De periode 1830-1914

Een jonge natie

De opstart van een nieuwe natie

Het Voorlopig Bewind, het uitvoerend orgaan dat zichzelf had aangesteld (9 leden), riep op 04/10/1830 de onafhankelijkheid van België uit en bereidde de tekst van een nieuwe grondwet voor. Hiervoor werd een commissie samengesteld.

Het Nationaal Congres, verkozen op 10/11/1830, had verschillende zaken te behandelen, in de eerste plaats de stemming van een nieuwe grondwet. Deze grondwet, die afgekondigd werd op 07/03/1831, was zeer liberaal en voorzag de vrijheid van uitdrukking, onderwijs, godsdienst, taal en vergadering. De aartsbisschop van Mechelen slaagde erin de paus te overtuigen de grondwet niet te veroordelen.

De Belgische revolutie stelde op internationaal vlak een serieus probleem. Door het afkondigen van de onafhankelijkheid werd afbreuk gedaan aan de beslissingen van het Congres van Wenen. Engeland riep in Londen een internationale conferentie bijeen. Bij de protocollen van januari 1831 werd bepaald dat Nederland dezelfde grenzen als in 1790 kreeg, dat Luxemburg bij Nederland bleef en dat België 16/31-sten van de gezamenlijke staatsschuld moest overnemen. Willem I nam deze voorwaarden aan, doch het Nationaal Congres verwierp ze.

Ondertussen moest een nieuwe vorst gezocht worden. De eerste keuze was de hertog van Nemours, zoon van de Franse koning, doch dit stuitte op een Engels veto. Het regentschap werd opgedragen aan Surlet de Chokier. Uiteindelijk werden het Nationaal Congres en de mogendheden het eens over de verkiezing van Leopold van Saksen-Coburg (zie portret), weduwnaar van de kroonprinses van Engeland. Leopold zou in 1832 een verstandshuwelijk aangaan met de dochter van de Franse koning. Leopold aanvaardde na aarzeling de troon, mits op de Conferentie van Londen het Traktaat der 18 artikelen werd aangenomen. Op 21/07/1831 legde hij de eed af als koning van België. Het traktaat was veel gunstiger voor België dan de protocollen van januari 1831. Willem I verwierp het akkoord en beantwoordde de 18 artikelen met de Tiendaagse Veldtocht. Maar nu kwamen de mogendheden dwingend tussenbeide. Door bemiddeling van de Engelse gezant en wegens het aanrukken van een Frans leger werden de vijandelijkheden gestaakt. Het resultaat van deze veldtocht was dat nieuwe scheidingsvoorwaarden werden vastgesteld in het Verdrag van de 24 artikelen (oktober 1831). Een deel van Limburg en de helft van Luxemburg werden aan Nederland toegewezen. België moest jaarlijks 8,4 miljoen gulden van de rente van de staatsschuld betalen. Leopold I nam deze bepalingen (na hevige tegenstand van de Belgen) aan, maar Willem I verwierp ze. Het Verdrag van de 24 artikelen, zou pas in 1839 definitief worden ondertekend.

De unionistische periode (1831-1847)

In het begin van België werd er niet aan partijpolitiek gedaan. Het land werd bestuurd door regeringen die samengesteld werden door personen van verschillende gezindheid. Katholieken en liberalen hadden gestreden tegen een gemeenschappelijke vijand, Willem I, en bestuurden samen het land. Toen Willem I in 1839 de onafhankelijkheid van België eindelijk erkende, begon het unionisme af te brokkelen. De doodsteek zou er komen door de oprichting van een liberale partij in 1846.

Een groot voorstander van het unionisme was koning Leopold. Hij was fel gekant tegen partijvorming en was een kind van het Ancien Regime. Hij had andere opvattingen over zijn politieke rol dan de Belgische liberalen. Ondanks zijn beperkte macht slaagde hij erin een eigenzinnig internationaal beleid te voeren. Hij werd wel eens het politieke orakel van Europa genoemd.

Vrij vlug na de onafhankelijkheid ontstond er een conflict tussen de katholieken en de liberalen over de vrijheid van onderwijs. De bisschoppen hadden aanzienlijke inspanningen gedaan om zoveel mogelijk scholen op te richten waarbij het onderwijs doordrongen was van de katholieke geest. Ook in andere scholen moest het katholicisme een prominente rol spelen.

De liberalen daarentegen beweerden dat vrijheid van godsdienst ook betekende dat de staat scholen kon oprichten. In deze scholen had de geestelijkheid, buiten het geven van godsdienstles, niks te zoeken.

In de periode 1831-1846 waren de katholieken in het parlement in de meerderheid. In 1842 werd een nieuwe wet op het lager onderwijs goedgekeurd. Iedere gemeente moest een lagere school oprichten of een bestaande vrije school aannemen. In deze scholen moest het onderwijs in katholieke zin gegeven worden en was godsdienstonderwijs verplicht.

Onder de Oostenrijkers en de Fransen was de administratie in Vlaanderen geleidelijk verfranst geraakt. In 1830 was de Vlaamse burgerij verfranst en werd het Frans de officiële taal in België. De grondwet verzekerde de vrijheid van taal en dat was ook het geval voor de ambtenaren. Een ambtenaar mocht gewoon Frans spreken tegen een Vlaamse inwoner die het Frans niet machtig was. Als reactie tegen die taaltoestanden kwam een beweging tot stand, die zou uitgroeien tot de Vlaamse Beweging.

In 1840 werd een groot volkspetionnement georganiseerd. De petitie werd door meer dan 13.000 Vlamingen ondertekend. Men eiste dat in Vlaanderen op de zittingen van de gemeente- en provincieraden Nederlands (Vlaams) zou gesproken worden. Ook voor de Vlaamse rechtbanken en rijksambtenaren werd het gebruik van het Nederlands gevraagd. Men vroeg de oprichting van een Nederlandstalige academie in Brussel en men wilde dat aan de Gentse universiteit het Nederlands op gelijke voet met het Frans werd gesteld. Het verzoekschrift werd door de regering gewoon naast zich neergelegd.

Industrialisatie

België had vanaf zijn stichting alle mogelijkheden om tot een moderne industriële staat uit te groeien. De ligging was uitstekend tussen de industriegebieden van Groot-Brittannië, Noord-Frankrijk en het Duitse Rijnland.

De liberale grondwet zette de ondernemende burgerij aan om het land te industrialiseren.

De Waalse bodem was in 4 bekkens rijk aan kolen, namelijk in de Borinage, het Centre, Charleroi en Luik. De kolen- en ijzernijverheid maakte in Wallonië een belangrijke technische ontwikkeling mee dankzij de invoering van stoommachines en stoompompen.

De transportmogelijkheden via water en land waren sterk verbeterd en werden verder uitgebouwd. België was het eerste land op het Europese vasteland dat een treinverbinding tot stand bracht. In 1835 werd de eerste Belgische spoorlijn, tussen Brussel en Mechelen, in gebruik genomen. In een snel tempo werden in de decennia die volgden spoorlijnen aangelegd.

De sterke vooruitgang van de landbouweconomie in de vorige eeuw had tot een bevolkingstoename geleid. Hierdoor ontstond een potentieel aan goedkope arbeidskrachten.

Vlaanderen stond sterk in de bewerking van katoen en vlas. Dit gebeurde op kleinschalige basis veelal bij de arbeiders thuis.

Door het gebruik van de stoommachine en het mechanische weefgetouw verminderde stilaan de thuisarbeid. Een industrialisatie op grote schaal kwam in de plaats. Er werden in de steden grote fabrieken gebouwd waar van het platteland afkomstige arbeiders werkten. De steden raakten overbevolkt en er ontstond een stadsproletariaat. Oost-Vlaanderen werd het snelst en het felst geïndustrialiseerd.

Voor deze industrialisatie was uiteraard veel geld nodig. Het bankwezen, dat een snelle ontwikkeling en groei kende, nam in belangrijke mate deel aan de financiering van de ondernemingen en verwierf zo een zekere controle. De Sociéte Générale en de Banque de Belgique speelden een belangrijke rol.

De uitvoermogelijkheden werden verruimd door tolunies met Duitsland (1844), Frankrijk (1845) en Nederland (1846).

In 1845-47 werd Vlaanderen door een zware crisis getroffen, zowel door de ondergang van de linnennijverheid als door misoogsten, voornamelijk van de aardappel. Het sterk verspreide pauperisme leidde tot massale uitwijking.

Een liberale periode (1847-1870)

Door de groei van de industrie waren er heel wat mensen die genoeg verdienden om te mogen kiezen. Deze nieuwe kiezers stemden overwegend liberaal. Zo kwamen de liberalen aan de macht en hadden bijna onafgebroken de meerderheid van 1847 tot 1870.

De golf van Europese omwentelingen in het jaar 1848 spaarde België, omdat de poging van de Belgische republikeinen om te Risquons-Tout (zie tekening) vanuit Frankrijk België gewapender-hand binnen te dringen, mislukte.

Er werden in 1850 bij wet 10 athenea en 50 middelbare scholen opgericht waar ‘neutraal’ onderwijs (geen verplicht godsdienst-onderricht) werd gegeven. Hiermee werd de basis gelegd van het officieel middelbaar onderwijs.

De liberalen bouwden het binnenlands transportnet verder uit en voerden een vrijhandel in. De industrialisatie werd bevorderd en de afschaffing (door afkoop) van de Scheldetol (1863) was één van de belangrijkste verwezenlijkheden van de liberale politiek.

Het Vlaamse vraagstuk werd in deze periode, wegens het toenemend Vlaams verzet tegen de erkenning van het Frans als enige officiële taal, op de politieke agenda gezet. De regering richtte in 1856 een ‘commissie der Vlaamse grieven’ op. Deze commissie (met onder meer Hendrik Conscience) vroeg uiteindelijk de erkenning van het Vlaams naast het Frans in Vlaanderen. Een nieuwe regering ontkende de Vlaamse grieven en verweet de commissieleden niet vaderlandslievend te zijn.

In 1860 bundelden de Vlaamsgezinde katholieken en liberalen hun krachten. In diverse steden werden Vlaamse bonden opgericht die naast het respecteren van de taalrechten ook tegen het militarisme waren en voor de uitbreiding van het stemrecht.

Na enkele gerechtelijke dwalingen ten gevolge van eentalig Franse processen, kwam de Vlaamse strijd in een stroomversnelling terecht. In de jaren 1860 kwamen de eerste taalwetten tot stand.

Onder de liberalen ontstonden er 2 strekkingen, namelijk de progressieven en de doctrinairen. De progressieven waren vooral jongere politici die onder meer het algemeen stemrecht in hun programma hadden opgenomen en voornamelijk antiklerikaal en voor laïcisering waren. De doctrinairen waren de vertegenwoordigers van de oude liberale generatie, die deels nog kerkelijk was en gekant tegen het algemeen stemrecht. Het gevolg van deze liberale verdeeldheid was een verkiezingsnederlaag in 1870 waarna de katholieken aan de macht kwamen. De liberalen herstelden echter hun eenheid in de antiklerikale schoolstrijd van 1878-1884.

Als reactie op het liberaal bewind werd in 1868 de Bond der Katholieke kringen opgericht. 3 jaar eerder was een Federatie van Katholieke Kiesverenigingen gesticht.

Sociaal drama en opkomst van het socialisme

De arbeiders in de steden (zowel mannen als vrouwen) kenden niets anders dan ellende. Ze werden door de industriëlen schaamteloos onderbetaald en leefden in ellende. Ze werkten vele uren aan een hongerloon en ook kinderen werden schandelijk aan het werk gezet.

Deze meestal ongeletterde mensen hadden geen stem in het parlement en ondergingen hun lot.

Pas in het midden van de 19de eeuw ontstond er een brede beweging die zich het lot van de arbeiders zou aantrekken. Deze beweging werd het socialisme genoemd en bestond uit vrijdenkers die zich in groeperingen verenigden. Het Vlaamse socialisme ontstond in Gent waar de industrie bloeide. In 1857 zagen de eerste socialistische vakbonden het levenslicht.

Een katholieke periode (1870-1914)

In 1870 behaalden de katholieken een meerderheid in het parlement, een meerderheid die ze op enkele jaren na zouden behouden tot aan het uitbreken van WO1. Tijdens deze periode ontstond een groeiende bewustwording onder de Vlamingen en arbeiders die opkwamen voor hun rechten.

Ook in deze periode voltrok zich een kolonisatie van het Kongo van Leopold II (zie artikel).

- De schoolstrijd

Tijdens de liberale onderbreking (1878-1884) zou een verwoede schoolstrijd losbarsten. In 1879 werd een wet op het lager onderwijs, de zogenaamde ‘ongelukswet’, goedgekeurd. Iedere gemeente werd verplicht één officiële staatsschool te hebben. Alle onderwijzers moesten een diploma van een officiële normaalschool hebben. Het staatsonderwijs moest neutraal zijn en door leken gegeven worden. Het godsdienstonderwijs werd gesupprimeerd en mocht enkel nog buiten de schooltijd onderwezen worden.

De reactie kwam van de bisschoppen en was uitermate hard. De onderwijzers van de staatsscholen, de leerlingen van de officiële normaalscholen en hun ouders, zou de toediening van de sacramenten geweigerd worden. Iedere pastoor kreeg de opdracht een vrije lagere school op te richten. Het gevolg was dat 2.000 van de ruim 7.000 leden van het onderwijzend personeel van de staatsscholen ontslag namen en overliepen naar de vrije scholen. In 1883 stonden in Vlaanderen alleen al 255 staatsscholen leeg.

In 1880 werden de betrekkingen met de Heilige Stoel verbroken.

In 1881 werd een wet op het middelbaar onderwijs gestemd. De regering kreeg een eigen initiatiefrecht voor de oprichting van nieuwe scholen.

De liberale regering, die dus niet onder de indruk was van de katholieke chantage, ging driest te keer en nam een aantal harde maatregelen tegen de geestelijkheid. Het resultaat was dat de katholieken zich verenigden, hetgeen leidde tot een liberale verkiezingsnederlaag in 1884. Deze nederlaag was ook deels een gevolg van de liberale verdeeldheid tussen de progressieve en doctrinaire liberalen.

De nieuwe katholieke regering liet snel een nieuwe schoolwet stemmen (20/09/1884) waarbij gepoogd werd de brokken te lijmen en een verzoeningspolitiek te voeren voor het schoolvraagstuk.

- Evolutie van de politieke partijen

In 1884, tijdens de schoolstrijd, smolten de Bond der Katholieke kringen en de Federatie van Katholieke Kiesverenigingen samen en vormden de Katholieke Partij. Binnen de partij waren er 2 strekkingen, de liberaal-katholieken, die de staat met de Kerk wilden verzoenen, en de ultramontanen, die fel anti-liberaal waren en een katholieke staat wilden.

Bij de liberalen leidde de tegenstelling tussen de doctrinairen en progressieven in 1887 uiteindelijk tot een afscheuring van de progressieven die de Progressistische Partij stichtten. Pas in 1900 kwam er een herstel van de eenheid onder de liberalen.

In Vlaanderen kwamen in 1877 een Vlaamse socialistische partij en een Brabantse socialistische partij tot stand. Beiden versmolten in 1879.

In 1885 werd een nationale partij, de Belgische Werklieden Partij, opgericht. Deze sloot aan bij de Tweede Internationale (1889).

De situatie en behandeling van de arbeiders

- Een schande

De leef- en werkomstandigheden van de door de industriëlen uitgebuite arbeiders was wraakroepend. Aangezien de werkgevers de lonen zo laag mogelijk wilden houden, mocht het voedsel (vooral brood) niet veel kosten. De laag gehouden graanprijs had uiteraard zijn repercussie op de graanproducenten (de boeren), m.a.w. op de plattelandsbevolking.

Links: Kinderen werden schaamteloos tewerkgesteld en uitgebuit

Toen vanaf 1875 de economische situatie verslechterde, verlengden de ondernemers de werktijd en verminderden ze het loon. De situatie van de arbeiders was onhoudbaar geworden. In 1886 brak in Luik een grote oproer uit die zich over gans het land verspreidde. Er werd betoogd, gestaakt en zelfs geplunderd. Het leger greep hardhandig in.

Rechts: ‘De aardappeleters’ van Vincent Van Gogh. Vaak waren aardappelen nog het enige voedsel dat op tafel kwam.

- Coöperaties

Om de arbeiders te kunnen helpen, richtten de socialisten coöperaties op die zelf winkels uitbaatten en brood bakten. Supplementair zorgde men voor verzekeringen, ziekenzorg, bankieren, goedkope woningbouw …

- Eisen van de Belgische Werklieden Partij

De BWP eiste een verbod op kinderarbeid, een beperking van de arbeidsduur, de schoolplicht voor de kinderen, een beperking van de arbeidsduur en werklozensteun voor werkloze arbeiders. Dit alles kon de partij niet doordrukken zolang deze niet in het parlement vertegenwoordigd was. Hun belangrijkste eis was daarom de invoering van het algemeen stemrecht. Om dit te verkrijgen grepen ze naar het stakingswapen. Ook sommige liberalen vonden zich in de eis voor algemeen stemrecht.

Na de grote stakingen van 1886 begreep de regering dat er iets moest gebeuren. In 1893 werd het cijnskiesstelsel uiteindelijk vervangen door een algemeen meervoudig stemrecht. Iedere volwassen man kreeg één stem, wie rijk of gediplomeerd was, kreeg nog en tweede en soms nog een derde stem. Het resultaat was dat in 1893 voor het eerst socialisten in het parlement kwamen. In 1899 werd de evenredige vertegenwoordiging ingevoerd. De zetels over de verschillende partijen werden verdeeld op basis van het behaalde resultaat.

- Paternalisme

Sommige katholieken vonden de erbarmelijke werkomstandigheden van arbeiders wraakroepend. Er kwam een sociale beweging op gang waarbij een gelovige werkgever deze wantoestanden in een evangelische, christelijke geest moest bijsturen door aan goede werken te doen.

Sommige katholieken geloofden in het corporatisme om de arbeidersproblemen op te lossen. In 1891 werd de Belgische Volksbond opgericht, een vereniging van patroons en arbeiders.

- Rerum Novarum

In 1891 werd de pauselijke encycliek Rerum Novarum gepubliceerd. Paus Leo XIII (zie foto) riep op tot sociale rechtvaardigheid.

Rerum Novarum wilde een antwoord geven op de uitbuiting van arbeiders. Hun levensomstandigheden konden niet zomaar door liefdadigheid verhopen worden. Er waren structurele veranderingen nodig. Het arbeidersloon mocht niet bepaald worden door de marktwet van vraag en aanbod, maar moest getuigen van menselijke waardigheid. Arbeidsomstandigheden, werkuren, kinderarbeid … dienden met een wettelijk kader beschermd te worden. 

Rerum Novarum legde ook de nadruk op het natuurlijke recht op autonome vakbonden en de erkenning van het natuurlijke recht op vereniging van werknemers. De encycliek ging in tegen de houding van de toenmalige katholieke werkgevers met hun hunker naar gilden en gemengde organisaties onder hun voogdij.

Dit alles zorgde voor het ontstaan van echte vakbonden die de arbeidsbelangen van hun leden verdedigden. Toch was de katholieke beweging veel minder doortastend dan de socialistische. In 1904 werd een aanzet gegeven van de christelijke arbeidersbeweging.

In 1893 richtte Pieter Daens de Christene Volkspartij op. Zijn broer, priester Adolf Daens, speelde al snel een grote rol in deze beweging. De broers wilden een verbetering van het sociale lot van de uitgebuite arbeiders in Aalst. De katholieke kerk onderhield evenwel nauwe banden met de patroons en hield de sociale onrechtvaardigheid in leven.

Industrie rond de eeuwwisseling en ontsluiting van het platteland

Tussen 1895 en 1914 voltrok zich in België een tweede industriële revolutie. De industrie breidde zich volop uit in Vlaanderen. Nieuwe sectoren zoals de staal- en chemische nijverheid kwamen tot bloei.

Er werden technische en wetenschappelijke nieuwigheden in de industrie geïntroduceerd. Nieuwe energiebronnen en machines kenden een opmars (stoomturbines, elektriciteit, ontploffingsmotoren, petroleum…).

Door een verbetering van de transportmogelijkheden kregen de mensen meer bewegingsvrijheid en werd de wereld kleiner. In 1880 verscheen de fiets op het toneel en rond de eeuwwisseling de auto. In het begin van de 20ste eeuw verschenen de eerste vliegtuigen in de lucht. In 1885 was men begonnen met de aanleg van een buurtspoorwegennet.

De Vlaamse stem

In de tweede helft van de 19de eeuw kwamen de Vlamingen steeds meer op voor hun rechten. In 1873 kwam de eerste taalwet in het gerecht tot stand. Vlug volgden andere taalwetten. In 1883 werd het Nederlands de voertaal op de Vlaamse middelbare scholen en in de lagere klassen van de athenea. In 1889 werd besloten dat de Vlaamse strafzaken in het Nederlands dienden te gebeuren, tenzij de beklaagde vroeg om het Frans te mogen hanteren.

Legerofficieren werden tot een beperkte kennis van het Nederlands verplicht (dit was een echte farce) en vanaf 1898 werd het Nederlands een landstaal. Alle wetten moesten voortaan in beide landstalen afgekondigd worden.

Oudenaarde tijdens de omwenteling van 1830

Oudenaarde kende in de zomer van 1830 geen georganiseerd verzet tegen de Hollanders. Wel waren er een aantal ontevreden idealisten die allen uit vooraanstaande families kwamen die eerder op politiek vlak actief waren. Enkele namen: Julien en Frederik Ketele, Louis Gequiere, Jean de Contreras, Julien Briché, Raphaël Ameels, Charles Liedts en Camiel De Smet. Deze ‘vaderlanders’, gedreven door hun ambities, waren de spil van de omwenteling in Oudenaarde.

Op 26/08/1930 vernam men in Oudenaarde het nieuws dat er in Brussel een opstand was uitgebroken. Heel wat mensen reageerden geestdriftig. Er braken kleine relletjes uit. Dit zorgde voor een zekere onrust zodat het stadsbestuur besloot om een burgerwacht op te richten. Dit was uiteraard niet naar de zin van de revolutionairen en onder druk van een petitie stond het stadsbestuur toe dat de gebuurten zich mochten uitspreken over de leiding van de burgerwacht. Met 12 tegen 11 sprak men zich uit voor de aangestelde burgerwacht. Ondanks de overwinning van het stadsbestuur, trok deze zich terug uit de burgerwacht. De vaderlanders slaagden er vervolgens in de burgerwacht volledig te controleren.

De volgende stap was het stadsbestuur controleren. Groot obstakel was de in Oudenaarde gekazerneerde legermacht. Veel revolutionairen werden aangehouden en hun leider Camiel De Smet vluchtte naar Rijsel. De vaderlanders slaagden erin binnen de kortste keren het moreel van de soldaten te ondermijnen door hen wijs te maken dat de Fransen de opstandelingen zou komen helpen. Op een nacht deserteerde een volledig detachement maréchaussée.

Op 30/09/1830, een marktdag (zie foto), was er uitzonderlijk veel beweging in de stad. De mensen werden opgehitst door de revolutionairen. Er werd gezegd dat de Belgische vlag zou gehesen worden. De gebroeders Ketele deelden Belgische kokarden uit. De burgerwacht werd ingezet om plunderingen te voorkomen. Op het stadhuis vergaderden ondertussen de leiders van de vaderlanders, het stadsbestuur, de burgerwacht en de Hollandse garnizoens-commandant. Charles Liedts vroeg aan de commandant of de Belgische vlag mocht uitgestoken worden. De commandant zei onmiddellijk neen en dreigde ermee geweld te gebruiken indien nodig. Uiteindelijk werd een compromis bereikt. Er werd een delegatie (met de heer Briché) naar Gent gestuurd om te zien hoe de situatie daar was en of de Belgische vlag daar reeds gehesen was. Het garnizoen, dat werd uitgejouwd, trok zich terug naar de kazerne.

Nadat de heer Briché met een min of meer bevredigend antwoord uit Gent was teruggekeerd, werd onder klokkengeluid en het spelen van de beiaard de driekleur op de Walburgatoren gehesen. Ook Hanske de Krijger kreeg een Belgisch vaandel in de hand gestoken. Politiek veroordeelde gevangen werden vrijgelaten en de gevluchte patriotten keerden terug naar de stad (o.a. Camiel De Smet).

Op 02/10/1830 werd de grond te heet onder de voeten van de Hollanders en verlieten ze de stad. Ze dienden de sleutels van het arsenaal, het poedermagazijn en van alle andere militaire inrichtingen af te geven. De vaderlanders namen de achtergelaten wapens in bezit en negeerden het stadsbestuur. Tevens namen ze het stadhuis in bezit. De revolutie in Oudenaarde gebeurde uiteindelijk zonder bloedvergieten. Er werd wel veel geroepen en gedreigd maar tot een gewapend conflict kwam het niet.

Op 05/10/1830 werd een delegatie naar Brussel gestuurd bestaande uit I.C. de Contreras, L. Gequiere en R. Ameels. Het doel was zogezegd om geldelijke steun aan het Voorlopig Bewind te geven, maar in feite wilden ze zich ook laten aanstellen tot de officiële leiders van de stad. De missie liep uit op een fikse ruzie tussen de leden. Daarop benoemde het Voorlopig Bewind Camiel De Smet tot districtscommissaris en Charles Liedts tot commissaris bij de rechtbank van eerste aanleg.

Het Voorlopig Bewind vond het niet nodig veranderingen aan het stadsbestuur aan te brengen daar er dezelfde maand toch gemeenteraadsverkiezingen waren voorzien. Deze rechtstreekse verkiezingen gingen door op 27/10/1830. Burgers die minstens 25 f. betaalden, mochten stemmen. Dit waren de censitaire kiezers (158). Daarnaast hadden we nog de capaciteitskiezers (een minderheid, namelijk 30). Dit waren beoefenaars van vrije beroepen die onvoldoende cijns betaalden.

Op 18/10/1830 werd in Oudenaarde een club van ongeveer 40 revolutionairen opgericht (zowel radicale als meer gematigde), een vaderlandse vergadering naar analogie van de Réunion Centrale in Brussel. De ‘club’ stelde een commissie aan om een kandidatenlijst op te stellen voor de komende gemeenteraadsverkiezingen. Enkel pro-Belgische kandidaten werden weerhouden. Opvallend was dat burgemeester Van Verren, schepen Feyerick en gemeenteraadslid Thienpont, aanvaard werden als kandidaten. Blijkbaar was het voldoende om een akte van adhesie te ondertekenen om de revolutionaire gezindheid aan te tonen. Het kon natuurlijk ook zijn dat de gevestigde machthebbers hun invloed lieten gelden of dat de kandidaten werden gekozen omdat ze gematigd waren. De meer radicale ondervoorzitter R. Ameels van de club werd immers niet op de kandidatenlijst gezet.

Wat was nu de uitslag van de gemeenteraadsverkiezing? De kiezers distantieerden zich duidelijk van de extremisten, zowel de orangistische als de revolutionaire, maar kozen voor gematigde, niet-politiek gebonden kandidaten. Al de verkozenen waren lid van een gezaghebbende Oudenaardse familie. Net zoals in het Ancien Regime bleven de economisch machtigen aan de macht. De samenstelling van het stadsbestuur zag er als volgt uit: Burgemeester: Edouard Liefmans-Bonné; Schepenen: Joannes de Contreras en Ludovicus Gequiere; Raadsleden: Jan Thienpont, Jacobus De Bleeckere, Desiderius Van der Meersch, Ludovicus Dossche-De Schietere, Camiel De Smet, Livinus Van Cauwenberghe, Ludovicus Van Verren en J.C. De Villegas.

Op 03/11/1830 waren er verkiezingen van het Nationaal Congres. Hier haalden de Oudenaardse ‘clupisten’ een klinkende overwinning. Van de 5 zetels werden er 4 ingenomen door hun kandidaten: J. Thienpont, C. De Smet, C. Liedts en de 94-jarige Van Hoobrouck de Moregem.

Pas 28 jaar oud, werd Charles Liedts lid van het Nationaal Congres voor het arrondissement Oudenaarde (portret door C. Baugniet)

We kunnen stellen dat de traditioneel heersende families tijdens de revolutie stand hielden. Ze bleven de macht houden. De club der vaderlanders werd ontbonden. De Oudenaardse leidende families hadden hun geschillen bijgelegd en zorgden voor een eensgezinde politiek in de eerstkomende jaren.



De Oudenaardse politiek tot de Eerste Wereldoorlog

In de beginjaren van de Belgische onafhankelijkheid waren er nog geen politieke partijen. Gezaghebbende families deden aan politiek en op ideologisch vlak verliep de politieke strijd te Oudenaarde na de onafhankelijkheid uitsluitend tussen liberale en katholieke unionisten. Het orangisme was uitgerangeerd.

Partijvorming

In Oudenaarde ontstonden de eerste politieke partijen als gevolg van de tegenstelling tussen katholieken en liberalen.

De Liberale Partij vond haar oorsprong in de Vrijmetselaarsloge. Deze trad verzoenend op tussen de anti-clericale organgisten en revolutionaire liberalen van 1830. In Oudenaarde ontstond in 1809 de vrijmetselaarsloge ‘L’Aurore’. Deze werd in 1830 ontbonden wegens haar orangistische gezindheid, en in 1838 opnieuw opgericht. Het waren leden van deze loge die in Oudenaarde de leiding hadden van de liberale stroming. We hebben het hier over De Contreras, De Smet, De Villegas, D’Hont, Liefmans en Van Cauwenberge.

Vanaf 1836 hadden de liberalen een eigen weekblad, de Gazette van Oudenaarde.

Er was pas in 1846 sprake van een echte partijorganisatie. De Brusselse liberale groepering ‘L’Alliance’ nodigde de Oudenaardse liberalen uit een liberale organisatie op te richten. De Oudenaardse liberale families Liefmans en Liedts vonden dit een beknotting van hun beslissingsmacht. Een jaar later werd de liberale vereniging toch opgericht. De vereniging duidde de liberale kandidaten aan voor de verkiezingen van 1848. Door interne onenigheid viel de Liberale Associatie na amper één jaar uiteen. Gedurende de ganse 19de eeuw vlotte de liberale partijorganisatie niet.

De liberalen organiseerden zich slechts bij verkiezingen in kiescomités. Eenmaal de verkiezingen achter de rug, was er geen comité meer. Op een bepaald moment zaten er 3 leden van de familie Liefmans in het comité. Deze familie vormde de ruggengraat van de liberale partij.

De partijkrant de Gazette van Oudenaarde verdween in 1856 bij gebrek aan steun.

De Kerk was de kracht achter de Katholieke Partij. Deze wilde de scheiding tussen Kerk en staat ongedaan maken. In de lokale kiescomités zaten naast invloedrijke leken ook steeds één of meer geestelijken.

In 1863 werd de Katholieke Kring van het Arrondissement Oudenaarde gesticht, die de verschillende kiesverbonden van het arrondissement groepeerde. Het kiesverbond van Oudenaarde werd in de 19de eeuw geleid door de families De Bleeckere, Devos, Raepsaet, Thienpont, Vandermeersch, Vandewalle en Verhoost. De organisatie van de katholieke partij werd de volgende jaren op punt gesteld.

De partij werd gesteund door de Oudenaardse afdeling van het Davidsfonds (opgericht in 1875) en door de Katholieke Vlaamse Bond (gesticht in 1889). Deze laatste had als doel enkel kandidaten op de lijst te zetten die de Vlaamse zaak genegen waren. Een drijvende kracht achter de kiesstrijd van de katholieke partij was de Katholieke Jonge Wacht. Deze vereniging was onder meer belast met de propaganda (via de pers).

Rond de eeuwwisseling werd het sociale leven in de stad beheerst via mutualiteiten, vakverenigingen, verzekeringen, beroepsonderwijsgilden, patroonschappen, genootschap-pen, volksbibliotheken, pensioengilden, kredietmaatschappijen, politiek inzake werkmans-woningen en amusementsverenigingen. Op dit vlak was de partij de liberalen ver vooruit.

De sociale acties van de katholieken en de afwezigheid van arbeidsintensieve bedrijven waren de oorzaak dat de Socialistische Partij vóór WO1 geen voet aan de grond kreeg in Oudenaarde.

Het politieke strijdtoneel

In de eerste decennia na de onafhankelijkheid was er weinig interesse voor politieke strijdvoering en waren er geen politieke vijanden. Een treffend voorbeeld is dat in de periode 1854-1860 de katholieken tijdelijk de meerderheid in de gemeenteraad hadden zonder dat dit repercussies had op de positie van de liberale burgemeester.

Bij de gemeenteraadsverkiezingen in 1860 heroverden de liberalen de meerderheid met 6 op 11 zetels. Vanaf dan ontstond een felle strijd met de katholieken. De aanleiding was de oprichting van een spoorwegstation in Bevere maar niet in Oudenaarde zelf (zie artikel over de spoorwegen en het station van Bevere). Zelfs Leupegem kreeg een station. Volgens de katholieken was burgemeester Liefmans hiervoor verantwoordelijk. Oudenaarde zou een dode stad worden, waar handel en nijverheid stilaan zou verdwijnen. Men verweet Liefmans dat hij als vennoot en beheerder van de spoorwegmaatschappij die de werken van de lijn Gent-Oudenaarde uitvoerde, zijn persoonlijke belangen en deze van zijn broer en schoonbroer boven deze van de stad stelde. De burgemeester legde de beschuldigingen naast zich neer.

Het gevolg was dat een aantal katholieken de Oudenaardse Meetingpartij in het leven riepen met als eis de bouw van een station in Oudenaarde. Een 100-tal handelaars en nijveraars sloten zich bij de partij aan. In de zomer van 1863 gaf de liberale schepen Vanderstraeten zijn ontslag waardoor de liberale meerderheid in gevaar kwam. Het liberale kiescomité (ook de familieraad van Liefmans genoemd) schoof Tyman naar voor en de katholieken Verhoost. Met een nipte meerderheid werd Verhoost gekozen. Daarop gaf Liefmans zijn ontslag samen met 4 andere liberale gemeenteraadsleden. De liberalen trokken zich terug uit alle verenigingen en genootschappen en lieten de bakkers, beenhouwers en anderen, die verdacht werden op Verhoost te hebben gestemd, links liggen. Er dienden bij de tussentijdse verkiezingen van eind oktober 1863 7 nieuwe raadsleden gekozen te worden, waaronder de 5 liberalen die eerder hun ontslag hadden ingediend.

De kiescampagne verliep ongemeen hard. De liberalen stelden dat de katholieken die in de periode van 1854 tot 1860 de meerderheid hadden in de gemeenteraad verantwoordelijk waren voor de beslissingen die toen getroffen werden over de plaats van het station. De katholieken leden een verpletterende nederlaag. Geen enkele van hun kandidaten werd verkozen hetgeen het einde betekende van de Oudenaardse Meetingpartij. De liberalen hadden nu 7 raadsleden op de 11.

De liberalen vonden dat het ‘payback time’ was en verminderden in 1864 de stedelijke toelage voor het Onze-Lieve-Vrouwecollege van 2.600 fr. naar 1.500 fr., zogezegd om budgettaire redenen. Er was wel geld om een fonds te stichten dat tot 600 fr aan studiebeurzen verleende aan studenten van de RUG.

Fantastisch 19de-eeuws beeld van de toenmalige collegegebouwen (postkaart)

In het Nieuws- en Annoncenblad van 06/03/1864 verscheen een artikel over de ‘kollegie-kwestie’:

In zitting van 27 february lestleden heeft de gemeenteraad onzer stad eene belangryke beslissing genomen, die door onze tegenstrevers gedeeltelijk wordt medegedeeld, en waervan zy gebruik maken om alweder de burgery aen te hitsen tegen onze gemeenteraedsleden.

Ziehier van wat er kwestie is: Ten einde spaerzaemheden te kunnen doen op de beschikbare middelen der stad, had de gemeenteraad voorlopig de toelage aan het bisschoppelyk kollegie jaarlijks toegestaen, en beloopende tot de som van fr. 2.600 , verminderd met diegene van fr.1.100. Het stadsbestuur gaf kennis van dit voorstel aan den heer bestuurder van het kollegie die er aenstonds Z.H. de bisschop mede bekend maekte.

Het schynt dat Z.H. geenszins te vrede was over het voorstel, en zich verhaest heeft, alsmede gezegden bestuerder, aen ons stadsbestuer hierover hunne meening te doen kennen, in bewordingen die de gemeenteraadsleden zoo weinig bevielen dat zy met zeven stemmen tegen vier geheel de toelage hebben ontnomen.

Men kan denken welke grondige redenen er bestaen moeten, om de gemeenteraed ene zoo gewigtige beslissing te doen nemen.’

Het stadsbestuur ging nog een stapje verder en richtte in 1865 een middelbare gemeenteschool van tweede rang op. In De Scheldegalm van 03/09/1865 was te lezen:

De Gemeenteraad der stad Audenaarde heeft, bij beraadslaging van 08/07/1865, besloten dat, te rekenen van het begin der aanstaande maand October, binnen deze stad eene Middelbare Gemeenteschool van de tweede afdeling, met bijvoeging van eenen bijzonderen leergang van latijnsche taal, zal worden ingericht.

Bij gevolg heeft het Kollegie van Burgemeester en Schepenen de eer eenen oproep te doen aan diegenen welke zich tot den Gemeenteraad begeeren te wenden, ten einde als bestuurder, leeraar of toeziener van zelfde Middelbaar Onderwijs, benoemd te worden.

Men verzoekt de aanvragers van zich vóór negentienden September aanstaande schriftelijk te laten kennen. Er zullen insgelijks inschrijvingen gedaan worden voor het volgen der leergangen.’

Deze gemeenteschool was blijkbaar geen groot succes want in het Ware Vosken van 02/04/1871 stond het volgende:

Zoals elkeen weet, is hier ter stede eene school van middelbaar onderwijs ingericht, om de concurrentie te doen aan de middelbare school, die hier ter stede, bij het bisschoppelijk college is gevoegd.

De subsidie welke het college tot onderstand ontving, was groot 2.600 fr. Deze werd ingetrokken (uit armoede zegde M. schepen Verspieren); en M. de burgemeester zegde een weinig later: omdat wij ook een middelbaar onderwijs kunnen inrichten ...Wij openen de Annales Parlementaires, zitting der kamer van 16 maart 1871en lezen daarin de redevoering van M. den minister van binnenlandsche zaken, die onder anderen zegt: … dat te Audenaarde er maar 14 kinderen zijn in de middelbare school …’

Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1872 veroverden de liberalen alle zetels. Bij de raadsverkiezingen van 1875 waarbij 6 mandaten te verdelen waren, deden de katholieken een verwoede poging om de liberalen te besmeuren. De stations- en collegekwestie werd opnieuw naar voor gebracht en de pijlsnelle verhoging van de stadsschuld werd fel bekritiseerd. De katholieken verweten de liberalen een slechte politiek inzake de vestinggronden te hebben gevoerd. Tevens werd de mislukking van de gasverlichting gehekeld. De verkiezingen draaiden op een overwinning van de katholieken uit. Van 1878 tot 1921 bezetten de katholieken alle zetels in de gemeenteraad.

Rond de eeuwwisseling richtten de katholieken sociale verenigingen op die de arbeiders en ambachtslui beter moesten beschermen tegen wisselvalligheden in het leven. Vóór 1877 werd een Katholieke Werkmanskring opgericht. Binnen die werkmanskring ontstonden later mutualiteiten, pensioenkassen en spaarkassen.

De versterking van Oudenaarde onder Belgisch bestuur

Het Voorlopig Bewind vond het nuttig om de versterkingswerken rond de stad verder af te werken. Men wist reeds dat de Wellingtonbarrière zou gehandhaafd blijven en de afwerking de taak van het neutrale België zou zijn. Als neutraal land moest België zich kunnen verdedigen in afwachting dat de verbondenen te hulp zouden komen om deze neutraliteit te garanderen. Koning Leopold I kreeg de verplichting opgelegd de meeste vestingen in staat van paraatheid te houden.

Vanaf 1852 kwam men tot een ander inzicht. Het kleine Belgische leger had het moeilijk al de vestingen te bemannen. Het onderhoud was uitermate duur. We kunnen stellen dat vanaf 1831 in Oudenaarde niet veel meer aan de versterkingen werd gedaan. Het Kezelfort bleef bemand tot 1853. Er werd prioriteit gegeven aan het aanleggen van wegen en treinverbindingen.

Ondanks het feit dat door de ontmanteling van de Oudenaardse vesting na 1859 er aan de rand van de stad ruimte vrijkwam, leidde dit niet tot een verdere stadsuitbreiding. Door het slechten van de vestingen verloren er veel inwoners werkgelegenheid. Er werd tevens besloten om het aantal soldaten in de stad te verminderen. Dit werd uiteraard gevoeld door de winkeliers, herbergiers en leveranciers die het garnizoen bevoorraadden.

Het Kezelfort werd verkocht met de verplichting van alles wat bovengronds was af te breken. Enkel de ondergrondse gangen zijn nu nog toegankelijk. Het fort werd nooit als fort gebruikt. Tijdens de twee wereldoorlogen hielden de Duitsers er hun schietoefeningen. Bij het begin van de tweede wereldoorlog hielden meer dan 1.300 Oudenaardisten zich hier schuil. In de gangen heerst er gans het jaar door een temperatuur van 9 à 10 graden. In de winter huizen hier de vleermuizen.

Oudenaarde op economisch vlak

De handel was in de ganse 19de eeuw de voornaamste pijler van de Oudenaardse economie. Meer dan 1/3de was winkelier of handelaar. Er wordt beweerd dat het traject vanaf de kerk in Bevere tot aan de kerk in Leupegem één grote winkelstraat was.

In de tweede helft van de 18de eeuw was de kasselrij Oudenaarde één van de grootste vlasproducenten in Vlaanderen. 4/5den van de plattelandsbevolking vond een inkomen in de vlasnijverheid en lijnwaadproductie. Dit alles werd verhandeld op de markt in Oudenaarde. Toen na de Franse bezetting de Franse afzetgebieden wegvielen, kreeg de linnenhandel het lastig. Na de onafhankelijkheid herstelde de linnenhandel zich, maar tegen het midden van de eeuw verloor het zijn internationale betekenis. Het weven van lijnwaad, een huisnijverheid, kon niet optornen tegen de gemechaniseerde productie van het buitenland.

In plaats van de linnenmarkt ontwikkelde zich op de markt in Oudenaarde een belangrijke markt van landbouwproducten zoals graan, erwten, paardenbonen, aardappelen, boter, eieren, varkens, kippen … De markt had het in de 19de eeuw niet gemakkelijk.


Deze boeren brachten hun waar naar de markt met de hondenkar. Ook koeien werden ingezet om de kar te trekken.

Rondtrekkende opkopers kochten goederen op voor ze op de markt werden gebracht, om ze nadien op de markt aan een hogere prijs te verkopen of de goederen naar grote markten of handelshuizen van de grote stad (zoals Gent) te brengen. Daarnaast waren Engelse kooplui actief die producten in grote hoeveelheden kwamen opkopen en hierdoor de prijzen deden stijgen.

Bij het begin van de 19de eeuw had de Oudenaardse industrie een aantal katoenspinnerijen en -weverijen, enkele blekerijen, brouwerijen (zie artikel over de Oudenaardse brouwerijen) huidevetterijen en zeep- en zoutziederijen. De spinnerijen en weverijen verdwenen op het einde van de Franse bezetting. Enkel 1 katoenspinnerij bleef over (tot 1827). Nadien ging de industriële revolutie grotendeels aan Oudenaarde voorbij. Rond 1850 was er buiten enkele kleine vlasspinnerijen geen moderne industrie te vinden. Enkel de vlasspinnerij van Verhoost was van enige betekenis en stelde 30 mensen tewerk. Het was de enige echt moderne industriële onderneming in de stad.

De Oudenaardse economie steunde in de tweede helft van de 19de eeuw op de commerciële centrumfunctie van de stad en de activiteiten van de kleine ambachtslui. Door het ontbreken van grootschalige moderne industrie bestond de stadsnijverheid uit het verwerken van landbouwproducten (tabaksfabricanten, bakkers, beenhouwers, brouwers, …) ofwel uit het produceren van goederen die op het platteland niet konden geproduceerd worden (kleermakers, schoenlappers, …). De ambachtslui en winkeliers verkochten hun waar aan stadsgenoten, plattelandsbewoners en garnizoen-soldaten. In het midden van de eeuw werden diverse nijverheden geprobeerd, zoals het kant weven, het bewerken van konijnenvellen en de fabricage van handschoenen en lucifers. Deze kenden weinig succes en verdwenen snel. De stad had naast de ‘zelfstandigen’ ook een grote groep loonarbeiders die aan de slag waren bij de ambachtslui, die transportdiensten voor de handel leverden, of werkten als bouwvakker of grondwerker aan onder meer de vestinggordel.

De opheffing van het garnizoen, de drastische achteruitgang van de lijnwaadhandel en het verlies van een deel van de handel door de aanleg van de spoorweg Dendre et Waes, deed het aantal inwoners in 1876 tot een dieptepunt dalen.

Tijdens de belle époque kende de stad een economische relance met een opvallende bevolkingstoename tot gevolg. Oudenaarde kende op het einde van de eeuw een opkomende textielnijverheid. Deze industrie ontstond als gevolg van privéinitiatieven van ondernemers van buiten de stad. De bekendste ondernemers waren de gebroeders Gevaert uit Bevere (zie artikel over de Gevaertfabrieken). Zij stelden in 1905 ongeveer een 400-tal mensen tewerk. In totaal vonden rond de 1.450 mensen werk in de textielindustrie.

De Oudenaardse investeerders durfden het niet aan om zoals elders initiatieven te nemen in de grootschalige katoen- en textielindustrie. Hun schrik voor de risico’s was blijkbaar groter dan het verlangen naar grote winsten. Oudenaarde had een afkeer voor al wat progressief was en bleef eerder ongevoelig voor de industriële revolutie.

Bouwtrend

In de tweede helft van de 18de en de eerste helft van de 19de eeuw werden heel wat gebouwen in (neo)classicistische stijl opgetrokken. De bouwkundige elementen uit de klassieke oudheid werden zo zuiver mogelijk toegepast. Voorbeelden in Oudenaarde zijn de Koninklijke Academie van teken-, schilder- en bouwkunde (1780-83), het gerechtsgebouw (1824), de muziekschool (1840) en imposante gebouwen van de nieuwe rijken (zoals bijvoorbeeld in de Kasteelstraat). Ook bestaande gebouwen werden verbouwd in de classicistische stijl. Op de Markt en in aanpalende straten werden talrijke puntgevels verbouwd tot bepleisterde lijstgevels.

Classicistische gevel in de Kattestraat

Na het classicisme kwam er meer kleur met de neo-Vlaamse renaissance, neogotiek en eclecticisme. Zo werd het ‘Gilde Huis’ en ‘Hier is het in de Valk’ (een beeldbe-palend huizenblok in de Gevaertsdreef, met oorspronkelijk gildehuis, café en winkeltjes) gedateerd anno 1897, opgetrokken in een kleurrijke en rijkelijk uitgewerkte neo-Vlaamse-renaissance getinte stijl. Ook het station van 1891-93 is een voorbeeld van neo-Vlaamse renaissance. De openbare baden (1898-1901) en het postgebouw aan de Krekelput (1911) zijn in neogotische stijl opgetrokken. Een 100-tal arbeiderswoningen in de Gevaerstdreef (1895-97) zijn de getuigen van eclectische stijl. Het Liedtskasteel werd in 1883 verbouwd en aangekleed in eclectische stijl met verwijzingen naar de renaissancestijl.

De grote crisis van midden 19de eeuw

In de zomer van 1845 vernietigde een onbekende schimmel het grootste deel van de Vlaamse aardappeloogst. De aardappel was toen het belangrijkste voedsel van de verarmde plattelandsbewoners geworden. In 1846 werd opnieuw de helft van de planten aangetast. In hetzelfde jaar leed de graanoogst zware schade door de weersomstandigheden. Er ontstond een duurtecrisis. De prijzen voor voedsel stegen in een periode waar er dalende werkgelegenheid was. De gevolgen waren ondervoeding en ziekte. In 1849 werd Oudenaarde getroffen door een cholera-epidemie.

De crisis die vooral het platteland trof met een dalende koopkracht tot gevolg, had zijn repercussies op de stad. De ambachtslui en winkeliers van Oudenaarde zagen hun omzet dalen waardoor de stadsbevolking verarmde. De groep mensen die een beroep moesten doen op een permanente ondersteuning werd groter. Daarbovenop had zich vanaf 1846 een immigratiegolf gemanifesteerd. Heel wat mensen van het platteland zochten hun heil binnen de stad. Een deel van de immigranten werden opgevangen door de buurgemeenten Bevere en Leupegem.

De criminaliteit steeg omdat velen niet meer op een normale manier aan voedsel konden komen. Mensen gingen stelen en bedelen. De gevangenis raakte overvol met mensen die bewust feiten pleegden. Op die manier kregen ze in de gevangenis tenminste eten. De bedelarij werd een echte plaag.

Toch kunnen we stellen dat de stad minder erg getroffen werd door de crisis. De landbouwcrisis en het verliezen van de huisnijverheid was een plattelandsprobleem. De ondersteunde armen in de stad waren vooral loonarbeiders. De stad had nagenoeg geen boeren of wevers, en het waren juist deze mensen die het meest getroffen werden door de crisis.

Een artikel in het Zondagblad van 23/01/1848 schets de situatie in Vlaanderen als volgt:

De ellende die de behoeftige landslieden onzer voorheen zoo bloeijende Vlaenderen teistert, is onbeschryfelyk groot, en, volgens hetgene men verneemt, grooter dan in de vorige jaren. De volgende brief, door eene edelhertige en liefdadige hand geschreven, sal onze lezers over den staet der Vlaenderen eens volledige en nauwkeurige gedachte geven: In den voorleden winter – die winter van rampsalige gedachtenis – verhief sich de kreet des hongernoofds alom in Vlaenderen. Deze kreet trof in de verte het hert van den weldadige ryke, en verontrustte het geweten van den gierigaerd. Het geratel van den stervende vond toen weergalm in openbare bladen. Dagelyks toonde men, in geheel hare naektheid, aen België de afgrysselyke armoede eener wanhopende bevolking, zich met verderfelyke spyzen voedende en tegen de dood worstelende. Maer indien de armoede afschuwelyk was, waren de weeklagten welsprekend en de bestanddelen overvloedig …’

Enkele gebeurtenissen/feiten…

In 1826 werd het klooster van Maagdendale overgemaakt aan de staat om vanaf 1830 tot 1966 gebruikt te worden als militaire kazerne. De aanwezigheid van deze kazerne zorgde voor handelsactiviteiten en een bloeiend uitgangsleven met talrijke cafés in de wijk van de Baarstraat.

Ter vervanging van een andere fontein werd in 1830, op het kruispunt met het Lappersfort en de Koningsstraat, een nieuwe fontein (zie postkaart) gebouwd. De fontein werd bekroond met een arduinen Hollandse leeuw met in zijn klauw een blazoen waarop de letter W (Koning Willem I) prijkte. Deze W werd een jaar later vervangen door het jaartal 1831 en de naamletter van Oudenaarde. De fontein was het symbool van de Belgische onafhankelijkheid.

Eenmaal de Hollanders vertrokken waren, had de protestantse tempel geen bestemming meer. Bij een cholera-epidemie in 1832 werd de tempel als hospitaal gebruikt. In 1849 gebeurde dit opnieuw. Eind 19de eeuw was de tempel omgebouwd tot een herberg. Het bleef een herberg tot de uiteindelijke afbraak in 1912.

Op 15/05/1833 bracht koning Leopold I een bezoek aan Oudenaarde. Hij stapte af aan het kasteel van Moregem en werd verwelkomd door de burgerlijke en geestelijke overheden van de stad. Na de middag ging de tocht verder richting stad. Aan de stadsgrens werd hij begroet door de burgemeester. De plaatscommandant bood de koning de stadssleutels aan. 3.000 soldaten vormden een erehaag van aan de Beverepoort tot op de Markt. Toen de koning uit zijn rijtuig stapte, verdrong de massa zich om de koning te kunnen zien en scandeerde ‘Leve de koning’. Eenmaal in het stadhuis aangekomen, dankte de vorst in de schepenzaal de bevolking voor de hartelijke verwelkoming. Rond 15 uur zette Leopold zijn reis verder naar de hoofdstad.

Tijdens het Frans bewind werd de gemeenschap van de begijnen in 1796 opgeheven. In 1839 werden de oude huisjes door het Bestuur der Burgerlijke Godshuizen opnieuw verkocht aan de begijnen. In 1869 kocht de bisschop van Gent deze over. In de loop van de 19de eeuw werd het begijnhof uitgebreid.

In 1840 werd in de Woeker begonnen met de bouw van een stedelijke muziekschool (zie foto). Het had een fraaie classicistische gevel waarachter één grote zaal lag en een pui met dubbele trap. Het diende, net zoals een paar waardevolle renaissancehuizen in de Einestraat op de hoek met de Woeker, plaats te ruimen voor een appartementsgebouw. De oostzijde van de straat was tot na 1850 ingenomen door de stadsvesten.

Tijdens de grote crisis van de jaren 40 zond de regering 2 volksvertegenwoordigers (Rogier en Veydt) om de toestand in Oudenaarde en omgeving te komen bekijken. Ze kwamen aan op 23/08/1846 en overnachtten in het hotel van de kasselrij in de Hoogstraat. Ze bezochten Mater en omliggende. Hetgeen ze daar aantroffen was hartbrekend en volgens de lokale pers erger dan wat ze in West-Vlaanderen hadden gezien. De ellende van de ondervoede bevolking was schrijnend. De volksvertegenwoordigers beloofden dat de regering er alles zou aan doen om de crisis het hoofd te bieden.

In 1796 had het besluit van suppressie een einde gemaakt aan het bestaan van het klooster van de zwartzusters in de Einestraat. De zwarte zusters die de troebele tijden overleefden, voegden zich later bij de zwarte zusters van Pamele. Het oude klooster werd nadien voornamelijk gebruikt als school van de dames van het christelijk onderwijs. In 1846 werd het klooster aangekocht als slotklooster van de karmelietessenorde, toegewijd aan Onze-Lieve-Vrouw, hulp der Christenen en aan de Heilige Engelen. De kapel werd vanaf 1860 aangepast in neo-gotische stijl en in 1872 gewijd.

In 1848 openden de damen bernardinnen in de Hoogstraat in het oud klooster der grijze zusters een vrije school (het ‘Kloosterken’). Dame Louise begon met 3 postulanten te onderwijzen. De voertaal was het Frans en de school voor meisjes breidde snel uit.

Na de afschaffing van de kasselrijbesturen door de Fransen deed de benedenverdieping van het kasselrijgebouw in de Hoogstraat dienst als correctionele rechtbank en arrondissements-commissariaat. De bovenverdieping was tot rond 1844 een hotel. De postkoetsen van Gent kwamen hier aan. In 1851 werd het gebouw aangekocht door de priestercongregatie van Onze-Lieve-Vrouw van Dendermonde om er een school in onder te brengen, namelijk het Onze-Lieve-Vrouwecollege. In 1860 werd de school erkend als bisschoppelijk college (zie artikel over het college).

In 1851 werd de vismijn verhuisd van de Achterburg naar het einde van de Kasteelstraat aan de oever van de Schelde. Op de vrijgekomen plaats kwam een ’gasgesticht’. In 1856 waren reeds enkele stadsdelen verlicht door straatlantaarns op gas.

In het Zondagblad van 04/12/1864 schreef men een artikel met als titel ‘Iets over de zaek van het gaz-licht’:

‘… Sedert acht jaren wordt het gazlicht gebruikt, en tot nu toe weet men volstrekt niets van hetgene het aan de stad gekost heeft of eens kosten zal. De verlichting der straten is merkelijk verbeterd; de menigvuldige onaangenaamheden, welke het licht van steen- of plantenolie medebrengt zijn voor de inwooners vermeden; deze onscheidelijke voordeelen des gazlichts, niemand kan of wil het ontkennen, zijn alhier bekomen …

Ook is het welhaast gebleken welken kemel ons bestuur geschoten had. Van het eerste oogenblik af, zoodramen de eerste rekening wilde opmaken, ontstond er betwisting: de heer ondernemer, volgens eene der maten in het traktaat vermeld, bewees dat hem zooveel toekwam; onze bestuurders, eene andere uitdrukking van hun gewrocht voor grondregel nemende, vonden een veel minder beloop. Beide partijen steunden hunne rekening op de redaktie van het kontrakt, en er was geene mogelijkheid dezelve overeen te brengen.

Blijkbaar was er over de kostprijs van de uitgevoerde gaswerken een serieus geschil gerezen tussen het stadbestuur en de heer Verhoost, ondernemer die de werken uitvoerde. De advocaat van het stadsbestuur werd hier niet armer van. Zo verscheen in het Ware Vosken van 28/02/1869 het volgende:

Onze zeer onvergelijkbare burgemeester heeft geradig gevonden eene som van vijf duizend franks in het budget te brengen, om betaald te worden aan den heer advocaat Eeman, over verdiensten in de gaszaak.’

Op 20/07/1851 stond in het Zondagblad een artikel met als titel ‘Yzeren Weg van Audenaerde’:

Eene deputatie van onzen gemeenteraad, bestaende uit de heeren Louis Gequère, schepen, bedienende de plaets van burgemeester, Felix Van der Straeten-Dumont en Antoon de Keyzer, beide raardsleden, is dynsdag naer Brussel getrokken om bygestaen door onze drie volksvertegenwoordigers en onzen senateur, by het ministerie en by den koning het bekomen van eenen yzeren weg voor Audenaerde te gaen afsmeeken, welke onze stad eenigzins zou kunnen schadeloos stellen voor hare menigte slagtofferingen.’

In het Zondagblad van 23/04/1854 viel het volgende nieuws te vernemen:

Men slaet thans de laetste hand aen de nieuwe praelfontein (zie foto), welke by inschryving ter nagedachtenis van wylen onze teerbeminde koningin Louiza Maria van Orleans, binnen onze stad wordt opgerigt. Ter uitzondering van een yzeren of bronzen standbeeld, dat de kruin van dit pronkjuweel moet versieren, en, als ’t ware, aenduiden ter welker herinnering deze fontein is daergesteld, zullen al de werken heden geëindigd zyn. Dit standbeeld zal, naer men zegt, Juno zyn, die, op vier kleine vischjes staende, met de eene hand eene immortellen-kroon zal uitreiken, terwyl zy in de andere hand een medaljon zal houden, waerop het borstbeeld onzer koningin zal pryken. Maendag laetst, heeft men met een dergelyk standbeeld in plaester, maer dat iets te groot was, de proef genomen.De sirenen die deze fontein versieren, en de nymfen die den bovensten bak ondersteunen, doen het schoonste effekt. By publieke feesten zal deze fontein langs acht kanten water spuiten, namelyk langs de vier vischjes die nog te plaetsen zyn, en langs de vier sirenen. Hiermede heeft men gisteren reeds de proef genomen, en alles is ten beste gelukt. Die praelfontein doet eere aen ’s stads bouwmeester, den heer Ch. Van Der Straeten, die den vervaerdiger van het bekroonde plan en den daersteller van dit kunstwerk is.’

Op 28/06/1857 werd de spoorlijn Gent-Oudenaarde opengesteld. Het was een onderdeel van de te realiseren verbinding tussen de Borinage en het Noorden. Later volgden nog de lijn Oudenaarde-Saint-Ghislain (01/09/1861), het traject Kortrijk-Oudenaarde (12/04/1868) en Oudenaarde-Denderleeuw (14/12/1868) (zie verder artikel over de spoorwegen en het station).

Zondagblad van 24/05/1857 - Artikel ‘Inhulding des Yzeren Wegs van Audenaerde naar Gent (1ste sectie der spoorbaen van Vlaenderen-Henegouw.’

Het zoo gewigtige arrondissement Audenaerde is eindelyk aan de groote belgische spoorwegsnet gehecht; de belangrykheid van den nieuwen spoorwegstak doet met ongeduld de opening dezer baen tegemoet zien, en reeds zondag laest heeft de inhulding derzelve plaets gehad: de eerste treinen zyn beurtelings uit Vlaenderens hoofdstad naer Gent gestoomd.

Eindelyk, juist te middag, bereikte het eerekonvooi, onder het gedommel der kanonnen, de fraeije ruime statie van Bevere-Audenaerde, welke gansch bevlagd en met duizenden nieuwsgierigen van wyd en zyd bezet was; in welke de verschillige autoriteiten zich verzameld hadden, en waer de eigenlyke inhuldigingsplechtigheden moesten plaets grypen … De nieuwe spoorbaen van Audenaerde op Gent zal binnen weinige dagen voor de algemeene cirkulatie geopend worden. De linie van Audenaerde op Ronsse, waervan men thans bezig is met de plans op te maken, vereischt veel studie, en zal, alvorens voltrokken te zyn om te kunnen geopend worden menigvuldigde werken van aenbelang moeten ondergaen, door de heuvelachtigheid der landstreek.’

In juni 1859 begonnen de genietroepen met meer dan 150 man de versterkingen te slechten. De Leupegemse poort ging als eerste onder de sloophamer.

In het Zondagblad van 12/06/1859 stond dit artikel met als titel Onze fortifikatien’:

Het is eindelyk gedaen met onze fortifikatien, haer lot is beslist. Maendag morgen laest, zyn de kompanie mineurs en een groot deel van het bataljon van het 12de linieregiment, welke over eenige dagen alhier zyn toegekomen, aen de slechting onzer stadswallen begonnen. Men heeft aangevangen met degenen aen de Baer- of Doorykschepoort.

Dat de afwerping onzer vestingwerken onvermydelyk ene vermindering van garnizoen zal teweebrengen en aen eene menigte neringdoende persoonen groote schade zal veroorzaken, daeraen twyfel niemand. Doch van een anderen kant, zal Audenaerde nu gemakkelyk kunnen vergroot worden en zich ontwikkelen; en er is thans groote en meer hoop dan ooit, dat de statie onzer spoorbaen binnen stad zal kunnen verplaetst worden: de metingen en afbakeningen die gedurig plaets hebben, laten zulks vermoeden. Het tracé dat van nu tot aen de statie ten Bevere tot Leupeghem is afgeteekend, loopt gansch op het westerdeel onzer fortifikatien die gaen afgevoerd worden, en zoo digt mogelyk tegen de huizen der Hoogstraet, het burgerhospitael, de Meerschpoort, enz.’

Op 28/08/1859 stond in het Zondagblad een artikel over ‘Onze spoorwegstatie’ waarbij het een uitgemaakte zaak leek dat Oudenaarde zijn eigen station zou krijgen ten koste van Bevere en Leupegem:

Wat thans vast besloten is, is dat de statie van onzen spoorweg op Gent, en welke linie tot St-Ghislain wordt voortgelegd, op het grondgebied van Audenaerde gaet verplaetst worden; dat heel de statie te Bevere zal worden afgebroken, en er aldaer noch te Leupeghem geene halte zal worden gemaekt.

Onze gemeenteraed en de aengestelde kommissie der koophandelskamer zyn met de hooge administratie van den yzeren weg van Vlaenderen-Henegouw hierover reeds in grondbeginsel overeengekomen.

Blyft nu nog vast te stellen op welke plaets binnen de stad onze statie zal gemaekt worden, of op het plein van den Meynaert, dat door het afbreken onzer fortificatien zeer uitgebreid zal wezen; of meer naer de Meerschpoort toe.’

Op 18/12/1859 stond in het Zondagblad een totaal ander verhaal te lezen:

Zaterdaeg laest, is alhier het door den minister van openbare werken goedgekeurde definitief plan teoegekomen, waerby de statie definitievelyk te Bevere blyft waer zy nu bestaet

In 1860 kwam koning Leopold I opnieuw naar Oudenaarde, samen met zijn troonopvolger de hertog van Brabant (de latere koning Leopold II). De burgemeester Victor Liefmans herinnerde in zijn toespraak aan hoe de betreurde koningin Louise-Marie 24 jaar geleden de hertog vanop de pui aan de stad getoond had.

In hetzelfde jaar werd het laatste huis van de Sleutelstraat afgebroken. Het straatje aan de Louise-Mariekaai verdween voorgoed.

In mei 1861 werd het poortgeld afgeschaft, dit is een bijdrage die moest betaald worden wanneer men na de sluitingstijd van de stadspoorten de stad verliet.

In 1861 werd het koninkrijk Italië uitgeroepen met Victor Emmanuel II als koning. Het bestond uit het huidige Italië min Venetië en de Kerkelijke Staat rond Rome. Deze wilde een eengemaakt Italië. De Kerkelijke Staat stond deze eenmaking in de weg. Paus Pius IX deed een oproep aan de gehele katholieke wereld om jonge, ongehuwde mannen te zenden om zijn Staat te verdedigen tegen de troepen van Victor Emmanuel II en diens bondgenoot Giuseppe Garibaldi, een antiklerikaal liberaal-nationalist. De paus vroeg ook geld. Hiervoor werd de Sint-Pieterspenning (jaarlijkse vrijwillige gift van katholieken) in het leven geroepen.

Er kwam een bescheiden toestroom van fanatieke katholieke ongehuwde jongemannen naar Rome op gang, waaronder 1.650 Belgen. Ook een aantal Oudenaardisten voelden zich geroepen de pauselijke zouaven te vervoegen. In 1870 moesten de zouaven finaal de duimen leggen en werd de Kerkelijke Staat tot de huidige omvang van Vaticaanstad herleid.

Zeker is dat één zouaaf van het Oudenaards contingent niet meer levend terugkwam. Théodule Tack stierf in 1869 in een Romeins hospitaal aan tyfus. Nog 125 Belgen overleefden de oorlog niet. 3 Oudenaardisten die de strijd overleefden, werden na 25 jaar (in 1895) vereremerkt met het ereteken van Pius IX.

In augustus 1861 bezocht de wereldvermaarde Franse schrijver Victor Hugo Oudenaarde.

In 1862 werd na het afbreken van de Bergpoort de Bergstraat verlengd tot aan de herberg De Smokkelkom te Edelare (tot aan de steenweg naar Aalst).

Eveneens in 1862 openden de Zusters der Heilige Kindsheid Jezus op de Markt een ‘bewaarschool’. Bijna alle volkskinderen van de stad gingen hier naar school. Niet lang na het ontstaan werd de bewaarschool overgebracht naar het Zaksken, waar een lagere school voor meisjes werd aan toegevoegd. De meisjes werden hier klaargestoomd ‘om later het hoofd te kunnen bieden aan de zorgen en bekommernissen van het huisgezin’.

Een eerste detachement soldaten (vrijwilligers) vertrok in Oudenaarde op 14/10/1864 naar Mexico (zie foto) om daar de keizerin Charlotte, dochter van koning Leopold I, te gaan beschermen tegen de Mexicaanse rebellen. Op 14/11, 17/12/1864 en 24/01/1865 vertrokken nog troepen naar Mexico. De Belgen zouden terechtkomen in een Mexicaanse oorlog (zie verder artikel over Tacambaro).

In De Scheldegalm van 07/08/1864 verscheen een artikel over dit merkwaardig gebeuren: ‘Sedert eenige dagen zyn alhier vele officieren en onder-officieren aangekomen, om de vorming te beginnen van het Belgisch legioen dat in den dienst van den keizer van Mexiko zal treden. De generael Chapelié, met de vorming van het legioen belast, en den baron Van der Smissen, die met den graed van kolonel over het legioen bevel zal voeren, hebben hunnen intrek genomen in het Hôtel du Lion d’or, op de Groote-Markt alhier.

Van maendag laetst, zyn alhier een groot getal persoonen uit alle volksstanden aengekomen, om in dit korps dienst te aenvaerden, en schoon is het, dat men onder dezen, zoo wel een barons, een edelmans dan een burgers zoon aentreft, die als dapperen het Belgisch-Mexikaensch legioen willen volgen. Dagelyks en by iedere aenkomst van het konvooi des yzeren wegs, ziet men persoonen aenkomen om in dit legioen te worden aenvaerd …

Al de aengenomen mannen, welke ook hun gesteltenis zy, hebben regt tot de hektaren grond, tot inwooning, tot de landbouwgereedschappen en tot al, de andere voordeelen door den keizer Maximiliaen toegestaen. Na het verloop der 6 jaeren dienst, zal elken soldaet acht hektaren bekomen. De landstreek is de schoonste der wereld; het klimaet is dat van Italië; men bekomt er twee oogsten ’s jaers zonder grooten arbeid…’

De overheid had in 1822 het vroegere minderbroederklooster opgekocht , om er een militaire kazerne/arsenaal in onder te brengen. Het klooster werd tevens gebruikt als (foerage)magazijn (opslagplaats voor paardenvoer en munitie), het ‘verhuizenmagazijn’ genoemd. In 1865 werd door de regering een oud oorlogsmagazijn aan het stadsbestuur afgestaan, om er een slachthuis in op te richten.

In het Ware Vosken van 07/03/1869 lezen we iets over het uitbreken van tyfus in het bisschoppelijk college: ‘Woensdag morgen, zijn de leergangen van ons bisschoppelijk college tot dinsdag aanstaande opgeschort en de leerlingen naar hunne familien gezonden worden. Wat dezen maatregel veroorzaakt heeft, is dat verscheidene leerlingen lichte koorsten kregen. Reeds waren er eenigen naar huis gegaan, om zich des te spoediger te herstellen, als men vernam dat twee onder hen typhus hadden.

Elkeen heeft dezen maatregel van voorzichtigheid goedgekeurd; want indien de eene of andere inwonende leerling reeds de besmette kiem in zich droeg, zou hij ze aan de anderen voortzetten hebben. Door allen een verlof van een achttal dagen te schenken, was men zeker van dengene te verwijderen die de besmetting had. Doch, degene welke gedurende die acht dagen ziek wordt, zal natuurlijk den dag der intreding nog moeten te huis blijven, en de anderen, welke met de beginselen der ziekte niet aangedaan zijn, zullen zonder zwarigheid weder ter klassen mogen komen. P.S. Zoo even vernemen wij, dat de vacantien tot den dinsdag na Paschen zijn verlongen.’

In het Ware Vosken van 14/04/1872 verscheen volgend artikel over de Stationsstraat: ‘Men is thans alhier bezig met trottoors of voetpaden te leggen, van aan den oostkant des acclimatatiehofs ter Tacambaroplaats, langs de nieuwe straat leidende naar onze spoorwegstatie te Bevere. Dit is een zeer voortreffelijk werk, bijzonderlijk voor de personen die bij slecht weder naar de statie moeten gaan of er van komen. Wat ook loffelijk zou zijn, ware van wat meer lantaarns langs deze nieuwe baan te plaatsen, want bij donker weder en wintertijd is het voor de vreemdelingen, die van onze statie komen, zeer moeilijk den weg te vinden. Verscheidene zijn aldaar reeds in grachten gedompeld, bij gebrek aan eene behoorlijke verlichtiung.’

De Onze-Lieve-Vrouwekerk van Pamele was dringend aan een restauratie toe. In de periode 1877-1904 gebeurde er dan ook een grondige restauratie onder leiding van architect A. Van Assche. Het was de bedoeling de kerk te herstellen zoals ze oorspronkelijk was. Alles wat van later was, moest verdwijnen. Er werd duchtig gesloopt.

De grote vensters en de 2 grote kapellen bleven behouden. Er werd een nieuwe sacristie toegevoegd. Ook het interieur werd in die periode ingrijpend gerestaureerd. Het meubilair werd vernieuwd.

In de jaren 1880 werd de ruim 700 jaar oude installatie van het Spei vervangen door een klassieke sluis. Om de sluis te kunnen aanleggen werd een ‘afleidingskanaal’ (de Vaart) gegraven tussen Oudenaarde en Leupegem (Tonkin). De Vaart diende van 1883 tot 1887 en werd pas in de 2de helft van de 20ste eeuw grotendeels gedempt.

Links: Prachtige postkaart met zicht op de sluis / Rechts: Tonkin aan de Schelde - Hier vertrok de Vaart om uiteindelijk achter de Scheldekop uit te monden in de Schelde (postkaart)

Eind 1881 vertrok vanuit Oudenaarde een groep mensen van het platteland om het geluk te gaan beproeven in Argentinië. Plattelandsboeren van bij ons hadden veelal maar net genoeg land om van de opbrengst te kunnen overleven. Veel bijkomende activiteiten waren er niet meer in de streek. Het bestuur van Villaguay had beloofd iedere kolonist 32 ha grond te geven bij aankomst. In de jaren die volgden, vertrokken nog een aantal groepen.

In 1882-83 werd in de Woeker, aan de overkant van de muziekschool uit 1840, een gemeenteschool voor jongens en meisjes gebouwd. Later deed het gebouw nog dienst als muziekschool (tot een paar jaar geleden).

In de 19de eeuw werden in het hospitaal ziekenzalen en bejaardenzalen opgetrokken voor zowel mannen als vrouwen. In 1884 kwam het proosthuis of de aalmoezenierswoning tot stand. In 1893 werd een poortgebouw in neo-traditionele baksteenarchitectuur opgericht.

In 1887 werd in de Kasteelstraat op de hoek met de Margaretha van Parmastraat een bijhuis van de zwarte zusters van Pamele gebouwd, het Gesticht der Heilige Familie, een rustoord voor kloosterszusters.

In 1887 verdween de vismijn aan de Scheldekaai door de afbraak van het Spei en de bouw van het sas. Daarna werd de vismijn op diverse plaatsen gehouden. Tot het einde van de 19de eeuw werd er vis verkocht. De visverkoop in de mijn had voor het laatst plaats op het Jezuïetenplein, waar de aloude vismarkt stilaan ten onder ging.

In 1888 liet Omer Gevaert uit Bevere ten westen van het Tacambaroplein een textielfabriek bouwen (zie verder artikel over de Gevaertfabrieken).

Op 07/10/1888 werd de stoomtramlijn Deinze-Oudenaarde ingehuldigd, in aanwezigheid van 2 ministers, de gouverneur en alle lokale hoogwaardigheidsbekleders. In 1905 kwam na jarenlange onderhandelingen een tramlijn naar Geraardsbergen tot stand (zie artikel over de buurtspoorwegen).

In navolging van de restauratiecampagne van Pamelekerk gebeurde er tussen 1889 en 1912 een grote restauratie van de Walburgakerk met het vervangen van materialen, het ontpleisteren van het interieur en het vernieuwen in gotische stijl. Een deel van het meubilair werd in neogotische stijl vernieuwd.

In 1894 werd de Van den Gheynbeiaard, aangevuld met 4 klokken, van het stadhuis naar de Walburgatoren overgebracht.

Op de eerste zondag van maart 1897 gebeurde iets ludieks. De toren van het stadhuis stond in de stellingen omdat er herstellingswerken aan de toren aan de gang waren. Jongelingen van de Katholieke Kring kropen bij nacht op hun kousen geruisloos over de afsluiting en klauterden de stellingen naar omhoog. De ‘waakzame’ politie die onderaan de toren de wacht hield, bemerkte niets. In een wip werd Hanske de Krijger in een kleurrijk carnavalskostuum gestoken. Ook de terugweg verliep zonder problemen. De mensen die naar de vroegmis gingen, waren de eersten die het aangeklede Hanske opmerkten. Velen zagen er de grap van in, het was immers carnavalszondag. Anderen vonden het een regelrechte schande. Of de politie van wacht een sigaar mocht smoren, is niet gekend …

In september 1897 had de opening plaats van de Gevaertswijk, een realisatie van Omer Gevaert voor zijn arbeiders (zie verder artikel over de Gevaertfabrieken).

Omer Gevaert schonk aan de deken een stuk bouwgrond in de Hofstraat om er een bewaarschool en lagere school op te richten voor de kinderen van zijn Gevaertswijk. Het onderwijs werd toevertrouwd aan de Zusters der Heilige Kindsheid Jezus. De school ging van start in 1900. In 1912 werd een huishoudschool toegevoegd.

Op de plaats van het vroegere kapucijnenklooster werd in 1904 het Jongenspatronaat ’Achter de Wacht’ opgetrokken. Schenker was de familie Verheyden. Kenmerkend is het 18 meter hoge torentje. Momenteel huist hier het KBO College ‘Het Sleutelbos’.

Verder in de straat aan de overkant bestond er reeds sedert eind 19de eeuw een ‘patronagie der meisjes’ (voormalige pastorij met school).

In 1905 werd het Sint-Elisabethgesticht (huidige dagziekenhuis) voltooid. In 1907 werden ‘apostelhuisjes’ gebouwd voor getrouwde ouderlingen.

In 1907 overleed baron Amedée Liedts. Hij maakte bij testament zijn kasteel en zijn domein over aan de stad.

In 1909 vond voor de laatste keer de militaire loting plaats. In 1910 werd de algemene dienstplicht ingevoerd.

Op 05/07/1911 verscheen voor het eerst een vliegtuig boven Oudenaarde. Iedereen liep naar buiten om dit wonder te mogen aanschouwen. Zelfs de fabrieken vielen stil.

Op 17/08/1911 werd met de nodige politieke aandacht de eerste steen gelegd van het postgebouw (op de hoek van het Jezuïetenplein en de Krekelput) (zie foto).