VOOR HET STAATKUNDIG en fiscaal ontregelde Belgie is de Europese Unie met haar gemeenschappelijk landbouwbeleid, binnenmarkt en onuitputtelijke subsidiestromen de laatste redding. De taalstrijd is ontaard in een gevecht om de laatste overheidsgelden. De houdstermaatschappij Societe Generale is overgegaan in Franse handen, en het Vlaamse kapitaal maakt zich uit de voeten naar Zwitserland. Belgie heeft de hoogste staatsschuld van de Unie, het werkloosheidscijfer staat op een half miljoen en om te kunnen deelnemen aan de Europese munt moet het land zichzelf eerst wegbezuinigen.
Alleen de christen-democratische premier Dehaene maakt van de nood een deugd. Opgewekt presenteert hij de wanstaltige federalisering van zijn land als een voorschot op het ‘Europa van de regio’s’ dat ons staat te wachten. ‘Europa van de onmacht’ zou een betere term zijn, maar geef hem eens ongelijk. Lukt het niet om Belgie tijdig in te bedden in een Europese federale structuur, dan is opdeling onvermijdelijk en zal Albert II de laatste koning der Belgen zijn geweest.
Onder die omstandigheden is het een uitkomst dat Dehaene, die het ene crisiskabinet na het andere in elkaar lijmt, door Kohl en Mitterrand naar voren wordt geschoven als opvolger van de Europese-Commissievoorzitter Delors. Dat Belgie Europa nodig heeft stond voor Dehaene twee jaar geleden al vast: ‘Als het aan mij ligt zal geen Europees kiertje onbenut blijven.’ Maar is Europa wel gebaat bij Dehaene?
DIE VRAAG IS DES TE moeilijker te beantwoorden omdat Dehaene een sfinx is, al doet zijn verschijning anders vermoeden. Hij is olijk en corpulent (‘ik ben vet en gezond, zoals u ziet’) en zijn grote bek en hoekige manieren bezorgden hem bijnamen als ‘de Bulldozer’ en ‘de Stukadoor’. Hij draagt bij voorkeur trainingspakken, hij haat stropdassen en beweegt zich temidden van tout Bruxelles met de gratie van een nijlpaard op rijglaarzen. Tot zover de buitenkant.
De echte Dehaene intrigeert vriend en vijand. Hij heeft een messcherp verstand (‘dat vermogen om onmiddellijk een dossier aan te voelen’, aldus een medewerker) maar loopt er niet mee te koop. Hij werkt liefst in het verborgene: ‘Ik leef niet als een kruipdier dat altijd het licht zoekt.’ Geeft de voorkeur aan ‘gewoon volk, waar ik tenminste mijn tong niet vijf keer moet ronddraaien voor ik iets zeg’.
Voor het weekblad Knack was zijn barokke botheid reden om hem af te schilderen als een ‘gevaar voor de democratie’. Dehaene zou niet meer zijn dan een politieke loodgieter, die via de katholieke arbeidersbeweging is opgeklommen naar de toppen van de macht, waar hij ‘ruw en rauw de belangen van zijn zuil verdedigt’. Dagblad De Standaard prijst hem juist als redder van de Belgische staatsconstructie omdat hij ‘stap voor stap, subtiel en in grote discretie onverzoenlijke standpunten dichter bij elkaar schuift’. Volgens journalist Hugo de Ridder, die verscheidene boeken over het Brusselse machtscircuit schreef, is Dehaene vooral een gehaaide tacticus: ‘Maar vraag hem niet welk samenlevingsmodel daar achter zit, welke democratische instellingen. “Ik word niet betaald om met die vragen bezig te zijn”, zegt hij dan.’
Toch is Dehaene blijkens recente interviews en toespraken juist wel met die vragen bezig. Hij verwerpt het hardvochtige ‘economisme’ van de jaren tachtig en is op zoek naar het tegengif: ‘De obsessie van mijn regering moet zijn: hoe krijgen we de collectieve dimensie in de samenleving terug?’ Dat zijn geen loze woorden, want die collectieve dimensie is hem met de paplepel ingegoten.
Jean-Luc Dehaene werd op 7 augustus 1940 geboren als oudste zoon in een groot psychiatersgezin in Brugge. De familie telde artsen, notabelen en ‘een pak pastoors’ en behoorde tot de francofiele burgerij. Men stemde plichtsgetrouw op de Christelijke Volkspartij - ook tijdens de koningskwestie, toen de CVP de collaborateur Leopold III weer terug op de troon wenste.
Maar Dehaene senior was een sociaal-voelend man, die meer op had met de missiepaters die met de Heilige Geest in de ene en de whiskyfles in de andere kontzak naar Afrika trokken. Hij had er ook geen bezwaar tegen dat zijn zoon zich afzijdig hield van het bourgeois-milieu. Jean-Luc bracht zijn kinderjaren door op straat, waar hij de arbeidersjeugd van Brugge leerde kennen.
Op zijn twaalfde werd hij op kostschool gedaan bij de Jezuieten. Het onderwijs was, zoals gebruikelijk bij deze orde, voortreffelijk en Jean-Luc haalde de hoogste cijfers. De behandeling van de leerlingen was - eveneens zoals gebruikelijk - streng maar onrechtvaardig en de jonge Dehaene nam graag baldadig wraak. Eens liet hij een varken los in de slaap zaal: ‘Als je toch gestraft wordt, kan je beter echt iets doen waar je voor gepakt zal worden.’ Een oud-leraar herinnert zich dat wie Jean- Luc mee had, de hele klas mee had. Zo niet, dan kon je het wel vergeten.
NA EEN KANDIDAATSEXAMEN in Namen studeerde Dehaene rechten in Leuven en stortte hij zich in de katholieke jeugdbeweging. Dank zij een bijbaantje bij het werkgeversverbond VEV had hij zijn handen vrij en werd al gauw aangezocht voor de Nationale Jeugdraad en de CVP-jongeren. Daar werd hij ondervoorzitter onder de charismatische Wilfried Martens, die later negen kabinetten bestierde en Dehaenes beschermengel zou blijven totdat hun pijnlijke machtsaflossing in februari 1992 de twee mannen scheidde.
Tijdens de studentenrevolte van de jaren zestig bemiddelde Dehaene tussen studenten en katholieke regenten. Zijn image (coltrui, vette haren) werd in die tijd geboren, maar hij wist aan welke kant zijn boterham gesmeerd was en aanvaardde een functie bij de studiedienst van het Algemeen Christelijk Werkgeversverbond.
HET ACW WAS VEEL meer dan een vakbond. Het was een overkoepeling van de katholieke vakbond, het katholieke ziekenfonds, de katholieke arbeidersvrouwen en de katholieke spaarbank. De ware heersers waren de algemeen voorzitter en de presidenten van vakbond, ziekenfonds en spaarbank, die weer nauwe contacten hadden met de voormannen van de CVP. Het was een publiek geheim dat de ACW geen premiers leverde, maar ze in de zak had. ‘Het allerbelangrijkste kenmerk van de Vlaamse christendemocratie is macht’, schrijft Geert van Istendael in Het Belgisch labyrint: ‘en liefst zo veel mogelijk daarvan.’
Dehaene vond de weg naar het centrum van die macht en werkte in de jaren zeventig als adviseur en kabinetschef voor zeven CVP- ministers, hoewel hij bepaald geen stemmentrekker was. ‘Een broek zonder vouw of aanwijsbare kleur, nooit gepoetste schoenen’, spotte het weekblad Pourquoi: ‘Manieren scheen hij niet geleerd te hebben. Hij stond met gespreide benen in z'n neus of z'n oren te pulken en nam de vulgairste woorden in de mond. Hij viel om het even wie in de rede. Zo nu en dan bonkte hij op tafel.’
Zijn deskundigheid verraste echter iedereen en in 1981 riep Martens hem als minister. Op diverse posten (Sociale Zaken, Institutionele Hervormingen, Verkeer) verwierf hij zijn reputatie van bulldozer. Veilig afgeschermd voor de kiezer (die nam Martens voor zijn rekening) werkte hij mee aan het liberale herstelbeleid dat in Vlaamse vakantiehuisjes door de katholieke top-in-hemdsmouwen werd bekokstoofd.
In 1988 formeerde Dehaene in honderd dagen het vijfpartijenkabinet Martens IX, waardoor zijn ster verder rees. De paleisroddel wil dat koning Boudewijn de morsige Dehaene niet representatief voor Belgie vond, maar toen de bulldozer hetzelfde formatiekunstje in 1992 weer flikte, ditmaal in tien dagen, moest ook Martens wijken. De daaropvolgende breuk tussen de hartsvrienden kon zelfs Dehaene niet lijmen.
ALS PREMIER BULLDOZERDE hij voort: eerst de staatshervorming, toen de HSL-lijn en vervolgens een bezuinigingsplan dat het bedrijfsleven ontzag en de vakbonden massaal de straat opjoeg. Dehaene voerde aan dat werkloosheid en sociale afbraak alleen in Europees kader te bestrijden zijn, maar als EG- voorzitter in 1993 gebruikte hij Europa juist als argument voor verdere afbraak: ‘We moeten, zoals Delors zegt, de kosten van de arbeid terugdringen.’ Zijn CVP tuimelde in de peilingen en het leek erop dat de stukadoor zijn eigen toekomst had dichtgepleisterd. Hij bleef uiterlijk onaangedaan maar las veel, dacht veel na en speculeerde zelfs over aftreden.
Het lijkt of er een kentering in zijn denkbeelden is opgetreden. Hij noemt het ‘economisme’ van de jaren tachtig een vorm van ‘eigen volk eerst’ die leidt tot ‘eigen huis eerst’ en ten slotte ‘ik eerst’, en stelt apocalyptisch vast dat ‘het samenleven zelf aan het verdwijnen is’. Zijn recente pleidooien voor een Europees sociaal pact komen dan ook recht uit het hart.
Zijn favoriete Europa van de regio’s bergt echter een risico in zich. Het Europa van de trekzak, de dorpspomp en de streekroman kan nooit de basis voor een krachtig bestuur zijn, dat weerstand biedt aan de druk van de concurrentie en het internationale bedrijfsleven. Het zal bezwijken zoals Belgie bezwijkt, door voortwoekerend particularisme. Als Dehaene de stukadoor van Europa wil worden, zal hij zijn Belgische troffel thuis moeten laten.