Deel
1
Texandria
25
Hoofdstuk
1
Wie van de drie?
Het overheidsgezag in Texandria
in circa 1000-1150
schien werd de term comitatus gebruikt als synoniem voor pagus en bestonden er binnen die pagus
meerdere graafschappen. Kennelijk was men er
zich in de hogere kringen hoe dan ook van bewust
dat iemand binnen de pagus grafelijke rechten
uitoefende.
Over de graaf of graven in de pagus Texandria
is weinig bekend. We hebben slechts één vermelding van een graaf die in Texandria optrad en wel
graaf Ansfried in 969. Er was in die tijd sprake
van twee Ansfrieden die hiervoor in aanmerking
kunnen komen. Ansfried senior, genoemd Ansfried-met-de-vijftien-graafschappen, en zijn neef
en erfgenaam Ansfried junior, de latere bisschop
van Utrecht. In 968 wordt een graaf Ansfried als
getuige vermeld bij het wegschenken van onder
andere Lithoijen aan de Sint-Remigiusabdij, wat
volgens Aarts aannemelijk maakt dat hij graaf was
binnen Texandria.3 Van zijn vijftien graafschappen kunnen we verder alleen Teisterbant (968)
met enige zekerheid aanwijzen. Ansfried junior
was tot 985 graaf van Hoei en was graaf in Bratuspantium finibus, het gebied tussen de Schelde en
Dijle.4 In Texandria bezat Ansfried junior de helft
van de inkomsten van de tol en munt van Vught,
van het ‘foreest’ te Ruimel en het kwart van een
woud te Udenhout of Vught. Hij schonk dit goed
aan het door hem gestichte klooster Hohorst bij
1.1. Inleiding
I
N 1988 publiceerde Frans Theuws een studie
van de pagus (gouw) Texandria in de vroege
middeleeuwen. Tien oorkonden gedateerd tussen
709 en 785 noemen plaatsen gelegen in de pagus
Texandria. Die plaatsen liggen veelal in het dal
van de Dommel en haar zijriviertjes. Tussen 815
en 914 zijn er meer vermeldingen van plaatsen
gelegen in de pagus Texandria of kortweg in Texandria. De locaties zijn nu verspreid over een groter
gebied. Mogelijk van Oosterhout in het noorden
tot Vorst in het zuiden. Van de tweede helft van de
tiende eeuw tot ongeveer 1130 strekt het gebied dat
Texandria wordt genoemd zich uit over een groot
deel van het gebied tussen de rivieren de Schelde,
de Maas en de Demer. Theuws interpreteert het
begrip pagus als een gebied waarvan de omvang
bepaald werd door het zich uitbreidende geografische en politieke netwerk van de elite.1
Over het algemeen oefenden binnen een pagus
een of meer graven namens de koning gezag uit. In
de negende eeuw wordt in bronnen driemaal verwezen naar een graafschap (comitatus) Texandria.2
Theuws leidt hieruit af dat in Texandria de pagus
in de negende eeuw waarschijnlijk overeenkwam
met het graafschap. Dat is mogelijk. Maar misTheuws, De archeologie, 103-142; Bijsterveld en Toorians, ‘Texandria revisited’,
34-41.
2 Bijsterveld en Toorians, ‘Texandria revisited’, 37-38: in 855 was goed gelegen
in comitatu Thessandrico en in 863-864 in comitatu Tassandrio. In 870 bij de
verdeling van het rijk van Lotharius II, ontving koning Karel de Kale onder
andere het comitatum Texandrum.
1
3
4
26
Aarts, ‘Texandrië’, 15.
Aarts, ‘Texandrië’, 15-16; Camps, ONB I 31-36 nr. 23 d.d. ‹968 februari 10-12›.
Deze laatste oorkonde wordt beschouwd als een ‘materiële vervalsing’, geen
inhoudelijke. Zie: Van Synghel, ‘Falsa’, 170-178.
WIE VAN DE DRIE?
Afbeelding 1.1. Uitbreiding van het gebied dat met Texandria werd aangeduid.1
1
Naar: Theuws, De archeologie, 147-159; Bijsterveld en Toorians, ‘Texandria revisited’, 34.
1.2. De bisschop van Luik
Amersfoort.5 Volgens een oude overlevering zou
Ansfried junior ook gegoed zijn geweest in Lommel en stichtte zijn vrouw in Hilvarenbeek op haar
eigengoed een kerk.6 Verder wordt aangenomen
dat Ansfried junior de kerk met tienden en een
landgoed met hof in Berlicum aan het Utrechtse
Sint-Salvatorkapittel schonk.7
Bijsterveld stelde de hypothese voor dat de Duitse
koningen tussen het laatste kwart van de tiende
eeuw en het midden van de twaalfde eeuw de
Luikse bisschop, kapittels en abdijen begiftigden
om zo hun macht in Texandria te verstevigen.8
Bijsterveld benadrukt, in navolging van Kupper, dat de bisschop van Luik de ambitie had om
5 Camps, ONB I, 42-44, nr. 27 d.d. 1006 november 18; idem, 44-46, nr. 28 d.d.
1028 februari 3; idem, 46-48, nr. 29 d.d. ‹1050 juni 26›.
6 Aarts, ‘De Hildewarissen’, 205-221; Van Asseldonk, ‘Hilvarenbeek’; idem,
‘Lommel’.
7 Broer, Uniek in de stad, 256, Camps, ONB I, 262-263 nr. 183 d,d, 1237 mei 8; idem
269-270 nr. 190 d.d. 1240 juni 15; idem, 323-324 nr. 244 d.d. 1252 maart 16.
8
27
Bijsterveld, ‘hypothese’, 134-135; idem, ‘Van Texandrië naar de Kempen’, 67;
verwijzend naar: idem, ‘De la Texandria’; idem, ‘The Rode lineage’, 179.
WIE VAN DE DRIE?
Afbeelding 1.2. Luiks goederenbezit in het aartsdekenaat Texandria vóór 1155.1
1
Naar: Bijsterveld, ‘Notger’, 87-92 en planche XII met bijbehorende tabellen. Bijsterveld schrijft ten onrechte een deel van het goed van de bisschop van Luik toe aan het
Luikse Sint-Lambertuskapittel. Daarvoor is gecorrigeerd.
1.2.1. De Luikse bezittingen in Texandria
Op afbeelding 1.2 geven we het patrimonium (geheel
aan bezittingen) van de bisschop van Luik en van
Luikse geestelijke instellingen in het aartsdekenaat Texandria weer, voor zover dat bezit vóór of
in 1155 in bronnen wordt vermeld. Het aartsdekenaat Texandria was groter dan de gelijknamige
wereldlijk gezag uit te oefenen in heel zijn bisdom,
dus ook in het aartsdekenaat Texandria, om daarmee zijn geestelijk gezag te ondersteunen.9
9
Bijsterveld, ‘De Notger’; Bijsterveld en Toorians, ‘Texandria revisited’;
Kupper, Liège et l’Église impériale, deel 4, hfdstk. 1, par. 1: l’objectif ultime de la
politique épiscopale était la domination du diocèse tout entier.
28
WIE VAN DE DRIE?
pagus (vergelijk afbeeldingen 1.1 en 1.2). Als we ons
beperken tot het bezit van de Luikse geestelijke
instellingen binnen de pagus Texandria dat al
wordt vermeld vóór of in 1155, dan houden we 28
vermeldingen over (zie annex 1.1).10 We baseren
ons hierbij op onderzoek van Bijsterveld, zij het
dat we enkele aanpassingen maken in zijn databestand.11 De belangrijkste correctie komt voort
uit het gegeven dat Bijsterveld alleen bezit van
de bisschop van Luik noemt dat pas ná 1155 wordt
vermeld, terwijl oorkonden wel gewag maken
van eerdere goederen en rechten van de bisschop
in de regio. Deze plaatsen zijn door hem aan het
Sint-Lambertuskapittel toegeschreven. De reden
van deze verwarring is vermoedelijk de interpretatie van de term ‘Kerk van Luik’ in twee oorkonden
uit 1155. We komen daar in de volgende paragraaf
op terug. Met deze correctie treedt de bisschop van
Luik meer op de voorgrond in de pagus Texandria
dan Bijsterveld vermoedt. Hij wordt vóór of in 1155
op acht plaatsen vermeld en de Luikse kapittels en
Sint-Jacobusabdij samen op twintig plaatsen. De
volgende vraag is nu in hoeverre het bezit van die
Luikse kapittels en abdij bijdroeg aan de macht
van de bisschop.
macht uit te oefenen over de bezittingen van het
bisdom of om er belastingen te heffen en plaatste
deze onder koninklijke bescherming. In 985 verleende de koning bisschop Notger het graafschap
Hoei. Notger had daarover eerder afspraken
gemaakt met Ansfried junior, de vorige graaf van
Hoei. In 987 werd bisschop Notger door de koning
bevestigd in een tweede graafschap, Brugeron
(ten westen van Lyon in het huidige Frankrijk) en
tevens in de munt en de tol van Maastricht en de
abdijen van Lobbes en Fosses, waaraan een nieuw
klooster werd toegevoegd: Gembloers (ten noordwesten van Namen). Vanaf 992 werd de abdij van
Brogne (ten zuidwesten van Namen) onderhorig
gemaakt aan het bisdom Luik en in 997 schonk
keizer Otto aan bisschop Notger eigendommen in
Heerewaarden (ten noorden van de Maas).12
Bij zijn dood in 1008 had bisschop Notger, die
bovendien de stad Luik deels had herbouwd en
omringd met een stevige stenen muur, de basis
gelegd voor wat het prinsdom Luik zou worden.
In de elfde eeuw namen onder bisschop Balderik
II de bezittingen van het bisdom verder toe. In
1040 werd een derde graafschap toegevoegd, Haspinga, gelegen ten westen van Luik. Hendrik IV
(1056-1105) was de laatste van de Duitse koningen
die belangrijke schenkingen deed aan de bisschop
van Luik. Onder zijn bewind werd het graafschap
Henegouwen leenroerig aan de bisschop van Luik.
In een oorkonde van 1154 maakt bisschop Hendrik
II van Leijen (1145-1164) de balans op van zijn aanwinsten. Acht daarvan worden met ‘burcht’ (castrum) aangeduid en vier met ‘eigengoed’ (allodium).
De burchten wijzen erop dat het beleid van deze
bisschop erop was gericht om zijn heerschappij
over zijn bisdom te versterken.13
In zijn proefschrift heeft Kupper een lijst opgenomen van 133 plaatsen die hij gezamenlijk ‘het
Land van Sint-Lambertus in 1155’ noemt. In de
middeleeuwen was het gebruikelijk dat heren
geïdentificeerd werden met hun heilige. Kupper
licht toe dat met het Land van Sint-Lambertus
het patrimonium van de bisschop van Luik wordt
bedoeld. Niet het bezit van de bisschop op persoonlijke titel maar namens het bisdom of de Kerk
van Luik. Kupper baseert zijn lijst op de hiervoor
1.2.2. ‘De Kerk van Luik’ en ‘het land van
Sint-Lambertus’ in 1155
Bisschop Notger (972-1008) heeft een grote rol
gespeeld bij de uitbreiding van het bezit van het
bisdom Luik. Bij zijn aantreden bezat de bisschop
van Luik al een aantal goederen en rechten in Luik,
Tongeren, Maastricht, Hoei, Namen en Dinant. Hij
bezat belangrijke domeinen zoals Pont-de-Loup
in het dal van de Sambre, Charleville aan de Maas,
het bos van Theux (ten zuidoosten van Luik) en
de abdijen Sint-Hubertus, Fosses-la-Ville (allebei
in Wallonië), Lobbes (bij Charleroi ten zuiden van
Brussel) en Aldeneik (bij Maaseik aan de Maas).
Notger bereidde dit bezit aanzienlijk uit. Hij werd
hierbij gesteund door de Duitse koningen Otto II
en Otto III. In 980 verbood koning Otto II anderen
10
Bijsterveld, ‘Notger’, 87-92 geeft 45 vermeldingen van latere datum of die
betrekking hebben op plaatsen buiten Texandria.
11 Zuilichem wordt zowel onder het bezit van de bisschop als het SintLambertuskapittel vermeld. Of we Alem ook tot het Luiks patrimonium
mogen rekenen is voor discussie vatbaar. De abdij van Sint-Truiden had
bezittingen in Alem, die in 1146 door de bisschop van Luik bevestigd werden,
zie: Camps, ONB I, 76-78 nr. 48 d.d. 1146. In dat jaar oefende bisschop Hendrik
II van Leijen de voogdijrechten in Alem uit, tijdens de afwezigheid van de
graaf Otto van Duras, de wettige voogd, zie: Kupper, Liège et l’Église impériale,
deel 4, hfdstk. 1, par. 2.
12 Kupper, Liège et l’Église impériale, deel 4, hfdstk 1, par. 1.
13 Kupper, Liège et l’Église impériale, deel 4, hfdstk 1, par. 1; Bormans,
Schoolmeesters en Poncelet, Cartulaire, 72-73 nr. 44 d.d. 1154.
29
WIE VAN DE DRIE?
de bevestiging door de keizer uit 1155 worden de
Sint-Laurentiusabdij en de Sint-Jacobusabdij wel
vermeld, maar de Luikse stadskapittels en hun
bezittingen ontbreken in beide bevestigingen uit
dat jaar.19 De bisschop bezat het recht om de prebenden van de kapittels te vergeven, het waren
daarom in zekere zin ‘zijn’ kapittels. Maar desalniettemin moesten deze kapittels kennelijk zelf
zorgen voor een pauselijke bevestiging van hun
bezit. Het Sint-Janskapittel deed dat bijvoorbeeld
in 1147.20 Vermoedelijk gold dat ook voor de twee
genoemde Luikse abdijen. De Sint-Jacobusabdij
liet haar bezit bijvoorbeeld in 1137 door de Paus
bevestigen, hoewel dit klooster ook genoemd
wordt in de bevestiging van 1155.21 De conclusie
is dat met de ‘Kerk van Luik’ in de bevestigingen
uit 1155 de bisschop van Luik wordt bedoeld. De
genoemde oorkonde uit 1154 en op twee bevestigingen van het bezit van de ‘Kerk van Luik’ uit
1155, respectievelijk uitgegeven door paus Adrianus IV en keizer Frederik I. Tien van de twaalf
aanwinsten die in 1154 worden genoemd, worden
in 1155 herhaald. In 1155 gaat het om 77 en 84 bezittingen. De twee lijsten uit 1155 overlappen elkaar
grotendeels, maar komen niet helemaal overeen.
Als de we vermeldingen van plaatsen in de oorkonden uit 1154 en 1155 optellen, komen we uit op 95
locaties. Kupper heeft deze lijst uitgebreid naar
133 plaatsen. Daarvoor raadpleegde hij de kroniek
van Gielis van Orval, (afschriften van) charters van
de kathedraal en het necrologium van de kathedraal.14 Kupper projecteert deze bezittingen op
een kaart van het bisdom (zie afbeelding 1.3).
Enkele plaatsen zoals Pannerden, Op- en Neerritter en Zuilichem komen wel voor in de lijst van
Kupper, maar niet in de oorkonden uit 1154 en 1155.
In deze plaatsen was niet de bisschop van Luik
gegoed, maar het Sint-Lambertuskapittel.15 Dat
kapittel was vóór 1155 ook gegoed in plaatsen als
Bree, Gruitrode en Meerveldhoven.16 Kupper vermeldt die plaatsen niet op zijn kaart van ‘het Land
van Sint-Lambertus in 1155’. Het is onduidelijk of
enkele bezittingen van het Sint-Lambertuskapittel
onbedoeld op Kuppers’ kaart verzeild zijn geraakt
of dat Kupper het bezit van het domkapittel mee
heeft willen nemen.17
Bijsterveld schrijft dat het in 1155 om het gezamenlijke bezit van de bisschop van Luik, de domkerk, de kapittelkerken en de Luikse benedicter
abdijen gaat.18 Dat is niet helemaal correct. In
14
15
16
17
18
Schoonbroodt, Inventaire, 257 nr. 1 d.d. circa 971: Adalbertus schenkt aan het
Sint-Martinuskapittel van Luik lijfeigenen gevestigd in St. Georges-surMeuse; Lahaye, Inventaire, deel 1, 1-2 nr. 2 d.d. 990 november 13: Anginulphus
schenkt aan het kapittel van Sint-Jan-Evangelist te Luik goederen en rechten
te Nethen en het bos van Meerdaal; Kurth, Notger, deel 2, 83-86 nr. 51 d.d.
1005 april 5: Koning Hendrik II bevestigt de oprichting van het kathedrale
kapittel van het H. Kruis door bisschop Notger en bevestigt het kapittel in
het bezit van: in pago Ardenne: Berthoniam uillam cum ecclesia, et aliam uillam
que dicitur Hadelinia, et ecclesiam que sita est in uilla Sureya (..); in pago etiam
Condustriense: in uilla que uocatur Mella ecclesiam cum quatuor capellis eidem
ecclesie subiectis; in pago uero Hasbaniensi: curtes duas Halterinia iuxta litus Mose, et
Inbonnas super ripam Gayre eclesias duas unam in uilla de Freres et alteram in uilla
Fies (..); in pago Ribuariensi mansum unum cum uinea et terra arabili et familia;
Miraeus en Foppens, Opera diplomatic, deel 1, 809-810, nr. 8 d.d. 1031: Bisschop
Reginardus bevestigt de stichting van het Sint-Bartholomeuskapittel, door
proost Godschalk met steun van bisschop Balderik II en schenkt goederen
aan de kanunniken, waarbij hij het aantal prebenden verhoogt naar twintig.
Eerder waren geschonken: allodium de Butines, allodium que de Aila cum ecclesiolis
suis (..), ecclesiam de Nalynes (..) en het allodium de Duselon. Reginardus voegt
daaraan toe: septem mansis cum dimidio cum matre ecclesia et dote sua apud Lismunt;
Stiennon, Etude, 256 d.d. 1078: Gravin Ermengarde schenkt aan het SintBartholomeuskapittel goed gelegen te Waremme, Rummen, Kuringen,
Gelmen, Berlingen en Bree; Daris, Notices, deel 6, 182-183 d.d. 1078: Hendrik I
van Verdun schenkt aan het Sint-Bartholomeuskapittel de kerk van Hanret,
allodia te Gelmen, Berlingen et Bree; Dillo en van Synghel, ONB II, deel 1,
29-31 nr. 893 d.d. 1095 september 23: Bisschop Otbert schenkt aan het kapittel
van het H. Kruis: allodium de Hildenesen in Taxandria et duo molendina, alterum
in ipsa uilla alterum extra, et unum mansum in Herlechem (Ellikom?) (..) Tietberga
vrouw van Boso, onderkoster van Sint Lambertus te Luik, schenkt aan het
kapittel: duas panes allodii de Hellines (Helen-Bos); Wauters, Table chronologique,
deel 2, 701 nr. 2 d.d. 1101: Lambert en zijn zoon Raoul doen ten behoeve van het
kapittel van Sint-Martinus afstand van goed te Hermée; Poncelet, Inventaire,
deel 1, 12 nr. 15 d.d. 1113: het kapittel van het H. Kruis bezit een brouwerij
en molen te Waremme en een bos te Vreren, dat door bisschop Otbert was
geschonken; idem, deel 1, 3-4 nr. 4 d.d. 1132: het kapittel van het H. Kruis
ruilt goed te Bovenistier tegen een allodium te Eneille en krijgt een molen te
Hampteau geschonken; Von Ottenthal en Hirsch, Die Urkunden, 55-57 nr. 34
d.d. 1147: Koning Lotharius III bevestigt het Sint-Jan-Envangelist kapittel te
Luik in het bezit van de tol te betalen op huiden verhandeld op de jaarmarkt
te Visé; N.N., ‘Das Lütticher Stift St. Martin’, 71 nr. 2 d.d. 1153: Het Luikse
Sint-Martinuskapittel bezat sinds haar oprichting het eenderde deel van de
tienden te Mehlem (in Noordrijn-Westfalen); Bijsterveld, ‘Notger’, 87-92:
Het kapittel van het H. Kruis bezat een allodium te Hildernisse en een mansus
in Ellikom(?) (1094-1095). Het kapittel van Sint-Jan Evangelist bezat familia
te en de kerk van Hedikhuizen (vóór 997), cijnzen en de helft van de kerk te
Bergeijk (vóór 1137) en vóór 1147 de kerken van Engelen, Haaren, Moergestel
en Oud-Heusden en goederen te Westerwijk. De Sint-Jacobusabdij bezat een
villa te Wamel [1020-1021], goederen te Bree (1078) en de halve villa en rechten
op de kerk van Bergeijk (vóór 1137). Het kapittel van Sint-Bartholomeus bezat
een allodium te Buchten [1015-1018] en een cella en de kerk te Duizel [1024-1025].
Het O.L.V.-kapittel te Hoei bezat in 1066 goederen te Lith, Neerlangel en
Sambeek(?).
20 Camps, ONB I, 78-81 nr. 49 d.d. 1147 mei 13.
21 Camps, ONB I, 60-61 nr. 38 d.d. 1137 november 29.
19
Kupper, Liège et l’Église impériale, annex VII; Bormans, Schoolmeesters en
Poncelet, Cartulaire, 72-73 nr. 44 d.d. 1154; idem, 74-76 nr. 45 d.d. 1155 juli 24;
idem, 76-80 nr. 46 d.d. 1155 september 7. In de eerste oorkonde wordt het bezit
van ecclesiam Leoddiensem bevestigd. In de tweede oorkonde het bezit van ecclesia
beate Marie preciosique martyris Lamberti.
Bisschop Balderik II schenkt aan het Sint-Lambertuskapittel zijn allodium
te Pannerden, zie: Anselmus, Gesta, 206; Marchandisse, L’obituaire, 103;
Sloet, OGZ nr. 279 d.d. 1143 mei 16: Paus Innocentius II bevestigt Het
Sint-Lambertuskapittel te Luik in haar bezittingen waaronder Solekem cum
appendiciis (Zuilichem) en Iteram que dicitur nova (Neerritter).
Stiennon, Etude, 256 d.d. 1078: Gravin Ermengard schenkt aan het SintLambertuskapittel goed gelegen te Waremme, Berlingen, Gelmen, Loon,
Rummen, Kuringen en Bree en Gruitrode; Marchandisse, L’obituaire de la
cathédrale, 100: Marsfelt cum ecclesia dotata. Voor Meerveldhoven zie ook: Coenen,
Veldhoven, 49-51.
Zie ook: Wilkin, La gestion, 264-265: De religieuze gemeenschap (later abdij)
van Flône wordt vermeld onder het bezit van het Sint-Lambertuskapittel.
Flône wordt ook genoemd in de keizerlijke bevestiging van 1155. Volgens
Wilkin was het gezag over Flône omstreden.
Bijsterveld, ‘Notger’, 70-71: En 1155 le pape et l’empereur ont confirmé à l’ecclesia
Leodiensis la possession d’une longue liste de biens et de droits. Ces biens comprenaient
à la fois les droits et terres mis à disposition de l’évêque pour accomplir sa mission, ainsi
que les biens de l’Église liégeoise, c’est-à-dire les biens cathédraux, et des collégiales et
des abbayes bénédictines. Ainsi, l’ecclesia Leodiensis est plus large que la cathédrale. En
conséquence, ces confirmations sont des « affirmations » générales des droits principaux de
l’Église liégeoise, comme entité, représentée par l’évêque.
30
WIE VAN DE DRIE?
Afbeelding 1.3.
‘Het land van SintLambertus in 1155’,
naar Kupper.1
1
Kupper, Liège et l’Église
impériale, deel 4, hfdstk 1,
annex VII.
bepaalde kerk waren verbonden. De belangrijkste taak van de kanunniken was de dagelijkse
koorzang op de acht canonieke uren. Daarnaast
hadden zij een belangrijke taak in het onderwijs.
Vooral in het begin woonden de kanunniken
samen in een gemeenschappelijk gebouw, in latere
tijden kon ieder afzonderlijk gaan wonen.22 Het
Luikse Sint-Lambertuskapittel was verbonden aan
de kathedraal. Dit kapittel werd waarschijnlijk
in 978 gesticht door bisschop Notger. Daarnaast
werden er in Luik in de tiende en elfde eeuw nog
bevestigingen gebeurden op verzoek van bisschop
Hendrik II van Leijen ter ondersteuning van zijn
machtsopbouw. Het hoeft ons daarom niet te verbazen dat juist zijn bezit bevestigd werd. Niet zijn
bezit op persoonlijke titel, maar het bezit van de
bisschop of het bisdom, ofwel ‘de Kerk van Luik’.
1.2.3. De relatie van de bisschop van Luik met de Luikse
kapittels en abdijen
In Luik werden in de tiende en elfde eeuw acht
kapittels opgericht. Een kapittel was een college of bijeenkomst van kanunniken die aan een
22
31
Kupper, Liège et l’Église impériale, deel 2, hfdstk 1, par. 1.
WIE VAN DE DRIE?
binden. Dit verklaart waarom nog in het begin van
de veertiende eeuw het bezit van het Sint-Lambertuskapittel bijna volledig bestond uit eigengoed
en cijnzen en nauwelijks uit leengoed. De zeggenschap over leengoederen rustte bij de bisschop van
Luik en de vazallen van Luik zweerden trouw aan
de bisschop. Volgens Kupper verdeelde Notger
het bezit van het bisdom als volgt: eenderde werd
toegekend aan de kapittelkerken en abdijen. Het
resterende tweederde deel was voor de bisschop,
die ongeveer de helft daarvan voor persoonlijk
gebruik bestemde en de het resterende deel als
leengoederen verdeelde onder zijn vazallen.24
De kanunniken van de kathedraal beteugelden
de daden van de bisschop. Het canonieke recht
verbood de bisschop om bisschoppelijk goed weg
te schenken, te verkopen of te ruilen zonder toestemming van de het Sint-Lambertuskapittel. De
bisschop van Luik vroeg daarom altijd toestemming aan het kapittel als hij een deel van het erfgoed van zijn Kerk wilde vervreemden. Ook liet
hij zijn oorkonden vaak mede bezegelen door het
kapittel. Ondanks deze betrokkenheid van het
kapittel, wilde de bisschop zoveel mogelijk vrijheid van handelen houden. Dat leidde soms tot
conflicten. Het eerste bekende grote conflict vond
plaats onder het episcopaat van bisschop Otbert
(1091-1119). In 1104 zette de bisschop verschillende
bedienden van grootproost Frederik gevangen.
‘Alle geestelijken van Luik’, met het kathedrale
kapittel aan het hoofd, beschuldigden Otbert van
het schenden van oude voorrechten. De keizer
bemoeide zich er persoonlijk mee om de bisschop
uit deze situatie te redden. Desondanks bevestigde
keizer Hendrik V in 1107 de oude privileges van
het kapittel. Enkele jaren later, in 1117, verschijnt
het eerste zegel van het kathedrale kapittel in de
bronnen en alles wijst erop dat het niet lang voor
die datum voor het eerst gebruikt werd. Dit was
zonder twijfel een uiting van haar toegenomen
onafhankelijkheid. De wens van het kapittel om
te emanciperen versus de bisschop, kwam ook tot
uiting in de banden die het had met de Roomse
curie. Ontevreden over het bestuur van bisschop
Alberon II (1135-1145), daagde de grootproost van
het Sint-Lambertuskapittel, Hendrik van Leijen,
zijn bisschop voor het hof van Rome. Zijn ijver
werd beloond. Alberon stierf op de terugweg naar
zeven kapittelkerken en kapittels opgericht. Al
deze kapittelkerken en kapittels werden gebouwd
dan wel opgericht op persoonlijk initiatief van
een bisschop of met zijn steun. Vanaf het episcopaat van bisschop Wazon (1042-1048) telde het
Sint-Lambertuskapittel van de kathedraal zestig
kanunniken. De andere kapittelkerken hadden
er op den duur ieder dertig. De bisschop had als
opvolger van de oprichters van de kapittelkerken
het recht om de prebenden voor de kanunniken
te vergeven. Daarmee vergrootte de bisschop
zijn invloed en versterkte hij zijn netwerk van
bondgenoten.
De Sint-Lambertuskathedraal was de voornaamste van alle kapittelkerken in Luik. Tijdens
grote religieuze feesten werden kanunniken van
de onderhorige kapittelkerken naar de kathedraal
gedetacheerd voor bepaalde gezangen. Als alle
congregaties bijeen waren, had de deken van het
Sint-Lambertuskapittel het recht kritiek te uiten
op het gedrag van kanunniken van de secundaire
kerken. Verder kon geen enkele kapittelkerk de
klok voor de canonieke uren luiden voordat de
klok van de kathedraal had geslagen. De leidinggevende rol van het domkapittel werd nog versterkt
door de bijzondere positie van de kanunniken
van het Sint-Lambertuskapittel. Zij werden actief
betrokken bij het bestuur van het bisdom. De bisschop van Luik koos de belangrijkste bestuurders
van het bisdom, zoals de proosten van de secundaire kapittelkerken, uit deze mannen, die hij over
het algemeen goed kende.23
Tijdens het Concilie van Aken in 816 werd vastgesteld dat een deel van de inkomsten van een
kapittelkerk gereserveerd moest worden voor het
onderhoud van de kanunniken. Onder bisschop
Notger (972-1008) groeide het bezit van het bisdom
Luik sterk. Notger reorganiseerde de verdeling
van dit vermogen om een evenwicht te creëren in
verhouding met de verschillende behoeften. Het
was nodig om de kapittels voldoende inkomen
te garanderen voor het levensonderhoud van de
kanunniken. Deze inkomsten werden bedreigd
door de bisschop zelf, die uitgaven wilde doen
voor militaire campagnes en voor de diensten die
hem worden opgelegd door de koning. Ook had de
bisschop de nodige goederen nodig om die in leen
te kunnen geven aan vazallen, om deze aan zich te
23
Kupper, Liège et l’Église impériale, deel 2, hfdstk 1, par. 3.
24
32
Kupper, Liège et l’Église impériale, deel 4, hfdstk 1, par. 2.
WIE VAN DE DRIE?
Bisschop, kapittels en abdijen
Jaar van stichting
Gesticht door of met
steun van bisschop
Aantal vermeldingen in de
pagus Texandria in of vóór
1155
De bisschop van Luik
n.v.t.
n.v.t.
8
Sint-Petruskapittel
920/45
Richer
0
Sint-Martinuskapittel
963
Heraclius
0
Sint-Pauluskapittel
968
Heraclius
0
Sint-Laurentiusabdij
968
Heraclius
0
Sint-Lambertuskapittel
978
Notger
4
Kapittel van het H. Kruis
978
Notger
2
Sint-Janskapittel
981
Notger
8
Sint-Dionysiuskapittel
987
Notger
0
Sint-Jacobusabdij
1015/16
Balderik II
2
Sint-Bartholomeus kapittel
1015/18
Balderik II
2
O.L.V.-kapittel te Hoei
1048/75
Theoduin
2
Tabel 1.1. Aantal plaatsen in de pagus Texandria waar in bronnen in of vóór 1155 bezit van de Luikse bisschop en van
Luikse geestelijke instellingen vermeld wordt.
De Luikse bisschop, Kapittels
en abdij
Schenkingen door
de koning
Schenkingen door de
bisschop van Luik
Schenkingen
door anderen
Onbekend
De bisschop van Luik
3x
n.v.t.
1x
4x
3x
1x
1x
6x
1x
1x
Sint-Lambertuskapittel
Kapittel van het H. Kruis
Sint-Janskapittel
2x
1x
Sint-Jacobusabdij
Sint-Bartholomeus kapittel
1x
O.L.V.-kapittel te Hoei
2x
1x
Tabel 1.2. Aantal plaatsen in de pagus Texandria waar Luikse instellingen begiftigd werden.
huis en Hendrik werd door de paus als zijn opvolger aangesteld.
Kupper merkt op dat de bisschoppen van Luik
over het algemeen liever met kapittels van doen
hadden dan met kloosters. De monniken sloten
zich af van de wereld, terwijl de Luikse kanunniken over het algemeen in nauwer contact stonden
met hun bisschop. Kanunniken waren gemakkelijker inzetbaar voor bepaalde taken. Het is niet
voor niets dat de bisschoppen van Luik binnen de
stad zeven secundaire kapittelkerken oprichtten
en daarbuiten ook nog de O.L.V.-kapittelkerk te
Hoei. Toch waren de bisschoppen niet helemaal
afkerig van kloosters, want in Luik stichtten zij
ook de Sint-Laurentiusabdij (door Heraclus in 968)
en de Sint-Jacobusabdij (door Balderik II in 1016).
Ook deze benedictijnerabdijen moesten door koor-
gezangen Gods bescherming voor Luik vergroten.
De regel van Sint-Benedictus liet de abdijen van
deze orde vrij om hun eigen abt te kiezen, terwijl de bisschop het recht kreeg om de keuze te
beoordelen en de abten te zegenen. In de praktijk
bemoeiden de bisschop en wereldlijke vorsten zich
vaak met abtsverkiezingen, ook als het om een
klooster buiten de stad Luik ging.25
De relatie tussen de bisschop van Luik met de
Luikse kapittels en kloosters werd gekenmerkt
door veelal parallelle, maar soms ook tegenstrijdige belangen. Het idee dat er sprake was van een
‘Kerk van Luik’ waarin de belangen van de bisschop, de kapittels en de abdijen van Luik als een
geheel samenhingen, doet te weinig recht aan de
25
33
Kupper, Liège et l’Église impériale, deel 2, hfdstk 1, par. 1-2; idem, deel 4, hfdstk 1,
par. 2.
WIE VAN DE DRIE?
instellingen in Texandria hing wellicht samen
met bevolkingsgroei, het daarmee gepaard gaande
economische belang, mogelijk ook de toegenomen
kerstening en de ontwikkeling van de indeling in
dekenaten. In 969 zien we de bisschop van Luik
voor de eerste keer in Texandria optreden en wel
in verband met de wijding van de kerk van Empel
nabij de Maas.29 Daarnaast waren ook de persoonlijke kwaliteiten en de bemoeienis van bisschop
Notger een factor van betekenis. Zoals gezegd
speelde Notger een belangrijke rol in de uitbreiding van het goederenbezit van het bisschop Luik.
Dat geldt ook voor het bezit van de door hem
gestichte kapittels in Texandria. Misschien droeg
het bezit van deze kapittels niet bijzonder veel bij
aan het versterken van de wereldlijke macht van de
bisschop in Texandria, maar het waren zijn stichtingen en hij bevorderde hun welvaren. We analyseren nu wie vóór 1155 goederen schonken aan de
Luikse instellingen in de pagus Texandria (zie tabel
1.2).30
De koning schonk voor zover bekend driemaal
aan de bisschop en slechts éénmaal aan een Luiks
kapittel. Het betreft giften aan de bisschop van
koning Otto III van goederen en rechten in Mechelen (vóór 980) en in Maren en Kessel (aan de Maas,
vóór 997). Dit wijst erop dat de koning de positie
van de bisschop van Luik in de pagus Texandria
versterkte door giften aan de bisschop zelf en niet
zozeer door goed te schenken aan Luikse kapittels
en abdijen. De schenkingen van de koning aan de
bisschop lagen aan de rand van de pagus (zie afbeelding 1.2).
werkelijkheid. De Luikse geestelijke instellingen
droegen wellicht wel wat bij aan de macht van
de bisschop van Luik, de ene instelling wat meer
dan de ander, maar we mogen dat niet te zwaar
aanzetten. Als de bisschop van Luik inderdaad uit
was op het versterken van zijn macht in Texandria,
dan mogen we in die regio acquisities van de bisschop zelf verwachten. Inderdaad heeft ongeveer
eenderde van alle vermeldingen van Luiks bezit
in Texandria vóór 1155 betrekking op bezit van
de bisschop. Dit ondersteunt de gedachte dat de
bisschop uit was op het vergroten van zijn macht
in Texandria.26 In de volgende paragrafen gaan we
hier dieper op in.
1.2.4. De bevoorrechting van de nieuwe Luikse
instellingen over de oude
Bijsterveld wijst op een interessant patroon: de
vier oudste Luikse instellingen worden vóór 1155
niet vermeld met goederenbezit in Texandria.27
Zoals gezegd schrijft Bijsterveld in zijn analyse
ten onrechte bezit van de bisschop toe aan het
Sint-Lambertuskapittel. We gebruiken in tabel
1.1 de door ons aangepaste aantallen, maar het
patroon blijft hetzelfde.
Het gaat om relatief lage aantallen en toeval
speelt een rol. Zo was het Sint-Lambertuskapittel het grootste en rijkste Luikse kapittel, maar
vóór 1155 niet het meest vermeld in Texandria.
Desalniettemin is het volledig ontbreken van vermeldingen van goederenbezit van de vier oudste
instellingen te frappant om af te doen met toeval. Bovendien is er een scherpe chronologische
scheidslijn. Er zijn geen aanwijzingen dat de tot
aan 968 gestichte instellingen in Texandria goed
geschonken kregen, terwijl dat wel het geval is
met nagenoeg alle vanaf 978 door Notger en zijn
opvolgers gestichte instellingen. Waarom dit
onderscheid?
Een mogelijke verklaring daarvoor is dat het
goederenbezit van de bisschop en de Luikse instellingen pas onder bisschop Notger een hoge vlucht
nam.28 Verder was het noordelijke deel van het
bisdom Luik (Texandria) relatief arm en dunbevolkt vergeleken met het zuidelijke deel. De toenemende aanwezigheid van de bisschop en de Luikse
1.2.5. Een bewuste verwervingsstrategie?
Bijsterveld analyseert de fasering van de goederenverwerving door het Sint-Janskapittel en het
Sint-Lambertuskapittel in Texandria en denkt
daarbij aan een bewuste verwervingsstrategie.
Wat betreft het Sint-Lambertuskapittel is het probleem van zijn analyse dat veel van dit goed van
de bisschop van Luik was en niet van het kapittel.
Was er dan misschien sprake van een strategie
van de bisschop zelf? In aangepaste vorm gaat de
redenering als volgt. In 952 schonk koning Otto
I aan de bisschop van Luik de abdij te Aldeneik
gelegen aan de Maas (buiten de pagus Texandria).
26 Kupper, Liège et l’Église impériale, deel 4, hfdstk 1, par. 1.
27 Bijsterveld, ‘De Notger’, 76-79.
28 Bijsterveld, ‘De Notger’, 66-70; Kupper, Liège et l’Église impériale, deel 4, hfdstk
1, par. 1.
29 Camps, ONB I, 37-38 nr. 25 d.d. 969 [na augustus 8].
30 Gebaseerd op: Bijsterveld, ‘De Notger’, 98-92.
34
WIE VAN DE DRIE?
bevestiging dat Ermengard ook aan het Sint-Janskapittel schonk. Deze schenking was hoe dan ook
deel van een veel groter geheel en daarom moeilijk
te rijmen met een bewuste verwervingsstrategie van het Sint-Janskapittel. We moeten er ook
rekening mee houden dat uit bewaard gebleven
oorkonden blijkt dat in de periode na 1066 het
vaak de plaatselijke en regionale aristocratie was
die het initiatief voor schenkingen nam. Zij zullen
zich minder aangetrokken hebben van eventuele
strategische belangen van de bisschop van Luik, al
was het maar dat hun bezittingen beperkt waren
en dat ze in de regel wel niet veel keuze gehad
zullen hebben wat betreft de locaties van de weggeschonken goederen. De donaties van gravin
Ermengard in 1078 zijn daar een goed voorbeeld
van.
In 980 bevestigde Otto II de bisschop in het bezit
van een goed te Mechelen. In 995 verwierf de bisschop van Luik van graaf Ansfried junior de abdij
van Thorn, ook gelegen buiten de pagus Texandria
aan de Maas. Daarna volgden vóór en in 997 bezittingen te Maren, Kessel en in 997 Heerewaarden
stroomafwaarts aan de Maas (ook Heerewaarden
lag buiten de pagus Texandria). Later, tussen 1078
en 1155 verwierf de bisschop goed in de Belgische
Kempen en in het dal van de Dommel en de Aa en
wel in Averbode, Kessenich, Heist-op-den-Berg en
in Hilvarenbeek. De meeste acquisities lagen aan
de rand van de pagus Texandria, alleen Hilvarenbeek lag in het centrale binnenland van de pagus
(zie afbeelding 1.2).31
Het goed aan de Maas was zeker van strategisch
belang, omdat via de Maas mensen en goederen
gemakkelijk en snel getransporteerd konden worden over relatief grote afstanden. Dit was deel van
een brede trend van tal van kerkelijke instellingen
en wereldlijke heren die in de middeleeuwen bezit
aan de Maas en andere grote rivieren verwierven.
Het was geen typisch Luiks verschijnsel.32 De
koning van het Duitse rijk schonk bezittingen
gelegen aan de Maas aan de bisschop van Luik en
aan het Sint-Janskapittel. De bisschop van Luik
hielp op zijn beurt het Sint-Lambertuskapittel
aan goed te Lith aan de Maas en het O.L.V.-kapittel te Hoei aan goed te Pannerden bij Lobith aan
de Rijn.33 Wat de volgorde van het verwerven van
goederen in het binnenland van Texandria betreft
(Mechelen en Hilvarenbeek) lijkt een bewuste verwervingsstrategie te vergezocht.
Het Sint-Janskapittel verwierf eerst een woning
aan de Maas in Hedikhuizen, in 1078 goederen
in de Kempen (te Bree) en later goederen op de
route hier tussenin, vooral gevormd door kerken
(zie afbeelding 1.2). Het goed te Bree werd in 1078
geschonken door gravin Ermengard. Ermengard
schonk toen veel goederen in Bree en andere
plaatsen aan het Sint-Lambertuskapittel en het
Sint-Bartholomeuskapittel.34 We vonden geen
1.2.6. Oefende de bisschop van Luik overheidsgezag
uit in Texandria?
De hypothese dat opeenvolgende Duitse koningen
de Luikse bisschop en instellingen begiftigden
om zo hun gezag te verstevigen bracht Bijsterveld in 1991 tot de hypothese dat de bisschop van
Luik door de koning met het wereldlijk gezag in
Texandria bekleed zou kunnen zijn geweest.35
Later benadrukte Bijsterveld dat de bisschoppen
Notger en Balderik II van Luik bij uitstek vertegenwoordigers waren van het gezag van de koning
en ambities hadden voor het wereldlijk gezag
in Texandria.36 Daarbij schetst deze auteur een
omgeving waarin ambities van de bisschop van
Luik voor het openbaar gezag aannemelijk lijken;
namelijk een leeg speelveld, een regio waar vanaf
het laatste kwart van de tiende eeuw tot het midden van de twaalfde eeuw overheidsgezag afwezig
was. De onderbouwing daarvan gaat als volgt: in
969 wordt vermeld dat Empel gelegen is in pago
Dehsendron, in presidatu Ansfridi comitis, wat we
mogen vertalen met ‘in de pagus Texandria in het
31 Bijsterveld, ‘De Notger’, 74-75.
32 Zie Bijsterveld, ‘De goederen’, 29 en 41-44, voor een overzicht van
de bezittingen van diverse kerkelijke instellingen aan de Maas in de
middeleeuwen.
33 Voor Hoei, zie: Henquinez, ‘Les origines de Huy’, 64-68 d.d. 1066 augustus 24.
Voor Pannerden, zie: Anselmus, Gesta, 206 (schenking door bisschop Balderik
II).
34 Bijsterveld, ‘De Notger’, 74-75, 79 noot 58, verwijzend naar Kupper, ‘Mulier’;
Stiennon, Etude, 256 d.d. 1078: Gravin Ermengard schenkt aan het SintLambertuskapittel goed gelegen te Waremme, Berlingen, Gelmen, Loon,
Rummen, Kuringen en Bree in ruil waarvoor de gravin het vruchtgebruik
35
36
35
krijgt van twee boerderijen gelegen in Vreren en Alken; idem, 256 d.d.
1078: Gravin Ermengarde schenkt aan het Sint-Bartholomeuskapittel goed
gelegen te Waremme, Rummen, Kuringen, Gelmen, Berlingen en Bree; Daris,
Notices, deel 6, 182-183 d.d. 1078: Hendrik I van Verdun schenkt aan het SintBartholomeuskapittel de kerk van Hanret, allodia te Gelmen, Berlingen et
Bree.
Bijsterveld, ‘hypothese’, 134-135: Etwa 1025 hatte der Bisschof van Lüttich mehr
als jeder andere die Möglichkeit in Namen des Könings Macht auszuüben (..) auch in
Nordosten, in Texandrian, en: War das Archdiakonat Texandrian (..) entstanden (..)
kurz nachdem der Bischof van Lüttich in diesem Gebiet seine politische Macht begründet
hatte? Zie ook: Bijsterveld, ‘Van Texandrië naar de Kempen’, 67; verwijzend
naar: idem, ‘De la Texandria’; idem, ‘The Rode lineage’, 179, gepubliceerd in
2018, maar eerder geschreven.
Bijsterveld. ‘De Notger’; Bijsterveld en Toorians, ‘Texandria revisited’.
WIE VAN DE DRIE?
Afbeelding 1.4. Bezittingen van de aartsbisschop van Keulen in 1167-1191. Plaatsnamen in hoofdletters zijn leenmannen
van de aartsbisschop. Sint-Oedenrode ontbreekt op deze kaart.1
1
Bauermann, ‘Zu den Güterlisten Philipps von Heinsberg’, 74-75.
(1155) en Hilvarenbeek (1155). De graaf van Loon
komt pas later in beeld. Het territorium van de
graaf van Loon was aanvankelijk gericht op de
Haspengouw. Pas in de dertiende eeuw vond er
gebiedsuitbreiding in de regio van de voormalige pagus Texandria plaats.38 De graaf van Gelre
verschijnt pas in de tweede helft van de twaalfde
eeuw in Texandria op het podium als leenman
van de bisschop van Keulen voor het graafschap
Rode en ook bezat hij toen de Eninge van de Kempen, mogelijk als opvolger van de bisschop van
Utrecht.39 De aartsbisschop van Keulen is wel eerder aanwezig in Texandria. Hij treedt ergens in de
periode tussen 1100 en 1110 op verzoek van de abdij
van Echternach op om de voogden van de abdij te
bestuursdistrict van graaf Ansfried’. En: ‘hoewel
we de naam van één graaf in dit gebied kennen,
heeft een volledig ontwikkeld graafschap Texandria naar alle waarschijnlijkheid nooit bestaan.
(..) De afwezigheid van een volledig ontwikkeld
bestuurlijk district in of genoemd Texandria zou
kunnen verklaren waarom in de loop van de elfde
en twaalfde eeuwen naburige heren jurisdictie in
Texandria verwierven, zoals de graven van Loon en
Gelre, en waarschijnlijk de bisschoppen van Luik,
Utrecht en Keulen’.37
Wat de bisschop van Luik betreft zagen we dat
hij vóór en in 1155 in Texandria vermeld wordt
met goederen en rechten in Mechelen (980), Thorn
(ca. 995), Maren & Kessel (vóór 997), Averbode
[1122/39], Kessenich [1145-1154], Heist-op-den-Berg
37
38
39
Bijsterveld en Toorians, ‘Texandria revisited’, 38.
36
Souveryns en Bijsterveld, ‘De graven van Loon’.
Van Asseldonk, ‘Het graafschap Rode’; idem, De Meierij, par. 28.2 en 29.2.
WIE VAN DE DRIE?
Waalre, Deurne en Diessen tot de orde te roepen.40
We houden voor de elfde en de eerste helft van de
twaalfde eeuw twee mogelijke concurrenten van
de bisschop van Luik over: de aartsbisschop van
Keulen en de bisschop van Utrecht. We kijken nu
wat scherper naar deze twee andere kandidaten
voor het wereldlijk gezag in Texandria.
1.3. De aartsbisschop van Keulen
1.3.1. Goederen en rechten van de aartsbisschop
van Keulen in Texandria
Zoals gezegd riep Frederik, aartsbisschop van
Keulen, ergens in de jaren tussen 1100 en 1110 op
verzoek van de abt van Echternach de plaatselijke voogden van de abdij te Waalre, Deurne en
Diessen tot de orde. In de oorkonde staat dat de
aartsbisschop een voogd had voor Texandria.41 Die
voogd had onder andere tot taak het bezit van de
aartsbisschop in Texandria te beschermen. Daartoe
behoorde eigengoed in Orthen dat de aartsbisschop ergens in de jaren 1114/20 aan de graaf van
Leuven in leen overgaf.42 Later in de twaalfde eeuw
verwierf aartsbisschop Filips I van Heinsbergen
(1167-1191) bezittingen in Sint-Oedenrode, Herpen
en Diest.43
Het is aannemelijk dat aartsbisschop Frederik
omstreeks 1100-1110 optrad als beschermheer en
oppervoogd van de abdij van Echternach voor het
bezit van de abdij in Texandria. Een aanwijzing
daarvoor is de verklaring van de aartsbisschop
van Keulen in februari 1229 dat Gerard, graaf van
Gelre, het graafschap van de Kempen en de voogdij
van de Peel (comicia de Kempine et advocacia de Pedele)
van de aartsbisschop in leen houdt.44 Die voogdij
over de Peel kan begrepen worden als de oppervoogdij over het bezit van de abdij van Echternach
in Bakel, Deurne en Vlierden. Dat herinnert aan
het optreden van de aartsbisschop in 1100-1110.45
Aarts vermoedt dat aan dit optreden van de
aartsbisschop een of andere vorm van (rijks)hoog40
41
42
43
44
45
Afbeelding 1.5. Een reconstructie van het geslacht
Van Rode.
heidsgezag ten grondslag moet liggen. Hij wijst
op de positie van aartsbisschop Bruno in de tiende
eeuw.46 In 953 stelde Otto I, koning van Duitsland,
zijn broer Bruno aan tot hertog van Lotharingen.
In datzelfde jaar werd Bruno aartsbisschop van
Keulen. Bruno probeerde, via de hem toegekende
militaire en bestuurlijke macht, de opstandige
aristocratie onder de duim te houden.47 Later profileerde ook aartsbisschop Anno II zich als vertegenwoordiger van het rijksgezag.48 Deze aartsbisschop
van Keulen liet zich van 1063 tot 1065 tot mede-regent van de nog minderjarige koning Hendrik IV
uitroepen. Tot 1072 had hij invloed aan het Duitse
hof.49 Aartsbisschop Frederik, die rond 1100-1110
voor Echternach in Texandria optrad, heeft voor
zover bekend een dergelijke positie of macht niet
gehad. Wel verwierf hij de helft van het graafschap
Arnsberg en breidde hij de invloed van het aartsbisdom in Westfalen aanzienlijk uit. Tijdens zijn
bewind verstevigde Frederik ook zijn macht in het
zuiden van zijn aartsbisdom door verschillende
burchten te bouwen. De aartsbisschop kon zijn rol
als beschermheer voor Echternach in Texandria
vervullen, zonder dat hij formeel het rijksgezag in
die regio vertegenwoordigde.
Camps, ONB I, 55-56 nr. 34 d.d. [1100 januari 6 – 1110 april 3].
Camps, ONB I, 55-56 nr. 34 d.d. [1100 januari 6 – 1110 april 3]: meo advocatus
Texandrie, comes Henricus. Aarts, ‘Texandrië’, 19-20, maakt aannemelijk dat deze
voogd graaf Hendrik van Kessel was.
Camps, ONB I, 57-59 nr. 36 d.d. [1114-1120 februari 29].
Bauermann, ‘Zu den Güterlisten Philipps von Heinsberg’, 65, 70.
Camps, ONB I, 220-221 nr. 148 d.d. 1229 februari.
De hertog van Brabant verwierf in 1222 de ondervoogdij over goederen van
de abdij van Echternach in Peelland van Willem van Horne. Zie hiervoor: Van
Boven, ‘Een onbekende oorkonde’, 2-14; Lijten, ‘Nogmaals de oorkonde’.
46 Aarts, ‘Taxandrië’, 19.
47 Bijsterveld, ‘hypothese’, 127-130.
48 Aarts, ‘Taxandrië’, 19.
49 https://nl.wikipedia.org/wiki/Anno_II_van_Keulen.
37
WIE VAN DE DRIE?
Jaar
1/3 deel Van Rode
1/3 deel Van Cuijk
1/3 deel Sint-Mariekapittel
1129
Heilewiga
Alveradis, moeder van
Godfried en Herman
Luthard, proost van het kapittel
van Sint-Marie
1244
De graaf van Gelre
Hendrik, heer van Cuijk
Kapittel van Sint-Marie
1256
Otto, graaf van Gelre, als opvolger
van de heer van Rode
De heer van Cuijk
De deken en het kapittel van
Sint-Marie
Tabel 1.3. Gedeelde bezittingen tussen Van Rode, Van Cuijk en het Kapittel van Sint-Marie te Utrecht.
1.3.2. Het geslacht Van Rode
Leden van het geslacht Van Rode (Sint-Oedenrode)
worden tussen 1096 en 1133 in diverse bronnen vermeld. De genealogie van dit geslacht is nog onzeker.50 Toch is er wel vooruitgang te boeken, want
tot dusver is alleen rekening gehouden met de
datum en de betrouwbaarheid van de oorkonden.
Er is meer informatie uit een oorkonde te halen als
we letten op de volgorde waarin getuigen worden
vermeld. Die volgorde is niet willekeurig, maar
hangt af van status. Geestelijken getuigen worden
meestal vermeld vóór de leken, graven vóór vrije
lieden van lagere rang, vrije lieden vóór ministerialen en oudere getuigen vóór de jongere.51 Status en
aanzien hingen niet alleen af van stand en leeftijd,
ook rijkdom en een sterk netwerk speelden een rol.
Verder kunnen ook familierelaties van belang zijn
geweest. We zijn niet altijd geïnformeerd over al
die factoren en mede daardoor weten we niet goed
hoe rigide de regels voor de volgorde van getuigen in de verschillende milieus werden toegepast.
Ondanks die beperking blijft overeind dat leeftijd
vaak de plaats op een getuigenlijst beïnvloedde.52
Die getuigenlijsten geven de volgende aanvullende informatie. Er worden in oorkonden twee
verschillende broederparen vermeld, Arnoud met
Gijsbert (in 1121 en 1122) en Arnoud met Rutger (in
1122). Als we alleen letten op de datering van de
betreffende oorkonden, dan lijken dat drie broers te
zijn. Maar in de getuigenlijsten staan Arnoud met
Gijsbert achteraan, en Arnoud met Rutger bijna
vooraan. Kennelijk gaat het om twee verschillende
generaties. In de tweede plaats worden in de literatuur twee personen met een afwijkende schrijfwijze
ook tot het geslacht van Rode gerekend. Het betreft
een oorkonde uit 1096 waarin een zekere Arnulphus
de Rone getuigt voor bisschop Otbert van Luik. Ver-
der getuigt in 1094 of 1095 Arnulfus de Rouon voor
dezelfde bisschop. Zij staan achteraan of bijna achteraan in de rijen met getuigen vermeld. Het waren
dus waarschijnlijk jongemannen. Arnoud I van
Rode wordt in die periode altijd voor het midden
van de rij getuigen vermeld en is daarom een stuk
ouder.53 Arnulfus de Rone en Arnulfus de Rouon zijn dus
niet identiek aan Arnoud I van Rode.
Arnoud I getuigde voor het eerst in 1096 en
voor het laatst in 1125.54 Hij getuigde het vaakst
voor keizer Hendrik IV en V, één keer voor bisschop Otbert van Luik en één keer voor het Luikse
Sint-Lambertuskapittel. Omstreeks 1103 liet hij
beenderen waarvan men geloofde dat die van de
heilige Oda waren, opgraven en overbrengen naar
de kerk, voor welke plechtigheid de Luikse bisschop Otbert naar Sint-Oedenrode kwam. Volgens
de kroniek van de abdij van Sint-Truiden was Arnoud I van Rode enige tijd met de abdij in een conflict verwikkeld over de tienden van Baardwijk.55
Arnoud II getuigde in 1121 voor de bisschop
van Utrecht en in 1122 voor keizer Hendrik V. Hij
was gehuwd met Aleid van Cuijk. Uit dit huwelijk
werd een dochter geboren, die Heilwiva of Heilwig werd genoemd. Volgens de jaarboeken van de
abdij van Egmond werd Heilwiva’s vader gedood
en stierf ook haar moeder al vroeg. Zij werd toen
opgenomen in het gezin van haar oom, Herman
van Cuijk. Floris de Zwarte van Holland wilde
met Heilwiva trouwen, wat werd geweigerd door
Herman van Cuijk. De daaropvolgende ruzie escaleerde en Floris werd op 26 oktober 1133 gedood.56
Van Bavel wijst erop dat in 1129 de tienden van
53 Bijsterveld, ‘Sint-Oedenrode’, 18.
54 Arnoud I trad op of getuigde in/op: 1096, 1 juni 1101 (2x), 13 augustus 1103, 9
augustus 1108, 1112, 1116, 2 juni 1122 (2x), 2 augustus 1123 en 31 maart 1125.
55 Bijsterveld, ‘Sint-Oedenrode’, 18-24.
56 Bijsterveld, ‘Sint-Oedenrode’, 21-23. In de proloog van de vita van Sint-Oda
wordt als informant voor deze vita bisschop Filips van Osnabrück (1141-1173)
genoemd, die volgens deze bron ‘uit de edele heerlijkheid van de Rodenaren
kwam’ (ex nobilissimo Rodensium dominio progenitus). In 1148 wijdde hij de priorij
van Hooidonk. Zie: Bijsterveld, ‘Sint-Oedenrode’, 29. Bijsterveld vermoedt dat
Filips tot het geslacht Van Rode hoorde. Zie voor deze discussie ook: Vogels,
‘Het graafschap Rode’, 72-73 en: Arts, Stad en platteland, 62.
50 Bijsterveld, ‘Sint-Oedenrode’, 28-31; Vogels, ‘Het graafschap Rode’, 64-76.
51 Vermeulen, Bouwsteen en Toetssteen, 29, 195, 203-204, 332.
52 Voor de bonnen en lijsten met getuigen, zie: Bijsterveld, ‘Sint-Oedenrode’,
18-24.
38
WIE VAN DE DRIE?
1108 deed bisschop Burchard van Utrecht uitspraak
in een geschil tussen de kapittels van Sint-Maarten
en Sint-Bonifatius enerzijds en Arnold I van Rode
en Alveradis, weduwe van Hendrik I van Cuijk,
anderzijds over goed gelegen tussen Lek en Linge
bij Gasperden.62 De betrokkenheid van Arnold I
van Rode bij dit geschil kan eventueel een gevolg
zijn geweest van zijn verwerving van het erfdeel
van Godfried van Cuijk. Arnold I was in 1129
inmiddels opgevolgd door Heilewiga, waarin we de
dochter van Arnold II van Rode zien.
Volgens Vogels wordt Heilewiga ten onrechte
geïdentificeerd met de hiervoor genoemde Heilwiva, dochter van Arnold II van Rode.63 Hij vermoedt dat Heilewiga een generatie ouder is dan
Heilwiva. Vogels wijst erop dat Heilwiva in 1133 een
huwbaar, maar nog minderjarig meisje was, terwijl
Heilewiga in 1129 al tienden overdroeg aan iemand
anders, zonder dat daarbij toestemming van een
voogd wordt vermeld.64 Dat is niet bezwaarlijk,
omdat er in de oorkonde van 1129 slechts indirect
naar de overdracht van de tienden door Heilwig
wordt verwezen. Wel zijn Heilewiga en Heilwiva
twee verschillende namen.65 De naam Heilewiga
komt uit een eigentijdse bron, terwijl de naam
Heilwiva pas jaren na de dramatische gebeurtenissen in de Annales Egmundenses werd opgetekend.66
Als dat gebeurde op basis van een mondelinge
overlevering, kan de naam best verbasterd zijn.
Een ander argument is dat de Heilwiva uit de Annales in 1133 erfdochter van Rode was. Voor Heilwig is
dat aannemelijk, gezien de door Van Bavel gesignaleerde driedeling in 1129, 1244 en 1256. Alles
overwegend zal het in beide bronnen over hetzelfde meisje gaan, dat Heilwig heette.
de Herigerwaard voor een derde deel in handen
waren van Alveradis, de moeder van Herman
en Godfried van Cuijk, voor een derde deel van
Luthard, proost van het kapittel van Sint-Marie
te Utrecht en voor een derde deel van een zekere
Heilewiga.57 De rechten op de kerk van Beesd, waartoe de Herigerwaard behoorde, werden in 1244
gedeeld tussen de heer van Cuijk, het kapittel van
Sint-Marie en de graaf van Gelre.58 In 1256 bestond
dezelfde verdeling voor ander goed tussen de Lek
en Linge. Daarvan bezaten de heren van Cuijk eenderde deel, het kapittel van Sint-Marie eenderde
deel en de graaf van Gelre eenderde deel. Deze
oorkonde vermeldt dat het deel van de graaf van
Gelre eerder aan de heer van Rode toebehoorde.59
We mogen veilig aannemen dat het eenderde deel
van al deze vermeldingen eerder van de familie
Van Rode was. Dat betekent dan dat de Heilewiga
die in 1129 wordt genoemd een Van Rode is, al
wordt haar naam vermeld zonder dat haar familierelaties worden geduid.
Deze verdeling lijkt voort te komen uit een
erfdeling. Het meest komt daarvoor de verdeling
rond 1100 van het goed van Herman van Malsen in
aanmerking. Volgens Coldewij had Herman drie
zonen, die zich ‘Van Cuijk’ noemden, Hendrik,
Andries, en Godfried. Het eenderde deel van Hendrik was in 1129 in handen van zijn weduwe Alveradis. Andries en Godfried waren geestelijken die in
deze visie hun erfdeel van de hand deden. Andries
zou zijn deel aan het Utrechtse Sint-Mariekapittel geschonken kunnen hebben. Hij werd in 1128
bisschop van Utrecht. Godfried was proost van
Sint-Severijn in Keulen en proost van Xanten. Van
1131 tot 1134 was hij elect-aartsbisschop van Keulen.60 Godfried kan zijn deel verkocht of anderszins overgedaan hebben aan Arnold I of Arnold II
van Rode.61 Vermoedelijk was dat Arnold I, want in
57
58
59
60
61
1.3.3. Het graafschap Rode
Het ressort van het graafschap Rode aan het einde
van de twaalfde eeuw is gereconstrueerd op basis
van de plaatsen die in latere tijden ten hoofde
Muller en Boumann, OSU I, 300-301 nr. 327 d.d. 1129 (vóór september 13); Van
Bavel, Mariënweerd, 607-610: Alveradis, mulier nobilis, annuentibus, imno petentibus
filiis suis Godefrido et Herimanno ... Luthardi sancta Marie Traiectensis prepositi ...
Heilewiga.
Van Bavel, Mariënweerd, 167; Muller en Boumann, OSU II, 392 nr. 1024 d.d.
1244: Henricus, Dei gratia dominus de Kuuc ... ecclesia beate Marie in Traiecto ... comite
Ghelrensi.
Van Bavel, Mariënweerd, 167; Muller en Boumann, OSU III, 156-157 1385 d.d.
1256 december 28: decanus totumque capitulum ecclesie beate Maria in Traiecto
(verkoopt aan) Ottoni comiti Gelrie: tertiam partem omnium bonorum, quorum
domini de Rode habebant tertiam partem, quam modo comes Gelrensis habet et possidet,
et quoram domini de Kuyk habent aliam tertiam partem, et quorum nos habuimus
reliquam tertiam partem.
Coldeweij, De heren van Kuyc, 13-28.
Sloet, OGZ I, 195 nr. 196 d.d. 1096; De Marneffe, CAA, 13-24 nr. 6 d.d. 1096: in
1096 getuigden onder andere Hendrik I van Cuijk en Arnold I van Rode allebei
bij de schenking van tienden te Genappe aan de abdij van Affligem door Ida,
gravin van Boulogne, en haar zoon Godfried van Bouillon. Coldeweij, De heren
62
63
64
65
66
39
van Kuyc, 7-10, wijst erop dat bij een dergelijke schenking vaak verwanten
als getuigen optreden, omdat zij rechten konden laten gelden op oud
familiebezit.
Muller en Bouman, OSU I, 257-258 nr. 280 d.d. 1108 augustus 9.
Bijsterveld, ‘Sint-Oedenrode’, 23.
Vogels, ‘Het graafschap’, 129-130.
Koch, OHZ I, 421 nr. 251 d.d. 1202 februari 20: Heilewif; idem, III, 852 nr, 1736
d.d. 1276 mei 13: Helewif; idem, III, 385 nr. 1361 d.d. 1264 juni 22: Helwig; idem,
V, 644 nr. 3121 d.d. 1296 juni 15: Helewigi.
Bijsterveld, ‘Sint-Oedenrode’, 21. De annalen zijn door verschillende personen
geschreven. De jaren rond 1133 werden tussen 1173 en 1181 op papier gezet.
Volgens Hof werd het deel over de periode 1111-1147 rond 1150 op papier
gezet en tussen 1173 en 1181 herschreven, waarna het origineel verloren ging.
Zie: Opperman, Fontes, 111-208, 286; Hof, De abdij, 5-6, Meijlink, De Egmondse
Geschiedbronnen. Met dank aan Hans Vogels.
WIE VAN DE DRIE?
graafschap Rode.69 Dit maakt aannemelijk dat
het de graaf van Gelre was die de cijnskring initieerde. Met andere woorden: hij begon met het
belasten van nieuwe erven met een jaarlijkse cijns.
Het graafschap Rode wordt in 1229 het graafschap
Kempine genoemd, in 1231 het graafschap Roda
en in 1312 het graafschap Sancta Ode Rodensi.70 De
aanduiding ‘graafschap’ wijst erop dat de graaf
van Gelre in deze regio openbare rechtspraak uitoefende. Het gezag over de gemeenschappelijke
gronden en het heffen van cijnzen op nieuwe
erven kwamen voort uit datzelfde overheids- of
openbaar gezag.71
Het is een nog onbeantwoorde vraag of ook
het geslacht Van Rode al openbare rechtspraak
heeft uitgeoefend. Wat daar tegen pleit is dat zij
in de bekende oorkonden nooit ‘graaf’ worden
genoemd. Van de andere kant is het opmerkelijk
dat Gramaye in 1610 schreef dat de kanunniken
van Sint-Oedenrode hem de grafsteen toonden
van A. Rodae Comitis, ofwel A. graaf van Rode.72
Deze grafsteen is nooit gevonden, maar er is geen
reden om aan te nemen dat Gramaye zou liegen
(zie over de betrouwbaarheid van Gramaye paragraaf 15.5.5.) In 1507 liet Everardus van Amelrode,
vice-kapitteldeken van Sint-Oedenrode, een tekst
aanbrengen op de grafsteen van een stenen graf
dat in 1494 werd gevonden in de kerk van SintOedenrode. Het grafschrift vermeldt dat in dat
graf de beenderen begraven zijn van de edele
Hildewaris, vrouwe van Rode en Beek, gravin
van Rode.73 De aanduiding ‘gravin’ is een raadsel,
omdat een mogelijke bron voor de informatie
op het grafschrift, een geschrift in het archief
van het kapittel van Hilvarenbeek, Hildewaris
Afbeelding 1.6. Het graafschap Rode en de Eninge van de
Kempen aan het einde van de twaalfde eeuw.1
1
Deze tekening is gemaakt door Karel Leenders.
gingen bij de leenbank van Sint-Oedenrode en de
plaatsen die deel uitmaakten van een regelmatige cijnskring, waarbij de cijnsinning begon en
eindigde in Sint-Oedenrode. Uit de hoeveelheden
cijnzen en de gebruikte muntsoorten is afgeleid
dat deze cijnsinning omstreeks 1180 of 1190 een
aanvang nam. In die periode werd een begin werd
gemaakt met het belasten van percelen die van de
gemeenschappelijke gronden verkaveld en verkocht werden, de zogenoemde nieuwe erven.67
Tussen 1167 en 1191 kocht de aartsbisschop van
Keulen een eigengoed (allodium) in Sint-Oedenrode. Hiermee wordt de burcht van Sint-Oedenrode met toebehoren bedoeld.68 De aartsbisschop
van Keulen beleende de graaf van Gelre met het
69 Camps, ONB I, 220-221 nr. 148 d.d. 1229 februari.
70 Camps, ONB I, 220-221 nr. 148 d.d. 1229 februari: comiciam de Kempine et
advocaciam de Pedele; idem, 228-229 nr. 153 d.d. 1231 november 11: comitatus de
Roda; ARA Brussel, ARK inv. nr. 542, fol. I-11v: ad quandam curtim in comitatu
Sancte Ode Rodensi.
71 Van Asseldonk, De Meierij, par. 28.2 en 29.2.
72 Gramaye, Taxandria, 72.
73 Bijsterveld, ‘De stichting’, 129, 130 en 135, noot 25: De tekst op de grafsteen
luidt: Nobilis hac fossa sunt Hildewaris hic ossa / De Rode et Beecke Domine Rode
Comitisse / Ecclesias hanc et de Beeck que virginis Ode / Translatus anno fundavit
septuageno / Van Amelroyen solus residens Everardus / Istic canonicus vice fungens
atque decani / Huc de quo fuerant hec prima clausa sepulchro / Ter quingenteno septeno
transtulit anno / Nam lapidum quadro tumulata sub assere / Muro huius porticui templi
vicina jacebant. Daaronder staat thans: ‘Deze grafzerk met de overblijfselen van
Hildeware, Gravin van Rode werd den 1en october 1913 onder den vloer der
kerk teruggevonden’. Vertaling: ‘In dit graf zijn hier begraven de beenderen
van de edele Hildewaris, vrouwe van Rode en Beek, gravin van Rode. Deze
kerk en die van Beek heeft zij gesticht in het zeventigste jaar na de translatie
van de maagd Oda. Everardus van Amelrode, als enige hier residerend
kanunnik en fungerend vicedeken, heeft ze naar hier overgebracht van de
plaats waar zij eerst in een graf opgeborgen waren in het jaar 1507, want zij
lagen in een vierkant muurwerk van stenen begraven onder een paneel nabij
het portaal van deze kerk.’
67 Van Asseldonk, ‘Census domini ducis’, 54-81.
68 Bauermann, ‘Zu den Güterlisten Philipps von Heinsberg’, 70: Allodium in
Rode sancte Ude conquisivit Coloniensis archiepiscopus Ph. pro mille et mille marcis.
Quadringentas marcas recepit comes Arnoldus; Van Asseldonk, ‘Het graafschap
Rode’, 64-65 schrijft op basis van Moors dat deze koop plaats vond tussen 1167
en 1182. Moors citeert een oorkonde waarin zou staan dat de aartsbisschop
van Keulen verklaart dat de graaf van Gelre het graafschap de Kempen met de
voogdij over Peelland van hem en van zijn voorgangers in leen hield. Moors
plaatst de oorsprong van deze leenband vervolgens twee generaties terug naar
Hendrik I van Gelre, die tussen 1131 en 1182 graaf was, zie: Moors, ‘De man
in het zadel’, 62-65. In de oorkonde staat echter dat de graaf van Gelre het
goed in leen hield van de aartsbisschop van Keulen en diens voorgangers, zie:
Camps, ONB I, 220-221 nr. 148 d.d. 1229 februari: quod dilectus noster Gerardus
comes Gelrensis comiciam de Kempine et advocaciam de Pedele a nobis et ab ecclesia
Coloniensi in feodo tenet et tenere solebant a nostris predecessoribus sui progenitors.
40
WIE VAN DE DRIE?
Afbeelding 1.7. De cijnskring en tolweg van de Eninge van de Kempen en vermeldingen uit de achtste eeuw
van plaatsen gelegen in de pagus Texandria.
tussen de Maas en Waal, omdat hij alle jurisdicties
bezat tussen Mook en Heerwaarden met uitzondering van Wijchen en Niftrik. Maar net als de Van
Rodes wordt Folkold in oorkonden nooit als graaf
aangeduid.76
De omvang of ‘territoriale jurisdictie’ van het
graafschap zoals we dat voor het einde van de
twaalfde eeuw kunnen reconstrueren, werd ingeperkt door concurrerende andere heren in dezelfde
regio. Dat levert een wat grillig patroon op. In 1229
hield de graaf van Gelre naast het graafschap Rode
ook de voogdij over de Peel in leen van de aartsbisschop van Keulen.77 Dit kan erop wijzen dat de
openbare rechtsmacht die de graaf van Gelre (als
opvolger van de Van Rodes) uitoefende, ontstaan is
uit twee verschillende elementen. In de omgeving
van Sint-Oedenrode kwam die rechtsmacht voort
uit de eigengoederen van het geslacht Van Rode
waartoe de burcht in Rode behoorde. In de Peel, dat
is de omgeving van Bakel en Deurne, zou de voog-
slechts vrouwe van Hilvarenbeek en Rode noemt.74
Behalve in het graafschap Rode introduceerde
de graaf van Gelre rond 1180/90 ook cijnzen op
nieuwe erven in de Eninge van de Kempen. Dit
waren twee rechterlijke ressorten van vergelijkbare
omvang, maar met enkele wezenlijke verschillen. In veertiende-eeuwse bronnen is sprake van
leengoederen waarvoor het Rooise recht gold. Dit
verwijst naar een bepaalde vorm van rechtspraak
door de heren van Rode.75 Van een eigen recht
voor de Eninge van de Kempen is nergens sprake.
Ook gingen schepenen uit een aantal plaatsen ten
hoofde bij de leenbank van Sint-Oedenrode. Van
een hoofdgang op Eersel, de hoofdplaats van de
Eninge van de Kempen, is niets bekend. Ook dit
lijkt te wijzen op rechtspraak door de Van Rodes.
Bijsterveld vergelijkt de positie van de Van Rodes
met die van hun tijdgenoot Folkold van Berne, die
in 1134 de abdij van Berne stichtte. De stichtingskroniek van die abdij schrijft dat Folkold graaf was
74
Aarts, ‘De Hildewarissen’, 205-207. Aan het bestaan van een Hildewaris de
vrouwe was van zowel Sint-Oedenrode als Hilvarenbeek wordt getwijfeld.
Zie: Van Asseldonk. ‘De relatie’, 89-90.
75 Van Asseldonk, ‘Het graafschap Rode’, 65.
76 Bijsterveld, ‘The Rode lineage’, 182.
77 Camps, ONB I, 220-221 nr. 148 d.d. 1229 februari: comiciam de Kempine et
advocaciam de Pedele.
41
WIE VAN DE DRIE?
met de Kattenrijtvoorde ten zuiden van Schaft op
de grens van het hertogdom Brabant en het graafschap Loon.82 Leenders toont aan dat deze tolweg
deel uitmaakte van een oude handelsroute van
Antwerpen naar het oosten.83 De combinatie van
een wegtol en een markttol was in het Frankische
rijk al in de Merovingische en Karolingische tijd
bekend. De tolheffing ten behoeve van de koning
was daarbij opgedragen aan de plaatselijke graaf.84
De combinatie van de markttol en de wegtol te
Eersel met het huis van de hertog aldaar maakt het
aannemelijk dat we met een relict van de Eninge
van de Kempen te maken hebben, dat oude wortels
kan hebben.
Bas Aarts wijst op een lijst van hofambtenaren
van de bisschop van Utrecht, die vermoedelijk
ergens in de jaren 1178-1196 werd opgesteld.85
Hierin wordt de hertog van Brabant genoemd als
een vrije leenman van de kerk van Utrecht, die
onder meer de hele Kempen tot aan de Turnhoutervoorde (totam Kempineam usque Turnoutervoerde)
van de bisschop in leen zou houden. De oorkonde
zelf wordt als vals beschouwd, maar de inhoud
niet. Aarts vermoedt dat de gegevens teruggaan tot
circa 1187, toen er een conflict was tussen Utrecht
en Holland aan de ene zijde en de hertog van Lotharingen (Brabant) met Gelre en anderen aan de
andere zijde.86 De Turnhoutervoorde wordt in 1242
vanuit Antwerpen gezien als de oostelijke begrenzing van het gebied dat moest bijdragen aan het
onderhoud van de burcht en waarvoor tolvrijheid
geldt.87 Kennelijk strekte het gezag van de bisschop van Utrecht zich uit tot aan de Turnhoutervoorde, ten oosten van het kort voor 1000 gestichte
markgraafschap Antwerpen. Dat is het gebied
waar we aan het einde van de twaalfde eeuw ook
de Eninge van de Kempen van de graaf van Gelre
situeren.
Hoe de graaf van Gelre de Eninge van de Kempen verwierf is onduidelijk. Het is mogelijk dat
de graaf van Gelre voor de bisschop van Utrecht
voogd was over deze regio en dat hij als voogd zich
dij, die in leen werd gehouden van de aartsbisschop
van Keulen, op een gegeven moment omgezet kunnen zijn in openbare rechtsmacht over dat gebied.
Deze voogdij betrof onder andere de bezittingen
van de abdij van Echternach in die regio, die werden beheerd met een laatbank in Deurne.
1.3.4. Conclusie voor de aartsbisschop van Keulen
Met het nodige voorbehoud kunnen we de positie van de aartsbisschop van Keulen in Texandria
als volgt samenvatten. De aartsbisschop bezat
omstreeks 1100 een landgoed te Orthen. Rond
1100-1110 trad hij op ten behoeve van de abdij van
Echternach. Mogelijk deed hij dat als oppervoogd
over het bezit van de abdij in Texandria. Die
oppervoogdij ging niet noodzakelijk gepaard met
rijksoverheidsgezag in Texandria.
1.4. De bisschop van Utrecht
De Eninge van de Kempen was rond het jaar 1200
een rechterlijk ressort van aanzienlijke omvang in
de regio de Kempen. Voor de reconstructie van de
Eninge is behalve van de regelmatige cijnskring
van de hertog van Brabant in de Kempen ook
gebruik gemaakt van wat bekend is over de openbare rechtspraak in deze regio en van een tolweg
die met de Eninge van de Kempen in verband kan
worden gebracht.78
Eersel komt in aanmerking als plaats waar de
rechtbank van de Eninge van de Kempen gespannen werd. In 1312 is sprake van het pretorium van
Eersel.79 Pretorium zal hier ‘hoofdplaats van een
rechterlijk ressort’ betekenen.80 De jurisdictie van
de schepenbank van Eersel strekte zich in 1312 nog
over een groot deel van het gebied van genoemde
cijnskring uit. Op 12 juni 1316 gaf de hertog van
Brabant bovendien een leengoed uit dat onder
andere bestond uit de markttol van Eersel, de wegtol tussen Ravels, Eersel en de Kattenrijt, en het
huis van de hertog te Eersel.81 Het beginpunt van
de tolweg bij Ravels wordt geïdentificeerd met de
Turnhoutervoorde bij Turnhout en de Kattenrijt
82 Van Asseldonk, De Meierij, par. 29.2.3.
83 Van Asseldonk en Leenders, ‘IJzeren Rijn’.
84 Ganshof, Het tolwezen onder de Merovingers, 5-6; idem, Het tolwezen onder de
Karolingen, 8-10.
85 Koch, OHZ nr. 73 d.d. ‹1021 januari 2›: dux Brabantie est liber feodalis ecclesie
Traiectensis, et tenet in feodum (..) totam Kempinem usque Turnoutervoerde cum
mancipiis, prediis, silvis, campis; officiumque eius est, quod vocatur et est dapifer episcopi
Traiectensis; Aarts, ‘Texandrië’, 18 noot 42.
86 Aarts, ‘Texandrië ‘, 26-28.
87 Leenders, Turnhoutervoorde, 128-129 en 371-372; Dillo en Van Synghel, ONB II,
253-259 nr. 991 d.d. 1242 maart.
78 Van Asseldonk, De Meierij, par. 29.2.
79 ARA Brussel, ARK inv. nr. 542, fol. I-28: villarum spectantium ad pretorium de
Ersel: Stensel, Dommelen, Rythoven, Westerhoven, Eyke, Hapard, Kerckasterle, Loen et
Duzel.
80 In 1588 werd Albert Dachverlies, kwartierschout van Kempenland, aangeduid
met pretor districtus Campiniensis: BHIC, Toegang 241, AKO, inv. nr. 53 d.d.
1588.
81 BHIC, Toegang, 9, ARRGD, inv. nr. 87, fol. 54.
42
WIE VAN DE DRIE?
Afbeelding 1.8.
De bisschop van Utrecht
d.d. ca. 1450.1
1
Universiteitsbiblitiotheek
Utrecht, Pontificale ecclesiae, fol. 81
d.d. ca. 1450.
ting graafschappen in die periode nog geen vastomlijnde bestuursdistricten waren, maar regio’s
waar bepaalde personen macht uitoefenden, waarbij de uitgestrektheid van die ressorten steeds varieerde en wisselde. Dat zet vraagtekens bij het idee
dat de Eninge van de Kempen in de twaalfde eeuw
een rechtstreekse opvolger is van de gouw Texandria in de achtste of negende eeuw. Verder gaat
het over een lange periode van drie of vier eeuwen
waarover weinig bekend is.
De omvang van een graafschap was niet alleen
afhankelijk van politiek-sociale elite-netwerken. Er moet ook enige sturing van bovenaf zijn
geweest, gelet op de samenvoegingen, splitsingen
en hergroeperingen van graafschappen, zoals vermeld in diverse bronnen. Ook kunnen tussen de
achtste en twaalfde eeuw territoriale elementen
een rol hebben gespeeld, zoals de locatie van versterkte huizen, tollen en natuurlijke grenzen zoals
rivieren. In dit verband is het de vraag hoe oud de
tolweg door de Eninge is. Omdat deze tolweg deel
was van een handelsroute komende van Antwerpen, zal die tolweg niet ouder zijn dan de handelsroute. De Duitse koning had op het einde van de
tiende eeuw in Antwerpen een grensburcht tegen
Vlaanderen laten oprichten en Prims en anderen
menen dat het werk hierbij werd gedaan door de
bewoners van een ruime streek rond de burcht,
het nieuwe markgraafschap dat zich uitstrekte tot
aan de Turnhoutervoorde. Die bewoners en hun
nazaten kregen als vergoeding vrijstelling van de
tol die in Antwerpen werd betaald op deze tolweg,
de rechtspraak toe-eigende (zie annex 13.2). Dat de
bisschop van Utrecht de hertog van Brabant met
rechten op dit gebied beleende kan dan gezien
worden als een tegenzet van deze bisschop. Toen
de graaf van Gelre na een verloren oorlog tegen
de hertog van Brabant in 1203 de Eninge van de
Kempen aan de hertog afstond, noemde de laatste
de rechten van de graaf van Gelre op de Eninge van
de Kempen aanspraken, zonder dat hij bij die gelegenheid zelf aanspraken naar voren bracht.88
In tegenstelling tot in het graafschap Rode is
in de Eninge van de Kempen geen geslacht aanwijsbaar dat vanuit eigenbezit of op andere wijze
de Eninge van de Kempen heeft vormgegeven.
Dat doet vermoeden dat we hier te maken hebben
met delegatie van overheidsgezag door de Duitse
koning, dus met een regio die namens de koning
aanvankelijk door een graaf werd bestuurd. Dat is
opmerkelijk. Het is verder opvallend dat het ressort van de Eninge van de Kempen redelijk goed
overeenkomt met de pagus Texandria in de achtste
eeuw, zoals Theuws dat reconstrueert aan de hand
van vermeldingen in oude oorkonden. We kunnen
ons daarom afvragen of de Eninge van de Kempen
op een of andere manier een voortzetting is van
het oude kerngebied van de pagus Texandria dat in
de negende eeuw met graafschap werd aangeduid.
Het gaat in beide gevallen immers om de uitoefening van het overheidsgezag. Het bezwaar tegen
dit scenario is dat volgens de hedendaagse opvat88
Camps, ONB I, 163-166 nr. 99 d.d. 1203 [na oktober 1]: omne ius quod idem comes se
asserebat habere in unitate totius -Cempinne.
43
WIE VAN DE DRIE?
verschillende gravengeslachten. Daarbij valt niet
uit te maken of hun positie de politieke wil van de
keizer weerspiegelde dan wel een gevolg was van
eigenmachtig optreden van de gravengeslachten,
hoewel het laatste het meest waarschijnlijk is.’94 De
schenking rond 1000 door Ansfried aan het door
hem gestichte klooster Hohorst bij Amersfoort, van
de helft van de tol en munt van Vught, het foreest
in Ruimel en een kwart van een woud in Udenhout
of Vught is in overeenstemming met de suggestie van Bijsterveld en Guilardian.95 Het ‘foreest’
van Ruimel was oorspronkelijk het koninklijke
gebruiksrecht op alle woeste niet in bezit genomen
gronden en wateren.96 Ook het recht om tol te heffen en munten te slaan waren koninklijke rechten.
Het kwart van het woud in Udenhout of Vught
daarentegen lijkt een eigen bezitting. Aarts wijst
erop dat Ansfried in 985 van keizer Otto II onder
andere een deel van de tol en munt in Medemblik
geschonken kreeg. Insgelijks kan hij, of eventueel
een voorganger, de tol en munt in Vught verkregen
hebben.97 Kennelijk schonk Ansfried voormalige
koninklijke rechten aan Hohorst, alsof het eigen
bezittingen waren. Iets dergelijks kan dan ook met
zijn veronderstelde grafelijke rechten in Texandria
zijn gebeurd.
Bas Aarts vestigt de aandacht op graaf Everhard,
vader van gravin Adelheid, die in 1076/85 wordt
vermeld in verband met goed te Orthen.98 Everhard wordt door de oudere literatuur gezien als
graaf in Teisterbant, de Betuwe of zelfs de Veluwe.
Gelet op ‘Orthen’ en de getuigenlijst kan volgens
Aarts zijn graafschap samengesteld zijn geweest
uit delen van Texandrië, Teisterbant en het Land
van Maas en Waal. Daar kan tegenin gebracht
worden dat een getuigenlijst slechts een zwakke
aanwijzing is voor de territoriale jurisdictie van
de betreffende oorkonder. Aarts oppert verder dat
graaf Hendrik II van Leuven, een voorvader van de
latere hertogen van Brabant, hoogstwaarschijnlijk
was gehuwd met genoemde gravin Adelheid en via
zijn vrouw overheidsgezag in ‘de gehele Kempen’
maar moesten wel blijven zorgen voor het onderhoud van de burcht.89 Het is dus mogelijk dat de
Turnhoutervoorde al aan het einde van de tiende
eeuw een grenspunt was van een ressort dat we
later kennen als de Eninge van de Kempen.
Overigens hoeft de veronderstelde ontwikkeling van het graafschap Texandria in de negende
eeuw naar de Eninge van de Kempen in de
twaalfde eeuw niet een op een geweest te zijn, al
lijkt de geografie van die gebieden dat wel min
of meer te suggereren. Het graafschap kan zich
uitgebreid hebben, delen kunnen afgesplitst zijn,
nieuwe graafschappen kunnen opgericht zijn
enzovoorts. Ook in dat scenario is het mogelijk dat
we omstreeks 1200 op een vergelijkbaar geografisch gebied uitkomen.
De vervanging van de naam ‘Texandria’ door
‘Kempen’ is gedocumenteerd voor de kerkelijke
indeling. Het bisdom Luik was in de elfde eeuw
verdeeld in zeven aartsdekenaten. De oudste vermelding van Texandria archidiaconus is een inscriptie op het grafkruis van Humbert uit 1086. Dit
aartsdekenaat wordt vanaf de veertiende eeuw
Campinia (Kempen) genoemd. Zo zouden ook de
naam voor de pagus Texandria en de streeknaam
Texandria vervangen kunnen zijn door het politiek ressort en de streeknaam Kempen.90 In de
dertiende eeuw werd de aanduiding ‘Kempen’
gebruikt voor een groot deel van de latere kwartieren Oisterwijk, Kempenland en Peelland van de
Meierij van ’s-Hertogenbosch.91
Rest de vraag hoe de bisschop van Utrecht aan
zijn rechten op de Kempen is gekomen. Het meest
eenvoudige scenario is dat het gezag in deze regio
via graaf Ansfried junior, die tevens bisschop van
Utrecht (995-1010) was, bij de bisschop of kerk
van Utrecht is terechtgekomen.92 In de Utrechtse
archieven is hierover niets bewaard gebleven. Broer
maakt duidelijk dat er maar heel weinig stukken
van vóór rond 1380 bewaard zijn gebleven.93 Het is
ook de vraag of Ansfried daartoe gerechtigd was,
omdat de keizer in principe het mandaat had om
graven aan te stellen. Bijsterveld en Guilardian
schrijven daarover: ‘In Texandrië is het gezag in de
tiende eeuw waarschijnlijk in handen gekomen van
94 Bijsterveld en Guilardian, ‘De vorming’, 48.
95 Camps, ONB I, 42-44 nr. 27 d.d. ‹1006 november 18›; idem, 44-46 nr. 28 d.d.
1028 februari 3: dimidum theolonaii census in Fughte; idem, 46-48 nr. 29 d.d. ‹1050
juni 26›: in Fuhthe dimidium thelonei atque monete, et foreste in Rumelo, et quartam
parte silve in Uothenholt; Henderikx, ‘Echt of Onecht’, 122-143; Broer, Uniek in de
stad, 239-246, 257 noot 2.
96 Vera, Gemene gronden, 146-147.
97 Aarts, ‘Maurick en de Vughtse middeleeuwen’, 11-13.
98 Camps, ONB I, 50-53 nr. 32 [1076 april 29 – 1099 april 14]. De oorkonde wordt
tegenwoordig op vóór 1085 gedateerd.
89 Van Asseldonk en Leenders, ‘IJzeren Rijn’, 67-68.
90 Van Asseldonk, ‘Texandrië’, 12; Bijsterveld en Toorians, ‘Texandria revisited’,
39-41.
91 Van Asseldonk, De Meierij, par. 4.3.1.1.
92 Van Asseldonk, ‘Texandrië’, 12.
93 Broer, Uniek in de stad, 249; https://hetutrechtsarchief.nl/kerken.
44
WIE VAN DE DRIE?
Empel gezag uitoefende. Dit zijn aanwijzingen dat
het bestuur in de pagus Texandria door de Duitse
koning op de een of andere manier was geregeld,
ook al zijn de details daarvan niet overgeleverd.
Waarom zou de koning dat in Texandria hebben
nagelaten? Naburige regionale heren als de graaf
van Loon en de graaf van Gelre komen pas later
in beeld en zij oefenden voor het midden van de
twaalfde eeuw geen aantoonbaar overheidsgezag uit in Texandria. In de periode tussen 1100
en 1110 deed de abdij van Echternach een beroep
op de aartsbisschop van Keulen om haar plaatselijke voogden in Waalre, Deurne en Diessen in
het gareel te brengen. Dit kan worden verklaard
vanuit een oppervoogdij van Keulen over het
bezit van de abdij van Echternach in deze regio.
Die oppervoogdij ging niet noodzakelijk gepaard
met het formeel uitoefenen van overheidsgezag in
Texandria.
Omstreeks 1200 bestond in het gebied van de
voormalige pagus Texandria een groot rechterlijk ressort, dat de Eninge van de Kempen werd
genoemd. Opmerkelijk genoeg kwam de openbare
rechtspraak in de Eninge niet voort uit de macht
van een of andere grondheer of uit de manifestatie
van het gezag van de hertog van Brabant, zoals het
geval is in alle andere plaatsen in de Meierij van
’s-Hertogenbosch. Dit wijst mogelijk op delegatie
van overheidsgezag door de Duitse koning, ofwel
een graafschap.
De Eninge van de Kempen was tot 1203 in handen van de graaf van Gelre. Bronnen geven aan
dat de bisschop van Utrecht hier mogelijk eerder
gezag had. Misschien verwierf de bisschop van
Utrecht deze rechten van graaf Ansfried junior, die
in 995 bisschop van Utrecht werd en namens de
koning grafelijke rechten binnen de pagus Texandria uitgeoefend kan hebben. Een tolweg die
met de Eninge van de Kempen in verband wordt
gebracht, zou tot die periode terug kunnen gaan
en vormt misschien een deel van het antwoord op
de vraag waarom het gebied van deze eninge aan
het einde van de twaalfde eeuw zo goed overeenkomt met de pagus Texandria in de achtste eeuw.
Er zijn geen directe aanwijzingen dat de bisschop van Luik vóór het midden van de twaalfde
eeuw wereldlijk gezag in Texandria heeft gehad.
Kupper laat zien dat Luikse bisschoppen Notger
(972-1008), en Balderik II (1008-1018) veel bijdroe-
verworven kan hebben, en hiervoor later een leenverband met Utrecht kan zijn aangegaan.99
1.5. Samenvatting en conclusie
In dit hoofdstuk onderzoeken we de macht van de
bisschoppen van Luik en Utrecht en de aartsbisschop van Keulen in Texandria tussen ongeveer
1050 en 1200. Een deel van discussie gaat over de
betekenis van de ‘Kerk van Luik’ in twee oorkonden uit 1155. Het blijkt dat in 1155 met de ‘Kerk van
Luik’ de bisschop bedoeld wordt, niet als privépersoon, maar als hoofd van zijn bisdom. Voordat de
Luikse bisschop en de Luikse geestelijke instellingen goederen verwierven in het binnenland van
Texandria, waren zij gegoed aan de Maas en Rijn
in het oosten en noorden van de regio. De grote
rivieren waren militair en economisch van belang
vanwege het transport over water. Hier lijkt een
bewuste strategie achter te zitten van veel kerkelijke instellingen. Het is mogelijk dat de bisschop
van Luik geïnteresseerd was om ook in het centrale
binnenland van Texandria een positie op te bouwen, maar daar wordt in de bronnen vóór of in 1155
slechts één goed vermeld en wel te Hilvarenbeek.
Het initiatief van die verwerving kan evengoed
van de schenker (denk bijvoorbeeld aan Ansfried
of zijn vrouw) dan van de bisschop van Luik uitgegaan zijn.100 De bisschop van Luik stimuleerde
schenkingen aan de door hem gestichte Luikse
instellingen om het welvaren van die instellingen
te bevorderen. Dat zal ook wel wat bijgedragen
hebben aan het versterken van zijn macht in dat
binnenland, maar we mogen dat niet te zwaar
aanzetten.
Het idee dat een bestuurlijke leegte in Texandria in de elfde en eerste helft van de twaalfde
eeuw naburige regionale wereldlijke en geestelijke
heren zou hebben aangezet tot een concurrentiestrijd om dat vacuüm in te vullen krijgt geen
steun uit de bronnen. Er zijn immers vermeldingen van een graafschap Texandria en een vermelding in 969 van een graaf die in Texandria bij
99 Aarts, ‘Texandrië’, 20-21.
100 Aarts, ‘Ansfried, graaf en bisschop’, 30-31: De kroniek van Thietmar stelt
dat Ansfried na de stichting van het klooster te Thorn ‘alles (gaf) voor zijn
zieleheil aan de H. Lambertus’. De meeste onderzoekers interpreteren dit
als het overdragen van het familieklooster te Thorn aan de bisschop van
Luik. Monna schat de datum van deze schenking op 995. In 1007 bevestigde
de koning de schenking van bisschop Notger van enkele kerken en andere
rechten aan het klooster te Thorn.
45
WIE VAN DE DRIE?
Annex 1.1
Jaar
Plaats
Goederen / rechten
Bezitter
Schenker
Vóór 980
Mechelen
[monasterium], curtis
Bisschop
Koning Otto II
Vóór 997
Maren
familia, kerk
Bisschop
Koning Otto III
Vóór 997
Kessel
familia, kerk
Bisschop
Koning Otto III
Vóór 997
Hedikhuizen
familia, kerk
St.-Janskapittel
Koning Otto III
Ca. 995?
Thorn
Klooster
Bisschop
Ansfried
[1024/25]
Duizel
villa, kerk
Bartholomeus-kap.
Bisschop Hezelon
1066
Lith
Goederen
O.L.V.-kapittel Hoei
Bisschop Theoduin
1066
Neerlangel
Goederen
O.L.V.-kapittel Hoei
Bisschop Theoduin
1078
Bree
Goederen
Lambertuskapittel
Gravin Ermengard
1078
Gruitrode
Goederen
Lambertuskapittel
Gravin Ermengard
1078
Bree
mansi, familia
St.-Janskapittel
Gravin Ermengard
1078
Bree
allodium, kerk
Bartholomeus-kap.
Gravin Ermengard
1078
Bree
Goederen
Sint-Jacobusabdij
Gravin Ermengard
1094/95
Hildernisse
Allodium
Kapittel H. Kruis
Bisschop Otbert
1094/95
Ellikom (?)
Mansus
Kapittel H. Kruis
Bisschop Otbert
[1118/21]
Meerveldhoven
Kerk
Lambertuskapittel
Aartsdiaken Siegfried
[1133/39]
Averbode
Abbatia
Bisschop
Onbekend
Vóór 1137
Bergeijk
Cijnzen
St.-Janskapittel
Onbekend
Vóór 1137
Bergeijk
medietas ville, ius in ecclesia
Sint-Jacobusabdij
Onbekend
Vóór 1143
Neeritter
Curtis
Lambertuskapittel
Onbekend
Vóór 1147
Engelen
Kerk
St.-Janskapittel
Onbekend
Vóór 1147
Haaren
Kerk
St.-Janskapittel
Onbekend
Vóór 1147
Moergestel
Kerk
St.-Janskapittel
Onbekend
Vóór 1147
Oudheusden
Kerk
St.-Janskapittel
Onbekend
Vóór 1147
Westerwijk
Goederen
St.-Janskapittel
Onbekend
[1145/54]
Kessenich
Castrum
Bisschop
Onbekend
Vóór 1155
Heist-op-den-Berg
Castrum
Bisschop
Onbekend
Vóór 1155
Hilvarenbeek
bezit (kapittel vóór 1157)
Bisschop
Onbekend
Tabel 1.4. Bezit van de Luikse bisschop en Luikse instellingen in Texandria vermeld vóór of in 1155.1
1
Er zijn latere vermeldingen dat het Luikse Sint-Lambertuskapittel cijnzen inde in Meerveldhoven, Zeelst, Bergeijk, Maren, Kessel en Lith, zie: Conen,
gen aan de versterking van het wereldlijk gezag
van de bisschop in andere delen van het bisdom.
Dat streven zullen zij daarom ook hebben gehad
in Texandria. De Duitse koning zal deze bisschoppen, in wie hij trouwe bondgenoten zag, daarbij
geholpen hebben. Dit blijkt uit de schenkingen
van bezit aan de Maas die de koning deed aan de
Luikse bisschop en instellingen en de schenking
van grafelijke rechten aan de bisschop van Luik
elders. Dat de bisschop er kennelijk niet in slaagde
daadwerkelijk grafelijke macht in Texandria uit te
oefenen, vraagt om een verklaring. De meest voor
de hand liggende verklaring is dat deze rechten in
handen waren van iemand anders. We denken dan
aan (onder andere) graaf Ansfried en later de bisschop van Utrecht.
46