gebouw aangekocht, getransporteerd naar de duinen en aldaar heropgebouwd om als kerk dienst te kunnen doen52. Dit gebouw werd kort nadien “door de duivel omver gegooid”, nog vooraleer het datzelfde jaar wordt ingewijd door Johannes van Waasten (bisschop van Terwaan, 1099-1130). De oorzaak van verwoesting is niet bekend, maar vermoedelijk kan dit aan stormweer worden toegeschreven53. Ook het nieuwe kerkgebouw moet van hout geweest zijn, gezien de korte tijdspanne van enkele maanden tijd tussen de verwoesting en de inwijding. Deze constructie was mogelijk wel voorzien van een stenen onderbouw, zodat de duurzaamheid niet in het gedrang zou komen. Een andere techniek is het gebruik van houten liggers voor de fundamenten. Hiervan zijn echter geen materiële overblijfselen bekend. Het is moeilijk na te gaan welke techniek werd toegepast en hoelang dit gebouw overeind bleef. Men kan aannemen dat de abdijsite Ten Duinen belangrijke veranderingen onderging met de toetreding tot de orde van Cîteaux in 1138 (Ten Duinen IIb). Omstreeks die tijd was het typische ‘Bernardijnse kerkplan’, geïntroduceerd omstreeks 11251130 en genoemd naar abt Bernardus van Clairvaux (ca. 1090-1153), al enkele jaren in voege54. Dit plan wordt gekenmerkt door een kruiskerk met langgerekt schip (voor talrijke conversen), doorgaans vlak afgesloten koor en uitgebouwde vlak afgesloten zijkapellen aan de transeptarmen. Het bouwwerk dient hierbij, met het kooreinde oostwaarts georiënteerd, op de hoogste plaats te worden opgetrokken. Aan de planmatige en architecturale opvattingen ligt de spiritualiteit van de orde ten grondslag. Daarin bestaat een samenhang van eenheid en originaliteit, gevormd door eenvoud en functionaliteit. De eerste abdijkerken volgens dit concept zijn gekend in Vauclair (voltooid vóór 1144), gebouwd door Henry Murdac en Fountains (1136-1146), beide filiaties van de abdij van Clairvaux. Het concept werd ook aangetroffen in een ongedateerde context te Waverley (1135-1140?) en Tintern. De kerken kenmerken zich allemaal door een kort éénbeukig schip, een smal transept met twee zijkapellen aan weerszijden en mogelijk een kort rechthoekig afgesloten kooreinde. De nauwe contacten tussen moederabdij Clairvaux en haar dochterstichting Ten Duinen hebben ongetwijfeld belangrijke spirituele en culturele uitwisselingen teweeg gebracht. Een goede aanleiding tot acculturatie kan voor de eerste vijftien ontwikkelingsjaren van Ten Duinen IIb zelfs onderbouwd worden met de sterke vriendschap tussen abt Bernardus van Clairvaux en de eerste cisterciënzerabt van Ten Duinen, Robert van Brugge (1138-1153). Robert wordt trouwens kort vóór de dood van Bernardus in augustus 1153 aangeduid als abt van Clairvaux. Robert van Brugge stierf te Clairvaux in 1157. 52 53 54 Dubuisson et al. 2002, 477-478. Herfststormen zijn veel voorkomend in het kustgebied. Zie in het bijzonder hierover de historische data in Gottschalk 1971-1975. Algemene gegevens omtrent het weer in het jaar 1128 is bekend uit de 12de-eeuwse kroniek van Anselmus van Gemblours waar men het heeft over een zeer droge zomer gevolgd door veel regenval in herfst en winterperiode. Zie hierover het standaardwerk van Buisman 1995, 308-309. Untermann 2001, 305-331 en 610-616; Robinson 2006, 61-76; Coppack 2000, 41-51. Vergelijk met de plannen van de abdijkerken in Dimier 1967. 273 Het wordt algemeen aangenomen dat de abdij van Clairvaux, gebouwd volgens ‘Bernardijns plan’, binnen de orde grote navolging kreeg. De vroege bouwontwikkeling van de abdij is jammer genoeg slecht gekend. Ook de variëteit in het grondplan van de abdijkerk in haar filiaties is vrij groot en tevens slecht gedateerd55. De datering van de grote nieuwe abdijkerk van Clairvaux, zoals gesuggereerd door Anselme Dimier tussen 1135 en 1145 (Clairvaux II), en de ontwikkeling van het indrukwekkende polygonale kooreinde, was lang onderwerp van discussie56. Vandaag wordt door de meeste specialisten aanvaard dat de abdijkerk van Clairvaux tussen 1148 en 1154 volledig werd herbouwd op een veel grotere schaal (Clairvaux III)57. Over het grondplan en de omvang van Clairvaux II, gebouwd door Achard en Geoffroi d’Ainai, is geen enkele zekerheid voorhanden. Het lijkt logisch om parallellen te vinden in de kerkplannen van Fountains en Vauclair. Het model van de abdijkerk van Clairvaux III bezorgde volgens Glyn Coppack en Stuart Harrison in Engeland inspiratie voor de nieuwbouw in de abdij van Melrose (vermoedelijk omstreeks 1150) en Rievaulx (na 1147). Ook de abdijkerk van Fountains werd na 1154 herbouwd op een grotere schaal door zijn abt Richard. De gelijkenis met het grondplan van de abdijkerk van Ten Duinen III (12141262) is opvallend groot (fig. 8). De oudste Belgische abdijkerken van de filiatie van Clairvaux zijn – op Cambron en Orval na – allen in de 13de eeuw gerealiseerd58. Door vergelijking mag worden afgeleid dat polygonale koorafsluitingen, zoals ook voor Ten Duinen III op het schilderij van Pourbus is te zien, niet in 12de-eeuwse realisaties thuishoren: enkel voor de oudste fases in de abdijkerken van Orval en Cambron werd een vlak afgesloten kooreinde aangetoond naar voorbeeld van Clairvaux. Niets sluit voorlopig uit dat het polygonale kooreinde van de abdijkerk van Ten Duinen een 13de-eeuwse verbouwing zou zijn59. Het schip van Ten Duinen III telt drie traveeën meer dan deze van Clairvaux, maar is daarmee niet veel groter dan de moederabdij. De opeenvolgende traveeën zijn smaller. Samen met de veldstenen fundamenten in het schip, wordt hiermee het vermoeden versterkt dat het grondplan van de abdijkerk van Ten Duinen wel eens veel ouder zou kunnen zijn. De smalle traveeën kunnen een direct gevolg zijn van een houten zoldering, waarvan de overbrugging in theorie minder groot is dan bij een stenen gewelf. 55 56 57 58 59 274 Kinder 2002, 141-242. Zie vooral Kinder 1991, 209-219; Untermann 2001, 129-132 en 144; Gajewski 2004, 71-80; 2005, 63-71. Samengevat in Gajewski 2005, 70-71. Met dank aan Glyn Coppack en Stuart Harrison voor de vruchtbare discussies omtrent de dateringen en de parallellen in de vroegste Engelse steenbouw zoals uitgedrukt in de volgende paragrafen. Coomans 2000, 175-199. Voor Orval verwijzen we naar Gregoire 1985-1986, 19-84.;Voor Cambron verwijzen we naar Brigode et al. 1977. Transept en koor van de abdijkerk Ten Duinen is materieel niet gekend. Archeologische activiteit in deze zone is beperkt, zo ook onze kennis. Dit deel werd overigens ook in een belangrijke mate verstoord tijdens de afbraakwerken vanaf eind 16de eeuw. Het plan van de abdijkerk werd overgenomen van het perspectiefbeeld op het schilderij van P. Pourbus, weergegeven in Dimier 1954, 243-251. NOVI MONASTERII Fig. 8 Clairvaux III en de oudste Cisterciënzerkerken in België: een vergelijking. Legende: grijs ingekleurde delen tonen de materiële bouwresten; gereconstrueerde delen zijn in het wit aangegeven; gebroken lijnen corresponderen met jongere toevoegingen. 275 De bouw van de abdijkerk, waarvan dus wellicht enkel in het schip materiële sporen werden getraceerd, zou zoals de Engelse voorbeelden een aanvang kunnen hebben onder het abbatiaat van Robert van Brugge of eventueel kort na de dood van abt Bernardus van Clairvaux. Hiervan blijkt helaas niets uit de geschreven bronnen: bouwactiviteit tussen 1128 en 1214 wordt voor zover bekend in geen enkele bron genoemd. Wel aantoonbaar is de expansie van de abdij op vlak van grondverwerving en inrichting van uithoven tot het einde van het abbatiaat van Idesbald van der Gracht (1167), een periode waarin ongetwijfeld ook de abdij al volledig werd uitgebouwd. Indien het grondplan van de abdijkerk van Ten Duinen al omstreeks het midden van de 12de eeuw zou zijn gerealiseerd, betekent dit dat de abdij zich vrij snel heeft ontpopt tot een grote cisterciënzerabdij. Meteen behoort Ten Duinen dan tot één van de oudste permanente realisaties in Noordwest Europa. In Groot-Brittannië bijvoorbeeld zou de abdijkerk van Rievaulx (c. 1147-1167) het eerste permanente kerkgebouw geweest zijn dat later weliswaar nog grondig werd verbouwd. Hoewel in België ook de abdijkerk van Orval (stichting 1132) al omstreeks 1140 een Bernardijnse affiliatie was, dateert volgens de huidige inzichten het kerngebouw van de bestaande kerkruïne pas uit het einde van de 12de eeuw60. De plaats van de overige abdijgebouwen in de abdijplattegrond werd in het tweede kwart van de 12de eeuw gestandaardiseerd, maar nog niet algemeen toegepast61. Zoals eerder aangegeven is de inplanting van het reguliere gebouwencomplex altijd gelegen tussen de abdijkerk en de rivier waaraan de abdij is gelegen. De kerk paalde bijgevolg ten noorden of ten zuiden aan het grote kloosterpand waarrond alle nutgebouwen gelegen waren, met in de oostelijke vleugel de monnikenvertrekken en in de westelijke vleugel de vertrekken van de conversen. Voor Ten Duinen is het aannemelijk dat een groot deel van de kloosterlay-out al in de 12de eeuw moet zijn gerealiseerd. Daarvoor gelden dezelfde dateringcriteria als diegene gehanteerd voor de abdijkerk. De rol van abt Robert van Brugge is op gelijke hoogte te plaatsen met die van abt Henry Murdac van de abdij van Vauclair, eveneens een vertrouweling van Bernardus van Clairvaux, die in 1144 naar Fountains werd overgeplaatst. Murdac bouwde in Fountains de eerste stenen kloostergebouwen op. Dit zou eveneens de context in Ten Duinen kunnen geweest zijn. De functionele doeleinden van enkele gebouwen zijn minder duidelijk. Zo gaan de functies van het latere abthuis en het gastenverblijf niet met zekerheid tot een oudere periode terug. Voor het grote pand beschikken we overigens – zoals al aangegeven – nog over stilistische gegevens van de kapitelen uit de Romaanse venstergalerij (fig. 9). Naar de vorm kunnen we spreken van een tektonisch kapiteel, waarvan de vier zijden op de hoeken met opgekruld bladwerk versierd zijn. Op de zijvlakken is nog drieledig bladwerk ingevuld, waarvan ook de nerven worden weergegeven. 60 61 276 Untermann 2001, 321-322. Volgens recent onderzoek moet de kennis over de oudste fase van de abdijkerk van Orval grondig herbekeken worden: zie de discussie in de bijdrage van F. Doperé opgenomen in dit huldeboek. Lekai 1977, 265-267; Robinson 2006, 147-168; Coppack 2000, 32-39. NOVI MONASTERII Fig. 9 Fragmenten van krijtstenen kapitelen, midden 12de-eeuw(?) (foto L.J. Derenette, Abdijmuseum Ten Duinen 1138). Er zijn veel parallellen met het teerling- of kubuskapiteel, dat over het algemeen in de Vlaamse Romaanse architectuur veelvuldig werd toegepast62. Doorgaans wordt de sculpturen, die we vooral uit de parochiekerken kennen, gekenmerkt door soberheid. Toch is hiermee geen enkele vergelijking aan te gaan omdat versiering er door het gebruik van vaak moeilijk bewerkbaar materiaal (veldsteen en ijzerzandsteen) weinig voorkomt. In de noord-Franse parochiekerken, waar voornamelijk Artesisch krijt werd aangewend, is het teerlingkapiteel niet erg verbreid en de sculpturen zijn er eveneens beperkt. De sobere versiering en de vergroeide afgeschuinde dekplaat van de kapitelen van Ten Duinen passen niettemin goed binnen het architecturale stramien van de Orde van Cîteaux. Stilistische invloeden mogen we wellicht zoeken in de regio van moederabdij Clairvaux en in Artesië, het herkomstgebied van het aangewende materiaal. Helaas is hiervoor voorlopig geen vergelijkmateriaal voorhanden in cisterciënzercontext. De abdij van Vaucelles is de enige site in de invloedsfeer van Artesië waar nog 12de-eeuwse monumentale gebouwen resten. Daar blijkt, voornamelijk met het kelkkapiteel een Normandische invloed voor te komen. Een uitgebreide kunsthistorische studie en vergelijkend onderzoek met behulp van lapidaria op cisterciënzersites zal duidelijkheid moeten verschaffen63. De diverse architecturale gegevens inzake Ten Duinen suggereren zowel voor de abdijkerk als voor het grote pand dat er gedeeltelijk in natuursteen (onderbouw) en gedeeltelijk in hout (bovenbouw) werd gebouwd. Het is aannemelijk dat men omstreeks 1200 onder het abbatiaat van Elias (1189-1203) plannen had om de abdij tijdens een nieuwbouw te verstenen. Of men al meteen het plan had opgevat om baksteen aan te wenden is niet duidelijk. De eerste steenlegging van de vroeg-Gotische abdijkerk, volgens de Cronica van de But in 1214, is het eerste en enige gegeven voor de aanvang van die verstening. De verstening van de abdij gebeurde geleidelijk omdat de abdijgebouwen in gebruik bleven. Het is aannemelijk dat de oude gebouwen ook het eerst ‘versteend’ zijn, vooraleer er aan uitbreiding kon worden gedacht. 62 63 De Smidt 1940; Devliegher 1958. Ter vergelijking dienen architectuurelementen uit de Abdij van Vaucelles nader bestudeerd te worden, alsook de steencollectie van de abdijen van Loos, Clairmarais en Valloires. 277 Besluit Het onderzoek dat sinds de jaren 1980 op de abdijsite wordt uitgevoerd ging gebukt onder de erfenis die de oudere generatie van onderzoekers had nagelaten. De interpretatieve problemen laten zich ook nog steeds gevoelen in het hedendaagse onderzoek, waardoor vaak nog altijd verder geborduurd wordt op foutieve conclusies van destijds en dat is erg jammer – maar niet onoverkomelijk – voor de wetenschappelijke kennis64. In bovenstaande uiteenzetting hebben we kunnen aantonen dat de 12de-eeuwse abdij Ten Duinen al ontdekt werd tijdens het archeologisch onderzoek in de jaren 1950, toen een natuurstenen muur werd blootgelegd nabij het 14de-eeuwse kerkportaal. Ook de jaren daarop werden diverse constructies aangesneden, die wellicht iets later (omstreeks midden of derde kwart 12de eeuw) kunnen gedateerd worden. De sporen werden nooit als dusdanig herkend, ook niet bij het vernieuwde onderzoek dat sinds de jaren 1980 werd ingezet en waarbij gericht naar de oude abdij werd gezocht. Om uiteenlopende redenen werden de bouwsporen pas in de eerste helft van de 13de eeuw gedateerd en geïnterpreteerd als fundament van de 13de-eeuwse bouw. De identificatie van de herkomst van natuurstenen constructieresten bleek problematisch en werd aangeduid onder de verzamelnaam “grijze zandsteen”. Daaronder vielen diverse natuursteensoorten met een grijze kleur: kwartsiet, veldsteen en zelfs verweerde zgn. Lumachelle-steen. De geschreven bronnen, de historische geografische gegevens en de archeologische gegevens blijken helemaal niet tegenstrijdig of onduidelijk te zijn zoals vroeger werd aangenomen, maar vertonen daarentegen een grote samenhang. Een herinterpretatie van de gegevens heeft ons ertoe geleid om aan te geven dat de bakstenen laat-Middeleeuwse abdij Ten Duinen III deels gebouwd werd op de fundamenten van zijn 12de-eeuwse voorganger. Hieruit volgt dat Johannes Brandon, die het stichtingsverhaal in zijn werk nauwkeurig had gekopieerd, geen anachronisme had gemaakt zoals algemeen werd aangenomen. Met de toetreding tot de Orde van Cîteaux werd gebouwd aan een permanent gebouwencomplex, dat bijgevolg niet meer werd verplaatst. De aanpassing van het stichtingsverhaal was dus ook niet nodig geweest. Toch is nog voorzichtigheid geboden voor heel wat nutgebouwen, zoals het gastenverblijf, abtgebouw en de infirmerie. Het abdijareaal is voor minder dan de helft archeologisch verkend en toekomstig onderzoek zal verder moeten uitwijzen welke functies bepaalde vertrekken in de 12de eeuw hadden. De abdij Ten Duinen had een natuurstenen fundering, opgebouwd in materialen die uit Vlaanderen en Artesië afkomstig waren. Bovenop funderingen in veldsteen en Artesische krijtsteen waren vele gebouwen wellicht nog in houtbouw. Bepaalde sculpturen, zoals dragende elementen, werd ook in natuursteen vervaardigd. 64 278 Zie bijvoorbeeld de hypotheses in recente overzichten (noot 2) en de artikelen over de Abdij Ten Duinen in de reeks Novi Monasterii. Jaarboek abdijmuseum Ten Duinen 1138. NOVI MONASTERII Toch rijzen nog heel wat problemen van diverse aard waarop we ons in toekomstig onderzoek zullen moeten richten. Bij de herinterpretatie van de gegevens hebben we te kampen met dateringproblemen omdat destijds de stratigrafische gegevens niet zorgvuldig werden opgetekend en geïnterpreteerd. Ook een tekort aan natuurwetenschappelijk onderzoek is debet aan de interpretatieve ontsporingen. Om hieraan te verhelpen is er slechts één mogelijkheid: nieuwe gerichte opgravingen met dito vraagstellingen dienen te gebeuren op weluitgezochte locaties, zoals ook John De Meulemeester die op de abdijsite destijds heeft ingezet om problemen van diverse aard te kunnen oplossen. Bedreigde zones zouden de voorrang moeten genieten. Het koor en het transept van de abdijkerk is de belangrijkste zone wat dit betreft: de toegankelijkheid van de site voor het publiek vergt allerlei kleine ingrepen (elektriciteitsaanleg, grondwaterbemaling,…) die er het resterende bodemarchief met rasse schreden verstoren. Een ander probleem heeft betrekking op het grafveld. Desondanks het verhelderende grafveldonderzoek beschikken we nog niet over een goede chronologische en ruimtelijke spreiding van de graven. De veronderstelde oudere datering van de fundamenten van de abdijkerk geeft aan dat heel wat bijzettingen veel ouder zouden kunnen zijn dan tot nog toe aangenomen: inhumaties die door de kerkfundamenten werden doorsneden moeten bijgevolg ouder zijn dan het midden of derde kwart van de 12de eeuw. Een uitgebreid antropologisch onderzoek van het grafveld in de collectie dringt zich dan ook op vooraleer men nieuwe opgravingen wil plannen. Bibliografie ASTON M. 2000: Monasteries in the Landscape, London. BOND J. 2001: Monastic Water Management in Great Britain. A review. In: KEEVIL G., ASTON M. & HALL T. (red.), Monastic Archaeology. Papers on the Study of Medieval Monasteries, Oxford, 88-136. BOND J. 2004: Monastic Landscapes, London. BOULEZ V., DE FAYS R., DOYEN B. & DUBUISSON M. 2004: Les chemins de l’eau. Les réseaux hydrauliques des abbayes cisterciennes du Nord de la France et de Wallonie, Namur. BRIGODE S., BRULET R., DUGNOILLE J. & SANSEN R. 1977: L’abbatiale cistercienne de Cambron, Annales du Cercle Royal d’Histoire et d’Archéologie d’Ath et de la région et Musées Athois 46. BUISMAN J. 1995: Duizend jaar weer, wind en water in de Lage Landen. Deel I: tot 1300, Franeker. CANIVEZ J.-M. (red.) 1933: Statuta Capitulorum Generalium Ordinis Cisterciensis ab anno 1116 ad annum 1786, Bibliotheque de la Revue d’ Histoire Ecclesiastique 1, Leuven. 279 COOMANS Th. 2000: L’abbaye de Villers-en-Brabant. Construction, configuration et signification d’une abbaye cistercienne gothique, Bruxelles - Brecht. COOMANS TH. & VAN ROYEN H. (red.) 2008: Medieval Brick Architecture in Flanders and Northern Europe: The Question of the Cistercian Origin, Novi Monasterii. Jaarboek Abdijmuseum Ten Duinen 1138 7, Gent. COPPACK G. 2000: The White Monks. The Cistercians in Britain 1128-1540, London. COPPACK G. 2001: Sawley Abbey: An English Cistercian Abbey on the Edge of ‘Stabilitas’, Cîteaux: Commentarii cisterciense 52, 319-336. COPPACK G. 2004: “According to the Form of the Order”: The Earliest Cistercian Buildings in Engeland and their Context. In: KINDER T.N. (red.), Perspectives for an Architecture of Solitude. Essays on Cistercians, Art and Architecture in Honour of Peter Fergusson, Turnhout. COURTOIS R. 1974: La première église cistercienne (XII s.) de l’abbaye de Vauclair (Aisne), Archéologie Médiévale 2, 103-132. DEBONNE V., LEHOUCK A., DEWANCKELE J. & CNUDDE V. in druk, Natuursteen van bouwsteen tot bouwsculptuur: de abdij Ten Duinen vanuit regionaal, economisch en cultureel perspectief, Novi Monasterii. Jaarboek Abdijmuseum Ten Duinen 1138 9. BUT A. 1864a: Cronica abbatum monasterii de Dunis. In: VAN DE PUTTE F. & VAN DE CASTEELE D. (red., Cronica et cartularium monasterii de Dunis, Brugge, 1-20. DE BUT A. 1864b: Epistola ejusdem in supplementum cronice abbatum de Dunis. In: VAN DE PUTTE F. & VAN DE CASTEELE D. (red.), Cronica et cartularium monasterii de Dunis, Brugge, 21-88. DE DE CUYPER J. 1951: De Abdij van de Duinen en Engeland gedurende de XIIe, XIIIe en XIVe eeuw”, Handelingen van het Genootschap “Société d’Émulation” Brugge 88, 97-115. DE CUYPER J. 1955: De opgravingen in de Duinenabdij te Koksijde, Handelingen van de Société d’Émulation de Bruges 92, 169. DEGRYSE R. 1947: Oude en nieuwe havens van het IJzerbekken in de middeleeuwen”, Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis te Brugge 84, 5-40. DE MEULEMEESTER J. 1987: De kerk en het monnikengrafveld van de Onze-LieveVrouw-Ten Duinenabdij te Koksijde. Interimverslag 1986”, Archaeologia Belgica, Nieuwe Serie 3, 269-270. DE MEULEMEESTER J. & HOUBAERT I. 1986a: De kerk van de Onze-LieveVrouw-Ten Duinenabdij te Koksijde”, Archaeologia Belgica, Nieuwe Serie 2, 133-135. 280 NOVI MONASTERII DE MEULEMEESTER J. & HOUBAERT I. 1986b: De kerk van de O.L.Vrouw Ten Duinenabdij te Koksijde”, De Duinen 16, 93-97. DE SMIDT F. 1940: De Romaansche kerkelijke bouwkunst in West-Vlaanderen, Gent. DEVLIEGHER L. 1958: De kerkelijke Romaanse bouwkunst in Frans-Vlaanderen, Bulletin van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen 9, 5-125. DEVLIEGHER L. 1960: De Duinenabdij te Koksijde. Iconografie en Archeologie, Archaeologia Belgica. Conspectus 50, 193-228. DEWILDE M. & DE MEULEMEESTER J. 1991: De opgravingscampagnes van 1987 en 1988 in de Onze-Lieve-Vrouw Ten Duinenabdij te Koksijde, Archeologie in Vlaanderen 1, 213-230. DEWILDE M. & DE MEULEMEESTER J. 1992: Van abtswoning tot monnikenverblijf. Een bouwhistorische en archeologische benadering van de abtswoning van de Onze-Lieve-Vrouw Ten Duinenabdij te Koksijde (provincie West-Vlaanderen), Archeologie in Vlaanderen 2, 297-314. DEWILDE M. & DE MEULEMEESTER J. 2005: Archeologie, geschiedenis en bouwhistorie. In: VANCLOOSTER D. (red.), De Duinenabdij van Koksijde. Cisterciënzers in de Lage Landen, Tielt, 180-195. DEWILDE M., WYFFELS F. & VANDOORNE K. 2005: Te gast in de Duinenabdij. Archeologisch onderzoek van het gastenhuis, Novi Monasterii. Jaarboek Abdijmuseum Ten Duinen 1138 3, 101-118. DIMIER A. 1954: L’église de l’abbaye des Dunes, Bulletin Monumental 112, 243-251. DIMIER A. 1967: Recueil de plans d’églises cisterciennes. Supplément, 2 vols, Paris. DUBOIS A. 1953: L’abbaye des Dunes à Coxyde, Annales de la Fédération archéologique et historique de Belgique 2, 143-144. DUBOIS A. & HUYGHEBAERT N. 1966: Abbaye des Dunes à Koksijde et à Bruges, Monasticon Belge. Province de Flandre Occidentale, Liège, 353-446. DUBUISSON M. 2004: Naar de Bernardijnse affiliatie. Een kritische benadering van de bronnen in verband met de oorsprong van de abdij Ten Duinen (1107-1138), Novi Monasterii. Jaarboek Abdijmuseum Ten Duinen 1138 2, 1-14. DUBUISSON M., LEFÈVRE J-B. & NIEUS J-F. 2002: Une lecture nouvelle des sources relatives aux origines pré-cisterciennes et cisterciennes de l’Abbaye des Dunes (1107-1138), Revue d’histoire ecclésiastique 97, 59-88 en 457-494. EMMENS K. 2008: De oudste Friese baksteen. Een heroriëntatie op de introductie en vroege toepassing van baksteen in Friesland en Groningen. In: COOMANS TH. & VAN ROYEN H. (red.), Medieval Brick Architecture in Flanders and Northern 281 Europe: The Question of the Cistercian Origin, Novi Monasterii. Jaarboek Abdijmuseum Ten Duinen 1138 7, Gent, 73-114. GAJEWSKI A. 2004: The Architecture of the Choir at Clairvaux Abbey. In: KINDER T.N. (red.), Perspectives for an Architecture of Solitude. Essays on Cistercians, Art and Architecture in Honour of Peter Fergusson, Turnhout, 71-80. GAJEWSKI A. 2005: Burial, Cult and Construction at the Abbey church of Clairvaux (Clairvaux III). In: HALL J. & KRATZKE Ch. (red.), Sepulturae Cistercienses. Burial, Memorial and Patronage in Medieval Cistercian Monasteries, Cîteaux. Commenterii Cistercienses 56, 47-84. GILYARD-BEERS R. & COPPACK G. 1986: Excavations at Fountains Abbey, North Yorkshire, 1979-80: the early development of the monastery”, Archaeologia 108, 147-188. GOTTSCHALK M.K.E. 1955: Historische geografie van Westelijk Zeeuws Vlaanderen. Deel I. Tot de St-Elisabethsvloed van 1404, Assen. GOTTSCHALK M.K.E. 1971-1975: Stormvloeden en rivieroverstromingen in Nederland, 3 vol., Assen. GREGOIRE Ch. 1985-1986: Les secrets de l’ancienne église abbatiale de Orval, Le Pays Gaumois 46-47, 19-84. GYSSELING M. 1954: Overzicht over de toponymie van Zeeuws-Vlaanderen, Jaarboek Oudheidkundige Kring “De Vier Ambachten”, 23-35. HUVENNE P. 1984: Pieter Pourbus meester-schilder 1524-1584, Brugge. JANSSENS DE BISTHOVEN B. 1984: De graven van Vlaanderen en de abten van de Duinenabdij. De grisailles bewaard in het Grootseminarie van Brugge. In: DENAUX A. & VAN DEN BERGHE A. (red.), De Duinenabdij en het Grootseminarie te Brugge. Bewoners, gebouwen, kunstpatrimonium, Tielt - Weesp, 287-335. JONGEN L. 2005: Heilig in de Lage Landen. Herschreven levens, Leuven. KINDER T.N. 1991: Les églises médiévales de Clairvaux. Probabilités et fiction”. In: LEROUX J.-F. (red.), Histoire de Clairvaux: actes du colloque de Bar-sur-Aube Clairvaux 22 et 23 juin 1990, Bar-sur-Aube, 205-229. KINDER T.N. 2002: Cistercian Europe: Architecture of Contemplation, Grands Rapids. LEBBE L. 1991: A mathematical model of the evolution of the freshwater lens under the dunes and beach with semi-diurnial tides. In: DE BREUCK W. (red.), Hydrogeology of Salt Water Intrusion, International Contribution to Hydrogeology 11, Hannover, 147-163. LEBBE L. & DE BREUCK W. 1980: Hydrogeologie van het duingebied tussen Koksijde en Oostduinkerke, Tijdschrift van het Belgische Centrum voor de studie van Water, Bodem en Lucht 55, 33-45. 282 NOVI MONASTERII LEHOUCK A. 2008: Gebruik en productie van baksteen in de regio Veurne van circa 1200 tot circa 1550. In: COOMANS TH. & VAN ROYEN H. (red.), Medieval Brick Architecture in Flanders and Northern Europe: The Question of the Cistercian Origin, Novi Monasterii. Jaarboek Abdijmuseum Ten Duinen 1138 7, 203-232. LEHOUCK A. in druk: Ten Duinen Abbey at Koksijde. Material evidence about the pre- and early Cistercian phases (1128 till 1214), Cîteaux. Commentarii Cistercienses. LEHOUCK A. in voorbereiding: The coastal dunes and the historical geography of the IJzer Estuary during the middle-ages. LEKAI L.-J. 1977: The Cistercians: Ideals and Reality, Kent - Ohio. LOPPENS K. 1927: Histoire de Coxyde et de l’abbaye des Dunes, Woumen. LOPPENS K. 1932: La Région des dunes de Calais à Knocke, Koksijde. LOUIS E. 1995: Fouilles archéologiques sur le site du monastère mérovingien puis carolingien de Hamage (France, Département du Nord), Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent 49, 45-69. MERTENS J. 1988: Fouilles dans l’église disparue de Roksem (Belgique). In: Baukunst des Mittelalters in Europa. Hans Erich Kubach zum 75 geburtstag, Stuttgart, 107-122. PRESSOUYRE L. & BENOIT P. (red.) 1996: L’hydraulique monastique: milieux, réseaux, usages (Rencontres à Royaumont), Grâne. ROBINSON D.-M. 2006: The Cistercians in Wales. Architecture and Archaeology 1130-1540, London. SCHITTEKAT P. 1960: Onder de duinen van Koksijde, Brussel. SCHITTEKAT P. 1965: Opgravingen 1963-’64 – Overzicht van de werken in 1963 en 1964, De Duinen 8-9, 20-74. SCHITTEKAT P. 1966a: De schat in het zand, Brussel. SCHITTEKAT P. 1966b: Opgravingen 1965, De Duinen 10, 24-50. SCHITTEKAT P. 1969: Problème posé par la présence d’une population de brachicéphales sur notre littoral durant le haut moyen âge”, Annales de la Fédération archéologique et historique de Belgique 1, 315-321. SCHOCKAERT E. 2006: De abten der Cisterciënzerabdij Onze-Lieve-Vrouw-TenDuinen te Koksijde (1107-1627), Koksijde. TERMOTE J. 1984: De opgravingscampagne 1982-1983 in de duinenabdij te Koksijde, De Duinen 13-14, 11-60. TERMOTE J. 1986: Production et utilisation de la brique à l’abbaye des dunes, 283 Coxyde. In: DEROEUX D. (red.), Terres cuites architecturales au Moyen Age, Arras, 60-71. THOEN H. & MILIS L. 1974: Het site Ten Duinen te Koksijde. Archeologisch, geologisch en historisch, Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent 28, 11-44. UNTERMANN M. 2001: Forma Ordinis. Die mittelalterliche Baukunst der Zisterzienser, München - Berlin. VANCLOOSTER D. (red.) 2005: De Duinenabdij van Koksijde. Cisterciënzers in de Lage Landen, Tielt. VAN DER MEER F. 1965: Atlas de l’Ordre Cistercien, Paris - Bruxelles. VANNECKE A. 1951: Het domein van de abdij Ter Duinen in de XIIe en XIIIe eeuw (1128-1300), onuitgegeven licentiaatverhandeling, KULeuven, Leuven. VAN NEER W. 1985: Antropologisch onderzoek over het grafveld der Duinenabdij te Koksijde: een kritische literatuurstudie, De Duinen 15, 39-58. VAN NEROM C. 1972: La galerie sud du cloître, De Duinen 12, 70-85. VANSTAEN C. 1983: De abdijkerk van Onze-Lieve-Vrouw ten Duinen: een archeologische studie, onuitgegeven licentiaatverhandeling, K.U.Leuven, Leuven. YPRES J. D’ 1717: Chronicon Sithiense. In: MARTENE E. & DURAND U. (red.), Thesaurus novus anecdotorum, Paris, 441-776. YPRES, J. D’ 1880: Chronicon monasterii Sancti Bertini Sithiense. In: HOLDEREGGER O. (red.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, Hannover, 787-866. 284 NOVI MONASTERII A propos des mottes castrales et des enceintes circulaires en Wallonie. Quelques réflexions Philippe Mignot Sans conteste, John De Meulemeester fut un des meilleurs spécialistes des ouvrages fortifiés en terre grâce à ses propres fouilles, menées tant en Belgique qu’à l’étranger, auxquelles une connaissance approfondie de la littérature a donné sens. Sa bibliographie sur le sujet en témoigne à suffisance. Ses premières recherches en la matière débutèrent le long du littoral entre Bergues et Oostburg1. Il eut ensuite l’occasion de se pencher sur l’étude du comté de Looz2. Entre-temps, au contact de son collègue et ami André Matthys, il s’était intéressé aux adaptations des ouvrages en terre dans d’autres paysages plus accidentés, au sud de la Meuse3. Les sites de Wallonie qu’il put intégrer à ses études étaient peu nombreux, étudiés parfois de manière superficielle ou insuffisante ou encore au cadre historique méconnu4. D’ailleurs, hormis l’une ou l’autre de motte castrale, il hésita à faire référence à d’autres sites mentionnés dans la littérature ancienne. Mieux, il préféra reprendre l’examen de deux sites de la province de Luxembourg connus depuis longtemps: Buzenol (Etalle) et Heinstert (Attert). Ces deux fouilles doivent encore faire l’objet d’une publication exhaustive mais il est intéressant, en quelques mots, de rappeler à quels résultats aboutit par J. De Meulemeester5 (fig. 1). Châteaux de terre et de bois Le donjon construit à la pointe de l’éperon barré de Montauban à Buzenol, un ancien oppidum de la transition Hallstatt –La Tène, aurait marqué la fin de l’occupation du site fortifié succédant à une phase tardo-romaine, selon les fouilles de J. Mertens6. Les sondages et fouilles conduits par J. De Meulemeester, en collaboration avec le Service de l’Archéologie en province de Luxembourg du Ministère de la Région wallonne, démontrent avant tout l’absence de la moindre fortification au Bas Empire. Le fameux mur construit à l’aide de blocs de réemplois sculptés de l’époque romaine, qui fut monté au fur et à mesure d’un talutage de terre sur ses deux faces, doit être attribué à la phase médiévale. La technique de 1 2 3 4 5 6 De Meulemeester 1981. De Meulemeester 1992. De Meulemeester & Matthys 2004. De Meulemeester 1983; 2003. La publication des fouilles relatives à la fortification médiévale est prévue par Denis Henrotay et moi-même. Mertens 1954; 1987a/ b. 285 construction, de même que le plan général délimitant une basse-cour, s’inscrit dans la morphologie des mottes et basses cours. A défaut de fouilles complètes de l’intérieur du donjon , on pouvait penser que ce dernier avait vu son premier niveau enterré par un talutage extérieur, un emmottement caractéristique7. En réalité, il n’en est rien. Ces remblais sont ceux de la destruction intervenue suite à un incendie. Le donjon lui-même fut construit sur un bâtiment antérieur, lui aussi médiéval (vers l’An Mil)8. Fig. 1 7 8 286 Carte d’après De Meulemeester 1983. Les triangles rouges signalent les lieux ajoutés: 1 Waremme 2 Faimes 3 Lamine 4 Fooz 5 Liège 6 Marloie 7 Sugny 8 Heinstert 9 Clairefontaine Matthys 1991, 275-277. De Meulemeester 2004; Henrotay 2007. NOVI MONASTERII A Heinstert, ce qui passait pour un tertre fortifié à l’époque romaine ou médiévale sans plus de précision, ceinturé par un fossé, appartient à la famille des ringworks, fortifications-refuges à enceinte circulaire biens connues en contexte de plaines mais qu’il est assez surprenant de retrouver ici en Ardenne. Cet ensemble connut au moins deux phases de construction distincte – et non des moindre puisqu’on voulut transformer la petite enceinte en motte- mais, faute de sources écrites, on ignore à qui il appartint9. On touche là au problème irritant de l’attribution de ces châteaux à un lignage attesté. Que ce soit avec le château en bois construit sur une véritable motte taillée dans la roche comme à Sugny10, ni à Buzenol, ni pour le ‘Burgknapp’ de Heinstert ni encore la motte du ‘Kaarlsbierg’ à Clairefontaine11, les noms des seigneurs ne nous sont parvenus, même si on peut bien entendu avancer des noms de détenteurs mais seulement à titre d’hypothèse12. En l’absence de mention dans les textes, et puisque ces fortifications disparaissent au début ou dans le courant du XIe siècle, on reste même hésitant à les rattacher à tel ou tel espace comtal. En outre, cet anonymat handicape les datations basées sur un faible matériel archéologique récolté. Or on constate que les organes de défense, voire la partie résidentielle, ont subi des transformations ce qui indique une certaine durée d’occupation mais soit rarement observable en stratigraphie soit impossible à dater. L’archéologue ne peut alors que proposer une fourchette chronologique lâche qui s’étend entre le début de l’occupation et l’abandon. A Sugny et à Buzenol, celui-ci semble brutal par le feu mais, à nouveau, on ne peut rattacher ces destructions à aucun fait historique. Ce n’est heureusement pas le cas à Mellier (fig. 2) où les fouilles d’A. Matthys ne posent pas ce problème13. Dans cet ancien fisc, à l’emplacement du palatium cité en 763, le fils cadet du comte de Chiny érigea une motte vers 1060 date à laquelle il se titre du lieu. A Bouillon, J. De Meulemeester a bien démontré, me semblet-il, que la motte fouillée sur la colline de Beaumont, considérée par le fouilleur A. Matthys comme le premier château ducal, correspondait à un organe de défense et non une résidence castrale14. 9 10 11 12 13 14 Rahir 1928; De Meulemeester 2007. Matthys 1991, 238-261. Mertens 1960. A Buzenol, on songe aux seigneurs de Mussy qui avaient des possessions à Etalle avant l’arrivée des Chiny: LaretKayser 1986, 232-233. Pour Clairefontaine, on sait que la comtesse Ermesinde s’installe sur le site d’un ancien château mais à plus d’1 km du Kaarlsbierg. S’agit-il d’un ancien château d’un vassal du comte d’Arlon ou de celui de Luxembourg? Matthys 1991, 270-275; Mignot 2009b, 213-214. De Meulemeester 2004, 58-60; Mignot 2009a, 15-19. 287 Fig. 2 Mellier. Plan des fouilles d’après A. Matthys replacé sur un plan du cadastre non daté (entre 1810 et 1840), conservé aux Archives de l’Etat à Arlon. Au sommet de la butte, les ruines de l’aula carolingienne ont été recouvertes par la tour sur motte. Au pied de la tour, à l’est, l’emplacement de l’église primitive sur un plateau formant la haute-cour avec divers bâtiments. Au sud, la basse-cour et enfin le moulin au nord. A la lecture de la carte des mottes castrales publiées en 1983, ce qui est surtout frappant pour le sud du pays, c’est l’absence de mottes dans la zone aux sols les plus fertiles et la plus propice tant par le relief que par les mentions de comtés contemporains, la Hesbaye15. 15 288 De Meulemeester 1983; 2003. NOVI MONASTERII L’ancien pagus comportait au moins quatre subdivisions: Haspinga, Looz, Louvain et Brugeron16. Le Haspinga semble avoir eu pour centre Waremme, dont le château à l’origine de la ville, fut précisément une motte, dont on ne sait quasi rien du point de vue archéologique17. Pour la Wallonie, il manque avant tout un inventaire systématique de ce type de fortification qui prenne en compte aussi les innombrables toponymes composés du mot ‘motte’. Pourtant, il existe bien des tertres connus depuis longtemps et même certains classés comme site mais leur connaissance reste superficielle. Ainsi le cas de Faimes (fig. 3). En 1902, une fouille fut pratiquée au sommet de la motte qui livra des ossements d’animaux, des fragments de torchis et une épaisse couche de charbon de bois18. Fig. 3 16 17 18 Faimes. Vue de la motte. (Photo. G. Focant, SPW, Département du Patrimoine). Vanderkindere 1902, 128-148. Il faudrait encore citer les mentions de comté à Avernas et à Lamine (dont aurait partie Fooz, voir Herbillon 1930, 336-337). Une motte toujours visible avait été identifiée au début du XXe siècle par la Société archéologique de Bruxelles. de Ryckel 1889. Dens 1903. 289 Les tessons de céramiques sont décrits mais sans illustration, il est hasardeux d’orienter la datation entre pâte grise et céramique vernissée dont la couleur n’est pas citée. Au pied de la motte, se trouve une ancienne chapelle transformée en habitation au début du XIXe siècle. Cet édifice a conservé le linteau qui surmontait l’entrée de la chapelle et qui porte une exceptionnelle inscription19. Il s’agit de la dédicace par laquelle on apprend que Libert, miles, époux de Hazca, a fait don d’une terre et de quatre deniers pour commémorer la mémoire de son père Humbert et de sa grand-mère Gudila. Ces éléments mis ensemble permettent d’identifier les origines de la motte castrale. Il s’agit bien dans ce cas de la résidence noble ancrée en ce lieu appelé à l’origine Ferme. Le premier seigneur cité dans les textes n’apparaît qu’au début du XIIIe siècle. Un Henri de Ferme aurait participé à la bataille de Steppes en 1213 dans les rangs de l’évêque de Liège20. A quelques kilomètres de là, une autre motte très bien conservée, par chance épargnée par l’autoroute, subsiste à Fooz (Awans)21. Du point de vue religieux, Fooz dépendait de l’église de Fexhe, dédiée à saint Remy, dans l’ancien concile de Hozémont. Il s’agit d’un ancien fisc qui fit partie de la donation primitive de l’abbaye Saint-Laurent de Liège. Celle-ci, fondée par Eracle, (avant 971), fut sans doute achevée par l’évêque Réginard car consacrée en 1034, année de la donation de l’église de Fexhe à l’abbaye22. La dépendance de Fooz fournit à partir du XIIe siècle plusieurs ecclésiastiques à la même institution dont Héribrand de Fooz (1125-1128). Il est encore question du château de Fooz dans le récit que fit le chroniqueur Jacques de Hemricourt de la vendetta qui dégénéra en guerre durant 38 ans entre le clan des Awans contre celui des Waroux, à partir de 1297.On y lit que Gilhon de Fooz et son frère occupaient à Fooz une forteresse avec ‘tot sa court enclosse de cez mureaz d’argilhe dont les Hasbengnons uzent… altour de cez mureaz, on fosseit de quatre piiez de larg ’23. Il n’y a pas de doute: il s’agit bien encore à l’époque de la motte avec sa basse cour. Aux origines des villes et villages Dans le cadre des études des ouvrages fortifiés en terre , il est un autre sujet auquel on doit à J. De Meulemeester des avancées fondamentales. L’analyse qu’il a porté sur les formes circulaires à l’intérieur des villes lui a permis d’identifier les noyaux originels sur base du cadastre primitif et des plans anciens dont surtout les plans de Deventer du milieu du XVIe siècle. Il a pu appliqué la même méthode aux cas de Tournai, Herstal, Arlon et aussi Luxembourg24. En ce domaine, tout ou presque reste à faire. A l’instar de la motte, les refuges pré-urbains ont souvent adoptés un plan circulaire. Ces défenses constituées d’un ou plusieurs fossés dont les terres 19 20 21 22 23 24 290 Helbig 1878; Le Patrimoine monumental 1994, 217-218. Selon Helbig 1878, 181. Herbillon 1930, 502-504. Joris 1968. de Hemricourt 1931, 49. De Meulemeester 2005; on y trouvera la bibliographie antérieure. NOVI MONASTERII viennent taluter une palissade en bois semblent avoir été la réponse rapide dans sa mise en œuvre face aux Normands25. Face à cette menace, la fuite constitua souvent dans un premier temps la première défense. Ainsi en 881 et en 885, les moines de Stavelot se réfugièrent à Chooz sur la Meuse (F., Dép. Ardennes)26. Au contraire des autres refuges de hauteur classiques en Ardenne (Ucimont, près de Bouillon, Jemelle, Chèvremont, Logne, etc.), les moines avaient trouvé là un méandre resserré et dominé par des falaises. Si on observe le plan cadastral de Stavelot et de Malmedy (fig. 4), on découvre un cercle bien marqué qui ceinture chacun des monastères. Ce cercle doit marquer le tracé des encloîtres primitifs, peut-être que ceux que les moines eurent l’occasion de mettre en œuvre par la suite27. A Ciney, autour du noyau de l’ancien chapitre à l’origine de la ville, on observe dans le parcellaire ce même tracé circulaire des encloîtres28. Fig. 4 25 26 27 28 Les noyaux circulaires observables autour des abbatiales de Stavelot et de Malmedy (d’après la carte de Ferraris). De Meulemeester1996. d’Haenens 1967, 140-141. Mignot 2009b, 207. Mignot 1988. 291 On pourrait multiplier les exemples. Mais il est évident que ces encloîtres, clôtures canoniales, avaient un véritable rôle défensif. Le cas de Liège à ce sujet est clair où l’on voit les collégiales constituer autant de noyaux autonomes renforcés par leur avant-corps, tel un donjon, dans la période qui précède l’achèvement d’une enceinte urbaine linéaire29. Ces noyaux circulaires ne sont pas à rechercher qu’à l’intérieur des villes. En milieu rural, on peut encore en déceler les traces dans certains villages anciens. Ainsi, à Wellin, les fouilles ont permis de préciser les observations du parcellaire. L’ancien centre domanial de la villa royale donnée par Carloman à l’abbaye de Stavelot en 747, fut réaménagé selon un plan circulaire. Le mur d’enceinte protégé par un fossé taillé dans la roche, large de 5 m, est daté par le fouilleur du XIIIe siècle mais on peut se demander si son origine n’est pas plus précoce et si le matériel céramique (Andenne 1), retrouvé dans le comblement au fond du fossé, ne fournit pas la date effective du creusement30. La villa de Marloie (Marche-en Famenne) (fig. 5) fut donnée par l’évêque Walcaud à l’abbaye d’Andage (Saint-Hubert) en 817. Il devait sans doute s’agir d’un bénéfice donné antérieurement au chapitre cathédral. Jusqu’à la Révolution, l’abbaye détient à Marloie une ferme imposante. Les recherches, que nous avons pu mener avant restauration, ont permis de montrer que les plus anciens bâtiments remontent au dernier quart du XVe siècle. Aucune trace d’occupation antérieure ne fut décelée. Il est tentant de faire le rapprochement entre le tracé d’un noyau circulaire dans le parcellaire à moins de 100 m et le centre domanial primitif31. Fig. 5 29 30 31 292 Marloie. Sur le plan du cadastre primitif, la ferme actuelle organisée en quadrilatère depuis le XVe siècle et à l’ouest l’organisation de plan circulaire, sans doute le noyau originel. De Meulemeester & Mignot 2008, 96-97. Evrard 1997, 43-45. Mignot & Henrotay 2001, 344-345. NOVI MONASTERII Conclusion Les recherches de J. De Meulemeester ont résolu pas mal de problèmes de classification des ouvrages en terre, entre motte d’attaque, résidentielle, enceinte circulaire seigneuriale ou de refuge, etc. En matière de chronologie, les mises au point importantes sont intervenues. Les mottes ne peuvent être considérées dans nos régions comme des fortifications du Haut Moyen Age. Si elles apparaissent après l’An Mil, elles sont, dans la plupart des cas, partie intégrante du paysage des XIIe et de la première moitié du XIIIe siècles. Ces quelques exemples, trop rapidement évoqués, démontrent que le sujet est loin d’avoir été épuisé. Il reste pour la Wallonie à mener une enquête plus serrée d’inventaire systématique en partant non pas des cadres administratifs actuels mais des anciens comtés souvent éphémères qui disparurent avant le XIIe siècle. Avec John comme guide… Bibliographie HEMRICOURT J. 1931: Le traité des guerres d’Awans et de Chiroux. In: DE BORMAN C. BAYOT A. & PONCELET E. (red.), Œuvres de Jacques de Hemricourt, Bruxelles. DE DE MEULEMEESTER J. 1981: Circulaire vormen in het vlaamse kustgebied, Archaelogia Belgica 234, Brussel. DE MEULEMEESTER J. 1983: Castrale motten in België. In: Miscellanea Archaeologica in honorem H. Roosens, Archaeologia Belgica 255, Brussel, 199-225. DE MEULEMEESTER J. 1992: Structures défensives et résidences princières: les châteaux à motte du comté de Looz au XIe siècle, Château Gaillard XV, Caen, 101-111. DE MEULEMEESTER J. 1996: « Comment s’est-on défendu au IXe siècle… ? »,. In: LODEWIJCKX Marc (red.), Archaeological and historical Aspects of West-European Societies, Album amicorum André Van Doorselaer, Leuven, 371-387. DE MEULEMEESTER J. 2003: Les châteaux à motte en Wallonie, Les Cahiers de l’urbanisme 45-46, 16-24. DE MEULEMEESTER J. 2004: Le château en guerre: quelques réalités archéologiques issues de fouilles dans l’espace belge. In: COMBET M. & HÉRIN R. ( red.), Château et guerre, Actes des Rencontres d’Archéologie et d’Histoire en Périgord, Ausonius, Scripta varia 9, 57-65. DE MEULEMEESTER J. 2005: Remparts urbains, influences sur notre urbanisme, Les Cahiers de l’urbanisme 56, 11-16. DE MEULEMEESTER J. 2007: Attert, Heinstert. Le Burgknapp, un château de terre et de bois. In: DEJARDIN V. & MAQUET J. (red.), Le patrimoine militaire de Wallonie, Namur, 76-79. 293 DE MEULEMEESTER J. & MATTHYS A. 2004: Structures de basse-cour de quelques mottes castrales des Anciens Pays-Bas méridionaux, Château Gaillard XXI, Caen, 51-56. DE MEULEMEESTER J. & MIGNOT P. 2008: Castellologie belge. Un survol historiographique, Château Gaillard 23, Caen, 91-103. DENS C. 1903: Fouilles en une motte féodale située au hameau de Faimes, commune de Celles (province de Liège), Annales de la Société archéologique de Bruxelles 17, 131-132. DE RYCKEL A. 1889: Histoire de la bonne ville de Waremme, Bulletin de la Société d’Art et D’Histoire du diocèse de Liège 5, 1-185. D’HAENENS A. 1967: Les invasions normandes en Belgique au IXe siècle. Le phénomème et sa répercussion dans l’historiographie médiévale, Louvain. EVRARD M. 1997: Les recherches archéologiques à Wellin. In: Stavelot, Wellin, Logne. Une abbaye et ses domaines, (catalogue d’exposition), Stavelot, 23-51. HELBIG J. 1878: Quelques monuments épigraphiques de l’ancien pays de Liège, Bulletin de l’Institut archéologique liégeois 14, 169-184. HENROTAY D. 2007: Etalle/Buzenol: le donjon, Chronique de l’Archéologie wallonne 14, 168-169. HERBILLON J. 1930: Toponymie de la Hesbaye liégeoise, Liège. JORIS A. 1968: Aux portes de Liège: les domaines forestiers de Saint-Laurent et le domaine universitaire du Sart-Tilman. In: LEJEUNE R. (red.), Saint-Laurent de Liège. Eglise, abbaye et hôpital militaire. Mille ans d’histoire, Liège, 49-57. LARET-KAYSER A. 1986: Entre Bar et Luxembourg: le comté de Chiny des origines à 1300, Bruxelles. Le Patrimoine monumental de la Belgique. Wallonie, 18/1, Province de Liège, arrondissement de Waremme, Liège. MATTHYS A. 1991: Les fortifications du 11e siècle entre Lesse et Semois. In: BÖHME H.W. (red.), Burgen der Salierzeit, Sigmaringen, 225-280. MERTENS J. 1954: Le refuge antique de Montauban-sous-Buzenol, Archaeologia Belgica 16, Bruxelles. MERTENS J. 1960: Le Kaarlsbierg à Clairefontaine et quelques autres fortifications anciennes du Luxembourg méridional, Archaeologia Belgica 49, Bruxelles. MERTENS J. 1987a: La fortification du Bas-Empire de Buzenol-Montauban, Archéologie entre Semois et Chiers (catalogue d’exposition), s.l., 165-176. MERTENS J. 1987b: La fortification médiévale de Buzenol, Archéologie entre Semois et Chiers (catalogue d’exposition), s.l., 223-226. 294 NOVI MONASTERII MIGNOT PH. 1988: L’évolution urbanistique de la ville de Ciney de l’époque romaine à nos jours, De la Meuse à l’Ardenne 6, 3-31. MIGNOT PH. 2009a: Châteaux de légendes et réalités archéologiques à travers l’Ardenne. In: COCULA A.-M. & COMBET M. (red.), Le château « à la une »! Evénements et faits divers, Actes des Rencontres d’Archéologie et d’Histoire en Périgord, Ausonius, Scripta Mediaevalia 16, 11-26. MIGNOT PH. 2009b: L’Ardenne à la fin du Haut Moyen Age ou comment un territoire en marge se retrouve au centre, Ruralia VII, 205-217. MIGNOT PH. & HENROTAY D. 2001: L’habitat rural médiéval au sud de la Meuse de la fouille au bâti conservé, Ruralia IV, 339-346. RAHIR E. 1928: Vingt-cinq années de recherches, de restaurations et de reconstitutions, Bruxelles, 149-152. VANDERKINDERE L. 1902: La formation territoriale de principautés belges au Moyen Age, tome 2, Bruxelles. 295 NOVI MONASTERII Een restauratieproject in oorlogsomstandigheden: Louis Cloquet en de abdijruines van Orval Joris Snaet In 1914 kreeg de Gentse professor en ingenieur Louis Cloquet van de Minister van Openbare Werken Joris Helleputte de opdracht om de abdijruïnes van Orval te restaureren. De Gentse professor had op dat ogenblik na een jarenlange campagne de werken op de abdijsite van Aulne afgerond. Kort nadat de werken in de abdij van Orval waren opgestart, vielen ze echter stil vanwege de inval van de Duitse troepen in België. Spoedig bleek evenwel dat de Duitse bezettingsmacht ook vragende partij was om de ruïnes te restaureren. Wat volgde was één van de meest opmerkelijke samenwerkingsverbanden uit de geschiedenis van de Belgische monumentenzorg. Deze passage uit de geschiedenis van de abdij werd reeds in verschillende publicaties vermeld1. Toch besteedden de auteurs weinig aandacht aan de achtergrond van de ondernomen werken en werd hoofdzakelijk slechts gebruik gemaakt van de documenten en foto’s die bewaard zijn gebleven in de archieven van de tegenwoordige abdij. De algemene context waarbinnen deze Duitse campagne te situeren viel, werd pas in een recente publicatie van de hand van Christina Kott grondig geanalyseerd2. In haar studie onderzocht zij de zogenaamde Kunstschutz, oftewel de campagne die werd opgezet door de Duitse bezetter ter bescherming van het kunstpatrimonium in de veroverde landen. De abdij van Orval nam hierin een bijzondere plaats in, omdat het niet ging om een beschadigd of bedreigd bouwwerk, maar om een monument dat van het oorlogsgeweld was gevrijwaard. Tijdens ons onderzoek van de restauratiecampagne van Cloquet van de abdijsite van Aulne3 stelden we vast dat een aantal archiefbestanden waarin de geschiedenis van de restauratiewerken van de abdij van Orval verhaald wordt, onopgemerkt 1 2 3 Zie onder meer Sarlet & Matthys 1995, 142-151; Grégoire 2002; Chariot & Hance 2008. Kott 2006. Aan de basis van deze publicatie ligt de doctoraatsthesis gepresenteerd in 2002 aan de École des Hautes Études en Sciences Sociales te Parijs. Snaet et al. 2006. De auteur wenst Geneviève Laurent en Ellen Van Impe te danken voor hun steun in de redactie van dit artikel. 297 waren gebleven voor de Belgische historici en Christina Kott4. Samen met een onderzoek naar de publicaties over de abdijruïnes verlenen deze documenten nieuwe inzichten over de campagne van Cloquet alsook over de manier waarop de abdijkerk haar belangrijke plaats innam in de architectuurgeschiedenis van België5. De ruïnes van Orval De abdij in Orval werd gesticht in de 11de eeuw door benedictijnen die slechts korte tijd hier verbleven. Hun plaats werd een tijdlang ingenomen door kanunniken die leefden volgens de regel van Sint-Augustinus totdat de abdij in 1132 werd overgedragen aan cisterciënzers afkomstig van de abdij van Trois-Fontaines. De abdij kende een woelige geschiedenis en zij werd meermaals verwoest of beschadigd, onder meer in de 13de eeuw door een brand, in de 16de eeuw tijdens schermutselingen tussen Franse en Nederlandse troepen, en in 1637 door Franse troepen. Tussen 1759 en 1779 werd naast de middeleeuwse abdij een volledig nieuw, monumentaal complex opgericht dat was ontworpen door Laurent-Benoît Dewez (1731-1812). In 1793 werd de abdij geplunderd door Franse troepen en verlaten. De naast elkaar gelegen middeleeuwse en 18de-eeuwse abdijcomplexen werden overgeleverd aan de tijd en vervielen langzaam tot twee monumentale ruïnecomplexen (fig. 1). Op het einde van de 19de eeuw verschenen er verschillende omvangrijke studies over de geschiedenis van de abdij, waaronder deze van Hypolite Goffinet uit 1879, van Alphonse Delescluse uit 1896 (uitgegeven door l’Académie royale des Sciences, des Lettres et des Beaux Arts de Belgique) en deze van de priester Nicolas Tillière uit 18976. Vooral het laatstgenoemde werk was van uitzonderlijk belang vanwege zijn omvang en gefundeerd onderzoek7. Er bestonden ook enkele toeristische gidsen, bijvoorbeeld deze van Jean-François-Louis Jeantin van 1868, aan de hand van dewelke de bezoekers de restanten van de gebouwen konden identificeren. Uit deze gids vernemen we dat de site niet gemakkelijk bereikbaar was. De dichtstbijzijnde treinstations bevonden zich in Margut in Frankrijk en in het gehucht Marheban nabij Rulles, beide op flinke wandelafstand8. 4 5 6 7 8 298 De belangrijkste archiefbestanden met betrekking tot de restauratiecampagne door Cloquet van de abdijsite van Orval zijn: Brussel, Algemeen Rijksarchief, Bestuur der Schone Kunsten (Storting 1957), 1850-1852. Orval; Luik, Commission Royale des Monuments, Sites et Fouilles (Centre D’Archives et de Documentation), 2.4. Lux. Florenville D’Orval à Villers-Devant-Orval. (Dit dossier bevat correspondentie, plannen en foto’s); Orval, Archief van de abdij, Reconstruction des Ruines, Dossier Cloquet 1913-1921 (dit dossier bevat correspondentie en foto’s). Verder worden in het Koninklijk Instituut van het Kunstpatrimonium te Brussel een omvangrijke reeks foto’s van de abdijruïnes bewaard. In het bestand Brussel, Algemeen Rijksarchief, Ministerie van Openbare Werken, Civiele gebouwen wordt geen dossier van de abdij van Orval bewaard, hoewel dit bestand wel archieven bevat van de abdij van Aulne (1896-1908), en van Villers-la-Ville (1894-1921 en supplement 1899). Goffinet 1879; Delescluse 1896; Tillière 1897. Op 17 augustus 1914, kort na het uitbreken van de oorlog, werd de uitgebreide documentatie die Tillière had verzameld voor een nieuwe publicatie vernietigd. Samen met zijn broer werd de priester gearresteerd en gemolesteerd door Duitse militairen. Tillière kwam dit alles niet te boven en overleed in 1916: Grégoire 2002, 423. Aldus de informatie aangebracht op de binnenflap van de gids: Jeantin 1868. Graaf Emmanuel Camille de Briey werd tussen 1902 en 1932 gouverneur van de provincie Luxemburg. NOVI MONASTERII Fig. 1 De abdijruïnes van Orval, foto genomen voor de aanvang der werken in 1914. Op de achtergrond zijn de resten zichtbaar van het monumentale 18de-eeuwse abdijcomplex. (Foto KIK, nr. b20862.). De Koninklijke Commissie en de ruïnes van Orval Omstreeks 1899 bracht graaf Emmanuel Camille de Briey (1862-1944)9 de Commissie van Monumenten op de hoogte van de kritieke toestand van de ruïnes van de abdij van Orval10. Kort daarna nam de Commissie via de archeoloog en kunstschilder Jules Helbig (1821-1906) contact met Edouard Wauters die samen met zijn zus Marie, eigenaar van de site was. De eerste gesprekken waren echter vruchteloos11. 9 10 11 Tijdens de zitting van de Koninklijke Commissie op 15 oktober 1900 bracht Massaux de abdij van Orval even ter sprake samen met de abdijruines van Villers-la-Ville en Aulne, waar de staat grootschalige restauratiecampagnes had opgestart met als doel het waardevolle gebouwenpatrimonium te bewaren: Des travaux de consolidation continuent à s’effectuer, sous les auspices de l’État, aux ruines des abbayes de Villers et d’Aulne. Nous espérons toujours que des mesures analogues à celles qui ont prévalu pour Villers pourront être prises, pendant qu’il en est encore temps, en vue de la conservation des vestiges si intéressants d’architecture du moyen âge qui subsistent encore de l’abbaye d’Orval. Bulletin des Commissions royales d’Art et D’Archéologie, Trente-neuvième Année – 1900, Brussel, 1921, 260-261. Grégoire 2002, 423. Voor de biografieën van deze personen: Stynen 1998. 299 Afgevaardigden van de Koninklijke Commisie uit Brussel bezochten de site van Orval een eerste maal op 21 januari 1901. De deelnemers aan deze reis waren Helbig, Antoine Massaux (1843-1911), de secretaris van de Commissie, de Leuvense professor en volksvertegenwoordiger Joris Helleputte (1852-1925) alsook architect Gédéon Bordiau (1832-1904)12. Licot was ook gevraagd te komen maar was verhinderd vanwege zijn ziekte13. Op 8 september 1904 werd de site bezocht tijdens de reis van het Gilde de SaintThomas et de Saint-Luc (fig. 2). De reis werd (althans gedeeltelijk) ondernomen met een nieuw transportvoertuig, met name de automobiel: Ce moyen de locomotion, parfois aussi moyenâgeux dans son outillage que dans sa vogue, est, assurément, la manière la plus instructive de visiter une région14. De avond voordien gaf Cloquet in het hotel van Florenville een korte voordracht over de site voor de andere leden, waarop hij wel bekende de site nooit voordien bezocht te hebben en zijn kennis uit de literatuur gehaald te hebben. Fig. 2 12 13 14 300 Het Gilde de Saint-Thomas et de Saint-Luc op bezoek in de abdijruïnes van Orval. Foto van Jos Casier (Repro KADOC - K.U.Leuven.). Luik, Commission Royale des Monuments, Sites et Fouilles (Centre D’Archives et de Documentation), 2.4. Lux. Florenville D’Orval à Villers-Devant-Orval. Document L’inspection des ruines de l’abbaye d’Orval. Januari 1901. Gilde de Saint-Thomas et de Saint-Luc, Bulletin des Séances, 1904, 35. Op dezelfde reis werd op 5 september Florenville, op 6 september het kasteel van Bouillon, op 7 september de kerk van Maozon, op 8 september eveneens de kerk van Avioth en op 9 september de kerk van Saint-Hubert bezocht. Een gegeven afkomstig van Schayes 1849-1852, 21. NOVI MONASTERII Over de ruïnes vermeldde Cloquet dat deze zich in een kritieke staat bevonden en dat dringend actie ondernomen diende te worden. De aandacht van Cloquet ging vooral uit naar de middeleeuwse kerk, van dewelke hij zei dat ze gebouwd was vanaf 112415. Op basis van de documentatie die hij had doorgenomen, wist hij te vermelden dat het koor van de kerk voorzien was van een vijfzijdig koorhoofd alsook dat er resten van polychromie aanwezig waren. Ook de akoestische vazen in de muren van het koor waren de architect bekend16. Hoewel Cloquet niet vermeldde of het een romaans of gotisch bouwwerk betrof17, onderscheidde hij in de architectuur van de kerk wel enkele invloeden: La vue à vol d’oiseau, datant de 1789, nous la montre précédée d’un narthex rhénan que surmonte une large tour; le transept avait les bras très développés, comme à Aulne et à Villers, - ce qui est du reste une disposition toute cistercienne, - avec, à la croisée, une tour-lanterne. …On voit aussi quelques travées des nefs, remarquables par les retombées des voûtes et des colonnettes, qui s’arrêtent au-dessus des chapiteaux des grosses colonnes, s’amortissant en culots coniques, bien cisterciens ou du moins bourguignons18. Hij drong aan op verder onderzoek: Sous les décombres, sont enterrées en masse des pierres intéressantes, notamment les claveaux des nervures des voûtes, à l’aide desquels on pourrait reconstituer en grande partie la superstructure du vaisseau, comme j’ai pu le faire pour Aulne. Les chapiteaux sont très beaux; on en peut voir des moulages au musée du cinquantenaire19. Na Cloquets voorstelling nam Charles Lagasse de Locht (1845-1937), de voorzitter van de Commissie, het woord en presenteerde de Gentse ingenieur als de toekomstige verantwoordelijke architect voor de restauratie van de site: Permettez-moi de vous donner la primeur d’une bonne nouvelle. Le gouvernement négocie avec des membres de la famille du propriétaire actuel pour savoir ce que l’on pourrait faire en vue de la conservation des ruines: acquérir les terrains, ou bien les grever d’une servitude. Ces négociations sont sur le point d’aboutir. Les ruines d’Orval seront donc sauvées de la destruction. Deux hommes en Belgique étaient capables de mener à bien ce travail de conservation: le regrette M. Licot, le restaurateur des ruines de Villers, et notre éminent confrère, M. Cloquet. (Applaudissements.) 15 16 17 18 19 Gilde de Saint-Thomas et de Saint-Luc, Bulletin des Séances 1904, 20. Schayes had de kerk opgenomen in het hoofdstuk époque de la transition ou romano-ogivale: Schayes 1849-1852, 21-22. Gilde de Saint-Thomas et de Saint-Luc, Bulletin des Séances 1904, 20. Gilde de Saint-Thomas et de Saint-Luc, Bulletin des Séances 1904, 21. Gilde de Saint-Thomas et de Saint-Luc, Bulletin des Séances 1904, 21. 301 Si nous pouvons aboutir, ce sera sans doute le savant professeur de l’Université de Gand qui deviendra le restaurateur des ruines d’Orval, comme il a été le restaurateur d’Aulne20. Lagasse De Locht was op dat ogenblik voorzitter van de Commision royale des Monuments (een functie die hij uitoefende tussen 1897 en 1937) en bekleedde tevens een vooraanstaande functie als directeur van Wegen en Burgerlijke Gebouwen binnen het Ministerie van Openbare Werken (tot 1913)21. Ook voor de aanstelling van Licot voor de restauratie van de site van Villers-la-Ville en deze van Cloquet voor de site van Aulne had Lagasse de Locht een cruciale rol gespeeld22. Met de informele (maar moeilijk te betwisten) aanstelling van Cloquet voor de restauratie van de site van Orval tijdens de vergadering van het Gilde de Saint-Thomas et de Saint-Luc, drukte Lagasse de Locht opnieuw zijn stempel op het verloop van de gebeurtenissen. De aankoop van de site door de Belgische overheid Ondertussen was ook de Belgische Staat betrokken geworden in het dossier. In 1912 antwoordde de Minister van Landbouw en Openbare Werken op een parlementaire vraag dat de overheid reeds vanaf het najaar van 1903 pogingen had ondernomen met de eigenaar om tot een overeenkomst te komen om de ruïnes te mogen restaureren23. 20 21 22 23 302 Van Lagasse de Locht weten we dat hij de neo-gotische beweging wel gezind was, getuige zijn lidmaatschap van het Gilde de Saint-Thomas et de Saint-Luc en dat van de Confrérie de Saint-Michel. Hij was ook een goede bekende van Helleputte, die net als hem opgeleid was als ingenieur Bruggen en Wegen aan de Universiteit van Gent en aan wie hij in 1881 gevraagd had het grafmonument voor zijn familie te ontwerpen. Dit grafmonument bleef tot op heden bewaard op het kerkhof te Nijvel: De Maeyer et al. 1998, deel II, 282. Nadat hij in 1913 op pensioen ging bij het Ministerie van Openbare Werken, bleef hij zijn ambt als president van de Commissie verder uitoefenen. De Commissie had het jaar voordien haar rol uitgebreid tot landschappen, en was aldus la Commision royale des Monuments et Sites geworden: Stynen 1998, 368; Van Loo 2003, 220 en 384-385. Ook Cloquet was een ingenieur afkomstig van de Universiteit van Gent. Het was hier dat hij tijdens zijn opleiding de neo-gotische beweging van Bethune had leren kennen: Van Loo 2003, 150-151. In 1890 was hij professor geworden aan de universiteit van Gent, nadat hij daarvoor lesopdrachten had gegeven aan de Sint-Lucasschool te Doornik (tussen 1880 en 1891) en deze te Gent (vanaf 1891). Voordat Cloquet de werken in Orval aanving, had hij een ruime ervaring opgebouwd binnen het domein van de restauratie. Behalve de abdij van Aulne, waaraan hij werkte tussen 1896 en 1914, had hij ook gewerkt aan de kathedraal en de Sint-Jakobskerk van Doornik en de kerken te Antoing, Baudour, Feluy en Perwez. Cloquet ontwierp ook talrijke gebouwen in Gent, waaronder meerdere universiteitsgebouwen, het postgebouw (1896-1910) en het station (1908-1913). Vanaf 1904 werkte hij aan de vernieuwing van het Kuipke, gelegen tussen de Sint-Michielskerk en het Belfort en gerealiseerd in 1913 ter gelegenheid van de Wereldtentoonstelling van Gent: Van Loo 2003, 211-212. Coomans 1990; 2000, 35-37. La Commission royale des monuments n’a pas cessé de demander que le gouvernement prêt les mesures nécessaires pour sauver la partie des ruines qui peut être considérée comme d’un grand intérêt artistique et archéologique. Mais jusqu’à présent il avait été impossible, malgré les démarches faites d’obtenir une réponse quelconque du propriétaire, mr. Wauters. Brussel, Algemeen Rijksarchief, Bestuur der Schone Kunsten (Storting 1957), 1850-1852. Aldus een brief van 10 december 1912 van de Minister van Wetenschappen en Kunsten aan de Minister van Landbouw en Openbare werken. De parlementaire vraag werd door een zekere Lorand op 3 december 1912 gesteld. Grégoire 2002, 423. NOVI MONASTERII Pas in 1913 slaagde de overheid er in de site van Orval te verwerven. Op 14 februari 1913 werd het contract getekend tussen Joris Helleputte, die op dat ogenblik Minister van Landbouw en Openbare Werken was, en Marie Wauters, die de enige eigenaar geworden nadat haar man was overleden in 190924. Op 26 maart 1914 kreeg Cloquet officiëel de opdracht om de werken aan te vatten25. Vanaf juni 1914 werden onder leiding van Cloquet de eerste werken ondernomen in de abdij. Hijzelf was op de site aanwezig op 15 en 16 juni26. Zes werknemers onder leiding van een zekere L. Pierron startten het ruimen van het puin en het verwijderen van de plantengroei27. Begin augustus, kort na het uitbreken van de oorlog, werden de werken echter stilgelegd. Louis Cornu, de directeur van het provinciale departement van het Ministerie van Openbare Werken te Aarlen en lid van de Koninklijke Commissie van Monumenten en Landschappen, bezocht de site op 28 juli op een ogenblik dat de werken nog bezig waren. Hij meldde dat er tijdens de werken heel wat gesculpteerde stenen waren gevonden, die in open lucht op de site bewaard werden28. De restauratiecampagne van 1915 Ondanks de oorlog slaagde Cloquet er in om gedurende de zomer van 1915 opnieuw werken te laten ondernemen op de site. De Gentse ingenieur had voor deze werken een schikking moeten treffen met de Duitse bezettende overheid om arbeiders vast te krijgen. Cloquet vermeldde ook uitdrukkelijk dat zijn campagne opgestart was met de steun van de Commissie van Monumenten en Landschappen: In 1915 beproefde de Kommissie van monumenten en landzichten ze te hernemen met de medewerking van ’t komiteit van het Werkloozenfonds, dat er middel in zag om eenige werklieden nuttig te gebruiken. De bezettende overheid kwam tusschen en in 1915 werd eene schikking getroffen… De werken werden ernstig aangevat, altijd onder leiding der Kommissie van monumenten, en onder de kontrool van het GeneraalGouvernemen 29. Deze werken omvatten hoofdzakelijk het verder puin ruimen in de ruïnes30. Zelf bezocht Cloquet de site opnieuw op 4 november 191531. Op 6 november rapporteerde hij aan Lagasse de Locht dat een aantal Duitse onderzoekers werken 24 25 26 27 28 29 30 31 Een kopie van zijn contract wordt bewaard te Brussel, Algemeen Rijksarchief, Bestuur der Schone Kunsten (Storting 1957), 1850-1852.. Grégoire 2002, 424. Grégoire 2002, 424. Brussel, Algemeen Rijksarchief, Bestuur der Schone Kunsten (Storting 1957), 1850-1852. Brief van Cornu aan Lagasse de Locht van 13 september 1914. Cloquet 1915. Luik, Commission Royale des Monuments, Sites et Fouilles (Centre D’Archives et de Documentation), 2.4. Lux. Florenville D’Orval à Villers-Devant-Orval. Brief van Cloquet aan Laggasse de Locht van 6 november 1915. Grégoire 2002, 425. Luik, Commission Royale des Monuments, Sites et Fouilles (Centre D’Archives et de Documentation), 2.4. Lux. Florenville D’Orval à Villers-Devant-Orval. Brief van Cloquet aan Laggasse de Locht van 6 november 1915. 303 hadden verricht in de abdij. Uit de toon van de brief mogen we afleiden dat deze werken zonder overleg met Cloquet hadden plaatsgevonden. Des architectes et dessinateurs allemands qui ont passé quelques semaines à l’abbaye ont procédé aussi à quelques fouilles32. Behalve opgravingen hadden de Duitsers ook opmetingen verricht door architectuurstudenten van de Königlich Sächsischen Technischen Hochschule zu Dresden. Deze werken waren ondernomen onder leiding van Regierungsbaumeister Fucker en waren uitgevoerd met de hulp van Duitse militairen van het Landsturmbataillons Gera33. Eén van de tekeningen die zeer waarschijnlijk door deze studenten gemaakt was, is het grondplan van de kerk (Abb. 2. Grundriss der Kirche, jetziger Zustand) (fig. 3)34. Dit plan is uitzonderlijk gedetailleerd uitgewerkt en toont ook omgevingselementen zoals de paden, struiken, nog aanwezige puinhopen alsook mogelijk enkele opgravingputten (aan de noordzijde van het schip). Deze sterk observerende stijl van de tekeningen doet erg modern aan (en komt overeen met de wijze waarop men ook heden ten dage archeologische opgravingen optekent). De stijl van deze tekening is alleszins erg verschillend van de overige opstandtekeningen van de kerk en klooster die verder in het boek zijn opgenomen. Deze tekeningen tonen enkel de architecturale elementen (terwijl de omgevingselementen zijn weggelaten) en zijn enigszins ‘gecorrigeerd’ tegenover de werkelijkheid want getekend met behulp van een lat. Fig. 3 32 33 34 304 Grundriss der Kirche, jetziger Zustand. Grondplan van de kerk opgenomen in Clemen & Gurlitt 1916, 3. Clemen & Gurlitt 1916, VIII, IX; Kott 2006, 159-160. Aldus Fucker in Clemen & Gurlitt 1916, 3. Brussel, Algemeen Rijksarchief, Bestuur der Schone Kunsten (Storting 1957), 1850-1852. Brief van 8 oktober 1915 van Fucker aan Cornu. Zie ook Kott 2006, 160. NOVI MONASTERII De door de Duitsers op de site vergaarde informatie van de abdij van Orval bleek evenwel niet helemaal te voldoen. Regierungsbaumeister Fucker stuurde op 8 oktober 1915 een brief naar Cornu met de vraag om foto’s en plannen van de abdij van Orval te leveren35. Op 19 november 1915 liet Charles Lagasse de Locht de Minister van Wetenschappen en Kunsten (onder wiens bevoegdheid de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen viel) weten dat … les clichés & les minutes de ces photographies se trouvent dans les bureaux de l’administration centrale des Pont & Chaussées rue de Louvain 38, actuellement occupés par le Gouvernement allemand36. In het antwoord van Charles Lagasse de Locht lijkt enige verbazing door te klinken over de vraag van de Duitsers, vermits ze waarschijnlijk reeds lang de beschikking hadden over de gezochte documenten. In 1915 slaagde Cloquet er in een klein artikel over de abdij te publiceren in een lokaal tijdschrift uitgegeven door de drukkerij Het Volk. Cloquets tekst, die in het Nederlands werd vertaald, gaf een stand van de werken geeft en bevatte ook de nieuwe inzichten van de architect over de middeleeuwse abdijgebouwen. Van het Middeneeuwsche stift blijven er, behalve den smaakvollen spitsen gevel en de muren der eetzaal voor gasten, enkel deelen over van de kerk, van de kapittelzaal en van het eigenlijke klooster, die tot in 1914 overgoord waren door dichte, bijna ondoordringebare gewassen. De vloer der kerk was tot manshoogte bedekt met neergevallen steenen. De kerk is ontruimd geworden en de steenen, in ’t daglicht gebracht en geklasseerd, hebben den bouwkundige veroorloofd in de gedachte en zelfs op papier gansch den schoonen bouw herop te werken, waarvan men met de laatste Paaschdagen de teekeningen heeft kunnen zien in de bouwkundige tentoonstelling op het stadhuis te Gent37. Cloquet onderscheidde verschillende bouwfasen in de kerk. Volgens de architectingenieur dateert het oostelijke gedeelte van de kerk van na de brand in de 13de eeuw met uitzondering van de twee armen van de kruisbeuk en de kapellen rondom het koor die ouder zijn. De drie meest westelijk gelegen traveeën van het schip werden volgens hem opgetrokken in het begin van de 16de eeuw. Verder schreef hij: De kapteelen der zuilen hebben een verscheidenheid en eenen rijkdom (bij ons ongewoon), die van den Boergondischen invloed getuigen. Deze spreekt duidelijk uit de uisteksels in omgekeerde kegelvorm, die den aanloop der gewelven dragen. We staan voor eene gansch verschillende architectuur van deze der Cisterciaansche abdijen van Villers en Aulne, hare zusters38. 35 36 37 38 Brussel, Algemeen Rijksarchief, Bestuur der Schone Kunsten (Storting 1957), 1850-1852. Brief van Laggase de Locht aan het Ministerie van Wetenschappen en Kunsten van 19 november 1915. Cloquet 1915, 31-32. Cloquet 1915, 32-33. Kott 2006, 160. Ook Clemen en Gurlitt benadrukten dat het bezoek van de keizer een belangrijke aanzet vormde om de werken in de abdij van Orval verder te zetten: SEINE MAJESTÄT DER DEUTSCHE KAÏSER, der Orval wiederholt besucht und eingehend besichtigt hat, befahl, erfüllt von Bewunderung für dieses architektonische Kleinod und bewegt von Sorge für seine Erhaltung, sofort die nötigen Sicherungsarbeiten einzuleiten: Clemen & Gurlitt 1916, VI. 305 De restautaratiecampagne van 1916 In de loop van de maand april 1916 bezoekt de keizer, Willem II (1859-1941), de site van Orval (fig. 4). De keizer, die een zekere interesse had voor geschiedenis en archeologie, drukte hierbij persoonlijk de wens uit dat er werken worden ondernomen om het verval van de ruïnes tegen te gaan39. Fig. 4 Bezoek van Duitse militairen aan de abdij van Orval (Foto KIK, nr. b20846.). Op 20 mei 1916 verleende dr. Von Sandt, Der Verwaltungschef bei dem Generalsgouverneur in Belgien, 18.000 fr. voor de uitvoering van de werken. Deze werken dienden te worden uitgevoerd door Cloquet en Cornu. Voor de opvolging van de werken werd de Duitser Carl Rehorst, Referent für das Bauwesen, aangesteld. Von Sandt stond er op dat de Koninklijke Commissie voor Monumenten de leiding van de werken kreeg. De Duitsers stelden ook hun eisen met betrekking tot de opvattingen van de restauratie: Ich setze dabei voraus, dass lediglich die nach den Regeln der Denkmalpflege 39 306 Brussel, Algemeen Rijksarchief, Bestuur der Schone Kunsten (Storting 1957), 1850-1852. Brief van Von Sandt aan Lagasse de Locht van 20 mei 1916. Zie ook Grégoire 2002, 425; Kott 2006, 161. NOVI MONASTERII und der Kunst für die Erhaltung des Bestandes der Bauereste erforderlichen Arbeiten und nicht etwa Rekonstruktionen ausgeführt werden und dass mit äusserster Sorgfalt auf möchlichste Schonung des jetzigen malerischen Reizes des Ruinen Bedacht genommen wird40. De vraag stelt zich in welke mate Cloquet zich daadwerkelijk kon vinden in de door de Duitsers opgelegde restauratieprincipes. Uit zijn artikels blijkt immers manifest dat de ingenieur-architect niet hoog opliep met de minimalistische, pittoreske visie op ruïnes. De architect-ingenieur stelde uitdrukkelijk dat het principe conserver, non restaurer niet voldeed voor de restauratie van ruïnes en pleitte ervoor om sommige delen van de structuur op organische wijze te herstellen om aldus een maximaal behoud van de oude structuren te kunnen garanderen41. Omstreeks dezelfde periode vonden er ook enkele ontmoetingen plaats tussen Rehorst, Lagasse De Locht en Cloquet. Tevens werd de som voor de werken verhoogd en vastgesteld op 26.860 fr.42. Op 2 juli 1916 liet Von Sandt het Ministerium für Ackerbau und öffentliche Arbeiten weten dat zij het geld voor de restauratiewerken dienden te voorzien: Abweichend von dem sonst üblichen Verfahren habe ich mich damit einverstanden erklärt, dass die entstehenden Ausgaben einschliesslich der Personalkosten von der Commission Royale des Monuments et des Sites geleistet werden. Das Ministerium ersuche ich ergebenst, der genannten Kommission die hierzu erforderlichen Geldbeträge nach bedard als Vorschüsse zahlen zu lassen43. Kort daarvoor had Lagasse de Locht aan Cloquet laten weten dat de Commissie de financiële regeling van de site rechtstreeks zou beheren: …toute la manutention et la comptabilité des fonds à provenir successivement du crédit extraordinaire précité seront confiées directement à la commission royale qui en rendra compte au Département compétant suivant les règles, les ordonnances de payement se faisant par les soins de ce dernier44. De voorname rol die de Commissie van Monumenten en Landschappen in het dossier van de restauratie van de abdij van Orval kreeg (waarbij zij zelf een budget beheerde), was ongezien. Tijdens de restauratiewerken op de sites van Villers-laVille en Aulne, was de financiële en artistieke leiding steeds in handen gebleven van het Ministerie van Openbare Werken en was de rol van de Commissie beperkt gebleven tot het verlenen van adviezen. Ook Kott stelde zich de vraag in welke 40 41 42 43 44 Cloquet 1901a; 1901b. Luik, Commission Royale des Monuments, Sites et Fouilles (Centre D’Archives et de Documentation), 2.4. Lux. Florenville D’Orval à Villers-Devant-Orval. Brief van Cloquet aan Laggasse de Locht van 7 juni 1916. Brussel, Algemeen Rijksarchief, Bestuur der Schone Kunsten (Storting 1957), 1850-1852. Brief van Von Sandt aan het Ministerie van Landbouw en Openbare Werken van 2 juli 1916. Brussel, Algemeen Rijksarchief, Bestuur der Schone Kunsten (Storting 1957), 1850-1852. Brief van Lagasse de Locht aan Cloquet van 26 juni 1916. Uit een andere brief blijkt dat het Lagasse de Locht was die Von Sandt er op had gewezen dat het geld gezocht diende te worden bij het Minsiterie van Openbare werken … que la somme de 18.000 fr. a impulser sur le budget belge en vue des travaux urgents à effectuer aux ruines de l’abbaye d’Orval devrait être comprise dans le budget du Ministère de l’Agriculture et des travaux publics auquel ressortit l’Administration des Bâtiments civils parmi lesquels se trouvent rangées les ruines des abbayes de Villers, d’Aulne et d’Orval. Brussel, Algemeen Rijksarchief, Bestuur der Schone Kunsten (Storting 1957), 1850-1852. Brief van Lagasse De Locht aan Von Sandt van 26 mei 1916. Kott 2006, 160-161. 307 mate de commissie had weten te profiteren van de door de bezetters gecreëerde politieke toestand om zich sterker te profileren in het dossier. Volgens haar had de Commissie zich door de Belgische overheid lange tijd benadeeld gevoeld en streefde zij er reeds lang naar om zich sterker te kunnen profileren en om zelfstandig te kunnen optreden. Deze vraag naar meer bevoegdheid was tegengewerkt geweest door de overheid, die de zorg voor zijn monumenten liever in handen hield van de bevoegde ministeries, waaronder dat van Openbare Werken en Kunsten en Wetenschappen45. In de maand juli werden de werken op de site van Orval hernomen. De werf werd toevertrouwd aan de aannemer Victor Claisse van Ansart-Tintigny. Cloquet ondernam een poging om Servais, zijn vroegere medewerker op de site van Aulne, over te halen om ook in Orval te werken. Deze antwoordde echter op 9 juni 1916 dat hij er tegen opzag om te werken voor de Duitsers: … je ne crois pas qu’il me sera possible de la faire; parce qu’il me déplaisait souverainement d’être en rapport avec les Allemands46. Op 11 augustus was de kerk volledig ontgraven en konden de consolidatiewerken een aanvang nemen (fig. 5)47. Omstreeks deze tijd was er echter een administratief probleem opgedoken nadat De Smet, Inspecteur Général au Secrétariat Général du Ministère de l’Agriculture & des Travaux publics, geweigerd had de vergoedingsbewijzen te ontvangen die door afgevaardigden van het Ministerie van Kunsten en Wetenschappen (waaronder de Koninklijke Commissie van Monumenten en Landschappen viel) naar hem waren gestuurd. Volgens De Smet moest de Commissie deze betalingszaken rechtstreeks met de Duitse autoriteit regelen en vielen deze kosten niet onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Openbare Werken. Waarschijnlijk lag aan de basis van deze weigering enige wrevel over het feit dat de Commissie de leiding van de werken toegewezen had gekregen. De inspecteur maakte echter ook een (ietwat verdoken) insinuatie op de goede verstandhouding tussen de Commissie en de Duitse bezettingsmacht, wanneer hij schreef dat de Commissie en relation directe was met de Duitse Autoriteit48. Lagasse 45 46 47 48 308 Orval, Archief van de abdij, Reconstruction des Ruines, Dossier Cloquet 1913-1921. Brief van Servais aan Cloquet van 9 juni 1916. Grégoire 2002, 425. Je vous renvoie dons les pièces jointes à votre susdite communication pour que vous les restituiez à la Commission Royales des Monuments, celle-ci étant en relation directe avec l’Autorité Allemande. Brussel, Algemeen Rijksarchief, Bestuur der Schone Kunsten (Storting 1957), 1850-1852. Brief van H. De Smet aan Le Directeur Général de l’administration des Beaux-Arts au Ministère des Sciences et des Arts van 24 augustus 1916. In een brief van 16 september 1916 van Lagasse De locht aan Verlant, Directeur Général des Beaux-Arts, au Ministère des Sciences & des Arts, komen we te weten dat het conflict voortkwam uit het feit dat het Ministerie van Openbare Werken wel bereid was de werken te betalen, maar dat zij vond dat bepaalde kosten geïnterpreteerd konden worden als De dépenses compensant les frais personnels de la Commission royale (waarvan moeilijk aangenomen kon worden dat het Ministerie deze diende te betalen). Uit de brief bleek ook dat Lagasse de Locht zeer veel aanstoot had genomen aan de insinuatie dat de Commissie een direct contact (… en relation directe…) onderhield met de Duitse bezetter: …Les interventions de la Commission royale sont au dessus de toute controverse, puisqu’elles ont pur but principal, en ces temps calamiteux, affligeant la patrie, de contribuer à donner du travail aux malheureux artisans et ouvriers & de faciliter les réceptions des ouvrages dont les auteurs ont grand besoin de toucher, tout au moins, une partie de la valeur. Brussel, Algemeen Rijksarchief, Bestuur der Schone Kunsten (Storting 1957), 1850-1852. Brief van Charles Lagasse de Locht aan Verlant van 16 september 1916. NOVI MONASTERII de Locht was zodanig woedend over deze reactie van De Smet dat hij hem persoonlijk opzocht: M. l’Inspecteur Général a répondu qu’il n’avait pas d’explication à donner à son interlocuteur, foulant ainsi aux pieds les règles de la plus élémentaire bienséance49. Fig. 5 De ruïne van de middeleeuwse kerk van Orval tijdens de restauratiewerken ondernomen in 1916 (Foto KIK, nr. b20843.). Het conflict tussen het Ministerie van Openbare Werken en de Commissie werd pas enkele maanden later, weliswaar op kordate wijze opgelost: Op 20 oktober 1916 liet Van Sandt de Commissie weten dat het Ministerie gelijk had de vergoedingsbewijzen van Cloquet niet te betalen, en dat zij het geld op voorhand had moeten vragen om het vervolgens zelf aan Cloquet uit te betalen. Niettemin besliste Von Sandt … Um weiteren Schwierigkeiten vorzubeugen, werde ich daher, wie ich dies bereits aus 49 In een brief van 16 september 1916 van Lagasse De locht aan Verlant, Directeur Général des Beaux-Arts, au Ministère des Sciences & des Arts, komen we te weten dat het conflict voortkwam uit het feit dat het Ministerie van Openbare Werken wel bereid was de werken te betalen, maar dat zij vond dat bepaalde kosten geïnterpreteerd konden worden als De dépenses compensant les frais personnels de la Commission royale (waarvan moeilijk aangenomen kon worden dat het Ministerie deze diende te betalen). Uit de brief bleek ook dat Lagasse de Locht zeer veel aanstoot had genomen aan de insinuatie dat de Commissie een direct contact (… en relation directe…) onderhield met de Duitse bezetter: …Les interventions de la Commission royale sont au dessus de toute controverse, puisqu’elles ont pur but principal, en ces temps calamiteux, affligeant la patrie, de contribuer à donner du travail aux malheureux artisans et ouvriers & de faciliter les réceptions des ouvrages dont les auteurs ont grand besoin de toucher, tout au moins, une partie de la valeur. Brussel, Algemeen Rijksarchief, Bestuur der Schone Kunsten (Storting 1957), 1850-1852. Brief van Charles Lagasse de Locht aan Verlant van 16 september 1916. 309 früherer Veranlassung dem Ministerium der öffenlichen Arbeiten zu erkennen zu geben gezwungen war, die Vollziehung der Zahlungsanweisungen über die durch die Arbeiten in Orval entstehenden Ausgaben forten selbst in die Hand nehmen50. Op 15 september 1916 stuurde Cloquet een reeks plannen naar Lagasse De Locht samen met een nieuwe schatting van de nog te ondernemen werken ter waarde van 29.025 fr.51. Op de plannen is te zien hoe de Gentse ingenieur-architect voor de restauratie van de muurresten van de abdijkerk gebruik wilde maken van geasfalteerde doeken om de muuurhoofden te beschermen tegen insijpelend water (fig. 6)52. Fig. 6 50 51 52 310 Louis Cloquet, Ancienne abbatiale d’Orval, Coupe longitudinale partielle, face vers le Nord 88,5 x 38 cm, Kopie van een plan opgemaakt op 15 september 1916 en goedgekeurd door de Commissie van Monumenten en Landschappen op 16 september 1916. Op dit plan is de positie van de geasfalteerde doeken weergegeven en zijn de aan te vullen muurdelen aangeduid in gele potloodarceringen. (Luik, Commission Royale des Monuments, Sites et Fouilles (Centre D’Archives et de Documentation), 2.4. Lux. Florenville D’Orval à Villers-Devant-Orval.). Brussel, Algemeen Rijksarchief, Bestuur der Schone Kunsten (Storting 1957), 1850-1852. Brief van Von Sandt aan Lagasse de Locht van 20 oktober 1916. Luik, Commission Royale des Monuments, Sites et Fouilles (Centre D’Archives et de Documentation), 2.4. Lux. Florenville D’Orval à Villers-Devant-Orval. Brief van Cloquet aan Laggasse de Locht van 15 september 1916. In de archieven van de Koninklijke Commissie te Luik wordt een bundel afdrukken van plannen van de hand van Louis Cloquet bewaard. De plannen zijn als volgt getiteld: Soutenement du mur Occidal du transept, croisillon du Sud (gedateerd juli 1916), Coupe sur le transept, face vers l’Ouest, Coupe longitudinale partielle, face vers le Nord, Coupe longitudinale partielle, face vers le Sud (alledrie gedateerd 15 september 1916), Coupe longitudinale partielle, face vers le Sud – Coupe transversale, face à l’Est (gedateerd 11 oktober 1916), Cloître (gedateerd 20 december 1916). Van de meeste van deze kopies bestaat zowel een versie op transparant papier als een versie in blauwdruk. Zowel de kopies op papier als in blauwdruk zijn telkenmale met de hand ingekleurd. Luik, Commission Royale des Monuments, Sites et Fouilles (Centre D’Archives et de Documentation), 2.4. Lux. Florenville D’Orval à Villers-Devant-Orval. Zie ook Genicot & Marland 2004-2005, 89-90. NOVI MONASTERII Deze doeken werden aangebracht op de bewaarde muurresten en vervolgens bedekt met een drietal steenlagen. Deze techniek doet erg modern aan omdat de doeken de grenzen van de restauratie afleesbaar aanduiden en toch weinig zichtbaar zijn vanaf de grond. Tegelijkertijd stond deze techniek ook toe om de (gereconstrueerde) muurhoofden in ruïneuze toestand te laten in overeenstemming met het geheel van het monument. Cloquet had deze techniek leren kennen van Rehorst: Um ein späteres Eindringen der Feuchtigkeit in die oberen Schichten der neu aufgemaurten Teile nach Möglichkeit zu erhalten, scheint es geboten, einige Schichten unter dem oberen Rande des Mauerwerks eine Isolierschicht aus Goudron einzufügen (vergl. Beiliegende Skizze). Oben auf Mauerstück kann man dann Rasenstücke auflegen, die eine spätere Bewachsung förden. Dieses Verfahren hat sich vielfach in Deutschland bei der Instandsetzung von Ruinen bewärht53. Cloquet voorzag ook ijzeren trekijzers om de vensters bovenaan te versterken. Hoewel de Commissie voor Monumenten en Landschappen zich aanvankelijk terughoudend opstelde tegenover het gebruik hiervan werden ze uiteindelijk wel toegepast 54. Ook Rehorst liet niet na de plannen te verbeteren: Ferner wirde bei der von Herrn Professor in der Zeichnung angegebenen Anordnung dieser Asphaltfilzschicht auch äusserlich eine durchaus horizontale Fuge in dem Mauerwerk in Erscheinung treten, was zu dem übrigen Charakter des alten Gemäuers nicht recht passen würde. Ich empfehle deshalb die Verwendung von geschmolzenem Asphalt oder von einer Mischung von Asphalt und Teer 55. Uit de correspondentie blijkt dat reeds daarvoor meningsverschillen hadden plaatsgevonden tussen Cloquet en Rehorst, bijvoorbeeld over de manier waarop de bovenste muurdelen van het zuidelijke transept gesteund dienen te worden: Nous n’avions pas la même manière de voir en ce qui concerne l’arc boutant destiné à soutenir une partie prête à s’effondre du haut mur du transept Sud (laquelle est étançonnée provisoirement). Je pensais faire cet arc boutant en pierres moulurées, trouvant là le meilleur mode de le conserver, et estimant que personne ne pourra prendre le change quant à l’ancienneté de cet ouvrage de consolidation. Lui trouve que cela aurait l’air d’un arc boutant ancien. Nous nous sommes mis d’accord,… La solution consiste à reconstruire une partie du mur du transept avec la fenêtre que cette partie contient et dont nous avons retrouvée tous les éléments56. Ook over het ontgraven van het klooster was Cloquet in aanvaring gekomen met de Duitser: Monsieur Rehorst s’étant opposé à ce que l’on entame le déblaiement de cloître à cause de l’aspect pittoresque que présente l’ensemble des décombres57. 53 54 55 56 57 Orval, Archief van de abdij, Reconstruction des Ruines, Dossier Cloquet 1913-1921. Brief van Rehorst aan Cloquet van 2 september 1916. …si les maçonneries anciennes sont bien renforcées à l’aide de coulis de ciment et si les nouvelles sont exécutées avec le plus grand soin les ancrages deviennent inutiles. A plus forte raison, la Commission estime-t-elle qu’il est superflu de faire traverser l’une ou l’autre baie des fenêtres par des ancrages. Luik, Commission Royale des Monuments, Sites et Fouilles (Centre D’Archives et de Documentation), 2.4. Lux. Florenville D’Orval à Villers-Devant-Orval. Brief van Lagasse de Locht aan Rehorst van 30 september 1916. Orval, Archief van de abdij, Reconstruction des Ruines, Dossier Cloquet 1913-1921. Brief van Rehorst aan Lagasse de Locht van 28 september 1916. Orval, Archief van de abdij, Reconstruction des Ruines, Dossier Cloquet 1913-1921. Brief van Cloquet aan Lagasse de Locht van 1 september 1916. Luik, Commission Royale des Monuments, Sites et Fouilles (Centre D’Archives et de Documentation), 2.4. Lux. Florenville D’Orval à Villers-Devant-Orval. Brief van Cloquet aan Laggasse de Locht van 20 december 1916. 311 Op 4 oktober 1616 stuurde Cloquet vanuit Orval plots een brief naar Lagasse de Locht om hem mee te delen dat de werken stopgezet waren omdat de arbeiders geen vergunning meer kregen om hun fietsen te gebruiken58. Hoewel Rehorst nog pogingen ondernam dit verbod ongedaan te maken, betekende dit waarschijnlijk het einde van de campagne. Cloquet bezocht de site nog in de maand november van het jaar 1916 en bracht hiervan een rapport uit59: On a restauré jusqu’à hauteur de corniche (celle-ci comprise) le haut-mur de la travée de la nef voisine du transept (côté Sud). On a rétabli presque complet le mur d’Ouest du transept Sud, avec deux anciennes fenêtres et un grand contrefort, ainsi que la belle arcade qui sépare le transept du collatéral - Dans la première travée du Chœur, on a rétabli l’arcade basse et la baie de l’ancienne tribune, ainsi que la haute et le grand formeret de la voûte haute. Dans la deuxième travée on a restauré la crédence romane et établi un étai de maçonnerie en forme d’arc boutant pour assurer la stabilité de la travée précédente - J’ai reconnu positivement que l’ancien chevet était plat, selon la coutume cistercienne au XII) siècle; à l’angle S. de ce chevet, se trouvaient deux contreforts accouplés, que j’au pu restaurer, ayant découvert des traces d’amorces de leurs glacis; ce dernier ouvrage, représentant un fort cube, avec les maçonneries y attenante, a été exécuté d’urgence pour profiter des échafaudages. Du pignon Sud du transept il reste un important fragment de chandelle, de toute la hauteur de l’édifice, et contenant de très intéressantes indications. On l’a étayé d’urgence pour une reconstruction partielle (non prévu) de ce mur. Celui-ci était percé d’une ancienne porte, que l’on a pu rétablir en grande partie avec ses anciennes pierres-; cette porte donne sur des annexes comprenant une chapelle particulière avec sa crédence romane60. Verder vermeldde hij ook dat het klooster al gedeeltelijk was ontgraven en de vondst van de arcosolea (grafnissen): Nous possédons tous les éléments nécessaires et même presque tous les matériaux pour rétablir la travée du cloître formant retour d’angle, près de la porte qui donne dans le collatéral61. Op 20 december beëindigde Cloquet een voorstel voor de werken voor het jaar 1917. Deze voorzagen in de restauratie van de travee van het klooster opzij het transept van de kerk en verdere consolidatiewerken aan onder meer de zuidelijke transeptarm62. Kort daarna werd Cloquet met zijn gezin uit zijn huis aan de Leopoldlaan in Gent gezet nadat dit geconfisqueerd was door de Duitse bezetter. Dit gebeurde nadat de ingenieur-architect een Duitse officier die in zijn huis diende te logeren, fel 58 59 60 61 62 312 Luik, Commission Royale des Monuments, Sites et Fouilles (Centre D’Archives et de Documentation), 2.4. Lux. Florenville D’Orval à Villers-Devant-Orval. Brief van Cloquet aan Laggasse de Locht van 4 oktober 1916. Brussel, Algemeen Rijksarchief, Bestuur der Schone Kunsten (Storting 1957), 1850-1852. Brief van Lagasse de Locht aan Von Sandt van 9 december 1916. Luik, Commission Royale des Monuments, Sites et Fouilles (Centre D’Archives et de Documentation), 2.4. Lux. Florenville D’Orval à Villers-Devant-Orval. Brief van Cloquet aan Laggasse de Locht van 18 november 1916. Zie ook Grégoire 2002, 426. Luik, Commission Royale des Monuments, Sites et Fouilles (Centre D’Archives et de Documentation), 2.4. Lux. Florenville D’Orval à Villers-Devant-Orval. Brief van Cloquet aan Laggasse de Locht van 18 november 1916. Brussel, Algemeen Rijksarchief, Bestuur der Schone Kunsten (Storting 1957), 1850-1852. Brief van Lagasse de Locht aan Von Sandt van 10 januari 1917. NOVI MONASTERII repliceerde na enkele ongepaste opmerkingen. De inbeslagname van het huis betekende een ramp voor Cloquet. Hij verloor niet alleen een groot deel van zijn persoonlijke archieven en zijn bibliotheek maar werd vermoedelijk ook zwaar psychisch getroffen. In de lijkrede van Cloquet, die op 11 januari 1920 stierf, werd benadrukt dat het leed dat hem werd aangedaan tijdens de Duitse bezetting zijn gezondheid zwaar had aangetast63. Die Klosterbauten der Cistercienser in Belgien In de loop van het jaar 1916 publiceerde Paul Clemen (1866-1947), Professor a.d. Universität Bonn, Vorsitzender des Denkmalrates der Rheinprovinz het boek Die Klosterbauten des Cistercienser in Belgien. Hij werkte hiervoor samen met Cornelius Gurlitt (1850-1938), Professor a.d. Kgl. Sächs. Technischen Hochschule Dresden, en het boek was uitgegeven in opdracht van het Kaiserlich Deutschen Generalgouvernements in Belgien. Het boek bevat een voorwoord van beide auteurs, een inleiding van de hand van Clemen (getiteld Die belgischen Cistercienserbauten und die belgisch-französische Gotik) en drie aparte studies over de abdijsites van Orval, Villers-laVille en Aulne. Deze studies waren respectievelijk geschreven door Eduard Fucker, door Willy Zschaler en door Erwin Krone. In het voorwoord benadrukten beide auteurs dat de publicatie van het boek kaderde in de zogenaamde Kunstschutz, de politiek van de bezetter om zich te profileren als beschermer van het patrimonium van de overwonnen landen64. De Kunstschutz was het antwoord van de bezetter op de zware internationale kritiek op de vernietigingen die Duitsland had aangericht tijdens de oorlog. In België werden tijdens de gevechten onder meer aan de Westkust, in Leuven en Dinant talrijke monumenten zwaar beschadigd. Hierbij werden de Duitsers beschuldigd barbaren en hunnen te zijn geweest en belangrijke bouwwerken te hebben herleid tot ruïnes65. In België bestond het kunsthistorisch onderzoek dat de Duitsers ondernamen uit twee luiken met enerzijds een aantal publicaties over het Belgische kunstpatrimonium en anderzijds het op grote schaal fotografisch inventariseren van talrijke 63 64 65 Gent, Archief van de Rijksuniversiteit Gent, 4A2/4 – doos 191: 1919-1920. 24 / Overlijdensberichten. Zie Goditiabois 1987, 75. Wie die deutschen Behörden van Anfang an, seit die ersten Stürme des Weltkrieges über das Land hinweggebraust waren, sich bemüht hatten, nach Kräften zu retten und zu sichern, was hier von alten une neuem Kunstbesitz gefährdet erschien, zu sorgen, dass die durch die kriegerischen Verwirrungen irgendwie mitgenommenen Bauten vorläufig geschützt würden und noch vor Einbruch des ersten Winters ihre Notdächer erhielten, so haben sie auch auf die nicht vom Krieg berührten geschichtlichen Denkmäler des Landes ihre Aufmerksamkeit gerichtet: Clemen & Gürlitt 1916, V. Il convient, enfin, que ces ruines demeurent pour l’éternel opprobe de la race allemande. Sur chacun d’elles, comme sur un implacable pilori, apparaitront les noms des contemporains de la foi jurée, des bourreaux de la Belgique, des « Huns » et « des vandales » qui, mépris de toutes les conventions internationales, de toutes les lois de l’humanité, ont incendié les plus beaux monuments, détruit tout ce que la science vénérait et tout ce dont l’art se glorifiait! Ces ruines, ce sont les témoins irrécusables qui dénoncent le crime, crient l’opprobe, entraient la juste et impitoyable condamnation et vouent les infâmes coupables à l’exécration des siècles: Kervyn de Lettenhove 1916, 246. 313 kunstwerken en monumenten66. Het boek Die Klosterbauten des Cistercienser in Belgien vormt thans de meest bekende publicatie uit die periode, maar was voorzeker niet de enige67. In het voorwoord van het boek werd het feit dat de drie abdijruïnes vernietigd waren door Franse troepen sterk benadrukt. Aldus werd gesuggereerd dat niet alleen de Duitsers maar ook andere grootmachten, (ergere) oorlogsmisdaden op hun geweten hebben: Orval und Aulne wurden mit sinnloser Barbarei von den Truppen des jungen französischen Republik ausgeplündert, ausgebrannt und vernichtet. Villers ging, seit die geistlichen Insassen von der grossen französchen Revolution vertrieben worden waren, durch den gewissenlosen Unverstand und die habgierige Raubsucht des nächsten Nachbarn und der neuen Besitzer zugrunde. Die Aufgabe der deutschen Regierung ist es heute, das Unsere beizutragen zu der Erhaltung und zu dem Ruhme der kostbaren Reste, die der Zerstörung entgangen sind68. Kott wijst er evenwel op dat de vernietiging van de abdijen door de Franse troepen niet de voornaamste motivering vormde voor de Duitse onderzoekers. Volgens haar is het boek evenzeer het resultaat van eigentijdse, vernieuwende kunsthistorische visies, waarbij men op grensoverschrijdende wijze invloedsferen ging bepalen en de gangbare territoriale entiteiten - veelal bepaald door de toenmalige landsgrenzen – wenste te overschrijden. Deze visies werden in het begin van de 20ste eeuw ontwikkeld door een aantal Duitse kunsthistorici waarvan Heinrich Wöfflin de meest bekende was, maar waartoe we ook Clemen mogen rekenen. Clemen had zich in het bijzonder toegelegd op het onderzoek en de verspreiding van de kunsten in het Rijngebied. Eén van de pijlpunten in zijn onderzoek betrof het onderzoek naar het ontstaan van de gotiek. 66 67 68 314 Clemen stond ook aan de leiding van de Komission für die photographische Inventarisation des Belgische Kunstdenkmäler die in totaal meer dan 10.000 opnamen maken van bouwwerken en kunstwerken. De negatieven werden in 1926 verworven door de Koninklijke Musea van het Jubelpark en worden thans in het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium bewaard: Kott 2006. Zie ook Ceulemans & Claes 2006. We kunnen bijvoorbeeld verwijzen naar het boek van E. Hartig over de Vlaamse woningbouw, dat van Eugen Lüthgen over de Belgische architectuur, dat van Hugo Kehrer over het Antwerpse kunstpatrimonium alsook de artikels gepubliceerd in Der Belfried: Hartig 1916; Lüthgen 1915; Kehrer 1917; Gurlitt 1917; Grisebach 19171918; Kehrer, s.d. Nog in 1923 publiceerde Clemen het omvangrijke werk Belgische Kunstdenkmäle: Clemen 1923. Zie ook Kott 2006. Clemen & Gurlitt 1916, V. NOVI MONASTERII De professor had kunnen vaststellen dat deze stijl zich niet exclusief vanuit het midden van Frankrijk over de rest van Europa had verspreid maar ook in het Rijnland op zelfstandige basis tot ontwikkeling was gekomen69. De Duitse kunsthistorische visie kreeg in het kader van de oorlog echter ook een politieke dimensie. Met dit soort onderzoek werd immers aangetoond dat sommige bezette gebieden vanuit een historisch-cultureel standpunt in het verleden deel uit hadden gemaakt van het Duitse Rijk en dat de annexatie aldus niet louter als een bezetting gepercipieerd diende te worden, maar veeleer als een correctie. In de inleiding van de hand van Clemen van Die Klosterbauen der Cistercienser in Belgien wordt aldus zeer sterk benadrukt dat voor de 12de eeuw de architectuur in het grondgebied van België overwegend de invloed van de Duitse regionen heeft ondergaan70. Tevens vinden we enkele opvallende politiek getinte verwijzingen. Clemen schreef bijvoorbeeld hoe in de Middeleeuwen de Franse cultuur zijn intrede deed in de hogere culturele bevolkingslagen terwijl de gewone man ‘Germaans’ bleef71, wat vanzelfsprekend verwees naar de Belgische taaltoestanden. In zijn inleiding wees Clemen er verder op dat de drie cisterciënzerabdijen een belangrijke rol hadden gespeeld in de verspreiding van de gotische vormentaal op het grondgebied van België. De Duitse onderzoeker erkende dat de cultuur van de orde van de cisterciënzers Frans van karakter was72, maar benadrukte dat de gotische architectuur van de cisterciënzers niet afkomstig was van het midden van Frankrijk maar veeleer Bourgondisch van aard was: Die Cistercienserkunst hatte ihren Ausgang von Burgund genommen. In Niederburgund und in der benachbarten Champagne lagen die ersten vier unmittelbaren Töchterklöster von Citeaux, La ferté im Département Saône-et-Loire, Pontigny im Département Yonne, Clairvaux im Département Aube, Morimond im Département Haute-Marne, das erste 1113, das zweite 1114, das dritte und vierte 1115 gegründet. Die von hier ausgehenden 69 70 71 72 Zie ook Kott 2006, p. 151-157. W. Cortjaens, J. De Maeyer en T. Verschaffel wijzen er op dat het Rijngebied reeds in de 19de eeuw een interregionaal cultureel karakter had. Verder schrijven ze: The so-called Westforschung (research in the West) established itself as a dubious discipline of Kulturraumforschung, but in essence, it was nothing more than an ethically embellished legitimation of the annexation of the areas east of the Meuse. Cortjaens, De Maeyer, Verschaffel 2008, p. 24. Dat deze inzichten een vernieuwend karakter hadden kunnen we onder meer aantonen met behulp van het omvangrijke, met 343 gravures geïllustreerde boek Les cathédrales Gothiques van Cloquet uit 1914. In het boek worden de belangrijkste Europese kathedralen nog steeds voorgesteld per land en kregen de meeste landen een eigen stijl toegedicht (Le style gothique espagnol, style gothique du Portugal, Le style gothique allemand,…). Frankrijk kreeg een ereplaats, aldus de openingszin van het boek: Les grandes cathédrales françaises sont les chefs-d’oeuvre de l’art chrétien; elles ont servi de modèles à celles des autres pays: Cloquet 1914, 1. Merkwaardig is ook de rol die Cloquet de cisterciënzers toedichtte in de evolutie van de gotische stijl in België.:Volgens hem hadden zij bijgedragen tot het sobere karakter van de Belgische, vroege gotische architectuur: L’influence des Cisterciens, qui ont élevé Villers, Aulne, Orval, le Val St-Lambert, etc., semble avoir répandu leur austérité sur les premiers monuments gothiques belges: Cloquet 1914, 206. Clemen & Gurlitt 1916, XVI-XVIII. Dit discours is gelijkaardig aan dat opgenomen in Lüthgen 1915, 27-29. Die Geistlichkeit wird in dieser Zeit allmählich zweisprachig. Das französische Idiom als das Privileg der höheren sozialen Schichten verbreitet sich mit dem Vordringen der französischen gesellschaftlichen Kultur und in derer Gefolge: Clemen & Gurlitt 1916, XVI. Im nächsten Jahrhundert werden die Cistercienser die Vermittler für französische Sprache, französische Geistesbildung, französische Empfindung und zuletzt für französische Kunstanschauungen: Clemen & Gurlitt 1916, XVIII. 315 Enkelstiftungen werden Träger und Vermittler jener burgundischen Schule einer primitiven Gotik, die Dehio eine rudimentäre Gotik genannt hat. Sie steht der nordfranzösischen Gotik, die in der Picardie und der Isle-de-France emporwachtst, als völlig selbständig gegenüber. Sie nimmt noch früher als hene nordfranzösische Gruppe den Spitzbogen und das Kreuzrippengewölbe in voller Konsequenz auf73. De pas ‘ontdekte’ abdijkerk van Orval ondersteunde deze stelling van Clemen voluit. De kerk kon erg vroeg gedateerd worden (…etwa um 1170 begonnen und gegen 1200 vollendet…74) en ze toonde een ‘primitieve’ combinatie van romaanse en gotische bouwelementen. Tijdens het onderzoek werd bovendien vastgesteld dat de kerk een recht koorhoofd had, wat aanzien werd als een typisch kenmerk van de allervroegste cisterciënzerarchitectuur75. Ook de door Bourgondische voorbeelden geïnspireerde architectuurelementen76 waren van buitengewoon belang voor de professor die Bourgondië nog steeds een ‘Germaans’ karakter toedichtte omdat het ooit had toebehoord aan het Duitse Keizerrijk77. Dankzij de casus van de kerk van Orval, kon Clemen aantonen dat de Franse invloed voor de ontwikkeling van de gotiek in het grondgebied van België sterk gerelativeerd moest worden78. Clemen aarzelde niet zijn inzichten als erg belangrijk en vernieuwend voor te stellen. Volgens de Duitser waren de onderzoekers van de abdijsite van Villers-laVille, met name Emile Coulon79, Licot80, René Maere (1869-1950)81, alsook de onderzoekers van de abdijsite van Aulne, waaronder Cloquet en D. Ursmer Berlière, er nooit in geslaagd hun gebouwen te situeren in een bredere, internationale context: Nicht eines des Bauwerke aber hatte eine würdige Veröffentlichung 73 74 75 76 77 78 79 80 81 316 Clemen & Gurlitt 1916, XIX. Clemen & Gurlitt 1916, XXVI. Dit zou mee aanleiding geven tot de zienswijze dat de kerk van Orval de ‘moederkerk’ van alle Belgische gotische cisterciënzerkerken zou zijn, aldus bijvoorbeeld Raymond Lemaire: Cette église a été commencée vers 1180, elle est la doyenne des églises gothiques de Belgique. Les autres sanctuaires cisterciens de notre pays, construite pour la plupart pendant le premier quart du XIIIe siècle, suivent le plan et l’élévation d’Orval: Lemaire 1957, 68. Es scheint nicht möchlich, auf Grund unsere heutigen Kenntnisse der Cistercienserbauten Frankreichs und des westlichen Deutschlands mit aller Sicherheit Orval einer bestimmten Gruppe zuzuweisen und in einen sicheren Stammbaum einzuordnen: nur das eine man darf sagen, dass es in die Abhängigkeit von der burgundischen Bautengruppe gehört: Clemen & Gurlitt 1916, XXV. Zie bijvoorbeeld de kaart Die Rheinlande im Jahre 925 opgenomen in Schulte 1925. In het boek had Clemen een bijdrage over de ontwikkeling van de gotiek in het Rijnland, getiteld: Der Sieg der Gotik am Rhein: Schulte 1925, 138-151. In dit hoofdstuk verzette hij zich tegen het idee dat de gotiek in het Rijngebied zijn oorsprong vond in de Franse gotiek: Es ist schon die reife Hochgotik, nicht mehr das spezifisch Franzözische, sondern der Weltstil des 13. Jahrhunderts, der nach 1250 am Rhein Aufnahme findet: Schulte 1925, 139-140. Ook over de abdijkerk van Villers had Clemen een uitgesproken standpunt. Hij erkende wel dat de kerk een zekere invloed vertoonde van kerken uit Midden-Frankrijk maar hij benadrukte toch dat de kerk in de eerste plaats een eigenzinnige creatie was, met een zelfstandig karakter: Von den Anfängen abgesehen, gehört Villers ganz un gar nicht mehr in die Abhängigkeit von den burgundischen Cistercienserbauten. Viel enger und augenfälliger ist die Verbindung mit der Tradition der Isle≈de≈France und der Champagne, überhaupt den nördlicheren Kunstprovinzen Frankreichs. Dabei ist der merkwürdige Bau aber kein direkter Ableger, kein eigentlicher Schulbau, sondern eine selbständige, in manchem eigenwillige Schöpfung, voll noch von Archaismen, die in der Geschichte der belgisch-französichen Gotik ihre bedeutsame Sonderstellung beansprucht: Clemen & Gurlitt 1916, XXXI. Coulon 1878. Licot & Lefèvre 1877. De Moreau & Maere 1909. NOVI MONASTERII gefunden, die als wissenschaftliche Leistung in der Kunstgeschichtlichen Literatur Anerkennung gefunden hätte… Sie sind wohl in Belgien weit bekannt, viel besucht und geschätzt, aber in der Geschichte der frühmittelalterlichen Baukunst kaum genannt, ja selbst den Historikern der Gotik in Deutschland, Frankreich, England, Amerika kaum durch Augenschein bekannt82. De kritiek van Maere In 1921 publiceerde Maere een bespreking van het boek van Clemen en Gurlitt, waarin hij ongezouten kritiek uitte. De Leuvense professor in de archeologie en kunstgeschiedenis aarzelde niet de Duitse onderzoekers gemakszucht te verwijten: Il y s’agissait d’une offensive scientifique, entreprise, avec des forces imposantes et sous des dehors insinuants, sur un point qui paraissait particulièrement favorable à l’attaque. Son objet n’était pas choisi sans arrière-pensée: trois majestueux monuments belges, ruinés par les armées de la première République française! C’est à dessein également que l’occupant choisit, pour montrer sa supériorité, le domaine de l’archéologie monumentale, dont l’étude est assez négligée en Belgique: puisque nous ne possédons en cette matière aucune grande publication de réelle valeur scientifique. Sur un terrain aussi habilement choisi, le succès était assuré pour celui qui y mettait le prix83. Met betrekking tot de kerk van Orval erkende hij wel dat de Duitsers de datering van de bouw van de kerk van Orval correct hadden weten te situeren. Over de kerk van Villers-la-Ville daarentegen merkte hij kwaad op dat ze zich vergisten met hun bewering dat het voorste deel van de kerk (bestemd voor de leken) eerder afgewerkt was dan het achterste deel van de kerk (bestemd voor de monniken). Over de studie van de architecturale uitwerking van de kloostergebouwen merkte Maere verder op dat Clemen zich had gebaseerd op oudere Duitse studies, waarvan de bevindingen eenvoudigweg werden toegepast op de Belgische abdijen. Toch is het opvallend dat Maere zijn kritiek vooral uitte op de deelstudies van de verschillende abdijen. De algemene resultaten van het boek, zoals verwoord in de inleiding van Clemen, werden niet bekritiseerd of in vraag gesteld84. Maere merkte ook op dat de Duitse resultaten zo indrukwekkend waren omdat ze gebruik hadden weten te maken van het reeds gepresteerde werk van Belgische vorsers. Aldus vermeldde hij in een voetnoot hoe de Duitsers de plannen en opstanden van Villers-la-Ville van de hand van Licot in eigendom van de Belgische Staat hadden opgevraagd (en ongegeneerd gebruikt voor hun publicatie)85. Ook de opstandtekeningen van de abdij van Aulne die zijn opgenomen in het Duitse 82 83 84 85 Clemen & Gurlitt 1916, VI-VII. Tevens wordt vermeld dat Cloquet een grote overzichtspublicatie voorzag (die evenwel nooit het levenslicht zag): Eine zusammenfassende Darstellung dieses ganzen kunsthistorisch so wichtigen Materials dürfen wir erst von einem der berufensten Kenner, dem verdiensten LOUIS CLOQUET, erwarten: Clemen & Gurlitt 1916, VII. Maere 1921, 129. Maere 1921. Maere 1921, 130. 317 boek, tonen een bijzonder grote overeenkomst met tekeningen die we weervinden in de verschillende artikels over de abdij van Cloquet. De tekeningen in het Duitse boek zijn weliswaar geen kopieën maar lijken veeleer overgetekende versies te zijn, waarbij wel de schaduwpartijen extra benadrukt werden en de tekenpen iets fijner en uniformer gehanteerd. Het is niet onmogelijk dat ook de talrijke, reeds vermelde opstandtekeningen in de bijdrage over de abdij van Orval gebaseerd zijn op tekeningen afkomstig uit het atelier van Cloquet. In zijn bijdrage in Het Volk van 1915 maakte de ingenieur-architect reeds melding van (onbekend gebleven) plannen van de abdij die hij tentoongesteld had in het stadhuis van Gent. De plannen van Cloquet bewaard in het archief van de Koninklijke Commissie van Monumenten en Landschappen te Luik tonen enkel de kerk in opstand en bevatten geen detailtekeningen van onder meer de pijlers, maar zijn wel uitgevoerd in een gelijkaardige, uitgepuurde stijl als de tekeningen in het boek. Vermelden we ook dat in de bijdrage over Orval ook foto’s opgenomen die dateren van 1907 (Tafel III, Tafel IV, Tafel V, Tafel VI, Tafel VII) en dus niet door de Duitsers zelf waren genomen. Deze foto’s behoren tot een omvangrijke reeks foto’s die was genomen op initiatief van de Commissie van Monumenten die hiertoe medewerking had verkregen van C. Hallet, de pastoor van Villers-devant-Orval86. Ook van de andere foto’s (Tafel VIII, Tafel IX, Tafel X), die volgens de onderschriften gedateerd worden als zijnde genomen in 1916, is het helemaal niet zeker dat ze door de Duitsers zelf genomen zijn geweest. In een brief van 19 november 1915 van de hand van Lagasse De Locht wordt immers melding gemaakt van een reeks foto’s die door de diensten van het Ministerie van Openbare Werken waren genomen87. Wat betreft de site van Orval kan verder opgemerkt worden dat enkele belangrijke bevindingen die de Duitsers voorstellen in hun boek, mogelijkerwijs eerst door Cloquet vastgesteld zijn geweest. Reeds tijdens het bezoek van het Gilde van SaintThomas en Saint-Luc in 1904 aan de site opperde Cloquet de stelling dat de architecturale uitwerking van de kerk van de abdij van Orval een invloed vanuit Bourgondië vertoonde. In zijn artikel uit 1915 vermeldde hij nog dat het koorhoofd veelzijdig was maar in het rapport van 18 november 1916 corrigeerde hij deze visie en wees hij er op dat opgravingen hadden bevestigd dat het koorhoofd afgesloten was geweest door een rechte muur. Zeer waarschijnlijk had Cloquet dit vastgesteld tijdens de werken in de zomer van dat jaar, toen het vloerniveau van de kerk volledig opgegraven werd. 86 87 318 De foto’s waren genomen op 16 juni 1906 en 11 april 1907 en worden bewaard in de archieven van de abdij: Grégoire 2002, 424. … aux formats de 30/40 & 13/18 ont été faites, par le sevice photographique de l’Administration des ponts & chaussées. Brussel, Algemeen Rijksarchief, Bestuur der Schone Kunsten (Storting 1957), 1850-1852. Brief van Lagasse de Locht aan het Minsiterie van Wetenschape en Kunsten van 19 november 1915. NOVI MONASTERII Besluit Terwijl de oorlog vernietigend tekeer ging in de Westhoek, vond in een andere uithoek van België één van de meest merkwaardige restauratieprojecten uit de geschiedenis van de Belgische monumentenzorg plaats. Duitse bezetters en Belgische architectuurspecialisten werkten er samen om de ruïnes van de abdij van Orval te redden. De steun van de Duitsers had een propagandistisch doel maar was evenzeer gemotiveerd door het feit dat de architecturale restanten als buitengewoon interessant werden beschouwd door de toenmalige architectuurhistorici. In ons onderzoek hebben we kunnen vaststellen dat de door de Duitsers toegepaste kunsthistorische methode en de aangewende restauratietechnieken een vooruitstrevend karakter hadden. Het boek vormt tot op heden nog steeds één van de belangrijkste bronnen voor de bouwhistorische studie van de site. De geschiedenis van de restauratiecampagne van de middeleeuwse abdijsite van Orval tijdens de Eerste Wereldoorlog heeft echter ook een minder mooie keerzijde. De Leuvense professor Maere stelde terecht vast dat het succes van de Duitsers niet zozeer het resultaat was van zelf ondernomen wetenschappelijk onderzoek maar wel van het zich oneigenlijk toe-eigenen van beschikbare gegevens, plannen en foto’s. De casus van Orval vormt aldus een extreem voorbeeld van het principe dat onderzoek niet steeds een kwestie van kennis is, maar ook van macht en middelen. Tevens toont de geschiedenis van de site van Orval ook aan dat archeologisch onderzoek en de restauratie van monumenten het voorwerp kunnen zijn van politiek of ideologisch gekleurde omstandigheden. Tenslotte leren we uit deze geschiedenis ook dat omstandigheden en toevalligheden de kunsthistorische waarde van sommige monumenten in belangrijke mate mee kunnen helpen bepalen. Jonge onderzoekers mogen niet blind zijn voor deze aspecten maar moeten op kritische wijze hiermee rekening houden. Tenslotte hopen wij dat deze bijdrage ook een aansporing mag zijn om binnen het domein van de architectuurgeschiedenis meer aandacht te besteden aan historiografisch onderzoek. 319 Bibliografie CEULEMANS C. & CLAES M.-C. 2006: De Duitse negatieven van het KIK 19171918, Brussel. CHARIOT C. & HANCE E. 2008: De abdij van Orval, deel I, Als stenen spreken, Oostakker. CLEMEN P. 1923: Belgische Kunstdenkmäler, München. CLEMEN P. & GURLITT C. (red.) 1916: Die Klosterbauten der Cistercienser in Belgien, Berlijn. CLOQUET L. 1901a: Restauration des ruines, Revue de l’Art chrétien XII, 269-279. CLOQUET L. 1901b: La restauration des monuments anciens, Revue de l’Art chrétien XII, 498-509. CLOQUET L. 1914: Les Cathédrales Gothiques, Rijsel - Parijs - Marseille - Lyon Brugge - Brussel - Rome. CLOQUET L. 1915: De Hallen en Beurzen. De Stadhuizen. De Belforten. Orval, Oude Monumenten. Historische Dokumenten, Volksuitgaven 151, 27-28. COOMANS T. 1990: L’abbaye de Villers. Histoire des ruines (1796-1984). Les interventions du Ministère des Travaux publics en vue de leur sauvegarde, Publications d’histoire de l’art et d’archéologie de l’Université catholique de Louvain LXXII, Louvain-la-Neuve. COOMANS T. 2000: L’abbaye de Villers-en-Brabant. Construction, configuration et signification d’une abbaye cistercienne gothique, Studia et Documenta XI, Brecht. CORTJAENS W., DE MAEYER J. & VERSCHAFFEL T. 2008: An Upside-down World. Regional Identity as a Catalyst for the Development of the Modern Nation-States. An Introduction. In: CORTJAENS W., DE MAEYER J. & VERSCHAFFEL T. (red.), Historisms and Cultural Identity in the Rhine-Meuse Region, Tensions between Nationalism and Regionalism in the Nineteenth Century, KADOC-Artes 10, Leuven, 7-32. COULON E. 1878: L’église de l’ancienne abbaye de Villers., Bulletin des Commissions royales d’art et d’archéologie, Brussel. DELESCLUSE A. 1896: Chartes inédites de l’abbaye d’Orval, Brussel. DE MAEYER J., VAN MOLLE L.& MAES K. (red.) 1998: Joris Helleputte, architect en politicus 1852/1925, KADOC-Artes 1, Leuven. De Moreau E. & Maere R. 1909: L’abbaye de Villers-en-Brabant aux XIIe et XIIIe siècles: étude d’histoire religieuse et économique par E. de Moreau; suivie d’une notice archéologique par R. Maere, Brussel. 320 NOVI MONASTERII GENICOT L.F. & MARLAND M. 2004-2005: Bulletin de la Commission royale des Monuments, Sites et Fouilles, Empreintes médiévales. Archives de la CRMSF, Luik. GODITIABOIS P. 1987: Ingenieur Louis Cloquet (1849-1920): architekt tussen monument en stad, ongepubliceerde licentiaatsthesis, KULeuven, Leuven. GOFFINET H. 1879: Cartulaire de l’abbaye d’Orval, depuis l’origine de ce monastère, jusqu’à l’année 1365 inclusivement, époque de la réunion du comté de Chiny au duché de Luxembourg, Brussel. GRÉGOIRE P.-C. 2002: L’abbaye d’Orval, Au fil des siècles, Metz. GRISEBACH A. 1917-1918: Roelandts Universitätsbau in Gent, Der Belfried 2, 199-203. GURLITT C. 1917: Wallonien als Kunstland, Der Belfried 1, 500-504. HARTIG E. 1916: Flandrische Wohnhaus-Architektur, Berlijn. JEANTIN J.-F.-L. 1868: Le guide aux ruines d’Orval, Brussel. J.X. [BARON H. KERVYN DE LETTENHOVE] 1916: Les ruines en Belgique, La Gazette des Beaux-Arts, Parijs. KEHRER H. s.d.: Über Artus Quellin den Jüngeren (Eine Skizze), Der Belfried 3, 127-133. KEHRER H. 1917: Alt-Antwerpen, Eine kunsthistorischen Studie, Munchen. KOTT C. 2006: Préserver l’art de l’ennemi?: le patrimoine artistique en Belgique et en France occupées, 1914 - 1918, Comparatisme et Société 4, Brussel. LEMAIRE R.M. 1957: L’Architecture romane et gothique. In: L’Art en Belgique du Moyen Age à nos jours, Brussel, 67-100. LICOT C. & LEFÈVRE E. 1877: Abbaye de Villers-la-Ville de l’ordre de Citeaux: description des ruines, Brussel. LÜTHGEN E. 1915: Belgische Baudenkmäler, Leipzig. MAERE R. 1921: Compte rendu de Clemen P., Gurlitt C., Die Klosterbauten der Cistercienser in Belgien, Berlin, 1916, Revue d’Histoire ecclésiastique17, 129-132. SARLET D. & MATTHYS A. (red.) 1995: Le patrimone monumental de la Belgique, Volume 21, Province de Luxembourg, Arrondissement de Virton, Luik. SCHAYES A. G.B. 1849-1852: Histoire de l’architecture en Belgique, Brussel. SCHULTE A. (red.) 1925: Tausend Jahre deutscher Geschichte und deutschen Kultur am Rhein, Düsseldorf. 321 SNAET J., LAURENT G. & DECKERS K. 2006: L’abbaye d’Aulne, un site en ruine. In: PATRICIO T., VAN BALEN K. & DE JONGE K. (red.), Conservation in changing societies, Heritage and development, 30 years Raymond Lemaire International Centre for Conservation, Leuven, 285-292. STYNEN H. 1998: De onvoltooid verleden tijd: een geschiedenis van de monumentenen landschapszorg in België 1835-1940, Brussel. TILLIÈRE N. 1897: Histoire de l’abbaye d’Orval, Namen. VAN LOO A. 2003: Repertorium van de architectuur in België van 1830 tot heden, Antwerpen. 322 NOVI MONASTERII Abdij, versterking en dorp. De situs van de Augustijnerabdij O.L.V. van Voormezele (Ieper) in een ruimere historischtopografische context Johan Termote John De Meulemeester legde steeds een grote interesse aan de dag voor de historische en topografische bronnen. Ze vormden in zijn werk vaak een wezenlijk deel van het verhaal en steeds gaven ze aanleiding tot allerlei aanstekelijke en boeiende discussies met vrienden en collega’s. In die geest dragen we deze bijdrage betreffende het dorp Voormezele bij Ieper (fig. 1) aan hem op. Fig. 1 Topografische situering. Inleiding De oudste vermelding van de parochie dateert uit 1069, maar het sele-toponiem verraadt duidelijk een oudere nederzetting. Deze -ingem en -sele-toponiemen komen trouwens vrij algemeen voor in het areaal ten westen van de noordzuidlopende lijn van de Ieperlee. Ze wijzen op een geleidelijke inname van het gebied vanaf de vroege middeleeuwen. De inplanting van de nederzetting is mede bepaald door de Bollaertbeek, die hier vanaf de flanken van de Kemmelberg in een vlakkere vallei zijn weg baant. De situs kwam op de westelijke zijde van de vallei tot ontwikkeling. In het Ancien Régime vormde het dorp Voormezele een uitzondering en dit door het voorkomen van een Augustijnenabdij midden de kern. De regio van de Westhoek telde toen niet minder dan vier reguliere Augustijnerabdijen. Ze waren 323 gevestigd in Eversam (Stavele, Alveringem), Lo, Zonnebeke en Voormezele. In oorsprong waren die abdijen seculiere kapittels, door plaatselijke heren opgericht. Bisschop Jan van Terwaan vormde ze om tot heuse Augustijnerproosdijen. In het begin van de 17de eeuw kregen ze de status van abdij. Drie van deze abdijen waren ingeplant op de voorhof van een versterkte adellijke residentie, die op zijn beurt de kern vormde van een kleine nederzetting1. Eén ervan, met name Lo, groeide zelf uit tot een stad. Hoe deze drie elementen – dorp, adellijke residentie en abdij - op elkaar inspelen is niet altijd duidelijk, maar zeker is dat ze hun sporen nalieten in de topografie van de betreffende plaatsen en op deze wijze nog altijd een waardevolle historische bron vormen. De vroegste oude kadasterkaarten van de kern van Voormezele laat een duidelijk omlijnde structuur van ongeveer 9 ha zien, die we kunnen associëren met het foncier of althans een deel van het foncier van de dorpsheerlijkheid (fig.2). Hierbinnen zijn drie zones te onderscheiden. Het zijn de adellijke residentie (fig.2.A), het abdijterrein (fig.2.B), en de dorpskern (fig.2.C). Fig. 2 De dorpskern van Voormezele op de Atlas van de Buurtwegen, 1841-1844, met de omlijning van de kern van het foncier en de aanduiding van arealen van de residentie/versterking (A), de abdij (B) en de dorpskern (C). De abdij We nemen de abdij als ‘ingangspunt’ voor de verdere bespreking. Dit element is vrij goed gekend enerzijds door de geschreven bronnen2 en anderzijds door een tweetal noodonderzoeken (cf. infra)3. De historische bronnen omtrent de abdij en haar 1 2 3 324 Voor de Augustijnerabdij van Eversam is de vroegste geschiedenis minder duidelijk, maar ook hier is een dergelijk scenario niet uit te sluiten. Betreffende de abdij: zie Pycke 1964 en Carnier 1999, 234-237. In het bisschoppelijke archief Brugge steekt een fonds Voormezele met ondermeer nog het volledige charterfonds en onder nummer 209, stuk 11 de aanbesteding van het nieuwe abtskwartier. Voor de altaren van de verdwenen kerk zie: Devliegher 1990. Voor de eerste heren van Voormezele zie: Warlop 1968. Voor de geschiedenis van het dorp: Desodt 1989. Lagache & Termote 1990; Termote 1992. Eenzelfde spreiding van gegevens zien we ook voor de verwante sites van Lo en Zonnebeke. Ook hier leveren de verdwenen abdijen de hoofdmoot van de inlichtingen: voor Lo: Dewilde & Wyffels 2001; voor Zonnebeke: o.m. Dewilde 1991. NOVI MONASTERII evolutie zijn vrij talrijk.In 1069 – meteen de vroegste vermelding van de parochie – verbond ridder Isaac I van Voormezele aan zijn burchtkerk een college van seculiere kanunniken, die ondermeer instonden voor de zielenzorg van de parochie. Deze gemeenschap werd ca.1100 door bisschop Jan van Waasten, bisschop van Terwaan hervormd tot een proosdij van reguliere kanunniken, georganiseerd volgens de regel van Augustinus. De band met de stichtersfamilie bleef sterk en dat had zo zijn positieve en negatieve gevolgen. Zo werd de instelling regelmatig door de Vlaamse graven begiftigd wat een stevige financiële basis opleverde, die de abdij later de titel van l‘opulante opleverde. Bij de aanstelling van proost Hugues in1200 leidde dit echter tot grote spanningen, die uiteindelijk ten voordele van de abdij werden beslecht. Walter van Voormezele zag af van zijn benoemingsrecht en ging over tot een belangrijke overdracht van de gronden aan de proosdij met afstand van alle rechten. Dit leidde vanaf het bewind van proost Lambert (1205-1217) tot een volledige reorganisatie van het proosdijdomein (na het dempen van de oude grachten) en een algemene verbouwing. Na de crisis, eind 13de eeuw, herpakte de bouwactiviteit onder Jan Machue (1315-1340) met de constructie van een nieuwe ringmuur, keuken, verblijf van de proost en nieuwe ziekenzaal. De periode van de godsdiensttroebelen was nefast: na een eerste plundering op 15 mei 1566 werd het complex op 17 oktober 1578 in brand gestoken. De proosdij herrees tussen 1615 en 1650. De instelling, in 1667 tot abdij verheven, kende tussen 1765 en 1789 een ingrijpende verbouwing maar werd op 10 mei 1794 door de Jacobijnen platgebrand. Het archeologisch onderzoek van de leefgebouwen startte als een verkennend onderzoek door D. Lagache in de zomer van 1989. Toen bleek dat het kerkhof dringend aan uitbreiding toe was, werd overgegaan tot een preventief noodonderzoek. Het onderzoek vormde een samenwerking tussen de Stadsarcheologische Dienst van Ieper en de Vereniging voor Oudheidkundig Bodemonderzoek in West-Vlaanderen. Hierbij werd in een eerste fase het nog vrije areaal van het kerkhof gesitueerd ten noordoosten van de kerk aangepakt. In aansluiting op de zoeksleuf VO/89/1 werd dit areaal door middel van een kleine vlakgraving (VO/90/2 en 3) verder onderzocht. In een tweede fase werd het perceel noord aan de kerk voor de uitbreiding van het kerkhof onteigend. Op het perceel werden twee vlakken VO91/4 (10 op 13 m) en VO/91/5 (9 op 13 m) geopend. Dit vooralsnog beperkt onderzoek liet toe de basisgegevens omtrent de evolutie van de leefgebouwen op te stellen. De bewaringstoestand van de sporen was niet bijster goed en bemoeilijkte de interpretatie. Het niveau van de loopvlakken was opgegaan in de teeltlaag.Recuperatie van de baksteen bij de sloping eind 18de eeuw, het aflagen van het terrein, granaatinslagen tijdens de Eerste Wereldoorlog en nieuwe baksteenroof na de Eerste Wereldoorlog herleidden de funderingsresten tot puinkuilen. Gelukkig bleven de funderingen van ijzerzandsteen iets beter bewaard. 325 Onder de funderingen kwamen oudere sporen aan het licht. Ze bestonden uit een gracht, enkele kuilen en paalgaten. De 6 à 8 m brede gracht (fig. 4.1) liep in een boog onder de abdij door, was 2,4 m diep en toonde een trogvormig profiel. Fig. 4 Voormezele, abdij O.L.Vrouw, opgravingsplan 1 gedempte gracht 2 funderingsresten eerste helft 13de eeuw en later 3 funderingsresten tweede helft 13de eeuw 4 1765-1789. Het raster onder de kerk heeft de vermoedelijke inplanting van de romaanse kerk weer De sliblaag op de bodem bevatte geen schervenmateriaal en ook de onderste vulling was nagenoeg steriel en kwam tot stand in één fase. Enkele in de bovenste aanstortingen is materiaal aangetroffen, dat ruim in de tweede helft van de 12de – eerste helft van de 13de eeuw te plaatsen is. Sporadisch kwamen Karolingisch schervenmateriaal en (gerecupereerd) Romeins dakpanmateriaal voor. De gracht vormde vermoedelijk een onderdeel van het eerste neerhof van de versterkte woning van de heren van Voormezele en werd gedempt bij de herinrichting van het abdijterrein voor de aanleg van de nieuwe abdij, begin 13de eeuw. Als dit zo is dan dient de eerste proosdij binnen de gracht of met andere woorden onder het huidige kerk en kerkhof gesitueerd. Belangrijk was de vondst van een kistgraf onder de ijzerzandsteenfundering. Deze is te correleren met een oudere fase van de 326 NOVI MONASTERII abdij of met de begraafplaats rond de castrale kerk of kapel. Dit gedeelte is gezien de sterke verstoring door recente begravingen voor verder onderzoek voorgoed verloren. Eens te meer blijken de oudste fasen van de abdijen het moeilijkst te vatten. Bij de bouw van de leefgebouwen konden een drietal hoofdfasen onderscheiden worden (fig. 5). Reeds bij de eerste bouwfase, begin 13de eeuw, legde men het basisgrondplan vast, dat de klassieke layout toonde met een pand en leefgebouwen op de noordelijke en oostelijke zijde. Het pand had een buitenzijde van 24 m, terwijl de pandgang zelf en de aanpalende noordelijke vleugel binnenwerks respectievelijk 3 en 6,8 m breed waren. Voor de oostelijke vleugel kunnen we eenzelfde breedte veronderstellen. De funderingen van ijzerzandsteen bleken breed en ondiep en droegen vermoedelijk slechts één bouwlaag. Ze waren gebed in een zandige leem. Fig. 5 Evolutie van de leefgebouwen (1: toestand eerste helft 13de eeuw, 2: toestand tweede helft 13de eeuw en later, 3: 1765 – 1789). Reeds in de tweede helft van de 13de eeuw werd de noordvleugel herbouwd. De nieuwe fundering was beduidend dieper aangelegd, maar de systematische uitbraak maakt een precieze datering moeilijk. Uit baksteenpuin gemengd met ijzerzandsteenbrokken, meer bepaald op basis van de breedte en dikte van de baksteenfragmenten, is de bouw in de tweede helft van de 13de eeuw te plaatsen, maar zeker is dit niet. Het voorkomen van een verbreding in de onderbouw was mogelijk voor een traptoren bedoeld en toont aan dat het bouw met een verdieping was uitgerust. Deze onderbouw bleef behouden, ook bij de verbouwing van de abdij in het begin van de 17de eeuw. In de pandgang werden de overleden kanunniken in oost-west geörienteerde kistgraven bijgezet. Het meeste skeletmateriaal was sterk aangetast door de zure zandleemgrond. Zeker de oudste waren nauwelijks te recupereren. 327 De laatste bouwcampagne, tussen 1765-1789 gerealiseerd, was ingrijpend en vernielde nagenoeg al de resten van de oude oostelijke en noordelijke vleugel. Ook de pandgang werd gesloopt. De nieuwe oostelijke vleugel was onderkelderd. Ook de noordelijke vleugel werd grotendeels herbouwd, maar slechts gedeeltelijk onderkelderd. Deze nieuwe gebouwen waren binnenwerks 10,5 m breed. Als bouwmateriaal werd een roodgele baksteen van 22/22,5 x 11,5 x 5,5 cm in een staand verband aangewend, gebonden met een trasmortel. De kelder zelf was onderverdeeld in verschillende compartimenten en vermoedelijk overwelfd met tongewelven. De keldervloeren bestonden uit een driedubbele laag baksteen. Dankzij de publicatie door Van Hauwaert kennen we de opstand van de oostelijke gevel, die in 1786 werd opgetrokken4. Het was een pilastergevel van 3 bouwlagen en 11 traveeën, voorzien van een uitspringend middenrisaliet bekroond met een driehoekig fronton. Van de abdijkerk zijn nauwelijks gegevens voorhanden. Het was een dubbelkerk met gescheiden zones voor de kanunniken en de parochianen. Uit de historische bronnen weten we ondermeer dat het koor onder proost Jan van Saint-Omer (1217-1227) werd uitgebreid. De tekening van de abdij door Vedastus du Plouich (fig. 6), opgenomen in de Flandria Illustrata, laat zien dat de basilikale romaanse kerk reeds door een hallenkerk is vervangen. Op de tweebeukige benedenkerk sluit een iets hoger en breder koor aan, waarvan het middenkoor bovendien polygonaal was afgewerkt. De toren is vermoedelijk nog de verbouwde romaanse vieringstoren. De abdijkerk overleefde de sloping van de Franse Revolutie. De kerk werd tussen 1807-1811 aangepast aan zijn nieuwe functie als parochiekerk5. Het zuidelijke koor bleef behouden en men bouwde een nieuwe westtoren. Na de verwoesting tijdens de Eerste Wereldoorlog herbouwde Jules Coomans de kerk in een neoromaanse stijl, zonder enige referentie naar de oude constructie. Fig. 6 4 5 328 De abdij van Voormezele afgebeeld in de randversiering van de kaart van de kasselrij Ieper (A. Sanderus, Flandria Illustrata, deel 1, tussen 391 en 392). Van Hauwaert 1901, 28-29, opstandtekening en grondplan van de voorgevel opgetrokken in 1786 onder abt Alipius Struye (1782-1808). De huidige bewaarplaats van het planmateriaal is niet gekend. Waarschijnlijk is het plan vernield in de Eerste Wereldoorlog. Debaeke 2006, nr.169. NOVI MONASTERII De landbouwuitbating bij de abdij was gesitueerd in de zone tussen de leefgebouwen en de huidige Prosper Bartierstraat-Kallebekestraat. Een noodonderzoek, hier in 2001 door het Instituut voor het Archeologisch Patrimonium uitgevoerd, bracht sporen van een omringende gracht en van twee gebouwen aan het licht6. Op de oudste kadasterkaarten tekent de hofplek zich nog af (fig. 3.6). In de noordoosthoek van het terrein was een visvijver (fig.3.7) aangelegd, die gevoed werd via een aftakking van de Bollaertbeek. Fig. 3 De dorpskern van Voormezele op de Atlas van de Buurtwegen, 1841-1844, met aanduiding van de toen nog bewaarde sporen, constructies en waterpartijen 1 tot parochiekerk omgebouwde abdijkerk 2 plaats van het verdwenen woonhuis van de kasteelhoeve 3 bedrijfsgebouwen van de kasteelhoeve 4 toegangspoort tot de kasteelhoeve 5 gerechtshof van de heerlijkheid 6 hofplek van de abdijhoeve 7 visvijver De residentie van de heren van Voormezele De versterkte woning van ridder Isaac I van Voormezele (+1088) vormde de kern van het foncier. In het weiland ten zuiden van de Sint-Elooisweg tekenen de depressies van een dubbele omwalling zich nog vaag af. Omtrent het oorspronkelijk uitzicht van deze versterkte residentie kan enkel archeologisch onderzoek nog 6 Dewilde & Wyffels 2002, 73-74. 329 uitsluitsel geven. Uit de historische bronnen en de archeologische gegevens kunnen we afleiden dat het abdijterrein oorspronkelijk binnen een tweede uitgestrekt neerhof lag, waarvan de gracht vermoedelijk samenviel met de reeds eerder vermelde structuur (fig. 2). De site wordt in de kroniek van Galbert van Brugge betreffende de moord op graaf Karel de Goede aangeduid als een “versterkte plaats”7, die in april 1127 tijdelijk in handen kwam van de aanhangers van kandidaat-graaf Willem van Ieper8. Gezien de status van de heer van Voormezele is een motteversterking niet uitgesloten. We kunnen aannemen dat de versterking omstreeks begin 13de eeuw grotendeels zijn militair belang verloor met het afstoten van het terrein van het grote neerhof ten voordele van de abdij tot gevolg. Het oudste iconografisch materiaal van de residentie treffen we aan in de Flandria Illustrata van Antonius Sanderus (1641-1644)9 (fig.7). Het toont de eindfase van een ontwikkeling en laat een dubbel omwalde kasteelhoeve zien met een tweede klein wooneiland ten noordoosten (fig.8). Op het centrale wooneiland, vermoedelijk ook de plaats van de oude versterking, was het woonhuis ingeplant, dat blijkbaar uit 1615 dateerde. Fig. 7 7 8 9 330 De kasteelhoeve van de heren van Voormezele afgebeeld in de randversiering van de kaart van de kasselrij Ieper (A. Sanderus, Flandria Illustrata, 1641-1644, deel 1, tussen 391 en 392). De benamingen door Galbert gehanteerd voor de diverse aarden versterkingen, laten niet toe het type versterking te bepalen. De hier gebruikte benaming van oppidum is bijvoorbeeld ook gebruikt voor de gelijktijdige versterking van Woumen (Diksmuide), waarvan we weten dat het een motteversterking betrof: Termote 1990, 27. Van Caenegem & Demyttenaere 1999, 207. De tekenaar Vedastus du Plouich maakte naast de tekening op de randversiering van de kasselrij Ieper nog een meer gedetailleerde tekening van het kasteel: Sanderus NOVI MONASTERII Fig. 8 De dorpskern van Voormezele, ca. 1700 (uit M. de Caligny, Mémoire sur Ypres, place de Flandres, uittreksel uit het ontwerp voor een versterkt legerkamp bij Ieper). Het geheel bestond uit een bakstenen pand van twee bouwlagen onder een zadeldak omringd door een (weer)muur, ingeplant in de gracht. Het kasteel was via een valbrug met het neerhof tussen de beide grachten verbonden en dit neerhof gaf op zijn beurt via een klein poortgebouw uit op het dorpsplein. Deze elementen vormden duidelijke statussymbolen. Midden 18de eeuw verving men het poortgebouw door een ingangspoort in classicistische stijl10 (fig.3.4), versierd met de wapens van de familie de Joigny de Pamele, de laatste heren van Voormezele. De hoevegebouwen op het neerhof lagen bij deze poort (fig.3.3). Ook het kasteel overleefde de Franse Revolutie niet. Samen met andere kastelen in de regio werd het bij de Franse inval van september 1793 platgebrand en vervolgens afgebroken. 10 Debaeke 2006, nr.171. 331 De dorpskern De derde structuur wordt gevormd door de eigenlijke dorpskern, uitgebouwd langs de straat van Voormezele-dorp en het langgerekte dorpsplein ten westen van de residentie. Nu nog is deze zone afgelijnd door een opvallende gebogen perceelsgrens, die vermoedelijk het litteken vormt van de omringende gracht, waarvan een restant tot vóór de Eerste Wereldoorlog het dorpsplein ten westen afboordde (fig. 3). Deze zone lijkt als het ware uit de zuidwestelijke hoek van het residentiële zone gelicht. Wanneer deze aanleg plaatsgreep, is niet duidelijk. Vermoedelijk is ook dit mede een gevolg van de reeds vermelde herwerking van de site in de loop van de eerste helft van de 13de eeuw. Deze structuur is duidelijk planmatig en toont een smal rechthoekig plein, met woonerven op beide lange zijden. Op het dorpsplein was tot voor de Franse Revolutie de rechtbank van de heerlijkheid ingeplant11(fig.3.5). Enkele bedenkingen Uit deze eerste historisch-topografische survey tekent zich een boeiend scenario af. De basis van de dorpsheerlijkheid wordt in de 11de-12de eeuw gevormd door een versterkte residentie met een tweeledige structuur bestaande uit de eigenlijke versterking waarop een geheel van een ‘klein’ en een groot neerhof aansluit. De proosdij, geënt op de parochiekerk op het kleine neerhof, groeit begin 13de eeuw ten koste van de residentie uit en wordt de dominerende structuur, die meteen de demilitarisering van dezelfde residentie bestendigt en de dorpsnederzetting verder structureert. Dit alles had ook zijn gevolgen voor de uitbouw van de proosdij zelf. De abdijkerk blijkt het centrale gebouw in dit geheel, bereikbaar vanuit de drie ‘zones’. De nieuwe leefgebouwen echter werden buiten het zicht van dorp en residentie gehouden en derhalve, eerder onlogisch, ten noorden van de abdijkerk uitgebouwd. Een vergelijking met de vroegste ontwikkeling van de stad Lo is verhelderend12. Ook hier verrees de proosdij op het neerhof van een adellijke, hier zelfs grafelijke residentie, die vermoedelijk uit een motteversterking bestond. Met de dood van de heer en weldoener Willem van Ieper in 1164 ging het terrein van de versterking, die nu elke betekenis verloren had, op in het domein van de proosdij. Dit leidde uiteindelijk tot een strakke tweedelige opdeling met de ontluikende stadsnederzetting ten zuiden, die vermoedelijk ook uit het hogervermelde grafelijk domein was afgesplitst. Nu nog is dit alles af te lezen in de scheidingslijn van de West- en Ooststraat. Ook hier bleef de kerk een centrale positie innemen en ontwikkelde de abdij zich weg van de nederzetting, wat opnieuw resulteerde in de uitbouw van pand en leefgebouwen tegen de noordzijde van de abdijkerk. Ook hier tenslotte toont de uitbouw van de stedelijke nederzetting een doordachte structuur op basis van een vierzijdig marktplein. 11 12 332 Debaeke 2006, nr. 170. Ook dit gebouw werd tijdens de Eerste Wereldoorlog vernield. X. 1990. NOVI MONASTERII In Voormezele bleef de drieledigheid duidelijk bewaard. De plaatselijke heer hield de dorpsheerlijkheid iets steviger in handen. Ook voor Zonnebeke kunnen we een degelijk scenario vermoeden, maar hier dient de oefening nog gemaakt. In het geheel van de dorps- en stadsontwikkeling in dit deel van Vlaanderen vormen deze drie cases eerder een uitzondering. Toch tekenen zich voor de talrijke dorpen, die ontstonden binnen een heerlijkheid, gelijkaardige patronen af, al dient meteen gezegd dat het onderzoek hier nog altijd in de kinderschoenen staat. Het lopend historisch-topografisch onderzoek van de dorpskernen van Houtem, Wulveringem13 en Vinkem bij Veurne toonde een gelijkaardig scenario. De basis van deze dorpskernen bestaat uit een tweeledige structuur gevormd door een residentie/versterking met aansluitend een neerhofstructuur, die nu meestal is ingenomen door de parochiekerk en het kerkhof. De aanleunende dorpsnederzetting toont een duidelijke structurering en planmatigheid en bestond uit aanvankelijk ruime woonkavels gerangschikt langsheen een rechtlijnig lopende dorpstraat, die haaks of evenwijdig op de bovengenoemde structuur was aangelegd. Op het knooppunt van deze drie elementen is het dorpsplein aangelegd. Ondanks de ijver van de Franse Revolutie en de verwoestingen van de Eerste Wereldoorlog blijft de driedelige basistopografie van de dorpskern van Voormezele opvallend goed bewaard. Ze dreigt nu door de diverse verkavelingen geleidelijk weggeveegd te worden. Dat heeft alles te maken met de nog altijd gebrekkige kennis van en inzicht in deze structuren waardoor initiatieven vanuit erfgoedzorg uitblijven. Een multidisciplinaire aanpak met niet-destructieve methodes zoals terreinprospectie en een regressief historisch-topografisch onderzoek kan nochtans binnen een korte tijdspanne een goed inzicht opleveren in de vroegste ontwikkeling van onze dorpen. Eens dit verworven, kan de huidige versnelde dorpsontwikkeling gebeuren met meer respect voor deze middeleeuwse basisstructuren. 13 Wulveringem was stricto senso geen dorpsheerlijkheid, maar kan dat in oorsprong wel geweest zijn. 333 Bibliografie CARNIER M. 1999: Parochies en bidplaatsen in het bisdom Terwaan voor 1300, Brussel. DEBAEKE S. 2006: Ieper graag gezien, Brugge. DESODT W. 1989: Voormezele, De Gidsenkring 27(1), 3-26 DEVLIEGHER L. 1990: Altaren voor de abdij van Voormezele (17de-18de eeuw). In: Herregat J., Becuwe F. & Van Acker J. (red.), Getuigen in polderklei. Huldeboek dr. historicus Godgaf Dalle, Veurne, 59-67. DEWILDE M. 1991: Opgravingen in de Augustijnenabdij van Zonnebeke, Biekorf, 375-380. DEWILDE, M & WYFFELS, F. 2001: De Augustijnerabdij van Lo (W.-Vl.), Archaeologia Mediaevalis 24, 90. DEWILDE, M. &WYFFELS, F. 2002: Recente archeologische onderzoeken, Westland Gidsenkroniek, 40 (3), 73-74. LAGACHE, D & TERMOTE, J., 1990: Voormezele (stad Ieper), noodonderzoek in de situs Augustijnerabdij, in: Termote, J., Activiteitenverslag 1990, Vereniging Oudheidkundig Bodemonderzoek in West-Vlaanderen vzw, Brugge, 12-14. PYCKE, J. 1964, Prévôté puis abbaye de Sainte Marie de Voormezele in: Monasticon Belge, T.III, Flandre Occidentale, 3de vol., 691-756. TERMOTE, J. 1990. Archeologisch onderzoek in en om de Sint-Andreaskerk te Woumen (gem.Diksmuide), Westvlaamse Archaeologica 6 (2), 18-30. TERMOTE, J. 1992, Voormezele (stad Ieper). Noodonderzoek van de situs Augustijnerabdij, in: TERMOTE, J. (red), De opgravingsactiviteiten van de Vereniging voor Oudheidkundig Bodemonderzoek in West-Vlaanderen over de werkjaren 1990, 1991 en 1992, Westvlaamse Archaeologica 8 (3), 74-76. VAN CAENEGEM, R. & DEMYTTENAERE, A. 1999, De moord op Karel de Goede/ Galbert van Brugge, Leuven. VANHAUWAERT, D., 1901, Geschiedenis der relikwie van het Heilig Bloed, Brugge. WARLOP, E., 1968:De Vlaamse adel voor 1300, Handzame. X., 1990: Lo. Parel van de Westhoek. 1089-1989, 11-19. 334 NOVI MONASTERII De kapel van de Veurnse cellenbroeders Jan Van Acker & Frederik Demeyere In een artikel dat kerkhistoricus M. Cloet in 1990 wijdde aan het godsdienstig leven in Veurne, gaf hij de Boetestad het predicaat ‘kloosterstad’. Op basis van dekanale verslagen schetste hij vooral een beeld van de parochies in de 18de eeuw, maar uiteraard kon hij niet om de vele kloosterstichtingen heen, die samen zowat één derde van het grondgebied binnen de stadsmuren innamen1. Eén van de kleinere kloosters was dit der cellenbroeders, actief in Veurne sinds de late middeleeuwen. Terwijl vroegere studies zich hiervoor focusten op een stichting in de tweede helft van de 15de eeuw, blijkt thans dat zij gegroeid zijn uit de lollaarden, die vermoedelijk omstreeks 1353 een domein voor hun vestiging ontvingen nabij de Sint-Denijskerk en een tijdlang ook als grauwbroeders bekend stonden. Zoals elders vastgesteld is, werden zij officieel cellenbroeders toen ruim een eeuw later een officiële orderegel aanvaard werd2. Nog voor 1500 bezaten zij een kapel en kenden zij een devotie voor de H. Alexius, waardoor zij ook alexianen geheten worden3. Gedurende heel het Ancien Régime zouden zij zich verdienstelijk maken met het verzorgen van zieken en stervenden, het begraven van doden, en het collokeren van zwakzinnigen4. Mede hierdoor wisten zij zich staande te houden tot in 1797/1798, waarna het klooster als genationaliseerd goed verkocht werd5. Het complex verdween hierna grotendeels uit het stadslandschap. De bouwgeschiedenis van het cellenbroedersklooster van Veurne blijft daardoor voor een groot stuk een enigma. In de tentoonstelling bij het 650-jarige bestaan van de orde, te Leuven in 1985, bleef de uitleg over het Veurnse klooster beperkt tot een beschrijving van wat op een vergroting van een 17de-eeuwse kaart zichtbaar was6. Op basis van het originele schattingsverslag door de Franse Revolutionairen die het complex na de afschaffing van het klooster te gelde wilden maken, probeerde F. Becuwe enkele jaren later de gebouwen verder te reconstrueren. Voor meerdere lokalen kon hij op basis van die beschrijving de precieze bestemming bepalen7. Het kaartmateriaal waarop hij steunde, is evenwel soms voor herinterpretatie vatbaar. Zo is de kaart van Sanderus’ Flandria Illustrata, hoe populair ook, totaal niet geloofwaardig - zoals F. Becuwe trouwens zelf ook al vermoedde8. Die mag dus eigenlijk zonder meer voor geen enkel bouwhistorisch 1 2 3 4 5 6 7 8 Cloet 1990, 23 en 30, n. 11. Van Acker 2002. Van Acker 2009. Zie vooral Adriaenssens 1985; Niebes 2002. Voor Veurne werd alleen die laatste activiteit nader bestudeerd: Van Acker 2008. Basisstudies zijn De Bertrand 1859-1860; De Potter, Ronse & Borre 1873-1875, II, 72-81 (en lollaarden, 71). Notitie in Adriaenssens 1985, 116-117, met foute aanhaling van een Kruisstraat. Becuwe 1988. Becuwe 1988, 368-369 en n. 19. Een overzicht van het cartografisch materiaal, zij het met een te negatieve beoordeling van de kaart van Jacob van Deventer: in Timperman & Van Acker 1992; vgl. met Lehouck 2001, 15-16. 335 onderzoek in de stad aangewend worden. En bij de opgravingen, waarover verder, bleek dat zelfs het Franse plan niet altijd helemaal betrouwbaar bleek9. In 2001 werd een deel van het voormalige klooster als monument beschermd. Het dossier waarop dit steunde en dat leidde tot een merkwaardige afbakening van wat wél en wat niet in de bescherming opgenomen werd, is in deze omstandigheden uiteraard aan enige kritiek onderhevig10. Het bevat eigenlijk zo goed als geen bouwhistorische gegevens en het maakte zowat uitsluitend gebruik van cartografisch materiaal, waaronder weeral Sanderus! Slechts één bouwfase kon historisch geattesteerd worden, met name de verbouwing van de kapel11 in 1771-1772, en meteen werd het vermoeden geuit dat ook een andere vleugel dan wel uit die periode zou stammen. Maar waarop dit steunde, en of de cellenbroeders hiertoe bij voorbeeld ook de financiële draagkracht bezaten, bleef onduidelijk. De enige bouwfase die echt door historisch onderzoek gestaafd kan worden, is inderdaad de verbouwing van de kapel in de late achttiende eeuw. Die gegevens werden net een eeuw later als volgt meegedeeld door de auteurs van de Geschiedenis der stad en kastelnij Veurne12: “De kapel werd ten jare 1771 herbouwd en ‘t jaar nadien gewijd”. Traditioneel is die bewering niet ondersteund door enige verwijzing naar hun bronnen. Eens te meer toont verder onderzoek evenwel aan ze hierin geheel correct zijn, zoals onder meer blijkt uit een Monasticon van de cellenbroeders, gepubliceerd door het Algemeen Rijksarchief, waarin de kloostervestiging van Veurne een overzicht kreeg13. Inzake de ontstaansgeschiedenis was dit werk van bij het verschijnen al meteen aan een revisie toe, gezien zowat gelijktijdig een indringender artikel op die problematiek in ging14. Maar de heropbouw van de kapel in de late 18de eeuw werd in het Monasticon voor het eerst bevestigd op basis van eigentijdse bronnen, met name in het Brugse Bisschoppelijk Archief en afkomstig van het bisdom Ieper, waartoe Veurne toen behoorde. Verder historisch en archeologisch onderzoek laat toe dit en enkele andere tipjes van de sluier over de diverse, opeenvolgende kapellen van dit klooster op te lichten. Dit historisch onderzoek gebeurde door J. Van Acker. Het archeologisch onderzoek werd gevoerd onder de vorm van een onderzoeksproject dat liep van januari 2005 tot en met juli 2005, voorafgaand aan een nieuwbouwproject op deze site 9 10 11 12 13 14 336 Demeyere 2007, 24-25. Allicht is dit ook één van de oorzaken dat een projectie van het Franse plan op de nog aanwezige muurdelen (zoals in het dossier, bewaard op het Agentschap RO-Vlaanderen Onroerend Erfgoed te Brugge) niet geslaagd kan zijn. Ministerieel besluit d.d. 19 april 2001; dossier Stadsbestuur Veurne, nr. 3.64.1/69. Demeyere 2007, 12, wijst er op dat in de nota van M. Timperman voor de Veurnse Culturele Raad, die de aanzet gaf tot de bescherming, de verbouwing van de kapel niet eens vermeld wordt, terwijl dit net de enige blijkt die historisch-archivalisch aanwijsbaar is en de rest van de in de nota aangebrachte bouwfasen eerder veronderstellingen zijn. Er lijkt geen vaste term te zijn voor dit gebouw: in de eigentijdse teksten komen oratorium en ecclesia voor, verder werd ook templum aangetroffen; de cellenbroeders zelf hadden het in het Nederlands vooral over hun kerk, maar historici thans doorgaans over een kapel: b.v. in Adriaenssens 1985. We gebruiken daarom verder steeds de term kapel, mede om het onderscheid te maken met de parochiekerk van Sint-Denijs. De Potter, Ronse & Borre 1873-1875, II, 80. Niebes 2002, 133-140. Van Acker 2002. NOVI MONASTERII (fig. 1). Hiertoe werd door het stadsbestuur een voltijds archeoloog aangesteld, F. Demeyere. Het Vlaams Instituut voor het Onroerend Erfgoed (VIOE) stelde voor de duur van de opgraving materiële steun ter beschikking. Er werd graafmateriaal voorzien, naast meetapparatuur en tekenbenodigdheden. Verder werden arbeiders ter beschikking gesteld om te assisteren bij het opgravingswerk. Ook twee tekenaars en een topograaf werden tijdelijk vrijgemaakt in de loop van het onderzoek. De opgravingen werden wetenschappelijk begeleid door enerzijds S. De Decker van de toenmalige afdeling Monumenten en Landschappen, en anderzijds M. Dewilde van het VIOE. Fig. 1 Algemeen beeld van de site tijdens de opgravingen (foto F. Demeyere). De oudste kapel De vroegste vermeldingen van een kapel van de cellenbroeders dateren uit het laatste kwart van de 15de eeuw. In 1483 stichtte broeder Anthonis van den Hove, de oudste cellenbroeder en wellicht een telg van een Veurnse magistratenfamilie, een fundatie voor een zondagsmis. Dit impliceert het bestaan van een kapel, waar die fundatie uitgevoerd kon worden, wat inderdaad gebeurde tot het einde van het Ancien Régime. De broeder stierf vermoedelijk nauwelijks enkele jaren later. Het is best mogelijk dat zijn overlijden en de fundatie de rechtstreekse aanleiding vormden voor onenigheid met de pastoor van de Sint-Denijsparochie. Dit leidde dan tot een akkoord dat de cellenbroeders begin 1488 moesten sluiten met de abt van de lokale Sint-Niklaasabdij, de patronaat van de Sint-Denijsparochie waaronder hun klooster ressorteerde. Hierin wordt duidelijk gestipuleerd dat hun oratorium niet voor de parochianen bedoeld was en de diensten in de parochiekerk niet mocht storen. Ook blijkt dat de kapel nog geen klokkentoren (campanile) bezat, maar dat die wel voorzien werd; de klok mocht dan de parochiediensten niet hinderen15. 15 Van Acker 2009, 379-381. 337 Deze kapel wordt afgebeeld op de kaart van Jacob van Deventer van halfweg de 16de eeuw (fig. 2)16. Het lijkt te gaan om een éénbeukig gebouw, met een dak in hard materiaal17, dat oost-west geörienteerd stond en voorzien was van een dakruiter. Fig. 2 Detail uit de kaart van Jacob van Deventer (ca. 1560): het cellenbroedersklooster met de kapel ten zuidwesten van de Sint-Denijskerk (Koninklijke Bibliotheek Brussel). Over deze kapel is nauwelijks wat bekend. Ze bevatte twee koperen fundatieplaten. Die van Anthonis van den Hove was ca. 28 x 41 cm groot, in gotische letters en met een niet-gepolychromeerde afbeelding van zijn familiewapen. In dezelfde arcade om de sacristie te betreden, naast het altaar en recht tegenover de voorgaande, was er een tweede koperen plaat van ca. 55 x 27 cm. Die herinnerde ook in gotische letters aan de stichting (in 1527?) van een maandagmis door vermoedelijk zijn neef, kanunnik Jan van den Hove, en bevatte een afbeelding van Sint-Walburga als abdis, geknield op een bidbankje de kanunnik met een almutium, waarachter zijn schutspatroon, en in een cartouche zijn ingekleurd wapen. Vermoedelijk verdwenen de koperen stukken zowat een halve eeuw later toen de geuzen uit de bedehuizen in de stad dit bruikbare materiaal roofden18. De kapel na de geuzen We nemen aan dat de herovering van de stad door de Spanjaarden in 1583 de herinrichting van het klooster en de kapel mogelijk gemaakt hebben. Toch werd toen het voortbestaan van de stichting zelf bedreigd. In een poging om de Duinenabdij in de streek te houden, bood de Veurnse magistraat de cisterciënzerabdij omstreeks 1600 immers diverse religieuze gebouwen in de stad aan. Eén hiervan was het cellenbroedersklooster, dat dan zou verhuizen naar Roesbrugge. De cellenbroeders wisten zich hier evenwel met succes tegen te verzetten19. 16 17 338 18 19 Van den Bussche 1887, 7; van Deventer (ca. 1560). De blauwe inkleuring van de daken bij Jacob van Deventer verwijst niet naar kerkelijke of overheidsgebouwen alleen: zo worden ook een aantal huizen met een blauw dak afgebeeld, en dat lijkt overeen te stemmen met de een leien of tegeldak, zeker harde materialen: cfr. Lehouck 2001, 84, 89. Van Acker 2009, 383-387. O.m. Heinderycx & Ronse 1853, 22. NOVI MONASTERII De kapel lijkt alvast de woelige 16de eeuw overleefd te hebben. Een betrouwbare kaart van omstreeks 1620 is te onduidelijk om hier nuttig te zijn20. Op een stadsplan van Blaeu uit 1649 wordt wel een afbeelding geboden van een éénbeukige zaalkerk met vierkante dakruiter en driehoekige koorafsluiting; aan de westkant is een kleiner gebouw tegen de kerkingang (?) aangezet. Heel de zuidkant gaf uit op twee voortuintjes die tot aan de oude vestinggordel kwamen21. Ook een kaart van enkele decennia later (fig. 3)22 geeft een mooi beeld van de kapel, en er lijkt nauwelijks een verschil te zijn met de kaart van Jacob van Deventer. We zien een éénbeukig gebouw met duidelijk een dakruiter, met ten westen een kleiner gebouw (de sacristie?) en ten zuiden intussen een behoorlijk groot gebouw, dat ook gedekt is met harde materialen. Ook op kaarten uit de volgende decennia, die de versterkingen van Veurne tonen en die een grondplan aanbieden, is zichtbaar dat het gebouwencomplex van de cellenbroeders de zuidwestelijke hoek van het plein vormde, met gebouwen ten westen en ten zuiden van het plein. De kapel was dus ten opzichte van de overige gebouwen oostelijk wat vooruitgeschoven naar de Zuidstraat toe. Fig. 3 Detail uit een kaart uit de tweede helft van de 17de eeuw, met Sint-Denijskerk en cellenbroedersklooster (Koninklijke Bibliotheek Brussel). Het plan van het kloosterdomein, dat F. Becuwe publiceerde, is gebaseerd op een kaart uit 169723. Hierop is de kapel duidelijk zichtbaar aan de zuidwesthoek van het Sint-Denijskerkhof en is ze noord-zuid geöriënteerd met een kleine afwijking naar het zuidoosten toe. Hoewel de kaart zelf een erg gedetailleerde en betrouwbare kaart is, opgemaakt voor de uitbouw van de stadsversterkingen, wordt dit gegeven in andere kaarten eigenlijk nauwelijks bevestigd. Het blijkt bijvoorbeeld niet uit de kaart, die twee jaar later werd opgemaakt voor de uitbouw van de versterkingen onder Vauban24. Maar natuurlijk beoogden deze kaarten pas in tweede instantie een weergave van de binnenstad, zodat het onduidelijk is of de kapel in de late 17de eeuw een grondige verbouwing onderging. 20 21 22 23 24 Hierover Timperman & Van Acker 1992. Dit artikel steunde op een exemplaar uit de Koninklijke Bibliotheek Brussel; in 2007 kocht het Stadsarchief Ieper een soortgelijk exemplaar van deze kaart aan; die helpt ons in dit opzicht niet verder. Adriaenssens 1985, 116-117. Koninklijke Bibliotheek Brussel, Handschriftenkabinet, III.5149, Kaart; ook S.n. (XVII). Zie Huys 1996, 113. Stadsarchief Veurne, Aanwinsten, 52, Kaart; zie Termote 1998; 2006. 339 Het is niet duidelijk of het enige gegeven inzake een aanpak van het interieur hiermee verband houdt. In 1666 werd alvast volop gewerkt aan een nieuw altaar. Carolus Tax die de uitvoering op zich genomen had, overleed evenwel tijdens zijn werkzaamheden op 18 september 1666. De pastoor van de Sint-Denijsparochie begroef hem twee dagen later en schreef in zijn register, dat Tax overleden was apud cellitas, ubi morabatur ad tempus ad conficiendum ipsorum altare25. Het is niet bekend of dit kerkmeubel ruim een eeuw later hergebruikt werd in de laatste kapel, noch wat er nadien mee gebeurde26. Inzake het gebruik van de kapel in deze periode hebben we wat meer inlichtingen. Het spreekt voor zich dat er een aantal cellenbroeders begraven werden. Dat blijkt uit de begrafenisregisters van de Sint-Denijskerk, maar ook uit het professieboek van het klooster. Dit werd pas aangelegd in 1695, maar anonieme handen voegden gegevens toe over de 16de- en de 17de-eeuwse broeders Joris Friers, Jacob Dane, Aernout Barale, Joos van den Berghe en Anthonius Lantseel, van wie de grafzerken toen nog ter plaatse aangetroffen werden27. Maar ook een aantal niet-broeders werden in de kapel van de alexianen begraven. De begrafenisregisters van de Sint-Denijskerk vermelden zo edelman Robertus Victor de Masin in 1675, Joannes de Visch in 1694, en Josephus Huijghe, ipsorum famulus, in 1709, die er begraven werden na een uitvaartdienst in de parochiekerk28. De begrafenis van Robert Masin of Mazin liet sporen na in de kapel. De edelman stierf op de Sint-Niklaasparochie, maar werd met toelating van de pastoor van die parochie en van de abt van de Sint-Niklaasabdij (patroon van de parochiekerken van Sint-Denijs én Sint-Niklaas) vijf dagen later begraven in de cellenbroederskapel. Daar werd ook het rouwbord gehangen, dat in een epitafenboek beschreven is. Het betreft een volledig blazoen, met deze uitvoerige en deskundige beschrijving29: d hermines à la tête de belier de sable, accornée miraillée d’or, sommée d’un casque d’argent liseré d’or fourré de gueules aux hachemens d’argent et de sable couronné couronné [sic] d’une couronne de marquis, une tête de bélier avec col de l’ecu en cimier, deux lions d’or cornés lampassés de même en supports. Op het bord stond geschreven obijt 22 januarii 1675 Mazin. Met dit volle wapen situeert hij zich30 in het geslacht der heren van Coudenburg in Eggewaartskapelle31, zoals door een andere hand in het epitafenboek bijgeschreven: blason de mr Masin de Coudenburgh. 25 26 27 28 29 30 31 340 Stadsarchief, Veurne, Parochieregisters, 30, f. 212. Een Brugse stadsgids vertelde J.V.A. in 2000 dat dit altaar zich zou bevinden in een Brugse kerk, maar bevestiging hiervan kon niet bekomen worden. Rijksarchief Brugge, Aanwinsten, 2562, Professieboek. Stadsarchief Veurne, Parochieregisters, 30, f° 231r°; 37, f° 1131v°; en. 36, f° 50r°. Koninklijke Bibliotheek Brussel, Handschriftenkabinet, Fonds Merghelynck, 38, Epitafenboek, 1, 200-201. Cfr. Donche 2008, 116-7. De genealogie van de Masins in Gailliard 1857, 354-359, vermeldt hem evenwel niet, terwijl Gilliodts-Van Severen 1897, 122-123, de heerlijkheid Coudenburg dan al in een zijlinie situeert. Dat Robert Victor Masin (zoon van Elooi) heer van Coudenburg was, wordt aangetoond door een attest betreffende zijn edele afkomst, verleend door de magistraat van Veurne d.d. 1648; hij wordt hierin ook bestempeld als het hoofd van zijn geslacht: Rijksarchief Brugge, Aanwinsten, 3795, attest. NOVI MONASTERII De begrafenissen die in de kapel werden voltrokken, lieten blijkbaar ook archeologische sporen na. Tijdens de opgravingen werden onder meer zes inhumaties geregistreerd, die zich op een ongewone plaats bevonden. Als men de locatie van deze begravingen vergelijkt met het opmetingsplan uit de Franse periode, blijken deze zielen ter aarde besteld te zijn in wat onder andere als de bibliotheek aangeduid staat. Opmerkelijk is bovendien dat de inhumaties steevast een oost-west oriëntatie aanhouden. Dit lijkt overeen te stemmen met de kapel zoals deze is georiënteerd op de eerder geciteerde bronnen. De muurresten die eventueel met deze oost-west gerichte graven in verband stonden, zijn slechts deels bewaard. De aanleg van een recente septische put heeft dit deel van de site in grote mate verstoord, waardoor de chronologische verbanden vaak moeilijk te traceren zijn. Van de zes aangetroffen inhumaties onderscheiden we vier inhumaties in de zone van de bibliotheek (fig. 4). Hier treffen we twee volledige skeletten aan, een individu waarvan de voeten verdwenen waren en eentje waarvan slechts de schedel terug gevonden is. Beide laatste inhumaties waren verstoord door de aanleg van de septische put. De andere twee menselijke resten die aangetroffen werden, waren iets meer naar het westen begraven, dichter tegen de funderingsmuur van de latere fase van de kapel. Hier onderscheiden we een ensemble van menselijke beenderen dat sterk verstoord was door de aanleg van de funderingsmuur, en een fragmentarisch bewaard skelet van een andere individu. Fig 4 Twee van de inhumaties aangetroffen in de zone van de ‘bibliotheek’ (foto F. Demeyere). Uit het archeologisch onderzoek kan hier dus onrechtstreeks afgeleid worden dat er een oudere versie van de kapel heeft bestaan op de site, waarbij de orientatie oost-west was. Er zijn diverse aanwijzingen dat er inhumaties werden aangelegd in de kapel zelf, volgens de oriëntatie van het gebouw. Blijkbaar zijn deze begravingen later niet verplaatst of ontzien bij de bouw van de latere fase van de kapel. Tijdens de opgravingen werd uit een bezinkput een deel van een grafzerk gelicht, die wellicht uit deze kapel afkomstig is. Deze steen, oorspronkelijk ca. 60x 120cm, was blijkbaar gerecupereerd om als afsluiting van een vochtige ronde put te dienen. 341 Hierdoor is de afbeelding sterk gehavend. Het is duidelijk dat op het veld een geestelijke in pij voorgesteld wordt, of anders een leek, die zich in kloosterklederen liet afbeelden, met vermoedelijk de handen biddend op elkaar (fig. 5). De legende is evenwel onleesbaar, waardoor verdere identificatie niet mogelijk is. De manier waarop het religieuze kostuum, dat liturgisch-monastiek immers vastlag, eeuwenlang bijzonder conventioneel afgebeeld werd32, maakt dat het niet mogelijk is zelfs maar bij benadering een tijdsbestek te suggereren, al lijken de decoratieve schedels en motieven naar de 17de eeuw te verwijzen. Fig. 5 Tekening van de grafplaat die als deksel voor een bezinkput werd gerecupereerd (F. Wyffels en F. Demeyere). Naast begrafenissen werd de kapel blijkbaar sporadisch ook gebruikt voor huwelijken. Toen Louis Joseph Mesdach op 21 januari 1742 huwde met Marie Anne van der Fosse, beiden behorend tot de Veurnse betere kringen, zou het huwelijk volgens de 19de-eeuwse genealoog F.V. Goethals gesloten zijn in de kapel van de cellenbroeders33. De parochiale registers bevestigen dit niet expliciet, al werd het huwelijk wel gesloten door de pastoor van Sint-Denijs34. Wat later werd de kapel een tijdlang gebruikt als kerk voor de Sint-Denijsparochie. De nabijgelegen parochiekerk werd immers vanaf vermoedelijk 1693 als militair hospitaal voor het Franse leger gebruikt en in 1705-1706 geheel afgebroken. Intussen was de parochieinrichting zelf al weer verhuisd naar de Sint-Niklaaskerk, die tot het einde van het Ancien Régime de beide parochies zou huisvesten35. Wat later ontstond er dan een geschil tussen de cellenbroeders en de pastoor, waarover verder weinig bekend is, maar dat omstreeks 1722 afgesloten werd met een bevestiging van het akkoord uit 1488. Daarbij resumeerde pastoor Malegheer dat de cellenbroeders zonder zijn toelating in hunne capelle gheene sijnghende misse [mochten] doen, noch predicatie noch lof, en dat ze evenmin de klok mochten luiden tijdens de parochiediensten. Zij konden wel begraven worden in hun kapel, maar de uitvaartdienst moest gebeuren in de kerk, tenzij de pastoor die (zelf ) in hun kapel wou vieren36. Het genoemde huwelijk Mesdach-van der Fosse zou dan één van die uitzonderingen geweest zijn. 32 33 34 35 36 342 Zie Van Belle 2006, 494. Goethals 1850, 874. Stadsarchief Veurne, Parochieregisters, 33, f° 614r°. Van Acker 2009, 388-389; Dewilde & Van Acker 1996. Van Acker 2002, 157. NOVI MONASTERII De kapel van 1771-1772 De meest concrete gegevens over de verbouwing van de kapel in 1771-1772 werden aangebracht door Pierre-Jean Niebes in zijn Monasticon van de cellenbroeders37. Hij vermeldt dat de bisschop van Ieper (dit was Felix Hubert de Wavrans) op 11 maart 1771 aan de Alexani Furnis de toelating verleende om een nieuwe kapel te bouwen. Een vermelding van deze toelating bleef bewaard in een repertorium van het secretariaat van het bisdom. In een register van de Acta van de bisschop trof hij dan weer een vermelding aan van een lettre d’indulgence, toegekend aan de broederschap van Sint-Donaas in hun klooster, en de inwijding van de kapel, op datum van 16 december 1772, door de deken van het SintWalburgakapittel38. Beide verwijzingen zijn slechts samenvattingen van registers die helaas verdwenen zijn39. Het is weinig waarschijnlijk dat De Potter c.s. uit dezelfde bron hun wijsheid haalden. Waarop zij zich wél baseerden, is onbekend; het overheidsarchief van Veurne lijkt geen rechtstreekse verwijzingen naar die verbouwing te bevatten, al moeten die er wel geweest zijn. Omstreeks 1770 had het klooster immers met het oog op de bouwwerken aan de kapel een verzoek tot financiële steun gericht tot de magistraten van Veurne. Maar, zoals pater Ignatius Ooghe vijf jaar later fijntjes opmerkte, de wethouders wezen dit af niettegenstaende d’oodtmoedige representatie daer toe gedaen40. De werkzaamheden aan de kapel worden wel nog door andere bronnen concreet bevestigd, met name door de begrafenissen van enkele cellenbroeders. Hoger bleek al dat er in het klooster geen begrafenissen mochten plaats vinden zonder tussenkomst van de pastoor, wat uiteraard te maken heeft met het vrijwaren van zijn inkomsten41. Maar meteen betekent dit ook dat de overlijdens of begrafenissen van de cellenbroeders ter plaatse door de pastoor in zijn kerkregisters ingeschreven werden. Daarbij voegde de pastoor vaak toe: per me pastorem, cui eos (of cellitas) sepelire de jure competit ecclesiæ parochialis sancti Dionisij, of een andere, analoge formulering, die zijn positie duidelijk maakte. Een onderzoek van die begrafenisregisters42 brengt een drietal vermeldingen aan het licht, die refereren aan werkzaamheden in de kapel. Op 18 april 1771 overleed in het klooster de cellenbroeder Franciscus Vergoote (alias van der Ghote); hij werd begraven in de kerkomgang van de Sint-Niklaasabdij propter eorum ecclesiam causa novæ reædificandæ destructam. Enkele weken later, op 3 mei, overleed broeder Matthæus Scherens; ook hij werd propter eorum ecclesiam causa novæ reædificandæ 37 38 39 40 41 42 Niebes 2002, 134 en 136-137. Dit was Pieter Clarysse, deken van 1769/70 tot zijn dood op 13 oktober 1774: zie Van Acker 2007, 124 (vgl. met De Potter, Ronse & Borre 1875, 200): zijn voorganger, Jacobus du Flocq, was overleden op 10 januari 1769. Het archief van het kapittel is net voor deze periode erg defectueus. Bisschoppelijk Archief Brugge, Y1, Repertorium, 395; Y70, Register bisschopsakten, f° 45r°. Stadsarchief Veurne, Oud Archief, nr. 345, Register politieke ordonnanciën, f° 279v°. Bemerk dat ook deze formulering te vaag is om als basis gediend te hebben voor het concretere gegeven van De Potter, Ronse & Borre. Dit is een vaak weerkerende bekommernis bij de stichting van kloosters op het gebied van een parochie: zie bv. Carnier 1990, o.m. 107. Bewaard in het Stadsarchief Veurne en het Rijksarchief Brugge (zie registers ad datum). 343 destructam begraven in ambitu ecclesiæ abbatialis sancti Nicolai. Tenslotte overleed op 25 juli 1771 de pater et superior Jacobus Marlijn. Hij was als overste de heropbouw begonnen, maar was overleden voor hij zelf de nieuwe kloosterkapel kon gebruiken, zodat ook hij in de abdijkerk ter aarde besteld werd (hunc virum zelus domus dei comedit in tantum ut ecclesiam novam de ædificare cœperit, sed morte præoccupatus consummare non potuit, sepultus in ecclesia abbatialis sancti Nicolai). Deze gegevens zijn uiteraard zeer fragmentarisch. Chronologisch komen ze toevallig alle uit de eerste maanden na de toelating tot het verbouwen. Maar toch leren we dat de kapel onmiddellijk geheel afgebroken (destructa) werd en dat de bouw door de pastoor echt als een complete vernieuwing (ecclesia nova reædificanda) beschouwd werd. Het stilzwijgen na juli 1771 tot de inwijding in 1772 heeft allicht te maken met toeval, daar er toen geen cellenbroeders overleden. Het is opvallend dat deze drie cellenbroeders in de abdijkerk begraven werden en niet in de kerk of op het kerkhof van Sint-Denijs, “hun” parochie. Nochtans waren vroegere broeders én paters (en zelfs novicen) zonder duidelijke motivering niet alleen in de eigen kapel maar ook in de parochiekerk of op het kerkhof begraven. Het lijkt er op dat de abt van Sint-Niklaas (Matthias van Troyen) die het patronaat over Sint-Denijs bezat, ingegrepen heeft of op voorstel van de pastoor met dit scenario instemde om de medegeestelijken een passender begraafplaats te gunnen in de eigen abdijkerk, waarvan hij wat later zelf het koor liet verbouwen. Voor Marlijn, de pater van het klooster, gebeurde de bijzetting zelfs cum exequiis majoribus door de vicaris van Sint-Niklaas, Valentinus vander Haeghe. Pastoor Facon was toen al 60 jaar oud en liet in die periode heel wat uitvaarten door anderen verzorgen, net zoals zijn opvolger Devos trouwens43. Het archeologisch onderzoek op de locatie van deze laatste fase van de kapel heeft interessante informatie opgeleverd (fig. 6). Het bouwwerk waarvan de funderingsmuur aangetroffen werd, heeft een duidelijk noord-zuid oriëntatie. In tegenstelling echter tot de situatie weergegeven in het Franse opmetingsplan (fig. 7), waar men de kapel als een rechthoekige ruimte tekent, suggereert de funderingsmuur een hoekige absis in de zuidelijke korte zijde van het gebouw. Of deze absis in de opstaande muur rond of hoekig is geweest kan onmogelijk afgeleid worden uit de archeologische gegevens; het is in ieder geval zeer onwaarschijnlijk dat het een rechthoekige ruimte betrof. De vraag blijft of het Franse opmetingsplan nauwkeurig is geweest en dusdanig een nog latere bouwtoestand weergeeft. Gezien er slechts een kwart eeuw verliep tussen de grote verbouwing van de kapel en de afschaffing van het klooster, is dit evenwel weinig waarschijnlijk. De andere hypothese is een opmetingsplan waar men het al niet te nauw nam met de nauwkeurigheid. Die laatste conclusie werpt een ander licht op de Franse opmetingsplannen, die doorgaans - bij gebrek aan beter vergelijkingsmateriaal? - als erg betrouwbaar bestempeld worden. 43 344 Zie voor de pastoors van Sint-Denijs: Denorme 1974, 94. Godfried Rijcx, vanaf 1780 de laatste abt van de SintNiklaasabdij, is hier terecht niet als pastoor van Sint-Denijs opgenomen. Zijn benoeming als pastoor in 1772 wordt geciteerd door Huyghebaert 1974, 628, maar blijkt niet uit de begrafenisregisters, waar hij verschijnt als deservitor, deserviens vi commissione, of vicarius en assistens van de officiële pastoor. NOVI MONASTERII Fig. 6 Algemeen grondplan met aanduiding van de muur van de noord-zuid gerichte kapel (rood), de beide ingezette muren en de trap van de grafkelder (blauw), de muur en de riool van latere datum (paars), de in situ begravingen (groen) en de verstoorde grafcontexten (bruin) (F. Wyffels en F. Demeyere). Fig. 7 Frans opmetingsplan, 1793 (F. Wyffels in Becuwe 1988). 345 De kapel bleef nog slechts enkele decennia in gebruik. In de begrafenisregisters vonden we nog twee vermeldingen van een begraving in de (nieuwe) kloosterkapel. Op 27 mei 1781 werd broeder en medepater Huijghe met de grootste dienst begraven in sua propria ecclesia sive in suo oratorio. En op 5 maart 1784 begroef de pastoor dominus et magister J.M. licentiatus Joannes de Loijen uit SintWinnoksbergen, die als krankzinnige 30 jaar bij de broeders geleefd had44, met een dienst van 9 lessen in cavea fratrorum alexianorum. Interessant bij die laatste begraving is de verwijzing naar een grafkelder bij de Veurnse alexianen. Die werd aangetroffen in de noordelijke helft van de constructie (fig. 6). Het gaat om een ondergrondse ruimte, aangebracht tussen de funderingsmuur door middel van twee muren met een plafond met afgevlakt tongewelf. De beide muren werden niet verankerd in de funderingsmuur; een duidelijke bouwnaad geeft hierover uitsluitsel. Het is dus mogelijk dat de kelder pas later is aangelegd, en niet meteen bij de bouw van de nieuwe kapel. Deze kelder was toegankelijk via een deuropening in de noordelijke muur. Onderaan de deuropening werden een reeks haaks geplaatste bakstenen aangetroffen die een indicatie kunnen geven van een verdwenen vloerniveau. Nergens elders in de kelder werden evenwel sporen van vloerbedekking teruggevonden. Hier kan de vraag gesteld worden of er wel een verharde vloer aanwezig was. Gelet op de vochtigheidsgraad van de bodemlagen op die plaats, moet die nochtans wenselijk geweest zijn. Iets verder in de deuropening werden vier treden van een trap aangetroffen die in noordelijke richting naar het begane oppervlak leiden. Zowel de muren langsheen de trap als de binnenmuren van de kelder waren afgewerkt met een laag mortel. In de kelder werden vier inhumaties aangetroffen. Twee daarvan bevonden zich in situ, het ging om menselijke resten begraven in noord-zuid oriëntatie. Bij één van de individuen konden de negatieve sporen van een kist worden geregistreerd. De andere twee ensembles van beenderen leken eerder verplaatst te zijn. In één geval ging het zelfs mogelijk om drie verschillende individuen die in één beenderpak samen waren begraven. Deze verplaatste menselijke resten houden mogelijk verband met de constructie van het gebouw. Later blijkt de kelder opgegeven te zijn. Mogelijk gebeurde dit al kort na de verkoop van het gebouw, na de afschaffing van de instelling op het eind van de 18de eeuw. Er werd een bakstenen riool aangelegd doorheen de kelder (fig. 8). Hiervoor werd de kapelmuur langs beide zijden doorbroken en dichtgemaakt met ruw mestelwerk van mortel en baksteenfragmenten. De riool zelf bestaat uit een vloer van bakstenen waarop twee opgaande muurtjes van vier bakstenen werden geplaatst. Als afsluitdek werden vierkante leistenen gebruikt. Het is niet ondenkbaar dat deze leistenen de oorspronkelijke vloerbekleding van de kelder vormden. De vulling van de riool vertoonde onderaan een aangeslibd bruin bezinkingspakket, silt dat door het wegstromende water achtergelaten werd. 44 346 Zie Van Acker 2008, 464-467. NOVI MONASTERII Fig. 8 Na het opgeven van de grafkelder werd er een riool dwars door de constructie aangelegd (foto F. Demeyere). Detailhoogtemetingen leerden dat de afloop van de riool in de richting van de St.-Denisplaats gebeurde. Bij de aanleg van de riool werd geen rekening gehouden met de voorgaande functie van de kelder: de inhumatie met de resten van een houten kist werd letterlijk onthoofd door de bouw van de riool. Over het interieur is weinig bekend. Allicht zal het rouwbord van Robert Masin de kapel verder opgesmukt hebben, en ook is geweten dat een beeld van SintDonaas, een kelk en een monstrans, die thans in de Sint-Walburgakerk berusten, uit het cellenbroedersklooster, dus allicht uit de kapel, afkomstig zijn45. Verder lijkt die weinig waardevols bevat te hebben. In het verslag over de inbraak van Fransen in september 1793 wordt de kapel niet eens vermeld, in tegenstelling tot de sacristie, waar wat sleutelwerk gebroken werd46. En naar aanleiding van de verkoop door de Fransen heeft F. Becuwe het wel over een altaar, een koorgestoelte, een orgelbuffet, biechtstoelen, grafstenen en epitafen, lambrisering en klokken47, maar dit berust op een foute interpretatie van de verkoopsvoorwaarden, die dit soort voorwerpen in het algemeen uit de verkoop van de genationaliseerde religieuze gebouwen uitsloten48. Dit impliceert dus geenszins dat dit meubilair ook in de cellenbroederskapel aanwezig was. Het is trouwens evident dat het kleine klooster, dat geen parochiedienst opnam, meerdere biechtstoelen niet echt van doen had. Ook hier kan de archeologie, opnieuw onrechtstreeks, bijkomende aanwijzingen verschaffen. In de funderingspakketten aangetroffen onder de muren van de huidige opstaande gebouwresten, werden grote stukken kalksteen opgemerkt. Sommige van deze stukken bleken beschilderd met rode kleurstof. Mogelijk gaat het hier om resten van afwerkingselementen uit het interieur van de kapel, die bij de afbraak in het funderingsmateriaal van de verbouwingsfase begin 18de eeuw werden verwerkt. 45 46 47 48 Van Acker 1992, 80. Stadsarchief Veurne, Nieuw Archief, 2187, Proces-verbaal vernielingen alexianenklooster 1793. Becuwe 1988, 371-375. Art. 2 van de wet van 02 Fructidor I (19.08.1793). Vgl. met Loir 1998, 72 (en n. 113.) 347 De opgravingen bevestigden daarnaast dat de oostelijke kapelmuren één rechte lijn vormden met de rest van het klooster (w.o. het gebouw dat thans nog aanwezig is). Dat is dus een aanpassing ten opzichte van de lichtjes zuidoostelijke oriëntering op het plan van 1697 dat F. Becuwe gebruikte49. Met de bouw van de kapel werd de westelijke rooilijn van wat nu de Sint-Denisplaats is, dus vastgelegd. De vastlegging van de rooilijnen was in Veurne in die periode een aandachtspunt, dat voorkomt bij diverse bouwtoelatingen. Ook de vastlegging van de zuidelijke rooilijn, nauwelijks enkele jaren later, is minstens gedeeltelijk aan de cellenbroeders te danken. Het eerste huis ten oosten van de kapel, en dus ten zuiden van het plein, was immers eveneens hun eigendom. In 1775 was dit een huyseken van eene stagie, toen de broeders het plan opvatten het omme desselfs caduciteyt verbouwen tot een woning met twee verdiepingen. Dit zou gebeuren volgens de regte linie vanden nieuwen meur nevens de kercke. Het is best mogelijk dat pas de afbraak van de oude kapel de nodige ruimte gecreëerd had om dit huis uit te breiden tot een mooie herenwoning. Pater Ooghe richtte opnieuw een verzoek tot de magistraat om ditmaal een lening van 1000 gulden over zes jaar te kunnen krijgen. De Veurnse schepenbank verwees op 25 februari het dossier voor advies door naar burgemeester-landhouder Louis Felix Strabant d’Oudenfoort en volgde hem op 1 maart in zijn advies om een lening van 1200 £ par. over vier jaar toe te staan50. Tien jaar later dacht Veurne er aan - volgens het decreet van Jozef II dat nieuwe begraafplaatsen verplichtte, zij het hier nog steeds binnen de stad - op wat nu de Sint-Denisplaats is, een nieuwe begraafplaats voor de drie parochies samen in te richten. Bij het ontwerp voor een ommuring voorzagen zij voldoende afstand ten opzichte van de rooilijn, zodat er steeds een noodigen ende behoorelicken toeganck tot de kapel van de cellenbroeders op het westen zou zijn51. De kapel en het huis ernaast waren dus tot vaste referentiepunten uitgegroeid, al zou het keizerlijk decreet wat later ingetrokken worden52. De bedoeling lijkt wel zowat die te zijn, die op het primitief kadasterplan te zien is. Toen tijdens de Franse Revolutie de kerkelijke instellingen het kwaad te verduren kregen, ontsprong het cellenbroedersklooster eerst nog de dans. Omwille van zijn nut voor de bevolking, waarvoor zelfs Duinkerke in de bres sprong, werd de caritatieve instelling eerst gespaard, zodat het klooster vanaf 1794 onderdak kon geven aan de Sodaliteit, de inrichter van de Boetprocessie. Door de verwoesting en opheffing van het kapucijnenconvent, het Sint-Walburgakapittel en de Sint-Niklaasabdij kon 49 50 51 52 348 Becuwe 1988, 369 en 376 (afb. 2 en 6). Stadsarchief Veurne, Oud Archief, 345, Register politieke ordonnanciën, f° 279v°-280r°. Veurne verstrekte in die jaren diverse renteloze leningen aan de gonne die bauwen ende contribueeren tot verciersel vande stadt (Ibidem, f°13v°); de lening aan de cellenbroeders is dus niet uitzonderlijk. Verslag van het plaatsbezoek door burgemeester-landhouder Ferdinand de Man, schepen-keurheer Charles Louis Tack en griffier van de kamer J.A. de Ruescas op 2 juni 1785: Stadsarchief Veurne, Oud Archief, 1038. De kaart die toen opgemaakt moest worden, is verder niet bekend. Begin juni werden een aantal maatregelen van de vorst opgeschort door de landvoogd, en na enige verwarring werd eind juni duidelijk dat dit ook het geval was met het kerkhofedict: zie Vandewalle 1986. De herinwijding als kerkhof op 28 juli 1785 wordt vermeld in De Potter, Ronse & Borre, I, 133. NOVI MONASTERII alleen het cellenbroedersklooster aan deze religieuze lekenorganisatie nog even soelaas bieden. Allicht maakten zij voor hun pratiques pieuses gebruik van de kapel, die in 1793 nog door de Fransen ‘bezocht’ was, tot die op 23 september 1797 verboden werden53. Maar uiteindelijk werd ook het kloostercomplex van de alexianen door de Franse bezetter genationaliseerd en te koop gesteld. De beschrijving in het schattingsverslag en in het proces-verbaal van de verkoop maken ons over de kapel eigenlijk niets wijzer. Als gewezen pater (overste) was François Peuteman wel aanwezig toen de Veurnse expert Philippe de Schoolmeester op 22 Pluviôse VI (zaterdag 10 februari 1798) aan heel het klooster een opbrengstwaarde van 580 £ per jaar toeschreef, en dus een totale waarde van 11.600 £. Dit bedrag stemde overigens exact overeen met een schattingsverslag uit 1790 door Pierre Moeijaert, weer pater François Peuteman, en Gerard Hosten gardien de ce bien. Zowel dit vroegere klooster als een huis van de broeders, ten oosten van de kapel, dat door de familie de Moucheron bewoond werd, werden door pater Peuteman via tussenpersonen aangekocht tijdens openbare veilingen te Brugge op 30, resp. 17 april, voor 117.000 en 306.200 franc54. We mogen aannemen dat de aankoop van het complex door de vroegere pater van de cellenbroeders tijdelijk voor de redding gezorgd heeft. Allicht koesterde hij het plan om na die woelige periode zijn stichting her op te richten, maar zover is het nooit gekomen. De meeste afgeschafte kloosters werden immers pas na de Franse Periode heropgericht55, maar Peuteman overleed al in 180956 en toen waren maar enkele broeders meer in leven. De kapel moet in de volgende jaren dan toch afgebroken zijn. Op het primitief kadasterplan van Veurne is ze al niet meer te zien. Andere delen van het klooster werden in de loop van de 19de eeuw tot het herenhuis omgebouwd dat deels bewaard bleef en thans deel uitmaakt van het nieuwe administratieve centrum van de stad. 53 54 55 56 V(andevelde) 1855, 82; Wybo 1912, 68; zie ook Pauwels 1990. Rijksarchief Brugge, Frans Archief, 643, reeds aangewend door Becuwe 1988. B.v. het Veurnse Zwartzustersklooster: zie Van Den Berghe, Van Den Heuvel & Verhelst 1986, 281-286. Franciscus Peuteman stierf te Veurne op 1 september 1809: Stadsarchief Veurne, Registers van de Burgerlijke Stand, Veurne, 1809, f° 96r°-96v°. 349 Bibliografie Bisschoppelijk Archief Brugge, Y1, Repertorium archief bisdom Ieper ca. 17411788. Bisschoppelijk Archief Brugge, Y70, Register bisschopsakten bisdom Ieper 17621784. Koninklijke Bibliotheek Brussel, Handschriftenkabinet, III.5149, Kaart 17de eeuw. Koninklijke Bibliotheek Brussel, Handschriftenkabinet, Fonds Merghelynck, 38, Epitafenboek ca. 1800. Rijksarchief Brugge, Aanwinsten, 2562, Professieboek 1695-1787. Rijksarchief Brugge, Aanwinsten, 3795, attest R.V. Masin 1648 (kopie). Rijksarchief Brugge, Frans Archief, 643, Verkoopsakten nationale goederen floréal VI. Stadsarchief Veurne, Aanwinsten, 52, Kaart 1699. Stadsarchief Veurne, Nieuw Archief, 2187, Proces-verbaal vernielingen alexianenklooster 1793 Stadsarchief Veurne, Oud Archief, nr. 345, Register van politieke ordonnanciën 1763-1780. Stadsarchief Veurne, Oud Archief, 1038, Verslag kerkhof en rooilijnen 1785. Stadsarchief, Veurne, Parochieregisters. Stadsarchief Veurne, Registers van de Burgerlijke Stand. Stadsbestuur Veurne, nr. 3.64.1/69, Beschermingsdossier voormalig cellenbroedersklooster 2000-2001. ADRIAENSSENS A. (red.) 1985: Werken van barmhartigheid. 650 jaar Alexianen in de Zuidelijke Nederlanden, Leuven. BECUWE F. 1988: Het klooster van de Cellebroeders te Veurne op het einde van de 18de eeuw, Biekorf 88, 366-377. CARNIER M. 1990: Het parochiewezen te Ieper tot 1300. In: De SintMaartenskathedraal te Ieper, Ieper, 99-108. CLOET M. 1990: Kerkelijke infrastructuur en godsdienstig leven te Veurne in 17681769. In: HERREGAT J., BECUWE F. & VAN ACKER J. (red.), Getuigen in polderklei. Huldeboek dr. Godgaf Dalle, Veurne, 21-30. 350 NOVI MONASTERII DE BERTRAND R. 1859-1860: Les frères cellites de Furnes’, Annales du Comité Flamand de France 5, 155-179. DEMEYERE F. 2007: Veurne Cellenbroederklooster. Onuitgegeven Rapport 28/06/2007, Nieuwkapelle. DENORME C. 1974: Parochies bediend door de Norbertijnen van de St.-Niklaasabdij te Veurne. In: Jubileumuitgave Bachten de Kupe 15 jaar, Nieuwpoort, 76-120. DE POTTER F., RONSE E. & BORRE P. 1873-1875: Geschiedenis der stad en kastelnij van Veurne, 2 dln., Gent. DEWILDE M. & VAN ACKER J. 1996: De Sint-Denijskerk van Veurne, Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis te Brugge 133, 244-248. DONCHE P. 2008: Wapenboek van Veurne-Ambacht, 1229-1952, Berchem Antwerpen. GAILIARD J. 1857: Bruges et le Franc, dl. 1, Brugge. GILLIODTS-VAN SEVEREN L. 1897: Coûtumes de la ville et châtellenie de Furnes, dl. 4, Brussel. GOETHALS F.V. 1850: Dictionnaire généalogique et héraldique des familles nobles du royaume de Belgique, dl. 3, Brussel. HEINDERYCX P. & RONSE E. (red.) 1853: Jaerboeken van Veurne en Veurnambacht, dl. 4, Veurne. HUYGHEBAERT N. 1974: Ordre de Prémontré: Abbaye de Saint-Nicolas à Furnes. In: Monasticon Belge, dl. 3, fasc. 3, Luik, 585-629. HUYS E. 1996: Catalogus van de verzameling kaarten en plannen van het rijksarchief te Brugge, Brussel. LEHOUCK A. 2001: Onder de deklaag. Archeologische bijdrage tot de ontwikkeling & historische topografie van middeleeuws Veurne, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, UGent, Gent; LOIR C. 1998: La sécularisation des œuvres d’art dans le Brabant 1773-1842, Études sur le XVIIIe siècle, hors-série, Brussel. NIEBES P.-J. 2002: Les frères Cellites ou Alexiens en Belgique. Monasticon (Introduction bibliographique à l’histoire des couvents belges antérieur à 1796, 52), Brussel. PAUWELS W. 1990: Veurne in de Franse tijd, Veurne. S.N. (XVII): Veurne (stadsplan), http://mara.kbr.be/kbrImage/CM/1059553. imgf, (geraadpleegd op 06 december 2009). TERMOTE J. 1998: Een militair plan voor de uitbreiding van de vesting Veurne uit 1699, Archikrant 8, 6-11. 351 TERMOTE J. 2006: De eerste gebastioneerde versterkingen van de stad Veurne (1646-1647 en 1692), Archikrant 16, 39-50. TIMPERMAN M. & VAN ACKER J. 1992: Een opmerkelijk plan van de stad Veurne uit ca. 1621, Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis te Brugge 133, 33-45. VAN ACKER J. (red.) 1992: De Sint-Walburgakerk van Veurne. Met gids voor de kerk, Veurne. VAN ACKER J. 2002: Het ontstaan en de vroegste geschiedenis van het Cellenbroederklooster en de kloosters van de Grauwzusters en Zwartzusters van Veurne, Flandria Maritima 1, 122-157. VAN ACKER J. 2007: Het chronogram van deken Clarysse in Alveringem, Archikrant 17, 124-127. VAN ACKER J. 2008: 17de-eeuwse zwakzinnigen bij de Veurnse cellenbroeders, Biekorf 108, 464-467. VAN ACKER J. 2009: De inrichting van het Veurnse cellenbroedersklooster, Biekorf 109, 376-390. VAN BELLE R. 2006: Vlakke grafmonumenten en memorietaferelen met persoonsafbeeldingen in West-Vlaanderen. Een inventaris, funeraire symboliek en overzicht van het kostuum, Brugge. VAN DEN BUSSCHE E. (red.) 1887: Furnes. In: Atlas des villes de la Belgique au XVIe siècle, Brussel. VAN DEVENTER J. (ca. 1560): (stadsplan) http://mara.kbr.be/kbrImage/ deventer/1589364.imgf, (geraadpleegd op 06 december 2009). V(ANDEVELDE) H. 1855: Histoire de la procession de Furnes, overdruk uit Annales de la Société d’Emulation de Bruges, 2e sér. VANDEWALLE A. 1986: De 19de-eeuwse centrale begraafplaats van Brugge in historisch perspectief, Brugs Ommeland 26, 201-225 (heruitgegeven GEIRNAERT N. & VANDEBROEK M. (red.), Een privilegie voor iedereen. Verzamelde studies van dr. André Vandewalle over Brugse geschiedenis, archief en heraldiek, Archiefkunde 10, s.l., 141-158). VAN DEN BERGHE F., VAN DEN HEUVEL J. & VERHELST J. 1986: De Zwartzusters van Brugge, Diksmuide, Oostende, Veurne en Brazilië, Brugge WYBO C. 1912: La Procession Expiatoire de Furnes, Veurne. 352 NOVI MONASTERII Gegevens over de vroege ontwikkeling van de stad Hasselt Luc Van Impe De betrokkenheid van ondergetekende bij de interne organisatie van het voormalige stedelijk museum Stellingwerff-Waerdenhof – nu: ‘Stadsmus’ - in Hasselt op het einde van de ‘80er en in de loop van de ‘90er jaren, bij de organisatie van het archeologisch onderzoek in Hasselt-Stevoort, op het domein Henegauberg in 19831 én later nog op het Prinsenhof te Kuringen in 1987-19882 en tenslotte in de SintQuintinuskathedraal van Hasselt zelf in 1995-19963 leidde automatisch tot een grotere interesse voor de oudste geschiedenis van de stad, ook al was dit geenszins een eigen specialisme. Als positief neveneffect van het toen nog overzichtelijke actieterrein van voormalige instituten zoals de Nationale Dienst voor Opgravingen (tot 1989), de Dienst voor Opgravingen van de Vlaamse Gemeenschap (19891991), het Instituut voor het Archeologisch Patrimonium (1991-2004) en het ondertussen eveneens ter ziele gegane Nationaal Centrum voor Oudheidkundige Navorsingen in België was er een directer contact tussen de archeologen, technische en administratieve medewerkers, dat zonder twijfel het overzicht op elkanders onderzoek zeker bevorderde. In het kader van het onderzoek naar de rol van mottekastelen in de vroege stadsontwikkeling van de middeleeuwse stad en de identificatie van de oudste stadskernen konden we toen de aandacht vestigen op gelijkenissen tussen de situatie in het centrumgebied van Hasselt en deze in andere kleine historische kernen. Op die manier kreeg de situatie in Hasselt ook haar plaats in de diverse studies en publicaties van John De Meulemeester4. Archeologische vondsten De oorsprong van Hasselt ligt niet op de oever van de Demer, maar wel van de Helbeek/Hellebeek. Dit bescheiden zijriviertje ontspringt even ten zuiden van de historische stadskern, loopt noordwaarts tot langs het koor van de SintQuintinuskathedraal en vandaar verder noordwaarts om langs het noordwesten de stad te verlaten en zich bij de Demer te voegen (fig. 1)5. 1 2 3 4 5 Onderzoek o.l.v. Rik Vandekonijnenburg. Onderzoek o.l.v. Rica Annaert. Onderzoek o.l.v. ondergetekende i.s.m. de provincie Limburg in hoofde van Guido Creemers, toenmalig provinciaal archeoloog Limburg, de kerkfabriek Sint-Quintinus, het Studiebureau Spectrum en de Stad Hasselt. Zie o.a. De Meulemeester 1991; 1992; 1993; 1996. Reliëfkaart gemaakt op basis van de ‘Nivellement general de la ville rapporté d’après le niveau moyen – Ville de Hasselt. Projet d’établissement d’ égouts’ uit 1860 (Archief Technische Diensten, Hasselt). De kaart geeft nauwkeurige opmetingen weer voor alle straatassen, pleinen en de stadsranden, maar niet voor de kern van de stadswijken en huizenblokken. Verschillen in de hoogtewaarden ten opzichte van de recentere TAW-waarden zijn voor het algemeen beeld niet echt relevant gebleken. 353 Graaf Arnold IV (1223/27 – 1276/78) liet de Demer vanaf Diepenbeek aftakken om delen van de Hasseltse wallen en de molens van water te voorzien via de zgn. Fig. 1 Reliëfkaart van de Hasseltse binnenstad met de loop van de Helbeek en de ligging van de Sint-Quintinuskathedraal. Nieuwe Demer: deze werd vanuit het noorden de stad ingeleid om uiteindelijk de bedding van de Helbeek over te nemen en langs het noordwesten de stad opnieuw te verlaten en opnieuw bij de oorspronkelijke loop aan te sluiten (fig. 3 & 4). In de loop van de voorbije eeuwen evolueerde de Helbeek tot de hoofdriool van de stad, wat uiteindelijk tot haar overwelving in meerdere fasen leidde6. De inmiddels sinds de 70er jaren grondig verbouwde en archeologisch ongecontroleerd diep uitgegraven volkswijk De Beek, die gegroeid was langs het zuidelijke stadstracé van de Hellebeek, geldt ook vandaag nog als kern van het oudste Hasselt, hoewel dit een absoluut onbewezen gegeven is. Fig. 3 6 354 Stadsplan van Hasselt met aanduiding van de oudste kern 1 Alde Halle 2 Vismarkt Caluwaerts 1989, 269-270; Gerits 1989, 113. NOVI MONASTERII Fig. 4 Stadsplan van Hasselt in haar middeleeuwse ontwikkeling (1: Grote Markt (Merckt, Graenmerckt, Corenmerckt), 2: Lakenhalle (15de eeuw), 3: diverse proviandmarkten). De vroegste geschiedenis van Hasselt blijft gehuld in wat men ‘de nevelen des tijds’ noemt. Hoewel historici steeds de band tussen het ontstaan van Hasselt en de groei van het Loonse gravenhuis benadrukt hebben, lijkt Hasselt in de vorming van het graafschap amper een rol van betekenis gespeeld te hebben. De oudste vermelding gaat niet verder terug dan het jaar 1165 – sommigen schrijven 1171 - met de vermelding van Guntherus, persona (pastoor) de Hasluth7. In 1203 wordt de plaats “…allodium etius de Halud cum munitione eius…” genoemd en in 1232 bevestigde de graaf via een vrijheidscharter de stad als “…ville nostre hasselt…”. Vanaf 1296 wordt Hasselt oppidum genoemd, en in de loop van de 13de eeuw was de stad zeker omwald en voorzien van minstens 4 stadspoorten8. De indruk dat Hasselt, in tegenstelling tot de hoofdburcht in Borgloon, voor het Loonse gravenhuis geen belangrijke plaats innam staat echter in tegenstelling tot het belang van de vondst van een klein stel vroegmiddeleeuwse juwelen9 in 1896 ontdekt tijdens rioleringswerken nabij het stadhuis10 (fig. 2). De dateringen voor deze kleine ‘schat’ varieerden tussen de Karolingische en de Ottoonse periode11. 7 8 9 10 11 Grouwels 1982, nr. 6: A° 1165; Gerits 1989, 113. Gerits 1989, 113-114. De Loë 1939, 55-56; Bamps & Bécquet 1898, montage van de mantelspeld werd sindsdien meerdere keren gewijzigd: cf. bv. Schulze-Dörlamm De exacte vindplaats van deze kleine ‘schat’ in het centrum van Hasselt is niet meer gekend. Hoewel het huidige Stadhuis sinds 1779 op de huidige Groenplaats ingericht werd, is het niet zeker dat de vindplaats zich hier situeert. Op of juist buiten de rand van de vroeg-middeleeuwse stadskern lagen immers meerdere panden, die achtereenvolgens als Raethuys hebben gefunctioneerd. Zie hierover bv. Caluwaerts 1989, s.v. Raedthuys & Stadthuys; Reners 1956, s.v. 404-Stadhuis. De Loë 1939, 55. 355 Fig. 2 De vroegmiddeleeuwse goudschat (a & b) zoals gepubliceerd door Bamps & Béquet (1898). De schildvormige gouden mantelspeld – zgn. Buckelfibel mit Trommelkranz - uit deze schat kon na hernieuwd onderzoek gekoppeld worden aan gelijkaardige producties uit het middelste derde of de tweede helft van de 11de eeuw. Beide gouden vingerringen, die samen met de mantelspeld zouden gevonden zijn zouden ten vroegste in het begin van de 12de eeuw vervaardigd en tot in de 13de eeuw in gebruik kunnen gebleven zijn. Indien de juwelen derhalve samen tot een klein schat of eenzelfde juwelenkistje – of mogelijk zelfs een hypothetische grafuitzet? - hebben behoord, kan het stel niet eerder dan in het begin van de 12de eeuw samengesteld zijn12. Stilistisch is er een nauwe band te onderkennen met de zgn. goudschat van Keizerin Agnes, vervaardigd in de keizerlijke ateliers in Mainz. De kwaliteit van deze productie en het hoge maatschappelijke niveau waarop de dragers ervan zich bevonden, suggereren zonder meer een gelijkwaardige status voor de eigenaars van de Hasseltse juwelen. Mogelijk moet de draagster of de eigenares van de Hasseltse mantelspeld, misschien ook van de ringen, gezocht worden in de directe nabijheid van Graaf Arnold I (1078/79 – 1125/35). Hij was niet alleen goed thuis aan het keizerlijk hof, maar huwde tevens de dochter van de burggraaf van Mainz en werd later zelf burggraaf van Mainz13. De band tussen de Loonse graaf met Mainz, het Maingebied en het graafschap Rieneck zorgde blijkbaar voor niet te versmaden inkomsten14. Uiteraard kunnen we nakomelingen van Arnold I, zoals Arnold II (1125/1135-1138/39) of Lodewijk I (1138/41-1171) en 12 13 14 356 Schulze-Dörrlamm 1991, 12: Taf. 4:2; 43-44; Schulze-Dörrlamm, in X. 1992, 275-276, 444. Sinds de ontdekking werd de montage van de ronde mantelspeld meerdere keren gewijzigd: de montage zoals ze nu te zien is in de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis verschilt van deze gepubliceerd door mevr. Schulze-Dörrlamm. Moons 1992, 131. Baerten 1969, 68-71. NOVI MONASTERII zijn vrouw, Agnes van Metz, als welgestelde bezitters met politiek hoog aanzien niet uitsluiten, maar dit doet niets af aan de symbolische status van het bezit ervan15. Het belang van deze set juwelen kan, gezien zijn sociale context, niet onderschat worden. Zeker niet indien men ook de littekens in de topografie en stadsaanleg van het Hasseltse stadscentrum in acht neemt. Te paard op de kleine vallei van de Helbeek, een kleine zijvallei van de Demer die het stadscentrum doorsnijdt, tekent zich een tweeledige 8-vormige structuur af die een vroeg-middeleeuwse oorsprong verraadt16. Op de westelijke oever van de Helbeek tekent zich een hoekig-afgeronde structuur af. Op de westzijde komt vanuit het westen de Aldestraat, een oude handelsweg, aan op een toegang(?), naast de tussen 1421 en 1450 verlaten Alde Halle. Dit punt vormt ook de loodrechte kruising met de noord-zuid-as, de baan Kempen-Sint-Truiden-Luik. Op de noordkant, waar de structuur aansluit bij de Helbeek lag de oorspronkelijke Vismarkt (later opgenomen in de Botermarkt en Savel-/Zuivelmarkt). De Merckt die zich van in de 14de/15de eeuw – in de 17de eeuw Graenmerckt/Corenmerckt – ontwikkelde, sneed een hap uit de oudere afgeronde structuur. Midden in deze zone staat de Sint Quintinuskerk (sinds 1967 kathedraal). Op de oostelijke oever sluit hier een gelijkaardige afgeronde structuur op aan, die door een ongewone kronkel in de oude Trichterbaan/ Maastrichterstraat wordt gemeden. Of zich in deze zone een motte zou bevinden, zoals J. De Meulemeester vooropstelde, is mogelijk maar lijkt mij door de huidige bebouwing moeilijk te achterhalen, maar wel is het zo dat op de rechteroever van de Helbeek in 1438 nog het bestaan van een borchtgracht vermeld werd17. Dat deze structuur aardig lijkt op deze in andere historische stadskernen in Vlaanderen en daarbuiten is daarentegen niet te ontkennen. Ook in Hasselt kan een gelijkaardige opdeling tussen een ‘versterking’(?) en een voorhof met de burgerlijke en religieuze functies opgemerkt worden. Op deze laatste enten zich later zoals al aangegeven de Merckt, de huidige Grote Markt, en een hele reeks andere middeleeuwse proviandmarkten. De handelsfuncties hebben zich in ieder geval in de westelijke helft van de middeleeuwse stad ontwikkeld, waar zich een percellering en een stratenpatroon ontwikkelden die zich grotendeels op de oude invalswegen oriënteerden terwijl de oostelijke helft blijkbaar buiten deze ontwikkeling gehouden werd. Er is een kans dat deze tweeledige structuur geïdentificeerd mag worden met de in 1203 vermelde munitio, die in de loop van de eerste helft van de 13de eeuw de vrijheidsbrief met Luikse stadsrechten kreeg18. 15 16 17 18 Moons 1992, 133-134. De Meulemeester 1991, 281-283; 1992, 104 en 109; 1993, 11; 1996, 247, fig. 117. Houtman 1985, 85 met nota 1: RAH, Schepenbank Hasselt nr. 220. Lyna 1927; 1956, 35; Gerits 1989, 113. De lokalisering van deze munitio is steeds een bron van discussie geweest: zie hierover bv. Gerits 1989, 132 (voetnoot 3); Reynders 1935, 22-29; Bussels 1966, 9-11; Baerten 1969, 129-130. 357 De Sint-Quintinuskathedraal Centraal op de westelijke helft van de zgn. munitio staat vlak op de oever van de Helbeek de kerk ingeplant, die van oudsher toegewijd is aan Sint-Quintinus en die sinds de inrichting van het bisdom Hasselt in 1967 tot kathedraal verheven werd. Vaak wordt de parochie Hasselt een vroege start toegeschreven, wat te wijten is aan de oprichting door Sint-Trudo in 657, van zijn eerste aan de HH. Quintinus en Remigius toegewijde kerk in Sarchinium (Zerkingen, Sint-Truiden), een actie die de verspreiding van de cultus in de streek zeker bevorderd zou hebben19. Het onderzoek in de kathedraal heeft voor deze vroege geschiedenis een aantal bijkomende elementen geleverd. Van de vroege geschiedenis van het kerkgebouw was immers niet zoveel bekend. Het oudste zichtbare element is de ijzeroerstenen onderbouw van de toren, waarvoor de bronnen in de jaren vóór 1400 amper iets leren. Het oudste spoor voor menselijk handelen op de oever van de Helbeek is een massieve neolithische polijststeen (fig. 5), voorzien van enkele langwerpige groeven voor de aanscherping van stenen artefacten en gevonden naast de fundering van het romaanse koor20. Hoewel tijdens het graafwerk niet zonder meer duidelijk werd of de steen nu sinds het Neolithicum in situ was blijven liggen, dan wel toevallig met ander bouwmateriaal aangevoerd werd kunnen we nu alleen maar de tweede optie behouden. De polijststeen lag ingebed in een laag die zelf inhumatiegraven overdekte die op hun beurt ouder zijn dan de romaanse kerkbouw en dus bij de oudere houtbouw moeten horen (cf. infra). In de romaanse funderingen vonden we op diverse plaatsen gelijkaardige keien of zwerfstenen ingewerkt, die samen met grote ijzeroerblokken afkomstig moeten zijn uit de valleiranden van noordelijke bijrivieren en –beken van de Demer, d.w.z. uit de Kempen. Fig. 5 19 20 358 De neolithische polijststeen uit de bouwlaag van het romaanse koor (ongeveer 54 x 58 cm, tek. M. Van Meenen, VIOE). Lavigne 1988, 129-130, 136-137; Van der Eycken 2000. Huyge & Van Impe 1998. NOVI MONASTERII Dat de polijststeen uiteindelijk niet werd gebruikt en er zelfs voor zijn oorspronkelijke functie quasi gebruiksklaar bijlag, is dus louter toeval. In het centrum van Hasselt, evenals in de nabije omgeving, wijzen daarentegen 19de-eeuwse vondsten, zoals een ander fragment van een prehistorische maalsteen, gepolijste bijlen en andere werktuigen op geregelde of periodieke menselijke aanwezigheid21. De Brons- en IJzertijd lijken op het grondgebied van de Hasseltse binnenstad totnogtoe te ontbreken. De Romeinse periode is dan wel vertegenwoordigd door enkele schaarse 19de-eeuwse en slecht gedocumenteerde vondsten. Zo is er sprake van onder meer van “…deux cruches d’ une forme antique…” bij het Stadhuis, een bronzen stilet in de buurt van de Onze-Lieve-Vrouwkerk en een munt van Lucius Verus (130-169 n.Chr.)22. Deze reeks kan aangevuld worden met enkele stukken van Romeins ogende dakpannen, een stuk van een hypocausttegel en een fragment van een maalsteen in Eifelbasalt, gevonden in de deels uitgebroken fundering van de oostelijk koormuur van de romaanse kerk onder de Sint-Quintinuskathedraal (Fig. 6). Fig. 6 21 22 Het fragment van de maalsteen uit basaltlava uit het puin van de oostelijke romaanse koormuur (straal ongeveer 22 cm, tek. M. Van Meenen, VIOE) Bamps 1986, 91-94. Bamps 1986, 91-94. X. 1882; Habets 1865; Lesenne 1968, 105-109. Voor de zgn. cruches de forme antique is er geen formeel bewijs dat het om Romeinse vondsten zou gaan. 359 De 14C-analyse van houtskoolresten, teruggevonden in de bodem waarop of waarin de eerste kerken werden opgericht en die uiteraard geen homogeen geheel vormen, leverde een resultaat op waardoor de hele 8ste eeuw n.Chr. als terminus post quem dient (inv. nr. HaSQ-63 – UTC-5114: 1280±35; 2σ-gekalibreerd resultaat 91,2%: 685-782 AD)23. Het is op deze bodem dat in de loop van de 9de eeuw of iets later een houten constructie opgericht werd, waarvan slechts de sporen van enkele zware houten staanders gekend zijn. De paalsporen bevonden zich langs de binnenzijde van de romaanse zaalkerk en het later aangebouwde koor. Door de beperkingen in de opgegraven oppervlakten is van deze constructie slechts de zuidelijke helft(?) gekend: indien men uitgaat van een symmetrisch plan kan de breedte in het westelijk deel 6 tot 7 m bedragen hebben en de totale lengte minstens 9 m. Het oostelijk deel lijkt smaller en kan 4,50 m breed geweest zijn. Interne onderverdelingen zijn niet bekend (fig. 7B). Daarbij komt dat de beperking van het onderzoek tot de breedte van de nieuwe verwarmingskanalen in de zijbeuken niet heeft toegelaten het bestaan van een mogelijke bredere uitbouw van deze houten structuur te controleren. 14C-analyses op hout uit een van de paalkernen en uit de vulling rond een paalkern leverden bijna identieke resultaten op nl. respectievelijk 1210±30 BP (inv. nr. HaSQ-50a – UTC-4565) en 1190±35 BP (inv. nr. HaSQ-78 – IRPA-1168), wat 2σ-gekalibreerd leidt tot de jaren 765-892 (83,3%) en 766-900 (83,3%). Van bij de aanvang hebben we niet aan de verleiding kunnen weerstaan om deze houtbouwsporen aan een klein bedehuis of kapel toe te schrijven. De redenen om aan een houtbouw onder een stenen kerk eerder een religieuze dan wel een profane functie toe te kennen was in het verleden en is ook nu nog een dubbeltje op zijn kant, zoals onder andere W.J.H. Verwers en H. Stoepker jaren geleden nog argumenteerden24. Een vergelijking met de datering van houten bedehuizen of kapellen in de Noord-Brabantse en Belgische Kempen ligt eerder moeilijk omdat deze vaak op archeologische en intuïtieve argumenten steunen25. Tegen de interpretatie als kerkje kan het eenvoudige of fragmentair beeld van het grondplan pleiten. Pro is daarentegen de symmetrische ligging binnen de stenen opvolgers en de daarmee gepaard gaande continuïteit in de bebouwing. Een ander argument pro kan gevonden worden in de 14C-datering van het hout van een inhumatiegraf binnen de houtstructuur gelegen: 1180±35 BP (inv. nr. HaSQ-72 – IRPA-1167), wat 2σ-gekalibreerd overeenkomt met de jaren 770-903 en op die manier de resultaten uit de paalsporen dekt. Hoewel de gelijklopende dateringen niet toelaten te bepalen welke functie eerst op de plek aanwezig was – kapel/kerk of begraafplaats - is deze samenhang toch significant. 23 24 25 360 14C-onderzoek op dit staal en andere in de tekst aangehaalde stalen, uitgevoerd door M. Van Strydonck (KIKBrussel) in october 1996. Kalibratie hernieuwd berekend met Oxcal 4.1 (https://c14.arch.ox.ac.uk/oxcal/OxCal.html). Verwers & Stoepker 2002. Zie bij voorbeeld de qua bouw en afmetingen vergelijkbare houten kerken in Muizen, Grobbendonk, Erpekom en Neder-over-Heembeek: Mertens 1950; 1957; 1975; 1976. Overzicht van grondplannen: Ahrens 2001, II, 141-146. NOVI MONASTERII Fig. 7 De ontwikkeling van de Sint-Quintinuskathedraal: A de houten kapel of kerk B de pre-romaanse fundering C de romaanse kerk D de eerste gotische kerk (tek. D. Van Cotthem, VIOE). 361 Rond deze eerste houten kapel werd dan later de eerste steenbouw opgetrokken, bestaande uit een ruime zaalkerk met een versmald koor, een toren en slechts één(?) – noordelijke – zijbeuk. Hoewel er geen zekerheid bestaat over de datering van de toevoeging van de afzonderlijke ruimten – koor en zijbeuk – moeten deze bouwwerken vóór of uiterlijk in het begin van de 12de eeuw beëindigd zijn (fig. 7C). De eerste stenen zaalkerk mat ongeveer 7,5 x 19,5 m binnenwerks, wat voor de kleine stad die Hasselt toen was, al een behoorlijke oppervlakte was en die door de gotische opvolgers steeds werd behouden. Het iets smaller koor had binnenwerks 5 x 7 m open ruimte. De rechte oostwand werd door twee zware steunberen geschoord. De funderingen waren met zware ruw behouwen, maar min of meer rechthoekige ijzeroerblokken in kalkmortel gebed. In de koormuren zelf waren in de funderingen horizontaal dikke balken of boomstammen ingewerkt. Afgezien van de ijzeroerstenen waren hier ook enkele grote zwerfkeien en natuurstenen gebruikt. In een latere fase werd tegen de zuidzijde een tweede ditmaal 5,5 m brede zijbeuk aangebouwd en tenslotte achtereenvolgens de twee transepten en werd het romaanse koor vervangen door een eerste polygonale koorbouw (fig. 7D). Qua interpretatie en datering stelt zich echter nog een probleem. Bij en onder de noordoosthoek van het Romaanse koor en onder de eerste gotische koorfundering stelden we de aanwezigheid vast van een zwaar stuk fundering, 1,70 m breed en zorgvuldig gemetst met regelmatige ijzerzandsteenblokken rond een kern van grof in mortel gekit ijzerzandsteengruis. De zorgvuldigheid waarmee deze constructie afgewerkt was werd in de andere bouwelementen van de kerk nergens vastgesteld. Het gaat om een deel van een polygonale structuur met kleine steunberen in de stompe binnenhoeken (fig. 7A). Centraal binnen de latere gotische koorfundering is deze ijzerzandstenen constructie niet meer te volgen en is er zelfs geen kruimel of brokje van enige uitbraak of negatief muurspoor te bespeuren. De begraafplaats rond de romaanse koorbouw lag er intact bij. Hoewel we eerst aan een polygonale voorganger van de later gotische koorbouw dachten laten de gekende maten en hoeken van deze fundering niet echt een symmetrische reconstructie toe. De weinige waarnemingen waarover we beschikken doen ons besluiten dat deze constructie reeds vóór de aanleg van het romaanse kerkhof af- en uitgebroken was of mogelijk zelfs niet werd afgewerkt of misschien zelfs een doorgang openliet, die geen sporen naliet. Indien deze structuur toch breder uitgebouwd werd, moet de uitbraak samen met dikke grondlagen vrij vroeg afgevoerd zijn en werden de middeleeuwse graven in de natte zandige ondergrond bijgezet. We kunnen niet uitsluiten dat deze structuur ouder is dan alle andere waargenomen constructies en zelfs pre-middeleeuws is. Misschien was ze zelfs een baken voor de latere ontwikkeling van de elkaar kruisende hoofdwegen. Mogelijk is het een restant van een kleine vroege versterking? Of zou de hypothese van een eenvoudige en bescheiden centraalbouw in de stijl van deze van bij voorbeeld Muizen weerhouden mogen worden26? De eerste datum die concreet voor de Sint-Quintinuskathedraal vermeld wordt is het jaar 1406 toen de abdis van Herkenrode, sinds het begin van de 13de eeuw 26 362 Mertens 1950; Ahrens 2001, II, 143-144. NOVI MONASTERII rechthebbende van de tienden, financiële middelen vrijmaakte voor de bouw van een nieuw koor. In de loop van de 15de eeuw volgt dan uiteindelijk de verbouwing van de hele kerk in gotische stijl. Over de datering van deze gotische kerk zijn de oudere historici het bij gebrek aan betrouwbare gegevens steeds oneens geweest: dateringen varieerden tussen 1290 en ca. 140027. 14C-dateringen van grafkisten, ouder dan de zware gotische pijlers, geven zonder twijfel een datering voor grote bouwactiviteiten vanaf 1400 (fig. 7D). Bibliografie AHRENS Cl. 2001: Die frühen Holzkirchen Europas, Stuttgart. BAERTEN J. 1969: Het Graafschap Loon (11de – 14de eeuw), Assen. BAMPS C. 1986: Aperçu sur les découvertes de monnaies et d’autres antiquités antérieures au moyen âge faites dans le Nord, l’Ouest et le centre de la province du Limbourg Belge, Bulletin de la Section littéraire de la Société Chorale et Littéraire des Mélophiles de Hasselt 23, 1986, 73-160. BAMPS C. & BÉQUET A. 1898: Découverte de bijoux carlovingiens à Hasselt, Annales de l’Académie royale d’Archéologie de Belgique LI, 5. BUSSELS M. 1966: Hasselt van verleden tot heden, Hasselt (brochure VTB, Hasselt). BUSSELS M. 1975: Drie oude kerken van Hasselt, Hasselt. CALUWAERTS G. 1989: Hasselt intra muros. Hasselt binnen de oude wallen. Historiek van straten, pleinen, gebouwen en huizen zoals opgetekend door Jan Juliaan Melchior (1848-1920), Hasselt. LOË A. 1939: Belgique Ancienne. Catalogue descriptif et raisonné. IV-La période franque, Bruxelles. DE DE MEULEMEESTER J. 1991: Structures défensives et résidences princières: les châteaux à motte du comté de Looz au XIe siècle. In: BÖHME H.W. (red.), Burgen der Salierzeit. I. In den nördlichen Landschaften des Reiches, Römisch-Germanisches Zentralmuseum Mainz. Monographien 25, Sigmaringen, 281-289. DE MEULEMEESTER J. 1992: Structures défensives et résidences princères: les châteaux à motte du comté de Looz au XIe siècle, Château Gaillard. Études de Castellologie médiévale XV (Actes du Colloque internationale tenu à Komburg bei Schwäbisch Hall (Allemagne) 26 août – 1er septembre 1990, Publications du Centre de Recherches Archéologiques Médiévales-Université de Caen, 101-111. 27 Zie hierover het overzicht door Waegeman 1992; Bussels 1975, 7-65. 363 DE MEULEMEESTER J. 1993: Mottekastelen in het Graafschap Loon, Archeologie in Limburg 55, 8-14. DE MEULEMEESTER J. 1996: Archéologie du peuplement au Moyen Âge. Une approche archéologique de la société médiévale à travers vingt cinq années de recherches de terrain, Septentrion-Thèses à la Carte, Villeneuve d’Asq. GERITS J. 1989: Historische steden in Limburg, Brussel. GROUWELS J. 1982: Kroniek van Hasselt (1078-1914). Grepen uit het dagelijks leven, Hasselt. HABETS J. 1865: Antiquités trouvées et recueillies dans le Limbourg, Publications de la Société d’Archéologie dans le Duché du Limbourg 11, HOUTMAN E. 1985: Geschiedenis van het Waerdenhof-huis Stellingwerff in Hasselt en zijn bewoners, Het Oude Land van Loon XXXV, 85-116. HUYGE D. & VAN IMPE L. 1998: Prehistorische polijststeen, Kunst in de Kijker 78, Hasselt LAVIGNE E. 1988: Kroniek van de abdij van Sint-Truiden, 1ste deel: 628-1138, Leeuwarden – Maastricht. LESENNE M. 1968: Bibliografisch Repertorium van de oudheidkundige vondsten in Limburg, behoudens Tongeren-Koninksem, Oudheidkundige Repertoria A-VIII, Brussel. LYNA J. 1927: De Munitio van Hasselt. Haar verband met het ontstaan van de stad, Verzamelde Opstellen 3, 23-34. LYNA J. 1956: Het Graafschap Loon. Politieke en sociale overzichtelijke geschiedenis, Beringen. MERTENS J. 1950: De oudheidkundige opgravingen in de St Lambertuskerk te Muizen (Brab.), Bulletin van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen II, 115-195, Archaeologia Belgica 3, Brussel. MERTENS J. 1957: Oudheidkundig onderzoek van de St.Martinuskerk te Genk, Limburg 36, 57-76, 137-161, Archaeologia Belgica 36, Brussel. MERTENS J. 1975: De Sint-Pieterskerk te Neder-Heembeek. Een korte bijdrage tot de kennis van de vroegmiddeleeuwse houtbouw. In: Miscellanea in memoriam P. Coremans, Bulletin van het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium XV, 231-239. MERTENS J. 1976: Tombes mérovingiennes et églises chrétiennes. Arlon, Grobbendonk, Landen, Waha, Archaeologia Belgica 187, Brussel. MOONS J. 1992: De graven van Loon, Het Oude Land van Loon XLVII, 125-153. 364 NOVI MONASTERII RENERS A. 1956: Toponymie van Hasselt, Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, KUL, Leuven. SCHULZE-DÖRLAMM M. 1991: Der Mainzer Schatz der Kaiserin Agnes aus dem mittleren 11. Jahrhundert. Neue Untersuchungen zum sogenannten “GiselaSchmuck”, Römisch-Germanisches Zetralmuseum Mainz. Monographien 24, Sigmaringen. VAN DER EYCKEN J. 2000: De Sint-Quintinusdevotie in Hasselt, Limburg-Het Oude Land van Loon 79, 109. VERWERS W.J.H. & STOEPKER H. 2002: De houten kerken in Brabant. In: WOLTERING P.J., VERWERS W.J.H. & SCHEEPSTRA G.H. (red.), Middeleeuwse toestanden. Archeologie, geschiedenis en monumentenzorg. Aangeboden aan Herbert Sarfatij bij zijn 65ste verjaardag, Amersfoort,93-117. WAEGEMAN T. 1992: Hasselt: St-Quintinus – Kathedraal. Bouw- en Interieurhistorische nota. Conceptnota, Bilzen. X., 1881-1882: Trouvailles numismatiques, Bulletin Mensuel de Numismatique et d’Archéologie I, 13. X. 1992: Das Reich der Salier 1024-1125. Katalog zur Ausstellung des Landes Rheinland-Pfalz, Sigmaringen. 365 NOVI MONASTERII Speuren naar versterkingen op het Brusselse stadsplan van Jacob van Deventer Bram Vannieuwenhuyze De ‘methode De Meulemeester’ voor archeo-topografische prospectie In het midden en de tweede helft van de 16de eeuw bracht Jacob van Deventer 250 tot 260 steden uit de toenmalige Nederlanden in kaart.1 Deze stadsplannen, waarvan er in totaal 221 bewaard zijn, staan algemeen bekend als zeer betrouwbare documenten. Kaarthistoricus Visser, één van de voormalige specialisten ter zake, stak zijn lof niet onder stoelen of banken: “De stadsplattegronden van Van Deventer zijn uniek in de ware betekenis van het woord: geen enkel land in Europa en daarbuiten kan bogen op een dergelijke reeks stadsplattegronden, daterend van kort na het midden van de zestiende eeuw.” Of nog: “Nederland en België bezitten in de stedenatlas van de geograaf Jacob van Deventer een historisch-topografisch document van uitzonderlijke waarde.”2 Deze positieve appreciatie vloeit voornamelijk voort uit het feit dat de stadsplannen van Jacob van Deventer in veel gevallen de oudste cartografische weergave van onze historische binnensteden vormen en dat deze plannen meetkundig zeer nauwkeurig zijn.3 Ondanks deze en andere lofbetuigingen werd deze uitzonderlijke reeks stadsplannen in de Zuidelijke Nederlanden amper gebruikt als bron voor onderzoek. Nochtans werden en worden ze vaak afgedrukt ter illustratie of opfleuring van boeken en artikelen, de prestigieuze luxe-uitgaven op kop. John De Meulemeester zag het enorme wetenschappelijke potentieel van deze unieke bronnen wel in. Hij schakelde de stadsplannen van Jacob van Deventer in ten behoeve van de archeologische prospectie van de historische stadskernen. Het spreekt dan ook voor zich om deze verdienste hier in dit huldeartikel in de verf te zetten. John De Meulemeester bestudeerde de stadsplannen van Jacob van Deventer in het kader van zijn onderzoek naar de invloed van aarden versterkingen op de laatmiddeleeuwse stadsontwikkeling. Zijn bevindingen zijn uitgespreid over een viertal wetenschappelijke artikelen, waarin hij theoretische reflecties combineerde met een groot aantal case studies.4 Hij onderscheidde twee soorten aarden versterkingen, de Karolingische omwallingen en de 11de- en 12de-eeuwse castrale motten, die voorkwamen in drie verschillende vormen of types5: 1 2 3 4 5 van der Krogt 2006, 119. De citaten zijn respectievelijk afkomstig uit Visser 1984, 29 en Visser 1965, 116. Visser 1984, 32; Margry 1987, 36. De Meulemeester 1986; 1990a; 1990b; 1992. De Meulemeester 1990b, 22; 1992, 13. 367 1) circulaire versterkingen, bestempeld als “een eenvoudig en gemakkelijk op te bouwen verdedigingssysteem”, hoofdzakelijk aangelegd in nieuwe vestigingen en plattelandsnederzettingen ter bescherming tegen de invallen van de Noormannen6 (voorbeelden: Bourbourg, Bergues, Veurne, Diksmuide, Gistel); 2) semi-circulaire of D-vormige versterkingen, geënt op een rivier (voorbeelden: Arras, Ieper, Armentières, Kortrijk, Tournai, Gent, Antwerpen, Ninove, Aalst); 3) versterkingen opgetrokken in relatie tot de plaatselijke hydrografie (voorbeelden: Oudenaarde, Lille, Dendermonde, Douai, Ieper, Gent). John De Meulemeester ging in de stadsplannen van Jacob van Deventer op zoek naar relicten van dergelijke castra en aarden versterkingen. Daarbij trachtte hij de cartografische weergave in verband te brengen met historische kennis en met opgravingsresultaten. Vooral de weergave van het wegennet speelde daarbij een belangrijke rol. Tussen de 12de en 14de eeuw ondergingen de steden van de Zuidelijke Nederlanden grote stedenbouwkundige transformaties, waardoor de meeste voormalige aarden versterkingen en de bijhorende grachten uit het stadsbeeld verdwenen. Toch liet dit stedenbouwkundige proces z’n sporen na: “Dans un premier temps, des habitations ont été construites devant le fossé, à l’extérieur du camp. Une rue s’est alors formée devant ces maisons. De cette manière la forme circulaire retrouvée dans le plan de la ville est toujours plus grande que l’enceinte circulaire elle-même.”7 In de ogen van John De Meulemeester kan een straat – of een aaneenschakeling van straten – met een ronde of gebogen vorm dus een relict zijn van een voormalige aarden versterking. Dit stratentracé was alleszins jonger en ruimer dan de oorspronkelijke aarden versterking. Van buiten naar binnen gezien volgden straat, bebouwing, voormalige aarden versterking en voormalig castrum of pre-stedelijke kern elkaar op. Sommige castra (of pre-stedelijke kernen) vormden de motor voor de ontwikkeling tot een volwaardige stad; anderen verdwenen voorgoed. Beiden lieten echter relicten na in de parcellering en/of in de vorm van het wegennet. Vaak trof men in de nabije buurt ook een primitieve markt aan. Een D-vormig stratentracé in 16de-eeuws Brussel? John De Meulemeester paste zijn ‘archeo-topografische prospectiemethode’ toe op een hele resem steden, voornamelijk uit het voormalige graafschap Vlaanderen. In zijn artikel uit 1992 betrok hij tevens enkele Brabantse steden in het onderzoek, waaronder Brussel. Zodoende was hij opnieuw één van de eersten om het Brusselse stadsplan van Jacob van Deventer an sich te bestuderen. Voordien vormde dit belangrijke document amper voorwerp van diepgaand onderzoek. Enkel Lisette Danckaert schonk er in haar omvattend overzicht van de Brusselse historische 6 7 368 De Meulemeester 1986, 74. De Meulemeester 1992, 14. NOVI MONASTERII cartografie aandacht aan. Men kan in haar werk terecht voor een cartografische bespreking van en technische informatie over het Brusselse stadsplan van Jacob van Deventer.8 Ook Lisette Danckaert ging in het stadsplan van Jacob van Deventer op zoek naar een aantal genererende elementen voor de Brusselse middeleeuwse stadsontwikkeling. In dit licht wees ze op twee middeleeuwse verkeersassen, de Hoogstraat en de zogenoemde Steenweg. Ze duidde beide assen aan op een reconstructiekaart die duidelijk geïnspireerd was op het stadsplan van Jacob van Deventer (fig. 1). Er bestaan echter argumenten om de ouderdom van deze vermeende pre-stedelijke assen in twijfel te trekken.9 Verscheidene onderzoekers gaan er trouwens van uit dat de prille Brusselse stadsontwikkeling eerder werd gestimuleerd door de samensmelting van een aantal verspreid liggende pre-stedelijke kernen.10 De 19de- en 20ste-eeuwse Brusselse mediëvisten wezen zelf al een reeks mogelijkheden aan, met als bekendste telgen de burcht of residentie op het voormalige SintGorikseiland, de portus nabij de Sint-Niklaaskerk en de nederzetting rond de SintGoedelekerk. Jammer genoeg beschikken we nog steeds niet over sluitende archeologische, bouwkundige of historische argumenten om het bestaan van één of meer van deze pre-stedelijke kernen te bewijzen. Fig. 1 8 9 10 Reconstructiekaart van Lisette Danckaert met aanduiding van de twee voornaamste middeleeuwse verkeersassen, gebaseerd op het stadsplan van Jacob van Deventer (overgenomen uit Danckaert 1968, 24). Danckaert 1968, 21-25; aan te vullen met Vannieuwenhuyze in druk, bijlage cartografie. Zie de argumentatie in Vannieuwenhuyze 2008, 179-186; in druk. Zie bijvoorbeeld de Waha 1997, 151; Deligne 2003, 60. 369 Net zoals hij voor een aantal Vlaamse steden deed, ging John De Meulemeester in het Brusselse stadsplan van Jacob van Deventer op zoek naar relicten van castra of aarden versterkingen.11 In eerste instantie herhaalde en besprak hij de hypothese van onder meer Paul Bonenfant en Mina Martens over de pre-stedelijke kern op en rond het Sint-Gorikseiland.12 Zonder heel diep op de zaak in te gaan, gaf hij krediet aan hun visie: “A Bruxelles, l’installation d’une fortification par le duc de Basse-Lotharingie aurait pu se faire dans une île, comprenant le Oude Borch et l’église Saint-Géry.”13 Volledig nieuw was echter de aanduiding van een D-vormige of semi-circulaire versterking geënt op de Zenne, waarvan het tracé nog zichtbaar zou zijn in de huidige Onze-Lieve-Vrouwbroersstraat, Eikstraat, Oud Korenhuis, Violetstraat en Vrunstraat (fig. 2). Deze D-vormige ruimte was ongeveer even groot als de semicirculaire en pre-stedelijke versterkingen in het graafschap Vlaanderen. Deze kernen bezaten gewoonlijk een oppervlakte van meer dan 4 ha, ruimschoots voldoende om een koopliedengemeenschap te herbergen.14 John De Meulemeester beschouwde de ligging van de primitieve markt – het huidige Oud Korenhuis – aan de rand van dit tracé als een bijkomend argument. Desalniettemin kon deze rol ook worden vervuld door de huidige Grote Markt, die zich eveneens langs het semi-circulaire tracé bevond. Fig. 2 11 12 13 14 370 Hypothetische pre-stedelijke kern in de vorm van een D-vormige versterking, geënt op de Zenne (overgenomen uit De Meulemeester 1992, 25). De Meulemeester 1992, 24-26. Zie onder meer Bonenfant 1936; Martens 1963. De Meulemeester 1992, 25. De Meulemeester 1992, 14 en 26. NOVI MONASTERII Deze –vrij summiere– hypothese van John De Meulemeester verdient een dubbele beoordeling. Zijn hypothese over de semi-circulaire versterking lijkt niet of weinig overeen te stemmen met de historische realiteit. Ten eerste volgt het stratentracé geen continu of perfect D-vormig tracé (fig. 3). Ten tweede sluit het niet rechtstreeks aan op de Zenne. En bovenal bestaan er helemaal geen andere (historische, archeologische, bouwkundige, iconografische of cartografische) argumenten die wijzen op het bestaan van een pre-stedelijke kern of aarden versterking op deze plaats. Er zijn geen sporen van een parochiekerk, burcht of belangrijke publieke gebouwen. Hetzelfde geldt trouwens voor de vermelde koopliedengemeenschap, die door de Brusselse mediëvisten traditioneel wordt geassocieerd met de portus nabij de Sint-Niklaaskerk. John De Meulemeester gaf trouwens zelf aan dat de Sint-Niklaaskerk behoorde tot de “nouveau noyau marchand”.15 Fig. 3 Hypothetische pre-stedelijke kern volgens John De Meulemeester, aangeduid op het stadsplan van Jacob van Deventer (© Koninklijke Bibliotheek van België; bewerking Bram Vannieuwenhuyze). Toch is de balans niet enkel negatief. Zijn onderzoek toonde terecht aan dat de stadsplannen van Jacob van Deventer een uitstekende leidraad vormen bij de zoektocht naar voormalige aarden versterkingen en pre-stedelijke kernen. Het is de verdienste van John De Meulemeester dat hij zijn methode heeft toegepast op de moeilijke Brusselse casus. Et pour la petite histoire, hij vertrouwde me trouwens toe dat hij voornamelijk beoogde om ‘de knuppel in het hoenderhok te werpen’ en zodoende het vastgeroeste debat over de vroegste stadsontwikkeling van Brussel verder aan te zwengelen. Bij de aanvang van mijn eigen doctoraatsonderzoek naar de middeleeuwse stadsontwikkeling van Brussel, waarvoor John De Meulemeester als co-promotor optrad, suggereerde en stimuleerde hij me dan ook om het stadsplan van Jacob van Deventer intensief te bestuderen. Dit leidde tot de formulering van een aantal nieuwe hypothesen, die hierna kort worden voorgesteld. Ook zij fungeren als werkhypothesen, zeker niet als historische dogma’s. Verdere archeologische, historische, cartografische en/of bouwkundige argumentatie a fortiori of a contrario is absoluut vereist. 15 De Meulemeester 1992, 26. 371 Twee hypothetische aarden versterkingen De zoektocht naar de voormalige aarden versterkingen en/of castra op de stadsplannen van Jacob van Deventer richt zich in hoofdzaak op de weergave van het wegennet en de hydrografie. Daarin vallen immers relicten te herkennen. Om die reden heb ik een cartografische analysemethode uitgewerkt – de digitale thematische deconstructie – om het Brusselse stadsplan nauwkeuriger te bestuderen.16 De toepassing van deze methode stond toe om ‘het cartografische kaf van het koren te scheiden’ en de blik dus enkel te richten op de weergave van het wegennet en de hydrografie. Doorsnee bebouwing, markante gebouwen, open ruime en groengebieden werden uit het plan gelicht. Vooraleer over te stappen op de aarden versterkingen, wijs ik op het feit dat Brussel in de late middeleeuwen een aantal – achtereenvolgens aangelegde – stadsomwallingen telde. De bouw van de eerste stenen stadsomwalling werd op basis van archeologische opgravingen recentelijk in de 13de eeuw gedateerd, terwijl de aanleg van de tweede stadsomwalling in de tweede helft van de 14de eeuw wordt gesitueerd.17 Tussen beiden in bevond zich op de linker Zenneoever de Kleine Vesten, een secundaire aarden versterkingsgordel die traditioneel in de eerste helft van de 14de eeuw wordt gedateerd.18 Zonder hier dieper op in te willen gaan, moet weliswaar worden gesignaleerd dat de bouwchronologie en datering van deze omwallingen recentelijk werden (en worden) herzien.19 In elk geval laten de drie vermelde laat-middeleeuwse stadsomwallingen van Brussel duidelijke sporen na in het 16de-eeuwse wegennet en hydrografie (fig. 4). Verscheidene waterlopen en wegen op de linkeroever takken op D-vormige wijze aan op de Zenne. Deze tracés moeten vanzelfsprekend in verband gebracht worden gebracht met de eerste stadsomwalling, de Kleine Vesten en de tweede stadsomwalling. Op de rechteroever zijn de structuren misschien moeilijker herkenbaar, maar ook hier worden de eerste en tweede stadsomwalling ontdubbeld door een gracht en een patrouilleweg aan de buitenzijde. De gracht van de eerste stadsomwalling kwam vanaf de 16de eeuw in aanmerking voor urbanisatie. Dit verklaart waarom hij op enkele plaatsen reeds ontbreekt. De patrouillewegen (langs de binnen- en buitenzijde!) en grachten van de tweede stadsomwalling worden op het stadsplan wel integraal afgebeeld. 16 17 18 19 372 Het vormt de bedoeling dat de principes van deze methode weldra uiteengezet worden in een wetenschappelijk artikel. Voorlopig kan ik enkel verwijzen naar Vannieuwenhuyze 2008, 19-24. Wat de eerste stadsomwalling betreft, zie bijvoorbeeld Demeter 2004a, 6; wat de tweede stadsomwalling betreft, zie onder meer Dickstein-Bernard 1995-1996, 91. Zie onder meer Godding 1956, 257; Dickstein-Bernard 1995-1996, 95. Zie onder meer Vannieuwenhuyze 2008, 302-340 en het lopende doctoraatsonderzoek van Demeter. NOVI MONASTERII Fig. 4 Relicten van de laat-middeleeuwse stadsomwallingen merkbaar in het wegennet en de hydrografie (© Koninklijke Bibliotheek van België; bewerking Bram Vannieuwenhuyze). De analyse van het wegennet en de hydrografische structuur leverde daarnaast echter ook twee hypothesen over verdwenen aarden versterkingen op. Eén van beide bevindt zich in de benedenstad (fig. 5). Het gaat om een ruimer territorium dan het hoger reeds vermelde Sint-Gorikseiland en de Oude Borg. Het is immers zeer moeilijk om op het stadsplan van Jacob van Deventer – en op jongere stadsplannen – relicten van versterkingen op de eilanden te ontdekken. Toch is het mogelijk dat deze zone deels aansloot op een D-vormige versterking, waarvan de sporen op de rechter Zenneoever te zoeken zijn. Aan de buitenzijde van deze hypothetische versterking vindt men een continu D-vormig stratentracé terug, gevormd door de voormalige Spiegelbrug, de Steenstraat, de Melkstraat, de SintNiklaaskerk- en markt, de Oude Kleerkopersstraat, de Bisschopstraat en de voormalige Muntersbrug. 373 Fig. 5 Hypothetische pre-stedelijke kern in de vorm van een D-vormige versterking in de benedenstad (© Koninklijke Bibliotheek van België; bewerking Bram Vannieuwenhuyze). Het stadsplan biedt nog enkele extra aanknopingspunten. Het stratentracé sluit aan op de zuidelijke Zennearm rondom het Sint-Gorikseiland –die men vaak als een kunstmatige creatie beschouwt– en op het tracé van de eerste stadsomwalling op de linker Zenneoever. Aan de buitenzijde van het tracé wordt het als het ware ontdubbeld door een tweede gelijkaardig stratentracé, al is dit minder volgbaar. Het bestaat achtereenvolgens uit de Verversstraat, de Kolenmarkt, de Gulden Hoofdstraat, de Grote Markt en gedeeltelijk de Grijpstraat. Het valt wel op dat deze beide stratengordels zich kenmerken door een concentratie aan laat-middeleeuwse marktplaatsen en handelszones. De tweede hypothetische versterking bevindt zich in de bovenstad, rondom de Coudenberg. Ook hier kan in het stratenpatroon een dubbel stratentracé worden herkend, dat zich in beide gevallen als een cirkel rondom deze voormalige berg schikt (fig. 6). Ook hier sluit het binnenste stratentracé perfect aan op de eerste stadsomwalling. Samen met de casus van de benedenstad wijst dit er misschien op dat de eerste stadsomwalling uit de 13de eeuw een aantal voormalige versterkte kernen verenigde. De binnenste cirkel vertrekt aan het voormalige Ruisbroekwiket en loopt via de voormalige Goudstraat, het Cantersteen, de Stuiverstraat en de voormalige Ingelandstraat tot aan het hertogelijke kasteel van de Coudenberg. Aan de andere zijde van de cirkel wordt de eerste stadsomwalling ontdubbeld door een gracht en een stratentracé, bestaande uit achtereenvolgens de Ruisbroekstraat, de Bodenbroekstraat en de Brederostraat. Het valt op dat de gracht ter hoogte van de Ruisbroekstraat al gedeeltelijk opgevuld en volgebouwd was. De cirkel is enkel onderbroken ter hoogte van het hertogelijke kasteel. De vele aanpassings- en uitbreidingswerken aan het hof en de warande vanaf de 14de eeuw zorgden er wellicht voor dat de structuren hier niet meer herkenbaar zijn in het stadsplan. Deze binnenste ‘stratencirkel’ wordt ontdubbeld door een tweede cirkelvormig stratentracé. Deze is evenmin perfect gesloten. In feite gaat het om een driekwartscirkel, die in het oosten samenvalt met de binnencirkel zelf. Het tracé is volgbaar via de Brederodestraat, de Bodenbroekstraat, de Grote Zavel, de Trapstraat, het Oud Korenhuis, het Sint-Jansplein, de Spoormakersstraat, de voormalige Putterij, de Houtmarkt, de voormalige Lederstraat en de voormalige Vlade. Eventueel kan ook de voormalige Hondsgracht tot het tracé worden gerekend. 374 NOVI MONASTERII Fig. 6 Hypothetische pre-stedelijke kern in de vorm van een D-vormige versterking rondom de Coudenberg (© Koninklijke Bibliotheek van België; bewerking Bram Vannieuwenhuyze). Ik durf deze dubbele cirkelvormige structuur te interpreteren als het relict van een voormalige versterking en zelfs pre-stedelijke kern. Ook hier levert het stadsplan trouwens enkele bijkomende aanwijzingen. Het stratenpatroon binnenin de cirkel is zeer karakteristiek. Helemaal in het centrum bevindt zich een langwerpige ovale structuur, die aan zuidelijke zijde uitmondt op de site van het hertogelijke kasteel en de middeleeuwse Sint-Jacobskerk. Deze ovalen structuur vertoont de typische vorm van een dries of gemene weide, die in vele middeleeuwse dorpen aanwezig was. Alle andere wegen binnen de hypothetische kern monden er trouwens op uit. Het buitenste cirkelvormige stratentracé wordt dan weer gekenmerkt door de opeenvolging van een aantal laat-middeleeuwse marktplaatsen, die cartografisch en/of toponymisch kunnen worden aangewezen. De lakmoesproef: de confrontatie met andere bronnen Cirkelvormige structuren op een stadsplan herkennen is één zaak, de historische realiteit een andere. De analyse van de 16de-eeuwse stadsplannen van Jacob van Deventer volgens de ‘methode De Meulemeester’ levert op zichzelf geen afdoende bewijs en moet noodzakelijkerwijs worden aangevuld met extra argumenten. Deze argumenten kunnen afkomstig zijn uit een breed scala aan disciplines, voornamelijk historisch, archeologisch, toponymisch, geografisch en aanvullend cartografisch onderzoek. Wegens plaatsgebrek is het uiteraard niet mogelijk om de hele argumentatie hier uit de doeken te doen.20 Ik zal me beperken tot een aantal karakteristieke en essentiële elementen. Zowel in de beneden- als in de bovenstad werden de eventuele aarden versterkingen en kernen herkend op basis van cirkelvormige stratentracés. De middeleeuwse toponymie van deze stratentracés spreekt boekdelen. Het stratentracé van de benedenstad loopt langs – of zelfs over – de Grijpstraat. Deze middeleeuwse 20 Zie hiervoor Vannieuwenhuyze in voorbereiding. 375 straatnaam, voor het eerst vermeld in 129521, bleef tot nu toe onverklaarbaar. Mogelijk verwijst de naam naar de aanwezigheid van een greppel. Deze greppel kan in verband worden gebracht met de benedenloop van een kleine middeleeuwse beek, die in deze omgeving passeerde. Het is ook mogelijk dat deze greppel tegelijkertijd ook dienst deed voor de hypothetische aarden versterking. Wellicht heeft de opvallende S-vorm van de straat ook iets met deze greppel te maken. Middenin het buitenste stratentracé van de bovenstad bevond zich de middeleeuwse Forchierstraat, een straat die de toenmalige Pongelmarkt met de Putterij verbond. Tot hiertoe werd dit toponiem geïnterpreteerd als een allusie op de aanwezigheid van wapensmeden.22 Bewijzen voor deze stelling ontbreken weliswaar. Op basis van het Middelnederlands Woordenboek kan een andere naamsverklaring worden voorgesteld: forchier, afgeleid van het Latijnse fortiarium, was namelijk een middeleeuws woord voor ‘iets dat weerstandsvermogen bezit’.23 Verwees de straatnaam op die manier expliciet naar de aanwezigheid van een vroegere versterking? Ter vergelijking, middeleeuwse donjons werden ook wel aangeduid door middel van het gelijkaardige Latijnse woord fortallicium, dat eveneens alludeerde op het versterkte karakter van deze ‘woningen’.24 Iets hogerop het stratentracé botst men op het enige middeleeuwse gracht-toponiem dat zich binnen het territorium van de eerste stadsomwalling bevond, de Hondsgracht. Wellicht heeft het dan ook niets met deze omwalling van doen. Het toponiem sluit wel mooi aan op het buitenste stratentracé in de bovenstad en houdt in die zin misschien verband met de eventuele aarden versterking. Sommige lokale historici interpreteerden het toponymische bestanddeel ‘hond’ als een verwijzing naar de hondenkennel van de hertogen van Brabant, maar deze veronderstelling is op weinig of niets gebaseerd. In gespecialiseerde toponymische literatuur worden meestal andere verklaringen naar voor geschoven: een verwijzing naar de diersoort, een afleiding van een familienaam, een pejoratieve betekenis (aanduiding voor slechte grond) of een verwijzing naar een grens. De eerste twee verklaringen lijken op het eerste gezicht niet toepasbaar op de Brusselse Hondsgracht; de twee laatste misschien wel en kunnen wijzen op de functie van de oorspronkelijke gracht. Hogerop werd al gewezen op het feit dat de stratentracés van beneden- en bovenstad worden gekenmerkt door de concentratie van marktplaatsen. Dit wordt treffend geïllustreerd door middel van de toponymie. In de benedenstad liggen de Kolenmarkt, de Nedermarkt (de latere Grote Markt) en de voormalige SintNiklaasmarkt op of naast het stratentracé. Misschien kunnen we zelfs wel spreken van een marktenketen bestaande uit de voormalige Paardenmarkt (op de Zavel), het Korenhuis, de Pongelmarkt, de Vismarkt, de Houtmarkt, de Veemarkt. Tussenin lagen de Putterij en de Lederstraat, waar respectievelijk aardewerk en leer werden verkocht. 21 22 23 24 376 Vannieuwenhuyze 2008, bijlage toponiem, lemma Grijpstraat. Janssens 1983, 108-109. Verwijs & Verdam 1885-1952, deel II, 843. Doperé & Corens 2002, 10. NOVI MONASTERII John De Meulemeester en anderen wezen erop dat de aanwezigheid van markten aan de rand of buiten versterkingen en omwallingen een vaak voorkomend fenomeen was in middeleeuwse steden.25 De concentratie van handelsplaatsen rondom de twee hypothetische versterkingen kan misschien in dit licht worden verklaard. Het is misschien belangrijk erop te wijzen dat het telkens om gespecialiseerde marktplaatsen gaat, waar basisproducten zoals vis, hout, graan en vee werden verhandeld. De centrale marktplaats van de late middeleeuwen, de Grote Markt, ligt tussen beide hypothetische versterkingen in. Recent onderzoek en vergelijking met andere steden wijst uit dat deze markt wellicht pas in de 14de en 15de eeuw z’n huidige vorm en belang verwierf. De ligging van de Sint-Niklaaskerk en de voormalige Nedermarkt roepen dan weer de vergelijking met Veurne op: “Naast de circulaire versterking, soms deels erover, ligt de markt en aan de rand van de markt vinden we de parochiekerk (de St.-Niklaaskerk) van de handelsnederzetting […].”26 De beide hypothetische versterkingen kunnen tevens in verband worden gebracht met de voormalige hydrografie. Een halve eeuw terug reconstrueerde René Laurent de loop van enkele kleine beekjes, die dwars door de stad Brussel naar de Zenne stroomden.27 In mijn eigen doctoraatsproefschrift heb ik zijn reconstructie op een aantal punten gecorrigeerd.28 Twee beken stroomden van aan de Coudenberg de rechter valleiflank af en mondden in de Zenne uit ter hoogte van de Spiegelbrug en de Muntersbrug. Het valt op dat de beide hypothetische versterkingen door deze beken werden begrensd (fig. 7). Misschien werd het water van de beken gebruikt om de grachten te bevoorraden. Het is uiteraard ook mogelijk dat de grachten eenvoudigweg in de bedding van de beken werden aangelegd, bijvoorbeeld om kosten en moeite te sparen. Deze situatie lijkt zeker en vast op te gaan voor de versterking op de Coudenberg. De berg zelf werd trouwens gevormd door de valleien van beide beken. Fig. 7 25 26 27 28 De hypothetische pre-stedelijke kernen in relatie tot de verdwenen hydrografie van de rechter Zenneoever (© Koninklijke Bibliotheek van België; bewerking Bram Vannieuwenhuyze). Zie onder meer Loubès 1982, 48; De Meulemeester 1986, 76; 1990b, passim; Laleman 2000, 30; Stabel 2000, 50; Calabi 2004, 40-48. De Meulemeester 1986, 76. Laurent 1956-1966. Vannieuwenhuyze 2008, 289-301. 377 Er zijn ook nog andere cartografische relicten voorhanden. Het 16de-eeuwse stadsplan van Jacob van Deventer beeldt de laat-middeleeuwse en/of vroegmoderne situatie uit. Dit kaartbeeld staat uiteraard het dichtst bij de middeleeuwse realiteit. Toch heeft onderzoek in onze buurlanden aangetoond dat ook in jongere stadsplannen, en dan voornamelijk de 19de-eeuwse perceels- en kadasterplannen, nog relicten van de middeleeuwse topografie aanwijsbaar zijn en wel om twee redenen. Deze plannen dateren in de meeste gevallen van vóór de grootschalige stedenbouwkundige veranderingen ten gevolge van de industriële revolutie. Daarnaast gaat het om de eerste gedetailleerde plannen op perceelsniveau die geometrisch nauwkeurig werden opgemeten. Eén van de pioniers was M.G.R. Conzen. Hij werkte begin jaren 1960 de town plan analysis-methode uit29, die sindsdien door onderzoekers uit verscheidene landen de werd toegepast en verfijnd. De methode groeide trouwens uit tot een zelfstandige discipline die bekend staat onder de naam stadsmorfologie (urban morphology of morphologie urbaine).30 Dit is echter niet de plaats voor de uitvoering van een integrale town plan analysis op de 19de-eeuwse perceels- en kadasterplannen van Brussel. Daarvoor is de huidige kennis over deze documenten trouwens veel te beperkt. Tot nu toe werden de plannen amper bestudeerd, laat staan gebruikt voor onderzoek. Het overzicht van de Brusselse cartografie van Lisette Danckaert vormt één van de zeldzame uitzonderingen.31 Ik ga hier dan ook enkel op zoek naar enkele cartografische relicten die het bestaan van de hypothetische versterkingen kunnen bevestigen. Daarvoor maak ik gebruik van het ‘Plan géométrique de la Ville de Bruxelles’ van W.B. Craen uit 1835.32 In de benedenstad zijn dergelijke relicten moeilijk te vinden. Deze buurten werden vanaf de late middeleeuwen in grote mate volgebouwd. Toch wijzen enkele karakteristieke perceelsgrenzen en straatkrommingen misschien op de aanwezigheid van de voormalige versterkingen (fig. 8). Dat is vooral het geval aan noordelijke zijde, waar zich wellicht ook de benedenloop van de Koperbeek bevond. De twee herkende stratentracés van de bovenstad kunnen daarentegen perfect worden afgelezen in het stadsplan. Het binnenste stratentracé is op het perceelsplan van W.B. Craen nog steeds afleesbaar. Aan zuidelijke zijde wordt de cirkel trouwens duidelijk verder gezet in de parcellering tussen het Cantersteen en het Ruisbroek (fig. 9). Ter hoogte van de Ruisbroekstraat is de voormalige gracht volledig verdwenen en met bebouwing opgevuld. Ook het buitenste stratentracé, met de opeenvolgende marktplaatsen, is nog steeds duidelijk afleesbaar. 29 30 31 32 378 Conzen 1960. Zie onder meer Lilley 2000; Koster 2001; Whitehand 2001; Gauthiez et al. 2003. Danckaert 1968. Archief van de Stad Brussel, fonds Plans et cartes de Bruxelles, de ses faubourgs et de ses environs, n° 67. NOVI MONASTERII Fig. 8 Mogelijke relicten van de hypothetische pre-stedelijke kern van de benedenstad op het 19de-eeuwse perceelsplan van W.B. Craen: straten (bruin) en perceelsgrenzen (rood-wit). De Zenne (blauw) en de Grote Markt (bruin) worden ook aangeduid (© Archief van de Stad Brussel; bewerking Bram Vannieuwenhuyze). Fig. 9 Mogelijke relicten van de hypothetische pre-stedelijke kern rondom de Coudenberg op het 19de-eeuwse perceelsplan van W.B. Craen: straten (bruin), perceelsgrenzen (rood-wit) en eerste stadsomwalling (zwart) (© Archief van de Stad Brussel; bewerking Bram Vannieuwenhuyze). Ten slotte is het uiteraard nodig om na te gaan of het bestaan van de versterkingen ook op historische wijze – dit wil zeggen: op basis van tekstmateriaal – kan worden geduid. Directe tekstuele sporen over de versterkingen zijn er niet. Dat is trouwens ook het geval voor het merendeel van de aarden versterkingen en castra die John De Meulemeester aanduidde. Er bestaan daarentegen wel enkele jongere 379 teksten die vaagweg alluderen op het bestaan van omwallingen op plaatsen waar de hypothetische versterkingen van Brussel lagen. Zo maakten Guillaume Des Marez en Paul Bonenfant melding van een 17de-eeuwse(!) bouwaanvraag van het vettewariersambacht, die betrekking had op hun ambachtshuis de Kruiwagen aan de noordelijke zijde van de Grote Markt.33 Op 14 december 1694 vroeg dit ambacht de toestemming om een lage plaats (eene lage plaetse) achter hun ambachtshuis te vergroten en te verhogen (vergrootten ende hooger trecken) tot aan de oude stadsmuur (tot op de oude muere deser stadt). Verderop in het document was nogmaals sprake over deze muur, die ook als de oude vest van de stad werd omschreven (voorseide meure ofte oude veste deser stadt). Paul Bonenfant diepte tevens een andere intrigerende tekstpassage op, die ditmaal uit de 18de eeuw stamde. In de Korte Beschryvinge van het Oudt-vermaert en Eerwerdigh Beeldt van Onse Lieve Vrouwe ten Vogelen-Sangh uit 1752 wordt eveneens melding gemaakt van oude stadsvesten naast de Grote Markt.34 Guillaume Des Marez en Paul Bonenfant oordeelden dat het hier zeker niet om de eerste stadsomwalling kon gaan. Ze brachten de tekstpassage in verband met het bestaan van een castellum op de rechter Zenneoever, dat aansloot op het castrum van het Sint-Gorikseiland. Sindsdien is over dit castellum nagenoeg met geen woord meer gerept. De historici hechtten kennelijk weinig geloof aan deze identificatie. Misschien kunnen beide passages over de voormalige stadsmuur eerder in verband worden gebracht met de hypothetische aarden versterking die werd herkend in het stadsplan van Jacob van Deventer en die effectief vlakbij de Grote Markt passeerde. Het grote probleem is echter dat beide documenten pas uit de 17de en 18de eeuw stammen en voorlopig door geen enkel ouder document worden bevestigd. Verder detailonderzoek is absoluut noodzakelijk. Ze tonen echter wel aan dat er in die periode een traditie bestond om in de benedenstad een oude stadsomwalling te lokaliseren. Een andere tekstuele aanwijzing kan betrekking hebben op de hypothetische versterking in de bovenstad. Op 17 mei 1426 schonken Reinier van den Gehuchte en Margareta Kuipers een tuin aan apotheker Aubertin Frenier, handelend in opdracht van zijn bastaardkinderen Radulf, Antoon en Margareta).35 De tuin werd op de Zavel naast de oude vesten van de stad Brussel gelokaliseerd (supra Zabulum juxta antiqua fossata opidi Bruxellensis retro bona dicti quondam Henrici sCupers). Zijn precieze ligging is echter niet gekend. Ofwel lag de tuin aan de onderzijde van de Zavel, waar de eerste stadsomwalling een eindje verder passeerde, ofwel ging het om een oudere grachtenstructuur, bijvoorbeeld deze van een vroegere aarden versterking. 33 34 35 380 Bonenfant 1936, 12-14. Guillaume Des Marez sprak hierover in een lezing voor de Société d’Archéologie de Bruxelles in 1907. Zijn stellingen werden in Paul Bonenfants artikel hernomen. Dat wanneer de princelijcke stadt Brussel noch was in zoo kleyn begryp dat haere poorten en vesten waren komende omtrent den ingang van de Boter-straet aen de Groote-Merckt, alwaer in het jaer 1628 stondt een huys, in dien tijdt bewoont van N. Hemelryck, welck huys, soo om den ouden bouw als andere kenteeckenen, van allen het volck voor de bombarderinge wierdt gehouden te wesen een stuck van de oude vesten der stadt: Bonenfant 1936, 15. Rijksarchief te Anderlecht, fonds Schepengriffies van het arrondissement Brussel, n° 9409, akte n° 36. NOVI MONASTERII Het valt dus op dat concrete tekstuele sporen uitermate schaars en bovendien vatbaar voor interpretatie zijn. Toch zijn er nog bijkomende argumenten om het bestaan van de twee hypothetische versterkingen historisch te duiden. Vele Brusselse mediëvisten beschouwden de omgeving tussen de Sint-Niklaaskerk en de Zenne namelijk als het kerngebied van een 11de-eeuwse portus of handelsnederzetting.36 Deze portus wordt in een aantal teksten vermeld, voor het eerst rond 1015-102037, maar nooit precies gelokaliseerd. Misschien valt deze portus in verband te brengen met de hypothetische aarden versterking van de benedenstad. De concentratie van handelsinfrastructuur lijkt in elk geval het meest karakteristieke element binnen en net buiten deze versterking. De centrale as – de huidige Kiekenmarkt – liep van de Sint-Niklaaskerk naar de Zenne, waar zich in de late middeleeuwen de haven van Brussel (de Werf) bevond. Vlak naast de Werf lag de Schipbrug, volgens velen dan weer de oudste Zenneovergang van Brussel. Volgens Chloé Deligne bestond deze Zennebrug alvast rond het midden van de 11de eeuw.38 De Sint-Niklaaskerk en het nabij gelegen Sint-Niklaasgasthuis doken op in het eerste kwart van de 12de eeuw en waren vermoedelijk jonger. Er kan worden gewezen op het feit dat het patrocinium van Sint-Niklaas gewoonlijk pas in de 12de eeuw opdook.39 Het is mogelijk dat de kerk – zoals in Veurne – werd ingeplant op de voormalige versterking, nadat deze buiten gebruik was geraakt. Zoals reeds gemeld bevond zich rondom de kerk een hele resem marktplaatsen. Aan de hypothetische versterking op en rond de Coudenberg werd nog nooit aandacht besteed. Uiteraard kreeg het kasteel van de hertogen van Brabant en hun opvolgers wel de nodige aandacht, maar deze reikte meestal niet verder dan de kasteelsite zelf. Het onderzoek van Paul Saintenoy en Stéphane Demeter vormt hierop echter een uitzondering. In een recent artikel stelt deze laatste dat de hertogen van Brabant zich misschien hebben gevestigd op het neerhof van de burcht van de heren van Aa-Brussel, de latere burggraven.40 Deze burcht maakte mogelijks deel uit van een oudere nederzetting, die eveneens een kerk, een dries en omliggende bewoning bevatte en misschien beschermd werd door een aarden versterking. Rondom deze kern en mogelijke versterking ontstond een reeks marktplaatsen waar basisproducten werden verhandeld. Besluit De toepassing van de ‘methode De Meulemeester’ op het Brusselse stadsplan van Jacob van Deventer resulteerde in de ontdekking van twee nieuwe, maar nog steeds hypothetische, aarden versterkingen. Mogelijk beschermden ze pre-stedelijke kernen die dateren uit de eerste, of zelfs vroegste, perioden van de Brusselse 36 37 38 39 40 Zie onder meer Dickstein-Bernard 1981, 54; Despy 1997, 269; Billen 2000, 37; Deligne 2003, 64. Deligne 2003, 64. Deligne 2003, 64. Kok 1967, 417-418. Demeter 2004b, passim. 381 stadsontwikkeling: een handelskern of portus in de benedenstad en een oude nederzetting op de Coudenberg. Uiteraard levert de herkenning van deze mogelijke versterkingen in een 16de-eeuws stadsplan geen bewijs an sich. De argumentatie moet versterkt – of ontkracht – worden aan de hand van andere documenten, bij voorkeur afkomstig uit verscheidene disciplines. In dit artikel werden reeds enkele toponymische, geografische, cartografische en historische elementen aangehaald. De argumentatie is echter verre van compleet en moet noodzakelijkerwijs worden aangevuld. Verder detailonderzoek is dan ook onontbeerlijk. Wat bovenal ontbreekt, is de toetsing aan archeologische gegevens. Jammer genoeg vormden de zones waar de hypothetische versterkingen gelokaliseerd werden nog niet het voorwerp van diepgravend archeologisch onderzoek.41 Ook al zou verder onderzoek uitwijzen dat de herkenning van de Brusselse hypothetische versterkingen berust op foute interpretaties, toch ontkracht dit allerminst de intrinsieke waarde en het doel van de ‘methode De Meulemeester’. De methode beoogt immers geen zoektocht naar wie es eigentlich gewesen ist, maar de formulering van werkhypothesen die kunnen dienen als leidraad voor verder stadshistorisch, -archeologisch, -cartografisch en -topografisch onderzoek. Op die manier kunnen onderzoek en kennis evolueren. Om het met John De Meulemeesters eigen woorden te zeggen: “L’étude n’est donc pas close: au contraire, sur le plan archéologique, elle ne représente que les premiers pas de la recherche.”42 Bibliografie BILLEN C. 2000: Episoden. In: BILLEN C. & DUVOSQUEL J.-M. (red.), Brussel, Steden in Europa 1, Antwerpen, 34-139. BONENFANT P. 1936: Les premiers remparts de Bruxelles, Annales de la Société Royale d’Archéologie de Bruxelles 40, 7-47. CABUY Y. & DEMETER S., m.m.v. DE POORTER A. 1997: Brussel. Vijfhoek. Archeologische ontdekkingen, Atlas van de Archeologische Ondergrond van het Gewest Brussel 10.2, Brussel. CALABI D. 2004: The Market and the City. Square, Street and Architecture in Early Modern Europe, Hampshire – Burlington. CONZEN M.R.G. 1960: Alnwick, Northumberland. A Study in Town-Plan Analysis, The Institute of British Geographers. Publication 27, London. DANCKAERT L. 1968: L’évolution territoriale de Bruxelles. La carthographie de +/- 41 42 382 Zie het overzicht in Cabuy & Demeter 1997. De Meulemeester 1992, 26. NOVI MONASTERII 1550 à 1840, Publications du Centre National d’Histoire des Sciences II, Bruxelles. DELIGNE Ch. 2003: Bruxelles et sa rivière. Genèse d’un territoire urbain (12e – 18e siècle), Studies in European Urban History (1100-1800) I, Turnhout. DEMETER S. 2004a: Een Brussels monument, de eerste stadsomwalling, Historische Woonsteden & Tuinen 143, 2-10. DEMETER S. 2004b: Le Château de Coudenberg à Bruxelles. « La résidence des ducs de Brabant dans la basse-cour du châtelain ? », Château Gaillard XXI, Caen, 45-50. DE MEULEMEESTER J. 1986: Burchten en stadsontwikkeling: archeologische beschouwingen bij de kaarten van Jacob van Deventer, De Duinen 16, 73-91. DE MEULEMEESTER J. 1990a: Les castra carolingiens comme élement de développement urbain: quelques suggestions archéo-topographiques, Château Gaillard XIV, Caen, 95-119. DE MEULEMEESTER J. 1990b: Karolingische castra en stadsontwikkeling: enkele archeo-topografische suggesties. In: Ontstaan en vroegste geschiedenis van de middeleeuwse steden in de Zuidelijke Nederlanden. Een archeologisch en historisch probleem. Handelingen van het 14de Internationaal Colloquium. Spa, 6-8 sept. 1988, Historische uitgaven reeks in-8 (83), 117-149. DE MEULEMEESTER J. 1992: La fortification de terre et son influence sur le développement urbain de quelques villes des Pays-Bas méridionaux, Revue du Nord 74 (296), 13-28. DESPY G. 1997: Un dossier mystérieux: les origines de Bruxelles, Bulletin de la Classe des Lettres et des Sciences Morales et Politiques 6 (8), 241-303. WAHA M. 1997: Een stedelijke archeologie. In: DIEKMANN A. (red.), Middeleeuwse ambachten en stedelijk wonen. Eenmansstraat en Oud Korenhuis, Archeologie in Brussel 3, Brussel, 143-158. DE DICKSTEIN-BERNARD C. 1981: Activité économique et développement urbain à Bruxelles (XIIIe-XVe siècles), Cahiers bruxellois 24, 52-62. DICKSTEIN-BERNARD C. 1995-1996: La construction de l’enceinte bruxelloise de 1357. Essai de chronologie des travaux, Cahiers bruxellois 35, 91-128. DOPÉRÉ F. & CORENS K. 2002: Huizen in torens. De Zichemse Maagdentoren en andere donjons, s.l. GAUTHIEZ B., ZADORA-RIO E. & GALINIÉ H. 2003: Village et ville au Moyen-Age: les dynamiques morphologiques, Collection Perspectives « Villes et Territoires » 5, Tours. 383 GODDING Ph. 1956: Les quatres hamèdes de la ville de Bruxelles, Cahiers bruxellois 1, 249-259. JANSSENS F. 1983: Straatnaamgeving in de Middeleeuwen. Brussel 13de-16de eeuw, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Vrije Universteit Brussel, Brussel. KOK H.J. 1967: Zur Patrozinienforschung in den Niederlanden. In: Miscellanea Mediaevalia in memoriam Jan Frederik Niermeyer, Groningen, 407-418. KOSTER E. 2001: Stadsmorfologie. Een proeve van vormgericht onderzoek ten behoeve van stedenbouwhistorisch onderzoek, onuitgegeven doctoraatsproefschrift, Rijksuniversiteit Groningen, Groningen. LALEMAN M.Ch. 2000: Espaces publics dans les villes flamandes au moyen âge: L’apport de l’archéologie urbaine. In: BOONE M. & STABEL P. (red.), Shaping Urban Identity in Late Medieval Europe, Studies in Urban Social, Economic and Political History of the Medieval and Early Modern Low Countries 11, Leuven – Apeldoorn, 25-41. LAURENT R. 1956-1966: Le cours des ruisseaux à Bruxelles à la fin du Moyen Age, Annales de la Société Royale d’Archéologie de Bruxelles 51, 123-133. LILLEY K.D. 2000: Mapping the medieval city: plan analysis and urban history, Urban History 27, 5-30. LOUBÈS G. 1982: Routes de la Gascogne médiévale. In: L’Homme et la Route en Europe occidentale au Moyen Âge et aux Temps modernes. Deuxièmes Journées internationales d’histoire 20-22 septembre 1980, Cahier de Flaran 2, Auch, 33-55. MARGRY P.J. 1987: Het gebruik van oude stadsplattegronden en pre-kadastrale kaarten. In: MARGRY P.J., RATSMA P. & SPEET B.M.J. (red.), Stadsplattegronden. Werken met kaartmateriaal bij stadshistorisch onderzoek, Hollandse Studiën 20, Hilversum, 19-38. MARTENS M. 1963: Les survivances domaniales du castrum carolingien de Bruxelles à la fin du moyen âge, Le Moyen Age 4 (69), 641-655. STABEL P. 2000: The Market-Place and Civic Identity in Late Medieval Flanders. In: BOONE M. & STABEL P. (red.), Shaping Urban Identity in Late Medieval Europe, Studies in Urban Social, Economic and Political History of the Medieval and Early Modern Low Countries 11, Leuven – Apeldoorn, 43-64. KROGT P. 2006: Welke steden karteerde Van Deventer voor Filips II in diens ‘landen van herwerts overe’?, Caert-Thresoor 25, 116-120. VAN DER VANNIEUWENHUYZE B. 2008: Brussel, de ontwikkeling van een middeleeuwse stedelijke ruimte, onuitgegeven doctoraatsproefschrift, UGent, Gent. VANNIEUWENHUYZE B. in druk: Wegen in beweging. De in- en uitvalswegen van middeleeuws Brussel vóór de 13de eeuw, Cahiers bruxellois 41. 384 NOVI MONASTERII VANNIEUWENHUYZE B. in voorbereiding: Brussel, de ontwikkeling van een middeleeuwse stad, Studies Stadsgeschiedenis, Amsterdam. VERWIJS E. & VERDAM J. 1885-1952: Middelnederlandsch Woordenboek, ’s-Gravenhage. VISSER J.C. 1965: De waarde van de stedenatlas van Jacob van Deventer voor de topografie van de laat-middeleeuwse stad. In: AUBIN H., ENNEN E., KELLENBENZ H., MAYER Th., METZ F., MILLER M. & SCHMITHÜSEN J. (red.), Beiträge zur Wirtschafts- und Stadtgeschichte. Festschrift für Hektor Ammann, Wiesbaden, 116-123. VISSER J.C. 1984: De stadsplattegronden van Jacob van Deventer. In: Stad in kaart. Voordrachten gehouden op het congres ‘De historische stadsplattegrond – spiegel van wens en werkelijkheid’ Groningen 18-19 november 1983, Alphen aan den Rijn, 29-38. WHITEHAND J.W.R. 2001: British urban morphology: the Conzenian tradition, Urban Morphology 5, 103-109. 385 NOVI MONASTERII De poorten van de Duinenabdij in internationaal perspectief Harry van Royen Het schilderij van Pieter Pourbus geeft een magistrale inkijk in de toestand van een cisterciënzer abdijdomein op het einde van de 16de eeuw. Het is een eindpunt in een ontwikkeling die zich in het begin van de 12de eeuw had ingezet toen de kluizenaarsgemeenschap werd omgevormd tot een volwaardige reguliere abdijgemeente. Een van de opmerkelijke elementen binnen de evolutie van dit domein is de beheersing van in- en uitgaande stroom van personen en goederen. Hiervoor kunnen zeven poorten aangewezen worden.1 Oorspronkelijk was er in de 12de eeuw evenwel slechts één poort beschikbaar. De vraag die we hier aankaarten is dan ook hoe dit concept zich in de loop van de eeuwen heeft ontwikkeld en aangepast? Het uitgangspunt is de complexe poortstructuur van de Duinenabdij in een aanzet tot vergelijkend perspectief met andere cisterciënzerabdijen.2 Een poort naar het hemelse Jeruzalem Een abdij is per definitie afgeschermd van de buitenwereld, contemplatie staat immers voorop en dat kan alleen in de beslotenheid van een werkplaats.3 De poort is dan ook een belangrijk element om twee werelden van elkaar gescheiden te houden. Een abdij diende – om zowel zelfvoorzienend te zijn als om slechte invloeden buiten de muren te houden – alle benodigde dienstgebouwen binnen de clausuur te voorzien. De portier dient dan ook een oude en wijze man te zijn, die bezadigd genoeg is om niet te gaan rondlopen.4 Een oefenschool heeft immers een eigen regime en in het klooster zullen diegenen zich terugtrekken die als een goede bewoner in de tent [het Rijk] van de Heer willen opgenomen worden.5 Alle negatieve invloeden die het zielenheil van de monniken in het gedrang kunnen brengen, moeten dan ook geweerd worden. Een poortgebouw is dan ook een van de gebouwen die beschikbaar moesten zijn vooraleer een monnikengemeenschap een nieuwe abdijsite kon betrekken, zodat 1 2 3 4 5 Huvenne 1984, 299. In het kader van een herinterpretatie van het schilderij: Pourbus’ Revisited (in voorbereiding). Vromen 1983, 37, 4 en 78. Vromen 1983, 145, 66 en 1, 6-7. Vromen 1983, 15-19; Proloog. 387 de koormonniken direct aan het werk kunnen.6 Dat poort en portier inderdaad direct bij de stichting beschikbaar waren, kan ook blijken uit het bezoek dat Aelred, hoveling aan het hof van de koning van Schotland en later cisterciënzerabt, met stichter Walter Espec in 1134 aan Rievaulx bracht. Zij werden toegelaten door de portier in de kersvers gestichte abdij.7 Hoe dat bouwkundig dient opgevat te worden, wordt in de Regel van Benedictus nergens aangehaald.8 Dat het een afgesloten geheel dient te zijn, wordt duidelijk uit de stelling dat goede monniken opgesloten zijn in de schaapsstal van de Heer.9 Uit deze beeldspraak is het duidelijk dat een klooster omheind dient te zijn en dat er – naar analogie met een tent of met een schaapsstal – slechts één ingang kan zijn. De afscheiding van de wereld door middel van grachten en muren was algemeen. Het abdijdomein kon variëren van 3,85 tot 30 ha, zoals in het geval van Clairvaux10, tot zelfs 40,5 ha voor wat Rievaulx betreft.11 De Duinenabdij met zijn omsloten domein van 25 ha (kloosterhof en neerhof ) behoorde dus niet tot de grootste sites.12 Binnen dit abdijdomein waren naast de kerk zowel het kloosterpand als diverse dienstgebouwen gesitueerd. De binnenhof stond direct in relatie met het kloosterpand en het neerhof waar de focus lag op het economisch beheer van de abdij.13 De muren schermden deze zones af van ongenode gasten en wilde dieren, maar herinnerden de monniken eveneens aan hun monastieke geloften.14 Zowel een leek als een monnik die over de afscheidingsmuren kroop, pleegde een inbreuk op de (monastieke) regel. De leek als ongewenste indringer en de monnik als verbreker van de stabiliteitsgelofte die enkel door de abt kan aangepast worden wanneer hij een monnik op zending stuurt. De abdijpoort is in ieder geval een krachtig symbool, zoals Psalm 118:20 aangeeft met “dit is de poort van de Heer, waardoor de rechtvaardigen zullen binnen gaan”, of binnen te blijven, zoals een novice te Rievaulx meemaakte bij een poging om de abdij te verlaten en er bij de open poort met “lege lucht” als “een muur van ijzer” werd geconfronteerd zodat hij niet buiten het abdijdomein geraakte en uiteindelijk besloot om toch maar binnen het abdijdomein te blijven.15 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 388 Waddell 1999, 408: Capitula IX ‘of the building of abbeys’. Fergusson & Harrison 1999, 45. Dit element komt uit de biografie van Aelred, in 1167 opgesteld door Walter Daniel. Rievaulx werd in 1131 gesticht en in 1132 met koormonniken uit Clairvaux bevolkt. Dimier 1951. Vromen 1983, 21, 1 en 8. Williams 1998, 199. Coppack 1994, 416, 421. In de meeste gevallen wordt het neerhof – als eerste uithof – niet altijd bij de omvang van het kloosterhof gerekend, cf. het voorbeeld van Villers: een totale omvang van 30 ha 35 a 34 ca en een kloosterhof van slechts 14,5 ha.: Coomans 2000, 507. Coppack 1994, 415-416. Cassiday-Welch 2001, 195. Cassiday-Welch 2001, 196-197; refererend naar een gebeurtenis in het abbatiaat van Aelred (1147-1167), derde abt van Rievaulx. NOVI MONASTERII Gastvrijheid aan de poort De Regel van Benedictus, de basisleidraad voor het (mannelijk) monastiek leven opgesteld omstreeks 529, bepaalt hoe gasten moeten ontvangen worden en hoe die dienst moet georganiseerd worden. Uitgangspunt is dat alle gasten moeten ontvangen worden als Christus zelf. De overste en de broeders moeten hem tegemoet gaan met de meest liefdevolle voorkomendheid. Vooral aan het opnemen van armen en vreemdelingen moet men de grootste zorg besteden, omdat men in hen Christus meer in het bijzonder ontvangt. Het ontzag dat de rijken inboezemen leidt vanzelf wel tot eerbetoon.16 Vooral het uitdelen van het erfdeel van Christus – voedsel en andere benodigdheden zoals kleding - is een belangrijke missie voor de hele abdijgemeente en niet alleen van de portier of pater pauperum.17 Wanneer een gast aan de poort van een cisterciënzerabdij aanklopte, antwoordde de portier met “Deo Gratias”, opende de poort en groette met “Benedictus”. Hierna kon de portier in de streektaal vragen wat de passant beliefde. Iemand die gastvrijheid beoogde, werd dan in het wachtlokaal bij de cel van de portier gezet. De portier verwittigde dan de abt of de prior van de aankomst van gasten. Als koormonnik was de portier de hele monastieke dag (tussen lauden en completen) bij de poort en was verontschuldigd om aan het getijdengebed deel te nemen. Hij had er dan ook een cel. Tijdens het getijdengebed diende hij evenwel zijn kap op te zetten en gedurende de tijdsduur van het gebed in gedachten bij zijn broeders in de kerk te zijn. De gasten die dan toekwamen, dienden te wachten tot na de gebedsdienst. Om het religieuze leven van de koormonnik die het officie van portier dient uit te oefenen toch niet helemaal te laten verwateren, besluit het Generaal Kapittel in 1217 dat twee koormonniken in een beurtrol deze taak dienen uit te oefenen. Met een besluit in 1224 kunnen ook lekenbroeders volwaardig met de portierstaak belast worden. Meestal worden een koormonnik en een lekenbroeder als portiersteam aangewezen.18 Op die manier kon de koormonnik die de functie van portarius uitoefende toch naar de kerk en het kapittel. Na kennisgeving van de bezoekers kon de abt een monnik aanduiden om de gasten te ontvangen, zodat de anderen verder konden met hun werkzaamheden. Enkel bij belangrijke gasten zoals een andere abt, een bisschop of de landsheer kwam de abt met een grotere delegatie naar de poort. Na begroeting volgde een gebed, voorafgegaan door het besprenkelen met gewijd water en gevolgd door een vredeskus. Waar dit gebed gebeurde, is niet duidelijk. Het oratorium, de spreekkamer van de monniken of het gastenhuis worden vooropgezet. Allicht is dit de reden waarom later boven de meeste poorten een ontvangstruimte werd gebouwd. 16 17 18 Vromen 1983, 115-117; kapittel 53. Van Staten 1999, 166, 168, verwijzend naar een uitspraak van monnik Gobert [d’Aspremont] van Villers. Van Iterson 1960, 429-430. Alleen als er te weinig koormonniken en lekenbroeders zijn, mag de functie van portier aan een leek gegeven worden, aldus het Generaal Kapittel van 1609. 389 Op die manier kon men vermijden dat een demon of de duivel zelf in het klooster zou komen. Een rituele voetwassing volgde, waarna de (mannelijke) gasten verder naar het gastenkwartier gebracht werden. Mannen die aanklopten met vrouwen in hun gezelschap, mochten evenmin binnen. Zij kregen wel buiten het abdijdomein te eten.19 Vooraleer mannen de abdij in mochten, dienden ze nog wel de wapens die ze bij zich hadden af te geven aan de portier.20 Deze godsdienstige nood om bezoekers te ontvangen en te verzorgen, werd ook binnen de orde met exempelverhalen onderbouwd. De novicenmeester van de abdij van Heisterbach, Caesarius, getuigt in een van zijn verhalen over een abt die alle gastvrijheid en giften voor armen had stopgezet, maar kort nadien bezoek kreeg van een waardige oude man, die niet anders kon geweest zijn dan een engel die de broeders diende te herinneren aan hun verplichting tot gastvrijheid. Ook in twee andere exempelen wordt een novice onderricht in de kunst van de gastvrijheid. Want, voortgaand op Mattheus 13:12 stelt Caesarius dat het met goede bedoelingen en opgeruimd gezicht ontvangen van gasten, ook arme – tot honderdvoudig toe - zal beloond worden, zowel in het aardse als in het hemelse rijk. Tegendraadse of het weigeren van gastvrijheid zal alle rijkdom doen verliezen.21 Niet alleen aan de poort werd deze gastvrijheid door engelen of door Christus zelf gecontroleerd. De cisterciënzerabdij van Melrose kreeg midden 12de eeuw bezoek van drie gasten, waarvan er een mysterieus verdween net voor ze eten kregen voorgeschoteld. De gastenmeester, lekenbroeder Walter, kreeg de daaropvolgende nacht een visioen waarbij een schitterende figuur – de derde gast – verscheen en hem meedeelde dat de aalmoezen en gebeden voor de overledenen hemelwaarts goed waren ontvangen. Ook abt Raplh van Coggeshall verhaalt in zijn abdijkroniek uit het tweede kwart van de 13de eeuw dat drie gasten, Tempeliers, mysterieus uit de abdij verdwijnen22 (fig. 1) De abdijpoort als schakel in de bezoekersstromen Legale toegang tot een abdijdomein diende dus via een gecontroleerde ingang te gebeuren. Deze abdijpoort schermde zowel het neerhof, de ambachtszone als het klooster af. Van een gewone afsluiting wordt deze in de 13de eeuw uitgebreid met accommodatie voor de portier, zoals te Louth Park in 1246. Stallingen waar de gasten hun paarden konden achterlaten, maakten plaats voor een poortkapel te Hauterive in 1290. 19 20 21 22 390 Choisselet & Vernet 1989, 246-248, 334-336. Van Iterson 1960, 431. Caesarius 2003, 261-264; boek IV: exempelen 68-70. Kerr 2007, 32-33, 86-87. NOVI MONASTERII Fig. 1 De Zuidpoort van de Duinenabdij diende bezoekers- en goederenstromen naar abdij en neerhof in goede banen te leiden. De portier had duidelijk voldoende ruimte om wachtende gasten en bezoekers te herbergen en ruimte om goederen voor armenhulp te stockeren (Schilderij van Pieter Pourbus, 1580, Collectie Stedelijke Musea Brugge, inv. O 1534, foto Hugo Maertens). Deze gebouwen beschikten over twee poorten, een grote voor karren en een kleinere voor voetgangers. Een groot poortgebouw beschikte over een dubbele poort met een afgesloten binnenplaats of baan, de buitenpoort en de binnenpoort.23 De binnenpoort van Roche verdeelde het binnenverkeer naar de abdij of naar het neerhof. De poort zelf dateert van omstreeks 1200, later werd er nog een verdieping op gebouwd. Hiervan wordt gedacht dat deze ruimte gebruikt werd als ontvangstruimte voor de abt en als het zakenkantoor van de abdij.24 De abdijpoort 23 24 Cassiday-Welch 2001, 28. De abdijpoorten van Roche en Whalley zijn mooi bewaarde exemplaren. Fergusson 1999, 4-7. Deze interpretatie van ontvangstzaal van de abt en handelskantoor werd vooropgesteld door R. Gilyard-Beer in Cleeve. 391 van Villers kende zijn volledig afgesloten dubbelstructuur in de 16de en 17de eeuw, waar het in de 13de eeuw direct toegang gaf tot het neerhof.25 De abdijen van Boudelo (te Sinaai) en Villers – de Brusselse Poort26 - laten een mooi dubbel poortcomplex met kleine binnenruimte zien. Personen en karren die al binnen waren, zaten in een soort van wachtlokaal. Een vergelijking met het vagevuur tussen aards en hemels leven kan gemaakt worden.27 In de bijgebouwen van dit poortcomplex was naast de kamer van de portier ook een stapelplaats, een keuken en een (eet)zaal waar bezoekers even konden wachten, ook parloir genoemd. Een kamer, misschien de stapelplaats, werd eveneens gebruikt als kamer voor het bewaren van aalmoezen.28 Aan de binnenpoort van Cleeve onderscheidde men naast de poort een afdak waar bezoekers buiten de poort op een bank konden wachten, een aalmoezen- en een portierskamer. Op de later toegevoegde verdieping boven de poort zou er een ontvangstruimte voor de abt en een zakenkantoor van de abdij kunnen geweest zijn.29 De bedeling van aalmoezen veroorzaakte heel wat beweging aan de abdijpoort. Overschotten van de refters kwamen uiteindelijk ’s avonds naar de poort, gedurende 30 dagen de dagelijkse portie van elke gestorven monnik en genoeg brood voor voorkomende reizigers die geen onderdak vroegen.30 Tijdens sommige kerkelijke feestdagen werden extra aalmoezen uitgereikt. Vooral op Witte Donderdag (voor Pasen), Sacramentsdag (de tweede donderdag na Pinksteren), Sint-Martinus (11 november) was het druk aan de poort. Op Witte Donderdag werden in het klooster de voeten gewassen van evenveel bedelaars als er koormonniken aanwezig waren. Naast brood werd ook schoeisel, kledij of zelfs geld als aalmoes gegeven.31 Een kleine oversteek liet toe dat bezoekers of armen die wachten op een bedeling toch een beetje beschut waren. De abdijpoort is dan ook niet alleen een plaats waar veel volk aanschuift, maar ook een plaats van rechtvaardigheid, zoals Psalm 118:19 aangeeft met “open de poorten der gerechtigheid voor mij, ik zal er door gaan en de Heer loven”. Nochtans is de portier alleen tijdens de normale monastieke dag beschikbaar. De groeiende bedrijfsnoden maakten het werken met slechts één poort onhoudbaar en eind 13de eeuw zijn er sporen van problemen met meerdere poorten. Abt 25 26 27 28 29 30 31 392 Coomans 2000, 485-494 (491). Dubuisson 2006, 134-141. Het vagevuur was voor de cisterciënzers een belangrijk beeld van transitie tussen aards en hemels leven. Een goede monnik, zoals in het exempelverhaal van Abond van Hoei (1189-1239), monnik van Villers, diende slechts een dag in het vagevuur te wachten vooraleer hij in de hemel zou worden opgenomen: Cawley 2003, 244. Williams 1998, 200-202. Gilyard-Beer 1999, 5-10 (8-9). Williams 1998, 117. Williams 1998, 119; Cassiday-Welch 2001, 30-31; Lekai 1980, 448-449. NOVI MONASTERII Stephen Lexington (1198-1258) 32 beval in 1231 als abt van Savigny dat – buiten de hoofdpoort - alle andere poorten in de abdijen van zijn filiatie dienden afgesloten te worden. Monniken en lekenbroeders die de clausuur wilden verlaten en ongenode gasten konden immers via andere poorten in- of wegsluipen. Een van de oplossingen bestond er in om een tweede poort te voorzien bij het kloosterdomein zelf, wat we een kloosterpoort zouden kunnen noemen. Hierdoor ontstond er een dubbele wegstructuur tussen neerhof en kloosterhof. De Engelse abdij Beaulieu had een buitenpoort die 60 meter voor de hoofdpoort naar de kloostergebouwen lag.33 Ook de Duinenabdij had een abdijpoort, die evenwel niet uitgaf op het neerhof, maar de bezoeker die verder mocht door een volledig afgesloten corridor van enkele honderden meters naar het centrale poortcomplex geleidde.34 Het poortprobleem blijft de aandacht van het Generaal Kapittel opeisen. In 1472 dient de abt van Heisterbach alle andere poorten te laten dichtmetselen. Ook bij de monialen duiken er poortproblemen op en het Generaal Kapittel beslist in 1601 dat indien er toch een tweede poort nodig zou zijn, deze steeds gesloten moet blijven indien niet nodig voor het beheer van de abdij. In 1738 beslist het Generaal Kapittel dat elke visiterende abt overbodige poorten onbruikbaar mag laten maken.35 Abdijen die ook eigen boten gebruikten, zoals Clairmarais en St-Bernard-optScheldt hadden bovendien ook nog een waterpoort, de laatste zelfs met een poortkapel.36 De Duinenabdij had in totaal drie waterpoorten, nl. bij de buitenkapel van Onze Lieve Vrouw, naar de schuur op het neerhof en naar de ambachtszone. Deze waterpoort voor het goederenverkeer van en naar het ambachtskwartier in de kloosterzone lag tussen de buiten- en de binnenpoort; de corridor tussen beide poorten liep over het kanaal. Alhoewel er op het schilderij van Pieter Pourbus niets van te zien is, zal – naar analogie met andere abdijen – deze waterpoort ook met een hek afgesloten geweest zijn. 37 Hoog diende de doorgang niet te zijn, want er werd gewerkt met platbodems. 32 33 34 35 36 37 Abt Stephen (Etienne) Lexington werd omstreeks 1221 cisterciënzermonnik om reeds in 1223 abt van Stanley (Engeland) te worden. Na opdrachten voor het Generaal Kapittel werd hij in 1229 abt van Savigny, om in 1243 abt van Clairvaux te worden. De andere proto-abten, allicht als gevolg van zijn stichting van het Bernarduscollege te Parijs in 1247, zetten hem in 1255 af als abt. Hij trok zich terug in de abdij van Ourscamp en stierf er in 1258.: Lekai 1980, 90-93. Williams 1998, 202. Huvenne 1984, 299. Van Iterson 1960, 428-429. Williams 1998, 202. Huvenne 1984, 299. 393 De abdijpoort als bidplaats In de poortkapel werd soms begraven, aangezien dat oorspronkelijk niet toegelaten was in de abdijkerk. De stichter van de abdij Altenberg, graaf Adolf von Berg, zijn echtgenote Alheidis, hun zoon aartsbisschop Bruno III van Keulen en abt Berno van Altenberg werden er oorspronkelijk (1151-1200) alle vier begraven voor ze in 1330-1335 herbegraven werden in de noordelijke vleugel van de abdijkerk.38 Ook in de kapel, later de eerste abdijkerk van Pontigny, werd de bisschop van Auxerre, Guilleaume de Saignelay, gestorven in 1223, begraven.39 Beide poortkapellen kunnen dan ook als grafkapellen beschouwd worden. Hier stelt zich de vraag of de poortkapel niet de opvolger is van de eerste bidplaats voor de monniken die op een site beginnen met de bouw van een abdij.40 In de eerste gebouwen van de abdij Aduard werden later het gastenkwartier en de poortkapel ondergebracht. De abdij Kamp bouwde zijn klooster uit op de plaats van een vroegere hermitage.41 In feite gebeurde dat ook bij Pontigny, waar op de plaats van de hof en de kapel van priester Ansius de abdij werd uitgebouwd.42 Niet alleen in de abdij Kamp is die kluizenaarslink aanwezig, ook in de Duinenabdij te Koksijde is alles uit een kluizenaarsgemeenschap ontstaan. Het traceren van de kluis van Ligerius is altijd een van de graalopties van de vroegste Duinenabdij geweest.43 Aangezien het aspect memoria bij monniken belangrijk is, is het niet logisch dat er geen herinneringsspoor naar de stichter zou verwijzen. Wij stellen hier graag een andere hypothese voor44 (fig. 2). Een van de architecturale anomalieën en afwijkingen van een ‘normaal’ abdijplan geldt ook voor de inplanting van het complex van de binnenpoort. Bezoekers dienden een uiterst lange weg af te leggen tussen de buitenste en de binnenste poort. De weg was langs beide kanten afgesloten door een hoge bakstenen muur.45 Pas op het einde kon men via de rechterpoort het neerhof van de abdij betreden of via de linkerpoort naar de abdij en de ambachtszones gaan. Aan dit tweede – en grootste – poortcomplex was er een poortkapel verbonden. Aan de andere kant van deze abdijpoort was een kleiner volledig ommuurd complex met diverse gebouwen. In een ervan werd bij opgravingen in 2000 een kleine omzoomde ruimte teruggevonden. Het gaat over een zone van 5,35 op 2,5 meter. 38 39 40 41 42 43 44 45 394 Untermann 2001, 83. Untermann 2001, 123. Untermann 2001, 181. Untermann 2001, 181. Untermann 2001, 122. Dewilde & De Meulemeester 2005, 182, 191. Zie noot 2; op het abdijdomein zelf is er nog een ruimte die hiervoor in aanmerking komt, de kluis bij de SintLaurentiuskapel. Een ander voorbeeld van deze dubbele poortstructuur met een langere ommuurde oprit is Kirkstall Abbey: Aston 2000, 109. Kirkstall is een hervestigingsplaats van de abdij die oorspronkelijk in 1147 in Barnoldswick opgericht werd als dochterstichting van Fountains Abbey. Op deze nieuwe locatie is er geen sprake van een kluizenaarslink. De corridor werd ook door geografische omstandigheden ingegeven: Robinson 1998, 132. NOVI MONASTERII Fig. 2 Het poortcomplex van de Duinenabdij is een T-splitsing, waarbij de bezoeker die voorbij de zuidpoort mocht ofwel verder naar het kloosterdomein met gastenkwartier en abdijkerk, ofwel naar het neerhof kan gaan. Bij de poort is eveneens een kapel gevestigd. (Schilderij van Pieter Pourbus, 1580, Collectie Stedelijke Musea Brugge, inv. O 1534, foto Hugo Maertens). 395 De teruggevonden baksteenformaten wijzen op een inbreng in het laatste kwart van de 13de eeuw.46 De eerste duiding als zou dit een later ingebrachte kelder zijn, lijkt minder evident. De omvang van deze zone geeft eerder aan dat het om een herdenkingszone kan gaan en dat dit dus perfect de plaats geweest kan zijn waar kluizenaar Ligerius zijn kluis had. Om een maximale beschutting te krijgen was het gewoon dat een kelderhut grotendeels in de grond werd uitgegraven. Zo kon met een minimale inspanning snel een beschutting gegenereerd worden.47 Dit behouden in latere bouwfases kon alleen maar door de uitgegraven structuur met een bakstenen muurtje meer structurele stevigheid te geven. Kelderhutten werden gebruikt in de Vlaamse kustzone.48 Daarbij was het niet ongewoon – zeker voor de grote(re) verbouwingswerken in de 17de en 18de eeuw – om de eerste abdijgebouwen uit sentimenteel én spiritueel oogpunt deels te behouden.49 Deze kleine ommuurde zone kan dan ook perfect de locatie van de eerste kluizenaarsgemeenschap geweest zijn van waaruit een nieuw en groter complex vorm kreeg. Oorspronkelijk was het niet de bedoeling om bij de poort een kapel - een capella ad portam - te hebben waar misdiensten gecelebreerd werden. In 1225 verbood het Generaal Kapittel nog dat de abt van Neubourg (in de Elzas) verder missen liet opdragen door een monnik in de poort. In 1228 liet abt Stephen Lexington de bouw van een poortkapel door de Ierse abdij Jerpoint stoppen. Allicht wou het Generaal Kapittel met dit verbod de relaties met het episcopaat terug opvijzelen. Er waren immers spanningen tussen de orde en het episcopaat in relatie tot de vrijstelling van tienden. Met het vierde Concilie van Lateranen in 1215 werd dit dispuut tussen beide partijen (even) opgelost.50 De seculiere clerus was uiteraard niet zo gebrand op het verstrekken van religieuze diensten door reguliere geestelijken omdat dit minder inkomsten genereerde. Naast offergeld kon deze dienstverlening immers extra schenkingen aan de portier veroorzaken, zoals in 1231 aan de portier van Ter Doest, in plaats van aan een gewone parochie- of kapittelkerk.51 De noodzaak om aan de poort religieuze bijstand te verstrekken was evenwel niet alleen in de Elzas of in Ierland aan de orde. Als ontmoetingsplaats en door het feit dat vrouwen niet toegelaten zijn in de abdijzone is er vraag naar religieuze dienstbaarheid voor leken die passeren aan de poort. Tevens konden het dienstpersoneel en de inwoners van nabijgelegen gehuchten zonder kerk er de misdienst bijwonen.52 46 47 48 49 50 51 52 396 Vandoorne et al. 2005, 95. Deze zone bevind zich nu onder het in 2001 nieuw gebouwde bezoekerscentrum bij het abdijmuseum. De rest van het poortcomplex ligt nog onder het duinenzand. Weyns 1960, 79-80. In het Openluchtmuseum te Bokrijk staat er een kuilwoning of kelderhut uit Koersel (momenteel deelgemeente van Beringen). In het Nederlands Openluchtmuseum te Arnhem is nog een voorbeeld van een plaggenhut te bekijken, afkomstig van veenarbeiders in Groningen. Dit bouwsel is voor de rest totaal uit de aandacht verdwenen, ook buiten de Kempen en Groningen. Hollevoet 2003, 87. Williams 1998, 194 voor wat het sentimenteel aspect betreft. Bond 2004, 227. Williams 1998, 117-118. Bond 2004, 228-229. NOVI MONASTERII Bij de meeste abdijen werden in de periode 1220-1270 dan ook poortkapellen gebouwd. De capella extra portas van Coggeshall werd omstreeks 1220 gebouwd. Abt Jan van Sint-Bernardts bij Hemiksem liet in 1264 een poortkapel bouwen met de expliciete bedoeling om er dagelijks mis te laten opdragen voor vrouwen, armen en voorbijkomende reizigers.53 In de Duinenabdij werd reeds in 1240 mis opgedragen in de poortkapel, waarvoor zelfs een afzonderlijke verzilverde kelk voorzien was.54 Deze kapellen werden zowel decoratief versierd55 als van mooie glasramen voorzien, zoals nog altijd kan gezien worden in de poortkapel van Merevale.56 Sommige poortkapellen werden in de 14de eeuw herbouwd, soms ook boven de bestaande poort. De Engelse abdij Beaulieu had zelfs twee kapellen boven de poort.57 Het worden dan ook gebouwen die een grotere uitstraling verkrijgen. Allicht wordt van het moment dat deze poortkapellen aanwezig zijn, hier de religieuze verwelkoming van de gasten gedaan. Naast aan Onze-Lieve-Vrouw konden deze poortkapellen ook aan andere heiligen toegewijd zijn zoals Sint Nicolas (Coggeshall, Louth Park), Sinte Ursula (Beaubec, Morimond), Sinte Anna (Tintern) of Sint Joris (Loccum).58 In de loop van de 14de eeuw worden miraculeuze beelden en relieken in talrijke cisterciënzerabdijen geïntroduceerd. Om deze te laten vereren door gelovigen mochten mannen én vrouwen door de poort naar de abdijkerk, wat zoals in het geval van Meaux Abbey plots een toevloed aan nieuwsgierige in plaats van devote vrouwen opleverde.59 Pelgrims die deze relieken wilden vereren, konden dit op vastgestelde tijdstippen doen. Hun begankenis werd in goede banen geleid door de portier. 60 Ook in de Duinenabdij was dat een opdracht voor de portier om de verering van tien reliekschedels van de 11.000 maagden van Ste Ursula61 of in Herkenrode voor de verering van de miraculeuze hostie mogelijk te maken.62 Dat is misschien ook de reden waarom de poortstructuur van de Duinenabdij anders is en dat ruim vóór het poortcomplex dat de scheiding tussen neerhof en kloosterhof regelt, nog een poort bijgebouwd werd om bedelaars en pelgrims die de relieken wilden komen bezoeken, op een gepast tijdstip naar de poortkapel of de abdijkerk konden begeleid worden.63 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 Williams 1998, 202-203. Williams 1998, 203. Williams 1998, 203 geeft voorbeelden van rode baksteenbeschildering in de poortkapellen van de abdijen van Coggeshall en Kirkstead. In de poortkapel van de abdij van Hailes zijn er nog sporen van heraldische muurschilderingen die uit 1301 dateren. Austin 1998, 28-89; in deze poortkapel is nog een deel van een glasraam met de afbeelding van de boom van Jesse te zien, gedateerd omstreeks 1335. Deze kapel werd reeds vroeg als een toeristische must door de Great Western Railway gepromoot: James 1925, 115 met vier begeleidende – niet genummerde, paginagrote - foto’s van deze tot parochiekerk omgevormde poortkapel. Williams 1998, 203. Williams 1998, 203. Dit aspect is voor de cisterciënzerabdijen in de Lage Landen nog onontgonnen terrein. Kerr 2007, 107. Kerr 2008, 25. Cailliau 2008, 484. Caluwaerts 2002, 35. Lehouck 2008, 213 opteert om deze poort als de hoofdpoort te beschouwen, maar dat stemt structureel niet overeen met de beslotenheid van het domein. Gezien de aanwezigheid van molens in het kloosterdomein en niet op het neerhof, lijkt het neerhof een latere omsluiting te zijn, als het ware het verschuiven van het neerhof. 397 De abdijpoort versus het gastenkwartier Naast het leiden van goederenverkeer van en naar het neerhof, lekenbroeders die van of naar de velden buiten het abdijdomein gaan, is de poort ook het eerste gebouw waar gasten worden ontvangen. De gasten dienen te wachten aan de poort tot de overste of de gedelegeerde koorreligieus hen kan verwelkomen. Het gastenkwartier is dicht bij de poort gelegen, zodat de bezoekersstroom in de rest van het domein gecontroleerd kan gebeuren. Aan het dubbele poortcomplex van Boudelo was het gastenkwartier gelinkt.64 Het gastenkwartier van de abdij van Clairmarais was eveneens direct aan de poort verbonden.65 Een ideale situatie om de bezoekersstromen in het abdijdomein perfect onder controle te houden. De abdijpoort van Saint-Remy te Rochefort is (nog steeds) een ideaal voorbeeld van de link tussen poort en gastenkwartier. Beiden zijn effectief naast elkaar te vinden, vooraleer men het neerhof met de boerderijgebouwen kan betreden.66 Besluit De poort blijft voor de organisatie van een abdij van een contemplatieve orde zoals de cisterciënzers een belangrijke scharnierfunctie. De buitenpoort was spiritueel het breekpunt tussen aardse beslommeringen en hemelse verwachting. Deze abdijpoort diende de toegang tot het volledige domein te regelen en gaf toegang tot het neerhof en de ambachtszone. Een binnen- of kloosterpoort diende bezoekers die naar het hart van het abdijdomein wilden verder geleiden. De dienstverlening aan de abdijpoort impliceerde – ondanks de afschermingspolitiek van het Generaal Kapittel om de godsvrede met het episcopaat te behouden – dat religieuze diensten konden georganiseerd worden in een afgescheiden poortkapel. De poort wordt in de loop van de eeuwen steeds imposanter, zoals ook bij andere orden te merken is.67 De abdijpoort was dan ook het ultieme scharnierpunt. Het regelde in- en uitgaand verkeer, sloot de abdijgemeenschap af van de woelige wereld, zowel spiritueel als economisch.68 64 65 66 67 68 398 Cf. de reconstructietekening in Vyncke 1921, 3, gemaakt op basis van de figuratieve kaart van Frans Horenbaut (1560-1576) en sindsdien steeds hergebruikt. Coomans 2000, 493. Van Iterson 1960, 427-450. Thompson 2001, 107-125 over voornamelijk imposante poortgebouwen van Benedictijnenabdijen. Verwijst vooral naar Morant 1995, die een typologie van poortgebouwen vooropstelt. Aston 2000, 124. NOVI MONASTERII Bibliografie ASTON M. 2000: Monasteries in the Landscape, Stroud. AUSTIN J. 1998: Merevale Church and Abbey, Studley. BOND J. 2004: Monastic Landscapes, Stroud. CAESARIUS [VAN HEISTERBACH]. 2003: Boek der Mirakelen I, ’s-Hertogenbosch [vertaling BARTELINK G.J.M.]. CAILLIAU J. 2008: Beeldenstorm in de Duinenabdij, Biekorf 108, 482-484. CALUWAERTS G. 2002: Het sacrament van mirakel. In VAN DER EYCKEN M. (red.), Herkenrode ‘abdij en levend monument’, Deurne. CASSIDAY-WELCH M. 2001: Monastic Spaces and their Meanings: ThirteenthCentury English Cistercian Monasteries, Medieval Church Studies I, Turnhout. CAWLEY M. 2003: Send me God. The Lives of Ida the Compassionate of Nivelles, Nun of La Ramée, Arnulf, Lay Brother of Villers, and Abundus, Monk of Villers, by Goswin de Bossut, Turnhout. CHOISSELET D. & VERNET P. (red.) 1989: Les Ecclesiastica Officia Cisterciens du XIIème siècle, Reiningue. COOMANS T. 2000: L’abbaye de Villers-en-Brabant. Construction, configuration et signification d’une abbaye cistercienne gothique, Bruxelles - Brecht. COPPACK G. 1994: The Outer Courts of Fountains and Rievaulx Abbeys. The Interface between Estate and Monastery. In: PRESSOUYRE L. (red.), L’espace cistercien, Paris, 415-421. DEWILDE M. & DE MEULEMEESTER J. 2005: Archeologie, geschiedenis en bouwhistorie. In: VANCLOOSTER D. (red.), De Duinenabdij van Koksijde. Cisterciënzers in de Lage Landen, Tielt. DIMIER A. 1951: La règle de Saint Benoit et le depouillement architectural des cisterciens. Bulletin des relations artistiques France-Allemange [losbladig themanummer L’Architecture Monastique: Actes et Travaux de la rencontre FrancoAllemande des historiens d’art] DUBUISSON M. 2006: La vie quotidienne à l’abbaye de Villers, Villers. FERGUSSON P. 1999: Roche Abbey, London. FERGUSSON P. & HARRISON S. 1999: Rievaulx Abbey, New Haven - London. GILYARD-BEER R. 1999: Cleeve Abbey, London. HOLLEVOET Y. 2003: Vroegmiddeleeuwse nederzettingssporen nabij de Zandstraat te Ettelgem (stad Oudenburg, prov. West-Vlaanderen), Archeologie in Vlaanderen VII, 83-94. 399 HUVENNE P. 1984: Pieter Pourbus, meester-schilder 1524-1584, Brugge. JAMES M.R. 1925: Abbeys, London. KERR J. 2007: Monastic Hospitality The Benedictines in England, c.1070-c.1250 (Studies in the History of Medieval Religion XXXII), Woodbridge. KERR J. 2008: Cistercian Hospitality in the Later Middle Ages. In: BURTON K. & STOBER K. (red.), Monasteries and Society in the British Isles in the later Middle Ages (Studies in the History of Medieval Religion XXXV), Woodbridge. LEHOUCK A. 2008: Gebruik en productie van baksteen in de regio Veurne van circa 1200 tot circa 1550, Novi Monasterii 7, 203-229. LEKAI L. 1980: De Orde van Cîteaux. Cisterciënzers en Trappisten. Idealen en werkelijkheid, Achel. MORANT R.W. 1995: The Monastic Gatehouse and Other Types of Portal of Medieval Religious Houses, London. ROBINSON D. (red.) 1998: The Cistercian Abbeys of Britain, London. THOMPSON M. 2001: Cloister, Abbot & Precinct in Medieval Monasteries, Stroud. UNTERMANN M. 2001: Forma Ordinis. Die mittelalterliche Baukunst der Zisterzienser, München. VANDOORNE K., DEWILDE M. & WYFFELS F. 2005: Archeologisch deelonderzoek van het poortgebouw van de Duinenabdij, Novi Monasterii 3, 87-99. VAN ITERSON A. 1960: L’antique porche de l’abbaye de Saint-Remy à Rochefort, Le Vieux Liège 129-130, 427-450. VAN STATEN J. 1999: De armenzorg aan de poort der cisterciënser kloosters. In: HENDRIX G. (red.), Trefwoorden uit de geschiedenis van Cîteaux. Bestuursstructuren – monialen – gastvrijheid – veertiende eeuw – lekenbroeders, Leuven. VROMEN F. 1983: Sint-Benedictus’ Regel voor Monniken, Slangenburg. VYNCKE P.F. 1921: Geschiedkundige Schets der Abdij van Baudeloo, Gent. WADDELL C. 1999: Narrative and Legislative Texts from Early Cîteaux, Brecht. WEYNS J. 1960: Oerbouwsels in de Kempen, Brabants Heem 12, 75-81. WILLIAMS D.H. 1998: The Cistercians in the Early Middle Ages, Leominster. 400 NOVI MONASTERII L’ensemble culturel Neumünster et le mur Wenceslas: les travaux archéologiques en ville de Luxembourg Isabelle Yegles-Becker Le présent article donne un aperçu des travaux de John de Meulemeester réalisés entre les années 1990 et 1996 dans la capitale du Grand-Duché de Luxembourg portant sur l’enceinte médiévale et l’abbaye bénédictine de Neumünster. Luxembourg, le Gibraltar du Nord Si Brugges est appelée la Venise du Nord, Luxembourg avait la réputation du Gibraltar du Nord au XIXe siècle. Cette dénomination soulignait l’importance stratégique de la forteresse de Luxembourg et confirmait aussi sa réputation d’être imprenable. Depuis le XVe siècle la position géographique du duché faisait naître des prétentions territoriales de la France qui se sont concrétisées au milieu du XVIe, à la fin du XVIIe s et à la fin du XVIIIe jusqu’au début du XIXe siècle. Cependant, les dynasties des Habsbourgs d’Espagne et des Habsbourg d’Autriche étaient de génération en génération, avec quelques interruptions; les souverains du duché, par le biais d’alliances matrimoniales. Le duché de Luxembourg formait l’une des 19 provinces des Flandres. En 1839, le pays devenait indépendant pour sa gestion politique sous l’autorité du roi des Pays-Bas. La forteresse était gérée par le génie militaire prussien et appartenait à la confédération germanique. Ce n’est qu’après le démantèlement en 1867, que le pays acquit un statut neutre. Ainsi a été tournée la page de l’histoire militaire de Luxembourg. Aujourd’hui les vestiges militaires sont des témoins de cette époque révolue et appartiennent désormais au passé. Ils entrent dans la mémoire collective du pays. Sur le plan associatif les ‘amis de l’histoire de la forteresse de Luxembourg’ et le syndicat d’initiative de la ville de Luxembourg, le LCTO (Luxembourg tourist office) proposent une animation culturelle des vestiges militaires à travers les spectaculaires visites des casemates. En termes de gestion du patrimoine, la forteresse appartient au domaine de l’Etat et l’entretien lui incombe. Durant les années 1990, l’Etat luxembourgeois investissait dans plusieurs grands projets culturels dont l’un d’eux concernait plus particulièrement la revalorisation d’anciens bâtiments militaires, religieux et civils au faubourg du Grund de la capitale. Cet engagement était couronné des plus hautes récompenses sur le plan international. 401 Valorisation de la culture patrimoniale 1990-1995 Le classement de la ville de Luxembourg comme patrimoine de l’humanité de l’UNESCO est venu confirmer sa valeur historique et environnementale en 1994. L’époque était marquée d’un esprit particulièrement fécond en matière de mise en valeur des vestiges. Le cheminement administratif vers le classement des vestiges UNESCO et les préparatifs liés à l’événement ‘Luxembourg, ville culturelle de l’Europe’en 1995 ont mis directement à contribution les travaux au Grund au pied de l’abbaye de Neumünster. John de Meulemeester fut le directeur des fouilles archéologiques de ce site. Avec un recul de plus de dix ans, qui est certes un regard subjectif comme j’ai pu participer à ces projets, il me semble incontestable de dire; que jamais auparavant l’archéologique médiévale était aussi réactive, présente et impliquée dans le processus de valorisation culturelle de la ville. Le 15.01.1988, l’abbaye de Neumünster remontant au XVI e siècle a été classée ‘Monument historique’1. En 1990, John de Meulemeester a été proposé au ministère de la Culture par John Zimmer, responsable des châteaux-forts au service des Sites et Monuments nationaux afin de réaliser l’étude en amont des travaux de construction2. Georges Calteux, directeur du Service des Sites et Monuments nationaux œuvrait pour l’inscription du site de Luxembourg sur la liste du patrimoine mondial et s’engagea pour une valorisation des vestiges militaires et médiévaux entre la ville haute et la ville basse du Grund en vue de l’événement ‘Luxembourg année européenne de la culture, 1995’. Le projet a un effet durable sur le tourisme de la ville, donc bientôt 15 ans plus tard, après sa mise en place sous les auspices du Conseil de l’Europe3. Lien physique entre la ville haute et la ville basse, cette promenade longe les remparts de la ville. Des stations didactiques avec deux audiovisuels et de nombreux panneaux replacent le site dans un cadre historique4. Au début des années 1990, l’archéologie urbaine accompagnait ces grands projets de valorisation du patrimoine. Les fouilles archéologiques ont précédé le projet architectural de rénovation de l’ancienne abbaye bénédictine. Ce complexe architectural récemment encore occupé par une prison pour hommes devait être converti en un haut lieu prestigieux de l’échange culturel national et international. Les travaux sur le site ont commencé à la fin des années 1980. La loi portant création au ‘centre culturel de rencontre’ date du 29 juillet 1993, signée par le Grand-Duc Jean, par le ministre des travaux publics Robert Goebels et le ministre des Finances Jean-Claude Junker5. Le centre culturel de rencontre a été inauguré en 20046. 1 2 3 4 5 6 402 Helweg-Nottrot 2004, 173. De Meulemeester 1996. X. 1995. L’audiovisuel du Bock traite de la genèse de la ville médiévale (conception: I. Yegles-Becker). La signification d’une ville fortifiée médiévale à l’exemple du mur Wencelas est montrée dans la Tour Jacob (conception: Luc Diederich). Les panneaux didactiques qui jalonnent la promenade sont principalement rédigés par les concepteurs des deux audiovisuels. http://www.legilux.public.lu/leg/a/archives/1993/0059/a059.pdf#page=2 X. 2004. NOVI MONASTERII Les travaux archéologiques En quoi consistent les principales investigations archéologiques de John de Meulemeester? Sous la direction et le financement du Service des Sites et Monuments nationaux7; les fouilles archéologiques sont réalisées sous la cour devant le Tutesall, dans la cour ‘1720’ et sous le complexe des bâtiments de l’abbaye, y compris son cloître. Une attention particulière a été portée au mur de l’enceinte médiévale formant la limite parcellaire du site et intégré dans la promenade culturelle en 1995. Partie de l’enceinte urbaine dite Wenceslas L’enceinte médiévale datant du milieu du XVe siècle est composée du pont du Stierchen, de tours rondes à gorge ouverte. Elle établit la jonction physique entre le rocher du Bock, ancien siège des comtes de Luxembourg et le plateau rocheux du Rham. Ainsi cette partie de l’enceinte médiévale ferme la vallée de l’Alzette entre le faubourg du Grund et le faubourg de Clausen. Le côté intramuros renferme le faubourg du Grund avec l’abbaye de Neumünster. Le mur est cité la première fois dans les comptes de la baumaîtrie en 13958 et les comptes mentionnent divers travaux réalisés au niveau de la porte de ville, dénommée Krudelspforte qui s’ouvre sur le chemin menant à Trèves, soit vers les faubourgs Clausen et Pfaffenthal. Les murailles de cette porte ont été découvertes ensemble avec un pont en bois enjambant le fossé humide par John de Meulemeester9. D’une largeur de 10 mètres, le fossé est bordé par un mur de contrescarpe, lui-même démonté pour être reconstruit de manière plus régulière face à l’escarpe. La contrescarpe comporte ainsi deux phases de construction. Le niveau de rue étant remonté, le fossé asséché au fil du temps par le dépôt des détritus, on apporte ensuite des améliorations au mur de l’enceinte. Ainsi on note la mise en place de contreforts de renforcement et d’un chemin de ronde qui sont venus remplacer les talus en terre. En outre des améliorations sont apportées au mur médiéval à l’époque Moderne. Ainsi une partie de ce mur est démoli et reconstruit suivant un angle aigu. Le moment de ces travaux est documenté par une pierre millésimée retrouvée dans l’appareillage du mur et datant de 1604. C’est une autre découverte de taille lors de ces fouilles archéologiques. Ainsi cette partie s’est substituée à l’une des tours encadrant le pont et située à droite de ce dernier. Par ailleurs la Krudelspforte fut condamnée et on mit en place une nouvelle porte, appelée désormais porte de Trèves et installée un peu plus en hauteur, en bordure du plateau du Rham, sur le tracé de l’actuelle route de Trèves. Cette nouvelle porte de ville a été construite vers 1590. Côté gauche du pont du Stierchen, le mur d’enceinte ne date que du XVIe siècle, étant venu remplacer des haies épineuses. Ultérieurement ce mur est dédoublé et renforcé par des contreforts reliés par des arcades, peut-être par Vauban, comme le suggère John de Meulemeester. La conclusion de John de Meulemeester sur le segment d’enceinte fouillée est la suivante: ”Le mur de Wenceslas représente un mur construit à l’origine avec une philosophie militaire 7 8 9 Par la législation, le Musée national d’Histoire et d’art est le seul responsable de toute activité archéologique mais dans ce cadre, les compétences ont été déléguées au Service des Sites et Monuments Moulin & Pauly 2007, 112, Zeile 7, fol 20 v. Le résumé concerant les découvertes archéologiques en relation avec le mur Wencelas est tiré de: De Meulemeester 1999a. 403 médiévale, orientée vers l’arc et la flèche. Puis on reconnaît son évolution vers un mur capable de parer l’artillerie, pendant deux siècles les ingénieurs militaires ont cherché à adapter l’enceinte médiévale aux tirs d’artillerie et aux boulets de canons10.” L’abbaye de Neumünster et les suprastructures Le début de l’histoire de l’implantation au faubourg du Grund de la prestigieuse abbaye bénédictine a eu lieu au milieu du XVIe siècle (1542). Toutefois cette abbaye a été fondée par le comte Conrad Ier en 1083 sur le plateau Altmünter, un site plus proche de l’ancien château comtal. En raison des des conflits militaires entre François Ier et Charles Quint, l’ancienne abbaye avait beaucoup souffert et elle a donc été délogé au Grund. 1) Le site du Grund avant l’abbaye L’abbaye s’approprie d’une zone déjà urbanisée mais dont les sources écrites sont assez pauvres. Les fouilles de John de Meulemeester11 ont permis de matérialiser le quartier avant l’implantation de l’abbaye. Le site médiéval comporte l’église paroissiale Saint-Jean, qui ne se trouvait pas exactement au même endroit de l’église baroque actuelle puisqu’on suppose que l’église primitive devait être cherchée sous le parvis actuel. Ce sont donc avant tout les alentours de l’église primitive qui ont été repérés. Ainsi, les fouilles ont mis en évidence le cimetière paroissial ultérieurement réutilisé comme cimetière des moines bénédictins, qui se sont fait enterrés dans le cloitre12. Mais l’implantation du cimetière est bien postérieure à la rue qui débouche sur la Krudelspforte, car les tombes se trouvaient en partie au-dessus de la rue. John de Meulemeester a identifié une première rue en terre battue, succédée par un premier pavage attestée vers le 12e / 13e siècle. Avec les grands crus de la rivière, les habitants ont veillé à rehausser régulièrement la route. En outre, ce tracé de route suit l’ancien lit de la rivière qui avait une largeur de 10 mètres. La rue est devenue plus étroite à la hauteur du cimetière, ne faisant plus que 5 mètres de large. Conjointement à cette voirie on voit l’implantation d’un tissu d’habitat qui répond à des modules extrêmement réguliers. Implanté perpendiculairement au tracé de la voirie avec un front maçonné, les murs latéraux apparaissent à une cadence de 3 à 4 m et ont une profondeur allant jusqu’à 11-12 mètres. La façade frontale est distante de 3 mètres du bord de la voirie. Ces constructions en pierres sont datées du XIVe siècle et elles sont venues remplacer des constructions primitives en matériaux périssables, de date plus ancienne. Ce chantier d’une envergure impressionnante dépassant les limites de l’actuelle abbaye a révélé certaines spécificités de ce quartier. Tout d’abord, il est intéressant de noter que les hommes y travaillaient le fer, dont en témoigne 10 11 12 404 De Meulemeester 1999b, 22. De Meulemeester 1999c. Maya d’Hollosy a réalisé les études des squelettes dans le cadre d’une collaboration avec l’Université d’Amsterdam et le Centre Interuniversitaire d’Histoire et d’Archéologie Médiévale de Lyon. NOVI MONASTERII l’existence de plusieurs bas-fourneaux. La transition entre les bas-fourneaux vers la construction de hauts-fourneaux, comme l’affirme John de Meulemeester a pu être documentée et datée du XIVe siècle. En outre, la présence de moules en céramiques aux motifs religieux devait confirmer le caractère artisanal du quartier lié à un commerce particulièrement florissant. Les forges sont attestées dans les maisons en pierre du XIVe siècle, tandis que la fonte du fer était attestée dans des cabanes en bois comprenant des fours remplis de scories. Il semble confirmé que le quartier servait en outre au logement comme le démontre les nombreux foyers. Le caractère résidentiel se retrouve très souvent dans les maisons rectangulaires mesurant 3 x 7 m. Ces maisons comportent une cuisine avec une grande place de foyer dessinée avec des lamelles de schiste placées à la verticale et un puits circulaire à proximité de cette dernière. 2) Le site du Grund et son abbaye L’orientation de l’abbaye d’origine suivait en partie les anciens bâtiments construits le long de la voirie qui ont donc été assimilés dans la nouvelle abbaye. Pourtant le niveau du sol médiéval a soit été rehaussé faisant que certaines anciennes maisons médiévales sont partiellement comblées soit qu’elles aient été converties en caves semi-enterrées. La découverte de la ‘sallette’ ou de la salle abbatiale fut l’une des découvertes spectaculaires de ce chantier. Le sol était recouvert de majoliques des premières productions anversoises (15501610). 13 Mais cette abbaye d’origine n’a pas subsisté longtemps. En effet, en 1606 l’abbé Pierre Roberti (1602-1639) fait reconstruire l’abbaye sur plan classique, correspondant en partie à celle que nous connaissons actuellement. Toutefois du côté Nord, donc côté parallèle au mur d’enceinte, l’aile d’origine était décalée par rapport à l’aile actuelle, ce qui laisser envisager un cloître plus grand. Celui qui est conservé de nos jours devait donc dater des reconstructions vers 168414. En effet le bombardement des troupes de Louis XIV en 1684 et la mise à feu volontaire de l’ensemble du quartier par les Espagnols défenseurs de la ville rendait nécessaire la reconstruction de l’abbaye. Les charpentes actuelles datent selon les analyses dendrochronologiques des années 16871688 et elles ont été restaurées au début des années 2000. D’après les ancres en fer sur les murs du couvent, une aile datant de 1720 est venu se substituer à un jardin et à des bâtiments agricoles. John de Meulemeester a donné son avis sur les travaux qu’il réalisa au Luxembourg. Selon lui, “les chantiers (restauration du mur de Wenceslas et l’abbaye de Neumünster) marquent le début de l’archéologie urbaine” s’entend bien celle du Grand-Duché15. Dans sa vision, la fouille de Neumünster n’était pas isolée, car le feu était mis à d’autres endroits de la ville où des archéologues travaillaient sur les chantiers de sauvetage16. 13 14 15 16 De Meulemeester 1999c, 146. Cette aile a été fouillée par l’auteur en automne 2002. De Meulemeester 1999b, 28. Notons à titre d’exemple les fouilles au Pfaffenthal, par Jean Krier, les fouilles dans l’îlot du Rost par Frank Reinert, les fouilles dans la vieille ville par Chr. Bis et I.Yegles, toutes citées en 1999 par John de Meulemeester dans son évaluation des travaux archéologiques durant les années 1990: De Meulemeester 1999b. 405 Bibliographie DE MEULEMEESTER J. 1996: Mittelalterforschung anhand von unterirdischen Archiven, Ons Stad 51. DE MEULEMEESTER J. 1999a: Les fouilles de l’enceinte urbaine, dite de Wenceslas. In: Le passé (recomposé). Archéologie urbaine à Luxembourg, Catalogue d’exposition, Luxemburg, 129-134. DE MEULEMEESTER J. 1999b: L’archéologie historique, ses buts, ses méthodes, son développement, In: Le passé (recomposé). Archéologie urbaine à Luxembourg, Catalogue d’exposition, Luxemburg, 15-31. DE MEULEMEESTER J. 1999c: L’abbaye de Neumünster et le quartier urbain du Grund d’après les fouilles récentes. In: Le passé (recomposé). Archéologie urbaine à Luxembourg, Catalogue d’exposition, Luxemburg, 135-148. HELWEG-NOTTROT I. 2004: Architektur im Wandel der Zeit. In: Abbaye Neumünster, le Centre Culturel de Rencontre, Luxemburg. MOULIN C. & PAULY M. (red.) 2007: Die Rechnungsbücher der Stadt Luxemburg, erstes Heft, 1388-1399, Luxemburg. X. 1995: 1000 ans en 100 minutes, itinéraire Wenzel, un circuit culturel dans le temps et dans l’espace du Conseil de l’Europe, Luxemburg. X. 2004: Abbaye de Neumünster, le Centre Culturel de Rencontre, Luxemburg. 406 NOVI MONASTERII Fig. 1 L’abbaye de Neumünster, prison désaffectée est inaugurée en 2004 pour accueillir le centre culturel de rencontre. Fig. 2 Mise en évidence d’un fossé logé devant le mur ‘Wenzel’. 407 408 Fig. 3 Découverte d’un jambage d’un pont installé devant la Krudelspforte. Le fossé est alimenté d’une source naturelle et en partie par la rivière de l’Alzette. Fig. 4 Les cellules des moines de l’abbaye du XVIe siècle sont installées sur des vestiges plus anciens. On reconnait le chemin pavé qui traversait jadis le site. L’abbaye reconstruite après 1684 est ici en cours de rénovation. Fig. 5 L’abbaye rénovée avec l’église Saint-Jean et la grande cour. Le dallage de la cour marque par le pavé l’ancienne voirie médiévale. NOVI MONASTERII In memoriam Johnny De Meulemeester (Aalst 02.10.1946 – Gent 17.01.2009)1 André Matthys Johnnny De Meulemeester était avant tout un homme qui réalisait ses rêves et en avait l’audace. Avec un fameux appétit de vivre, il s’efforçait toujours de concilier plaisirs et devoirs. Parti trop tôt, trop vite, il n’a pas échappé au naufrage final de la maladie. Il aimait le mouvement, l’action; la violence lui déplaisait. Ses armes à lui étaient l’intelligence et le travail, beaucoup de travail. Faut-il avec Marguerite Yourcenar dénoncer à son propos “l’erreur d’Epicure, c’est-à-dire l’hypothèse que la mort est une fin; bien que plus conforme à ce que nous observons auprès des cadavres et dans les cimetières, elle blesse à vif, non seulement notre avidité d’être au monde, mais l’orgueil qui sottement nous assure que nous méritons d’y rester” (L’Oeuvre au Noir). Mais son existence ne fut pas de tout repos. Il s’est fait de lui-même, il a travaillé, il s’est battu dans des conditions d’une redoutable complexité, et il a toujours refait surface quand on le croyait perdu. Il dut à sa ténacité une victoire totale, sans appel. Sa devise aurait pu être “qui ne risque rien, n’a rien”, fertile en accidents de parcours et en rebondissements multiples, sa carrière présente une suite de coups d’éclats plus ou moins éblouissants, de défis relevés, de paris gagnés contre toute attente, d’opportunités providentielles. Sa carrière se déroule en plusieurs étapes distinctes, de l’apprentissage à la pleine maturité de ses moyens, acquise, à mon sens, plus rapidement que la moyenne. En 1969, dès la fin de ses études de Philosophie et Lettres, section Histoire, à l’Université de l’Etat à Gand, il se cherche entre l’Afrique et la Grèce, il participe alors à une mission archéologique – pour le compte des Musées royaux d’Afrique centrale à Tervuren – dans la vallée de la Benue au Nigeria. Il gardera de cette époque un amour immodéré pour l’Afrique subsaharienne et une fascination pour les grandes espaces. De 1973 à 1990, il est collaborateur scientifique au Service National des Fouilles à Bruxelles et Attaché au Centre national de recherches archéologiques en Belgique. Rude école où il forma sa personnalité et où il forgea son expérience des fouilles archéologiques entre autres à l’Abbaye des Dunes à Coxyde, dont il fut aussi le conservateur de 1984 à 1988. 1 Allocution prononcée le 24 janvier 2009, lors de la crémation et de la dispersion des cendres à Lochristi. 409 De 1990 à 1997, il exercera ses talents au Grand-Duché de Luxembourg, où il sera conseiller scientifique au Service des Sites et Monuments nationaux. Depuis 1997 et dans le cadre d’Archaeologia Mediaevalis, dont il est co-fondateur depuis 1978, il travaillera pour la Région wallonne où il sera chargé de mission pour la collaboration internationale archéologique à la Division du Patrimoine. Avec cette période de sa carrière, il a eu l’occasion, enfin, de disposer d’un espace suffisant où mettre en œuvre ses dons. Curieux de tout, comprenant très vite les hommes et les situations, apte à poursuivre à la fois une multitude d’objectifs différents, il adapte ses comportements aux événements, pour mieux les maîtriser. Tout chez lui se tient et il mène le tout systématiquement et avec cohérence. Son personnage se caractérise par un autre trait: la mobilité. Le seul véritable portrait de lui est donc un chercheur en mouvement, complexe sans doute mais toujours réfléchi. Il trouvera en cette fin de XXème siècle une carrière à sa mesure d’autant plus que c’est la période où il inaugure aussi une fonction académique dans son université d’origine qui, depuis 1997, le verra en charge d’un cours d’archéologie médiévale et de l’encadrement de mémoires et de thèses doctorales. Il faut d’ailleurs dire qu’en 1996, il avait obtenu avec la plus grande distinction et les félicitations du jury, un doctorat en histoire à l’Université de Caen, en France. Rien n’était banal chez lui! Sa thèse: “Une approche archéologique de la société médiévale à travers vingt-cinq années de recherches de terrain” était ainsi un premier bilan de sa déjà fructueuse carrière. De sa bibliographie qui ne compte pas mois de 250 titres, on peut déduire plusieurs thèmes de recherches, souvent complémentaires. La fortification médiévale se décline en fortifications de terre en Europe occidentale, influences réciproques entre l’architecture militaire arabe et chrétienne chez les Croisés (Syrie, Palestine), fortifications médiévales de l’Al-Andalus. En matière d’archéologie urbaine, il s’est préoccupé de l’évolution citadine primitive dans les anciens Pays-Bas méridionaux, du schéma d’urbanisation de la ville islamo-andalouse. Il avait aussi une prédilection pour l’archéologie rurale, entre autres en Europe occidentale mais aussi au-delà avec les greniers fortifiés en Espagne musulmane et au Maghreb et surtout dans le sud marocain; l’habitat rural en Jordanie ne lui était pas non plus étranger. Enfin, sa contribution à l’archéologie abbatiale et celle des cisterciennes en particulier n’est pas négligeable. Ses fouilles sont impressionnantes dans l’espace belge mais surtout en Flandres (Alveringem, Arlon, Belsele, Beveren-Waas, Brustem, Buzenol, Clairefontaine, Damme, Destelbergen, Dranouter, Dudzele, Duisburg, Gent, Gistel, Heinstert, Houthulst, Jonkershove, Kemmel, Koekelare, Koksijde, Leisele, Loker, Londerzeel, Merkem, Oeren, Pommeroeul, Roksem, St.Margriet-Roeselare, Tervuren, Veurne, Werken, Zonnebeke); ainsi, on ne compte pas moins de 32 sites étudiés et pour la plupart publiés. A l’étranger, c’est plus impressionnant encore de diversité et d’éloignement géographique: Algérie (In-Guezzam), Chili (Rapa Nui – Ile de Pâques), Royaume-Uni (Cambridge - Winchester), France (Albon; Doué- la 410 NOVI MONASTERII -Fontaine), Grèce (Thorikos), G.D. de Luxembourg (Echternacht; Grevenmacher; Luxembourg; Vianden), Italie (Castellamare di Stabia; Herculaneum), Irlande (Tulsk, Granard, Lissardowland), Jordanie (Lehun, Aqaba), Nigéria (une quinzaine de sites dans la vallée de Benue), Maroc (Assif Marghane et Awnil, Ouarzazate), Portugal (Castello de Vide-Marvao-Ammaia, Alferce), Espagne (Abaran, Aroche, Blanca, Cote, Montellano, Ricote, Saltès), Syrie, Israël (prospections de sites fortifiés). Sur les 206 congrès et colloques auxquels il a assisté, il en a organisé plus de 50 lui-même. Il a en outre donné près de 120 conférences et communications. Enfin, il a à son actif pas moins de 18 expositions archéologiques. Un mot encore de ses nombreux titres et qualités: - Membre du groupe de travail GRECO 10094 du CNRS (F) “Société et cadres de vie au Moyen Age”. - chercheur associé de l’unité de Recherche Archéologique 1225 (Islam d’Occident. Peuplement, habitat, culture matérielle) (CNRS et Casa Velasquez à Madrid). - membre de l’unité mixte de recherche (UMR) 5648 – Univ.Lyon II / CNRS). - membre et secrétaire permanent du “Comité permanent de château Gaillard. Groupe d’étude de castellologie européenne”. - membre fondateur et président du “Comité permanent de Ruralia. Centre européen d’études d’archéologie rurale médiévale”. - co-directeur des fouilles de la Tour d’Albon (UMR 5648 – Lyon II / CNRS / Trinity College, Dublin et Région wallonne). - Membre de la “Koninklijke commissie voor Monumenten en landschappen”. - Membre du conseil de direction du “Vlaams instituut van het onroerend erfgoed (VIOE)”. - Membre du conseil scientifique de l’Abbaye des Dunes à Koksijde. - Membre du comité “Etsma. European symposium for teachers of Medieval Archeology”. - Membre du conseil scientifique des Musées royaux d’Art et d’Histoire (Bruxelles). Nous perdons donc aujourd’hui un homme éminent et un ami de longue date. Ce corps qui il y a quelques instants encore avait l’apparence humaine qui nous était si familière et si proche, s’est évanoui en fumée et est maintenant réduit en poussière. Ses cendres dispersées rejoindront l’Espace infini et le Temps éternel. Jean Cocteau avait saisi ce moment solennel et disait à ce propos: “Le vrai tombeau des morts, c’est le cœur des vivants”. 411 En ultime hommage à John et à son inclination pour l’Afrique, je voudrais vous lire un poème de Birago-Diop, un Zambien: “Ceux qui sont morts, ne sont jamais partis: Ils sont dans l’ombre qui s’éclaire Et dans l’ombre qui s’épaissit. Les morts ne sont pas sous la Terre: Ils sont dans l’arbre qui frémit, Ils sont dans le bois qui gémit, Ils sont dans l’eau qui dort, Ils sont dans la Case, ils sont dans la Foule: Les Morts ne sont pas morts.” John, ta dernière valise est bouclée, adieu et bon voyage! 412 NOVI MONASTERII De auteurs Luc Bauters, Provinciaal erfgoedconsulent archeologie, Dienst Erfgoed, W. Wilsonplein 2, 9000 Gent. luc.bauters@oost-vlaanderen.be Frank Becuwe, Vlaams Instituut voor het Onroerend Erfgoed, Koning Albert II laan 19, 1210 Brussel. frank.becuwe@rwo.vlaanderen.be Maarten Berkers, Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie, De Zwarte Doos, Dulle-Grietlaan 12, 9050 Gentbrugge. maarten.berkers@gent.be Christiane Bis-Worch, Musée national d’Histoire et d’Art, Marché-aux-Poissons, L-2345 Luxembourg, G.D. Luxembourg. Christiane.Bis@mnha.etat.lu Marc Brion, 30 avenue de Ravanasse, F-13090 Aix-en-Provence, France. marcbrion@gmail.com Marie-Anne Bru, Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie, De Zwarte Doos, Dulle-Grietlaan 12, 9050 Gentbrugge. marieanne.bru@gent.be Britt Claes, Ministère de la Région de Bruxelles-Capitale, Direction des Monuments et des Sites, Cellule Archéologie, Rue du Progrès 80, 1035 Bruxelles. bclaes@mrbc.irisnet.be Sam De Decker, Vlaamse Overheid, Agentschap Ruimte en Erfgoed, Afdeling West-Vlaanderen, Werkhuisstraat 9, 8000 Brugge. sam.dedecker@rwo.vlaanderen.be Ann Degraeve, Ministère de la Région de Bruxelles-Capitale, Direction des Monuments et des Sites, Cellule Archéologie, Rue du Progrès 80, 1035 Bruxelles. adegraeve@mrbc.irisnet.be Koen De Groote, Vlaams Instituut voor het Onroerend Erfgoed, Wallestraat 167, 9700 Oudenaarde. koen.degroote@rwo.vlaanderen.be Stéphane Demeter, Ministère de la Région de Bruxelles-Capitale, Direction des Monuments et des Sites, Cellule Archéologie, Rue du Progrès 80, 1035 Bruxelles. sdemeter@mrbc.irisnet.be Frederik Demeyere, Nieuwkapellestraat 32, 8600 Diksmuide. Frederik.demeyere@telenet.be Yannick Devos, Ministère de la Région de Bruxelles-Capitale, Direction des Monuments et des Sites, Cellule Archéologie, Rue du Progrès 80, 1035 Bruxelles. Ydevos@mrbc.irisnet.be 413 Marc Dewilde, Vlaams Instituut voor het Onroerend Erfgoed, Stadenstraat 39, 8610 Kortemark. marc.dewilde@rwo.vlaanderen.be Frans Doperé, Leopoldvest 22, 3300 Tienen. fdopere@medapharma.be Anton Ervynck, Vlaams Instituut voor het Onroerend Erfgoed, Koning Albert II laan 19, 1210 Brussel. anton.ervynck@rwo.vlaanderen.be Davy Herremans, Universiteit Gent, Historische Archeologie, Sint-Pietersnieuwstraat 35, 9000 Gent. davy.herremans@Ugent.be Marie-Christine Laleman, Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie, De Zwarte Doos, Dulle-Grietlaan 12, 9050 Gentbrugge. Marie-Christine.Laleman@Gent.be Alexander Lehouck, Albert I laan 115, 8620 Nieuwpoort. alexander.lehouck@gmail.com An Lentacker, Vlaams Instituut voor het Onroerend Erfgoed, Wallestraat 167, 9700 Oudenaarde. an.lentacker@rwo.vlaanderen.be André Matthys, Rue Laiche 53B, 6824 Laiche – Chassepierre. Marc Meganck, Ministère de la Région de Bruxelles-Capitale, Direction des Monuments et des Sites, Cellule Archéologie, Rue du Progrès 80, 1035 Bruxelles. mmeganck@mrbc.irisnet.be Philippe Mignot, Département du Patrimoine - Service Public de Wallonie, Direction de l’Archéologie, Rue des Brigades d’Irlande 1, 5100 Namur. Philippe. Mignot@spw.wallonie.be Sylvianne Modrie, Ministère de la Région Bruxelles-Capitale, Direction des Monuments et des Sites, Cellule Archéologie, Rue du Progrès 80, 1035 Bruxelles. smodrie@mrbc.irisnet.be Jan Moens, Vlaams Instituut voor het Onroerend Erfgoed, Wallestraat 167, 9700 Oudenaarde. jan.moens@rwo.vlaanderen.be Joris Snaet, Dienst Restauratie, Regie der Gebouwen, Gulden Vlieslaan 87, 1060 Brussel. joris.snaet@buildingsagency.be Gunter Stoops, Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie, De Zwarte Doos, Dulle-Grietlaan 12, 9050 Gentbrugge. Gunter.Stoops@Gent.be Johan Termote, Goffinlaan 3, 8670 Koksijde. johan_termote@hotmail.com Jan Van Acker, Noordburgweg 27, 8630 Veurne. jan.van.acker@life.be 414 NOVI MONASTERII Stephan Van Bellingen, Ministère de la Région Bruxelles Capitale, Direction des Monuments et des Sites, Cellule Archéologie, Rue du Progrès 80, 1035 Bruxelles. svanbellingen@mrbc.irisnet.be Luc Van Impe, Schapenstraat 67, 3000, Leuven. lf.vanimpe@telenet.be Wim Van Neer, Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen, Vautierstraat 29, 1000 Brussel, en Katholieke Universiteit Leuven, Laboratorium voor Diversiteit en Systematiek der Dieren, Ch. Debériotstraat 32, 3000 Leuven. wim.vanneer@naturalsciences.be Bram Vannieuwenhuyze, Vakgroep Middeleeuwse Geschiedenis, Universiteit Gent, Sint-Pietersnieuwstraat 25, 9000 Gent. Bram.Vannieuwenhuyze@Ugent.be Harry van Royen, Abdijmuseum 1138, Koninklijke Prinslaan 6-8, 8670 Koksijde. research@tenduinen.be Geert Vermeiren, Stad Gent, Dienst Stadsarcheologie, De Zwarte Doos, DulleGrietlaan 12, 9050 Gentbrugge. geert.vermeiren@gent.be Isabelle Yegles, 31 rue Eugène Schaus, 2558 Luxembourg, G.D. Luxembourg. isabelle@yegles.com 415